Wiki: Anthonie Meuleman & Sarah Schoonbeek
Introductie
Hier vindt je de lesinhoud per week aangeboden. Kies in het menu voor elke les het juiste lesonderwerp
Voor iedereen geldt dat je elke les:
- De theorie en de instructies leest en bekijkt (soms is het een filmpje)
- Aan de slag gaat met de opdracht
- Deze opdracht aan het eind van de les inleveren via Elo-opdrachten. (Daar staat een opdracht open met de naam: 'Inleverpunt Groene Productie'
Wat is Groene Productie?
Groene Productie is één van de 4 profieldelen die je volgt in leerjaar 3 en 4. Deze 4 Profieldelen zijn:
- Groene Productie (leerjaar 3)
- Tussen Productie en Verkoop (leerjaar 4)
- Vergroening Stedelijke Omgeving (leerjaar 3)
- Groene Vormgeving en Verkoop (leerjaar 4)
Groene Productie
In Nederland produceren wij heel veel voedsel. Niet alleen voor ons zelf maar nog meer voor het buitenland. Export noem je dat. Als klein landje zijn we groot in de export van 'Groene Productie'. We exporteren niet alleen de producten maar ook heel veel kennis (Zodat andere landen ook voeding kunnen produceren) . Daarvoor is wereldwijd heel veel belangstelling. Met de kennis die we hebben prduceren wij per vierkante meter heel veel voeding. Er is geen land in de wereld die dat beter doet.
Bekijk het volgende filmpje
Ons voedsel bestaat uit plantaardige producten en uit dierlijke producten. Akkerbouwers en kwekers produceren plantaardige producten zoals graan, aardappelen, tomaten, komkommers, groenten, enz, enz. Veehouderijbedrijven produceren dierlijke producten zoals melk, eieren, vlees, enz, enz. Door het uitvinden van steeds betere technieken gaat de opbrengst omhoog. Ook een 'beter millieu' en 'dierenwelzijn' zijn belangrijke onderwerpen. Nieuwe en beter manieren bedenken om te verbeteren noem je 'innovaties'.
Hierin kun je als boer, akkerbouwer of kweker verschillende keuzes maken:
- 'Hoe wil ik ondernemen?'
- 'Wat doe ik wel en wat doe ik niet?'
- 'Welke rol speelt het millieu een rol in mijn beslissingen?'
Antwoord geven op deze vragen heeft te maken met jou mening hierover. Ook wel jou visie genoemd. Als je als ondernemer op basis daarvan besluiten neemt noem je dat 'bedrijfsvisie'. Dat doe je natuurlijk wel op basis van goed onderzoek. Hierdoor krijg je verschillende soorten bedrijven. Denk bijvoorbeeld aan:
- Gangbare landbouw en veeteelt (zoals de meesten doen)
- Biologische landbouw en veelteelt ( Met meer aandacht voor millieu en dierenwelzijn)
Bij Groene productie krijg je hier allemaal mee te maken. Hier zie je een overzicht van de lesonderwerpen.
Voorbereiding op de lessen
We bespreken de volgende punten:
- Uitleg regels in de les
- Wat heb je nodig elke les
- Uitleg over opslaan in ‘One-Drive’
- Het inleveren van de opdrachten
Uitleg regels in de les
De lessen Groene Productie starten altijd in een leslokaal. Hier krijg je van de docent uitleg over wat je in de les gaat doen en welke opdrachten je moet maken. Hier zit ook altijd een stukje theorieuitleg in. Tijdens de theorie is het belangrijk dat je goed meedoet met de les: in stilte luisteren en je vinger opsteken als je een vraag hebt. Onthoudt goed dat de theorie terugkomt in het tentamen en zelfs eind klas 4 op je examen.
Tijdens de lessen ga je ook veel praktisch bezig. Je maakt hiervoor gebruik van de praktijkruimtes in school en de materialen die daar beschikbaar zijn. Denk bijvoorbeeld aan het werken in de moestuin met een kruiwagen, hark en snoeischaar. Of het werken in de dierverblijven met de konijnen en een weegschaal. Tijdens die praktijkmomenten is het belangrijk dat je goed aan de slag gaat met de opdracht die je hebt gekregen. Werk rustig en veilig en gebruik de spullen op de juiste manier.
Wat heb je nodig tijdens de lessen?
Tijdens de lessen Groene Productie zul je altijd je laptop nodig hebben. Zorg dus dat je deze altijd meebrengt naar de les, inclusief een oplader. Ook een pen en rekenmachine heb je nodig.
Heb je geen pen en laptop mee? Dan kun je niet goed meedoen met de les en zal de docent met jou een afspraak maken om de les te komen inhalen op een ander moment (na 16.00 uur)
Uitleg opslaan in One-Drive + opdracht
De opdrachten die je tijdens de lessen maakt lever je digitaal in bij je docent. Dit doe je via One-Drive. De docent legt in de eerste les uit hoe je dit moet doen en doet dit ook voor. Zorg dat je goed oplet zodat je weet hoe je je werk moet inleveren.
Zorg er ook altijd voor dat je de opdrachten op de juiste manier opslaat op de harde schijf van je laptop. Zo raak je nooit je bestanden kwijt. Maak hiervoor een nieuwe map een aan en noem deze 'Groene Productie' en sla hierin al je werk op. Geef elk bestand een duidelijke naam, bijvoorbeeld 'Les 1 opdracht rassenpowerpoint'.
Maak de onderstaande introductieopdracht
Welke cijfers krijg ik?
Bij Groene Productie krijg je over het hele jaar maar 4 cijfers. Het is dus belangrijk dat je vanaf het begin goed mee doet. Deze 4 cijfers kun je ook terugvinden in het PTA (Programma van Toetsing en Afsluiting). Het gaat om de volgende cijfers.
- 1301 Eindopdracht periode 1 (Dat is aan het eind van periode 1. Net voor de kerstvakantie)
- 1302 Theorietentamen periode 1 (Dat is aan het eind van periode 1. Net voor de kerstvakantie)
- 1303 Eindopdracht periode 2 (Dat is aan het eind van periode 2. Ongeveer in juni)
- 1304 Theorietentamen periode 2 (Dat is aan het eind van periode 2. Ongeveer in juni)
Het gemiddelde van deze 4 cijfers is je eindcijfer voor Groene Productie.
Wat moet ik leren?
Voor de eindopdrachten
Iedere les maak je één of meerder opdrachten. Die lever je telkens in via het 'Inleverpunt Groene Productie'. Tijdens het maken van deze opdrachten ben je aan het leren voor de eindopdracht. De eindopdracht is een doe-opdracht waarin je laat zien wat je in de afgelopen lessen geleerd hebt. De eindopdrachten staan in het Wikiwijsarrangement van Groene Productie. Je kunt ze dus gewoon van te voren bekijken. Op die manier kun jij je goed voorbereiden.
Voor de theorietentamens
Voor de theorietentamens leer je alle theorie van de hele periode. Deze kun je vinden in het Wikiwijsarrangement van Groene Productie. De theorietentamens zijn digitaal. Je hebt dus altijd een laptop nodig.
Tip!!!: Leer iedere les de theorie van het lesonderwerp. Op die manier hoef je niet aan het eind alles in één keer te leren.
Groene Productie en het praktijkexamen (CSPE)
Wat je leert bij Groene Productie, komt terug in het praktijkexamen (CSPE) eind klas 4. Daarnaast bestaat het praktijkexamen ook uit opdrachten uit de andere 3 profielen. In totaal krijg je dus in leerjaar 3 en 4, vier profielen. Over deze profielen gaat het praktijkexamen.
Hier nog een keer de 4 profielen op een rij:
- Groene Productie (leerjaar 3)
- Tussen Productie en Verkoop (leerjaar 4)
- Vergroening Stedelijke Omgeving (leerjaar 3)
- Groene Vormgeving en Verkoop (leerjaar 4)
Welke betekenis heeft het eindcijfer van Groene Productie?
Het eindcijfer van Groene Productie wordt opgeteld bij het eindcijfer van de andere 3 profielen. Het gemiddelde daarvan is je eindcijfer van het schoolexamen (SE). Je hebt daarmee 50% van je eindcijfer Groen te pakken. De andere 50% wordt bepaald door het praktijkexamen (CSPE).
De berekening ziet er dus zo uit:
Bekijk hier een rekenvoorbeeld:
PERIODE 1 Het houden van productiedieren
In periode 1 ga je veel leren over productiedieren. De eerste periode bestaat uit 12 lessen. In de menubalk links zie je welke onderwerpen aan bod komen. Bij elk onderwerp hoort een stukje theorie met fimpjes, vragen en opdrachten. Aan het eind van deze periode krijg je een Tentamen en een Eindopdracht, voor beide krijg je een cijfer. Samen met het Tentamencijfer en Eindopdrachtcijfer van periode 1 vormt dat je eindcijfer voor het vak Groene Productie.
1 Diersoorten en rassen
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over diersoorten en rassen
- Maak de 2 opdrachten (helemaal naar beneden scrollen)
- Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten
Doel van de les:
- Je kunt het verschil benoemen tussen diersoorten en rassen.
- Je kunt voorbeelden geven van diersoorten en rassen.
______________________________________________________
THEORIE
1.1 Soorten en rassen
Door de eeuwen heen zijn er diersoorten verdwenen en zijn er nieuwe diersoorten ontstaan. Zo zijn diersoorten als de dodo en de mamoet uitgestorven en worden er elk jaar nieuwe dieroosrten ontdekt (meestal insecten). Binnen een soort ontstonden er rassen.
Afbeelding: Dieren in verschillende soorten en maten
Soorten
Door de eeuwen heen zijn er verschillende diersoorten ontstaan. Voorbeelden van soorten zijn schapen, giraffen, vlooien, koeien, konijnen, kippen, leeuwen en olifanten. Dieren van een bepaalde soort kunnen in uiterlijk erg verschillen. Dat noem je de rassen binnen het diersoort. Ze hebben verschillen en toch horen ze tot dezelfde soort. Een Shetlander verschilt bijvoorbeeld enorm van een Shire, maar ze behoren allebei tot de diersoort paard.
Afbeelding: Een Mini-Shetlander en een Shire: grote verschillen, maar toch dezelfde soort
De verschillende diersoorten kunnen niet met elkaar paren en kunnen dus ook geen vruchtbare jongen met elkaar voortbrengen. Je kunt een kat immers niet met een hond laten paren. Binnen een diersoort kunnen dieren dat wel, je kunt verschillende rassen met elkaar kruisen. Denk aan een poedel x teckel.
Er zijn uitzonderingen op deze regel. Soms kun je dieren van verschillende soorten wel met elkaar kruisen. Bijvoorbeeld een paard met een ezel. Of een schaap met een geit. Maar, de nakomelingen van deze combinatie zijn onvruchtbaar. Dus:
Dieren horen tot dezelfde diersoort als ze onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
Rassen
Alle honden behoren tot dezelfde diersoort, namelijk de soort ‘gewone hond’. De wetenschappelijke naam is ‘Canis familiaris’. Dezelfde soort maar met het veel verschillen. Een chihuahua is beduidend anders dan een Deense dog en een Jack Russell heel anders dan een Duitse herder. Dit noem je de verschillende rassen binnen de diersoort honden.
Afbeelding: Een Deense dog en een chihuahua: één soort, twee verschillende rassen.
Typen binnen een ras
Met een type geef je aan voor welk doel het dier gehouden wordt en het meest geschikt is. KWPN Bij paarden is het KWPN een van de grootste stamboeken in Europa. Het ras KWPN is ontstaan door mengeling van verschillende rassen. stamboek Binnen dit stamboek hebben zich typen ontwikkeld. Zo onderscheid je het type ‘rijpaard’ en ‘tuigpaard’. Een leek zal geen verschil zien tussen deze typen paarden. Een kenner ziet meteen de verschillen in bouw.
Typen binnen een soort
Je kunt binnen een ras praten over typen, maar ook binnen een soort. Zo tref je bij de koeien de volgende typen aan (achter de typen staan de rassen die bij dit type horen):
– melktype: Holstein Frisian, Jersey;
– vleestype: Belgische blauwe, Limousin, Charolais en Piëmontees;
– melkvleestype (ook wel 'dubbeldoeltype'): Maas-Rijn-IJssel-veeras (MRIJ-koeien), Lakenvelder en Groninger blaarkop.
Bekijk het volgende filmpje:
Bij Groene Productie gaat het over productiedieren. Weet jij wat productiedieren zijn?
Bekijk het volgende filmpje over 'Wat zijn productiedieren':
____________________________________________
Maak onderstaande opdrachten:
2 Hygiëne bij dierverzorging
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over hygiëne bij dierverzorging
- Maak de opdracht (helemaal naar beneden scrollen)
- Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten
Doel van de les:
- Je kunt het belang benoemen van hygiëne bij dierverzorging.
- Je kunt voorbeelden geven op welke manier een dierenverblijf wordt schoongemaakt
- Je kunt voorbeelden noemen hoe boeren bedrijven omgaan met hygiëne.
- Je kunt de voorwaarden van prsoonlijke hygiëne benoemen
______________________________________________________
THEORIE
Bekijk eerst onderstaand filmpje:
Hygiëne is belangrijk als je met dieren werkt. Stel je voor dat jij een ziekte hebt en je steekt er je koeien mee aan. Daar moet je niet aan denken. Als je voor goede hygiëne zorgt, help je voorkomen dat je dieren ziek worden. Maar andersom kan ook, dat jij ziek wordt van een dier! Een ziekte die van dier op mens overgedragen kan worden noem je een zoönose. Let dus goed op jouw persoonlijke hygiëne en de bedrijfshygiëne. Denk daarbij aan schone dierverblijven, het gebruik van een schone en vuile weg, ongediertebestrijding en goed je handen wassen.
Schone dierverblijven
Bekijk onderstaand filmpje:
Ziektes verspreiden zich door ziektekiemen.
Dat kunnen bacterien, virussen, parasieten en schimmels zijn. In vuil zitten vaak ziektekiemen. Daarom moet je dierverblijven regelmatig schoonmaken. Kleine hokken maak je schoon met water, zeep en een borstel. Grotere verblijven maak je schoon met de hogedrukspuit. Als je al het vuil verwijderd, haal je de meeste ziektekiemen weg. Zodra je deze schoonmaakklus gedaan hebt, kun je nog een stapje verder: het verblijf ontsmetten.
Met ontsmetten dood je de laatste ziektekiemen. Zo weet je zeker dat je verblijf echt goed schoon is. Let er wel op dat de materialen die je gebruikt met het schoonmaken zelf ook schoon zijn: gebruik geen vuile bezem, borstels of doeken.
Als je ontsmettingsmiddelen gaat gebruiken, lees dan eerst goed de bijsluiter.
Leg op de veiligheidsaanbevelingen. Een ontsmettingsmiddel in onverdunde vorm kan gevaarlijk zijn voor de mens.
Gebruik van een schone en vuile kant
Op productiedierenbedrijven is er vaak een ‘schone’ en ‘vuile’ weg. Deze wegen zijn van elkaar geschieden. Op de schone weg mogen alleen bedrijfsmiddelen komen van het bedrijf zelf. Dit zijn de routes van de boer en zijn personeel.
De vuile weg is voor bedrijfsmiddelen van buitenaf. Dat zijn bijvoorbeeld bezoekers en leveranciers, denk aan de dierenarts of de voerspecialist. Deze groep mag niet zomaar het bedrijf op, om te voorkomen dat ze ziektes meenemen naar de dieren toe. Deze bezoekers komen vaak op verschillende bedrijven en kunnen dus van alles meenemen.
Hygiënesluis
Voordat bezoekers het bedrijf in gaan, moeten ze door een hygiënesluis. Dit is een ruimte waar de bezoeker zijn eigen schoeisel uit doet en bedrijfskleding en bedrijfslaarzen aan trekt. Ook wast hij zijn handen. Op sommige bedrijven moet zelfs gedouched worden!
Dode dieren
Als je ziekteoverdracht wilt voorkomen, moet je dode dieren altijd direct verwijderen. Grote bedrijven hebben daarvoor een kadaverbak. Hierin worden de dode dieren bewaard tot het destructiebedrijf de bak komt legen.
Op veehouderijbedrijven worden vaak een kadaverkoepel gebruikt om dode koeien aan te bieden aan het destructiebedrijf. De vrachtwagen die de dode dieren komt ophalen, hoeft niet het bedrijf op. De kadaverkoepel ligt dus aan de vuile weg, vaak aan de rand van het bedrijf
Ongediertebestrijding
Vliegen, muggen, muizen en ratten kunnen ziektes overbrengen en verspreiden. Zelfs vogels, zoals mussen en kraaien kunnen dit doen. Zorg er dus voor dat je dit ongedierte zoveel mogelijk buiten de dierenverblijven houdt.
Persoonlijke hygiëne
Je kunt alles op je bedrijf top in orde hebben: een schone en vuile kant, goede ongediertebestrijding en goed gebruik van een kadaverbak. Maar, als je zelf vergeet om hygiënisch te werken, doe je maar het halve werk. Je moet dus zorgen voor goede persoonlijke hygiëne. Deze maatregelen kun je zelf nemen:
- Was na ieder contact met dieren je handen. Gebruik hiervoor warm water en zeep en was gedurende minimaal 30 seconden.
- Je nagels moeten niet te lang zijn. Daar kan vuil onder gaan zitten dat lastiger te verwijderen is.
- Draag werkkleding
- Draag laarzen met weinig profiel, hier kan vuil in gaan zitten. Als je toch laarzen met grof profiel draag, reinig deze dan goed.
- Bind lange haren vast of stop ze weg
- Draag geen sierraden tijdens het werk.
Maak nu de opdracht
3 Excursie melkveebedrijf
Wat ga je doen?
Tijdens deze les ga je op excursie naar een melkveebedrijf vlakbij school.
Je hebt hiervoor nodig:
- Een fiets
- Een pen
- Schoenen die een beetje vies mogen worden.
Bij de start van de les verzamelen we in het lokaal. Daar controleert de docent de aanwezigen en legt de route naar het melkveebedrijf uit. Je vertrekt met de hele groep op de fiets naar het bedrijf.
Op het bedrijf zal de docent een rondleiding geven bij alle afdelingen langs.
Doel van de les:
Het doel van dit bezoek is dat je kijkt naar en leert over de verschillende soorten huisvesting die er te vinden zijn op het bedrijf. Dus in andere woorden: in welke hokken/verblijven worden de dieren gehouden en waarom? Deze info heb je nodig voor de volgende les, die over huisvesting zal gaan. In die les ga je ook een ontwerp maken voor een productiedierenbedrijf. Je kunt tijdens deze excursie alvast ideeën opdoen.
Belangrijk: we zijn te gast op dit bedrijf! We verwachten van je dat je rustig bent en goed luistert naar het verhaal van de docent.
Voor de docent is er een docentenhandleiding beschikbaar waar de route met theorie in staat.
4 Huisvesting van productiedieren
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over huisvesting van productiedieren
- Maak opdracht 3 (helemaal naar beneden scrollen)
- Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten
Doel van de les:
- Je kunt het verschil benoemen tussen huisvesting per productiedier.
- Je kunt onderzoeken welke huisvesting een door jou bepaald productiedier nodig heeft.
- Je kunt een ontwerp maken voor het verblijf van een productiedier die voldoet aan de eisen.
______________________________________________________
THEORIE
Huisvesting van productiedieren
De vraag of een dier een productiedier of een gezelschapsdier is, is eigenlijk heel simpel. Heb je het dier voor je plezier en mag het geld kosten, dan heb je een gezelschapsdier. Wil je geld verdienen met een dier, dan is het een productiedier. Meestal vind je productiedieren in grote groepen van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd bij elkaar. Je kunt ze op verschillende manieren huisvesten.
Bekijk onderstaande filmpje door op de link te klikken.
https://www.hetklokhuis.nl/tv-uitzending/2243/Koeienhotel
Een koe kan zowel een productiedier zijn als een gezelschapsdier. Productiedieren worden vaak anders gehuisvest dan gezelschapsdieren.
4.1 Melkvee
In Nederland worden de koeien gehouden voor de melkproductie (melkvee), vleesproductie (vleesvee) of als hobby. Het meeste melkvee staat in Nederland in een ligboxenstal of potstal. In deze stallen kunnen de koeien vrij rondlopen.
Vroeger werden koeien gehouden in een grupstal. In zo’n grupstal stonden de koeien gedurende de winterperiode op stal vast aan een touw of ketting. In de zomerperiode liepen deze koeien dag en nacht buiten. Deze vorm van huisvesten zie je tegenwoordig steeds minder, omdat het een arbeidsintensieve manier van koeien houden is. Doordat de bedrijven steeds groter werden, werd er gekozen voor een ander type stal.
De grupstal is een ouder type stal, waar de koeien in de winterperiode op een vaste plek staan.
Veehouders moeten zich houden aan allerlei regels. De eisen die gelden voor de huisvesting van dieren staan vastgelegd in de wet. Je kunt de wet- en regelgeving terugvinden op internet, bijvoorbeeld op de website van de Gezondheidsdienst voor Dieren. Er is in onze samenleving gelukkig steeds meer aandacht voor het welzijn van dieren. Er komen steeds meer diervriendelijke veehouderijen. Bij deze bedrijven hebben de dieren meer ruimte en meer comfort.
In een ligboxenstal heeft de koe veel vrijheid. Ze kan liggen in de ligbox en vreten aan het voerhek. In een potstal is er veel aandacht voor dierwelzijn: de koeien hebben de ruimte om vrij rond te lopen en ze kunnen overal zacht liggen.
4.2 Varkens
Varkens die worden gehouden om biggen te produceren noem je fokvarkens. De meeste fokvarkens zitten hun hele leven in een stal. Omdat varkens groepsdieren zijn, moet je ze zoveel mogelijk in een groep huisvesten. Een uitzondering geldt tijdens het werpen (biggen krijgen). Dan krijgt de zeug een plekje op de kraamafdeling, in een kraamhok. Ze is dan afgescheiden van de andere varkens en kan in alle rust bevallen van haar biggen. In dit kraamhok heeft de zeug minder ruimte, dat lijkt zielig maar is omdat ze anders op haar biggen gaat liggen. Als de biggen ouder zijn, gaan ze naar een ander hok en gaat de zeug terug naar de groep.
De ondergrond van een varkensstal kan van beton zijn, maar strooiselstallen komen ook voor. De zeug bevalt van haar jongen in het kraamhok.
De jonge biggen worden gescheiden van hun moeder en samen in een groepshuisvesting geplaatst.
4.3 Geiten
Productiegeiten worden meestal gehouden voor de melk. Ze leven vaak in een potstal. Een potstal is een uitgediept hok (de pot), die elke dag opgestrooid wordt met schoon stro. Als de pot vol is, wordt deze in één keer geleegd. Vaak gebeurt dit zo’n vier keer per jaar. De boer moet dit goed plannen, zo mag de pot niet vol zijn in de zomerperiode ivm. vliegen en ongedierte. De pot moet bijna vol zijn als de geiten bijna moeten aflammeren. Dit om te voorkomen dat de geiten omhoog moeten staan om bij het voer te kunnen, want dan zouden de lammetjes in de verdrukking komen.
De geiten in een potstal krijgen elke dag een schoon laagje stro. Links zie je dat de geiten omhoog staan om bij het voer te kunnen. Deze pot is dus net geleegd.
4.4 Kippen
Kippen worden in Nederland gehouden voor de eieren of voor het vlees. Er zijn verschillende typen stallen voor legkippen, elk met eigen regels. De eieren krijgen een code en aan de hand van de code kun je zien uit wat voor type stal het ei komt:
0 = biologisch ei
1 = vrije-uitloop
2 = scharrelei
3 = koloniehuisvesting
Eieren met nummer 3 kun je niet kopen in de supermarkt. Deze eieren worden namelijk gebruikt voor de productie van bv. koekjes en mayonaise. Vroeger werden legkippen gehouden in een legbatterij. Sinds 2012 is de legbatterij in landen van de Europese Unie verboden. In de poster hieronder kun je een beschrijving lezen van de verschillende typen stallen:
Maak onderstaande opdracht:
5 Voeding - deel 1
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over soorten voereters
- Bekijk de 3 filmpjes
- Maak de opdrachten 5 en 6 (helemaal naar beneden scrollen)
- Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten
Doel van de les:
- Je weet wat planteneters, vleeseters, zaadeters en alleseters zijn.
- Je de verschillen benoemen van het gebit.
- Je de verschillen benoemen van het spijsverteringskanalen.
- Je kunt benoemen wel soort eters mensen zijn.
- Je kunt aangeven hoe groot het effect van de veehouderij op het milieu is.
______________________________________________________
5.1 Soorten voereters
Chinezen houden van een lekkere rijsttafel, Italianen lusten graag pasta en Fransen happen het liefst een stokbroodje weg. Dieren lijken wel een beetje op mensen: ze hebben ook allemaal hun eigen eetgewoonten. In de dierenwereld noem je dit: verschillende soorten voereters.
Er zijn:
- planteneters
- vleeseters
- alleseters
- zaadeters
Maar hoe weet je nu welk voedsel goed is voor een dier?
Nou, dat kun je onder andere zien aan het gebit van een dier. De gebitten van planteneters, vleeseters, alleseters en zaadeters verschillen van elkaar. Ook hun spijsverteringskanalen zien er anders uit, maar die kun je natuurlijk niet zo makkelijk bekijken.
Hoe verschillend de gebitten en spijsverteringskanalen van deze dieren ook zijn, wat ze gemeen hebben, is dat ze over het algemeen worden gehouden om uiteindelijk door de mens te worden opgegeten. De productie van dit vlees en de verwerking van alle vrijkomende afvalstoffen hebben effect op het milieu. Is dat effect groot? Of valt het wel mee? En wat kun je eraan doen om de gevolgen te beperken?
Wat weet ik al?
- Weet je wat planteneters, vleeseters, zaadeters en alleseters zijn?
- Weet je waaraan je een planteneter herkent?
- Weet je wat mensen voor eters zijn?
- Wat denk je, heeft de veehouderij een groot effect op het milieu?
Bekijk de volgende film:
5.2 Herbivoor (planteneter)
Planteneters, ook wel herbivoren, eten alleen maar plantaardig materiaal zoals grassen en kruiden. Ze hebben snijtanden en plooikiezen. Ze hebben meestal geen hoektanden. Met de snijtanden snijden de planteneters het voedsel af. Met de plooikiezen, waar plooien in zitten, malen ze het voedsel fijn. Dat zie je aan het heen en weer bewegen van de kaken. Voorbeelden van planteneters zijn koeien, schapen, geiten, paarden en knaagdieren.
Plantaardig voedsel verteert moeilijk, omdat plantencellen een harde celwand hebben. Daarom hebben planteneters een lang en ingewikkeld maag-darm kanaal. Koeien en geiten kauwen hun voedsel twee keer en hebben meerdere magen. Dit noemen we herkauwers. Het gras dat een koe eet, komt eerst in de pens. Als het voer niet fijn genoeg is, wordt het net zo vaak opgeboerd en herkauwd totdat het wél fijn genoeg is. Het voer gaat dan nog door de netmaag, de boekmaag en de lebmaag. Het voer dat niet verteerd is, verlaat uiteindelijk via de endeldarm de koe.
Bekijk het volgende filmpje:
Op de meeste melkveebedrijven bestaat de voeding uit gras, graskuil, hooi en snijmaïs. Koeien die veel melk produceren, halen al hun energie hiervoor uit het voedsel. Maar op gras en snijmaïs alleen redden ze het niet. Er zit simpelweg te weinig energie in. Daarom breiden melkveebedrijven de menukaart van de koe uit met bijvoorbeeld bierbostel (een restproduct van de bierindustrie) of andere plantaardige (bij)producten. Deze producten bevatten veel energie, waardoor de dieren nog beter kunnen presteren.
5.3 Carnivoor (vleeseter)
Honden en katten zijn vleeseters. Vleeseters of carnivoren hebben knipkiezen waarmee ze het vlees in stukken knippen. Ze hebben ook hoektanden. Hun bovenkaak is vaak breder dan de onderkaak, zodat de kiezen als de benen van een schaar langs elkaar heen glijden. Vleeseters verteren hun voedsel op een andere manier dan planteneters. Vlees verteert makkelijker dan planten. En als voedsel makkelijk verteert, kan het darmkanaal ook een stukje korter zijn. Het spijsverteringskanaal van een kat is dan ook veel korter dan dat van een planteneter.
Een vleeseter die gehouden wordt voor menselijke consumptie, is de krokodil. Op een krokodillenboerderij worden de krokodillen gehouden voor het vlees en voor het leer. Een krokodillenboerderij komt in Nederland niet voor. De dichtstbijzijnde krokodillenboerderij bevindt zich in Frankrijk.
Bekijk het volgende filmpje:
5.4 Omnivoor (alleseter)
Varkens zijn alleseters. Ze eten zowel plantaardig materiaal als vlees. Alleseters of omnivoren hebben knobbelkiezen in plaats van plooikiezen. Knobbelkiezen hebben een knobbelig oppervlak dat het voedsel knipt en maalt. Ze hebben ook hoektanden. Een alleseter kan plantaardig én dierlijk voedsel verwerken. Alleseters hebben maar één maag. Ook de mens is een alleseter.
Het varken mag dan een alleseter zijn, zijn voeding bestaat vooral uit plantaardige producten,
aangevuld met brok. Het brok is meestal gemaakt van zaden die gemalen, gemengd en geperst worden. De plantaardige producten zijn afkomstig van producten die vrijkomen bij de productie van voeding voor de mens. Denk bijvoorbeeld aan:
- aardappelstoomschillen (patatproductie);
- biergist (bierproductie);
- perspulp (suikerindustrie);
- wei (kaasproductie).
De meeste van deze producten bevatten energie die nog heel goed bruikbaar is en waar het varken goed van kan produceren. Door de grote variëteit aan producten krijgt het varken toch alle voedingstoffen binnen. Welk voer en hoeveel voer een varken nodig heeft, heeft vooral te maken met zijn leeftijd en gewicht. Een varken met biggen moet veel melk produceren. Deze productie kost ook energie.
De kiezen van dieren zijn dus zo aangepast dat ze geschikt zijn om alleen vlees, alleen planten of een combinatie van beide te eten. Dit zie je ook terug in hun schedels:
5.5 Zaadeter
Een kip is een zaadeter. Het voer dat een kip in het wild eet, bestaat over het algemeen uit verschillende planten en zaden. Omdat deze zaden plantaardig zijn, zijn ze moeilijk te verteren. Daarom is ook het verteringsstelsel van vogels aangepast.
Het eten komt via de snavel en de slokdarm in de krop terecht. Hierna gaat het door naar de kliermaag, waar er sappen bij het eten komen, dan naar de spiermaag, waar het eten fijngemalen word. Om het voedsel fijn te malen, eet de kip regelmatig kleine steentjes. Deze steentjes hebben scherpe randjes en maken het voedsel kleiner. Je moet daarom altijd wat fijn grit mengen met het kippenvoer.
Uiteindelijk gaat het restant van het voedsel naar het darmstelsel. Hier worden voedingsstoffen en water uit de voeding gehaald. Ten slotte verlaat het restje onverteerbaar voedsel de kip via de gecombineerde darm- en urine-uitgang. Deze gecombineerde uitgang wordt cloaca genoemd. Ook het ei van de kip gaat via de cloaca naar buiten. De voeding van de legkip bestaat hoofdzakelijk uit graansoorten als tarwe, gerst, maïs en rijst. De granen zijn fijngemalen en samengeperst in een brok.
5.6 Wereldwijd voedselverbruik
Op onze aardbol leven ontzettend veel dieren en mensen. Om al deze mensen en dieren te voeden, moeten er veel gewassen geteeld worden. De vraag naar voedingsmiddelen blijft maar groeien. Om in de vraag naar voedsel te kunnen voorzien, worden gewassen intensiever geteeld en worden er natuurgebieden gekapt. Er moet immers ruimte zijn om voedselgewassen te laten groeien. Maar... doordat mensen al die bomen weghalen, neemt de zuurstofproductie af. Bomen produceren namelijk zuurstof. En tegelijk groeit de hoeveelheid koolstofdioxide die mensen en dieren uitademen. Want er komen steeds meer mensen en dieren bij. Deze ontwikkelingen zorgen er samen voor dat de aarde opwarmt, dat ijskappen smelten en dat er steeds meer land onder water komt te staan.
Het is belangrijk dat we nadenken over hoe we een evenwicht kunnen krijgen in hoeveel voedsel we telen voor mensen en dieren. De hoeveelheid grond die nodig is om de producten te telen die wij eten, drinken en gebruiken om te leven (bijvoorbeeld om te reizen) noem je de footprint. Per Nederlander hebben we op dit moment zes hectare grond nodig. Dat zijn maar liefst twaalf voetbalvelden! Als alle inwoners van de wereld zouden leven zoals wij, dan hebben we drie keer de aardoppervlakte nodig. Als we de aarde een leefbaar willen houden, zullen we in de toekomst dus zuiniger met de voedingsmiddelen en met onze omgeving om moeten gaan.
Vreemd trouwens om te bedenken dat we in Nederland per persoon jaarlijks zo’n vijftig kilo aan voedsel ongebruikt in de prullenbak gooien. In totaal is dat 800 miljoen kilo per jaar. Producten die we het vaakst weggooien, zijn melk, brood, groenten, fruit, sauzen, oliën en vetten.
Maak de opdrachten
6 Voeding - deel 2
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over voeding
- Bekijk de filmpjes
- Maak de opdrachten in de les (helemaal naar beneden scrollen)
- Lever deze opdrachten in bij je docent
Doel van de les:
- Je kunt verschillende soorten voer voor recreatiedieren herkennen
- Je kunt de verschillen tussen voersoorten benoemen
- Je kunt verschillende ruwvoeders herkennen.
- Je kunt een kwaliteitscheck doen met verschillende ruwvoeders.
6.1 Terugblik
In de vorige les over voeding heb je geleerd over de verschillende soorten voereters: planteneters, vleeseters, alleseters en zaadeters. Elk soort eter heeft zijn eigen kenmerken: planteneters hebben 4 magen (pens, netmaag, boekmaag en lebmaag) of lange darmen of moeten herkauwen om het taaie plantaardig voedsel te kunnen verteren. Vleeseters hebben juist korte darmen omdat vlees gemakkelijk te verteren is. Een zaadeter heeft 2 magen: de kliermaag waar het voedsel verteerd wordt en de spiermaag waar (met behulp van grit) het voer verkleind wordt. We hebben ook de verschillende kiezen en gebitten bekeken.
6.2 Voedingsstoffen
Nu we weten hoe dieren hun voer eten en verteren, is het goed om te kijken naar welke voedingsstoffen dieren nodig hebben. Eén van de belangrijkste voedingstoffen is water. Dieren kunnen natuurlijk gewoon water drinken, maar ook in voer zit water. Het is per voer afhankelijk hoeveel: in gras en nat hondenvoer zit veel water. In hooi en brokken zit minder water. Dieren die veel vochtig voer eten hoeven minder water te drinken. Dieren die veel droog voer eten, moeten meer drinken.
Als je al het water uit een voer weghaalt, blijft er een droge substantie over. Dit wordt ook wel Droge Stof genoemd, afgekort met DS. Als je gaat rekenen met voer en exact wilt bepalen hoeveel voer jouw dier nodig heeft, werk je veel met de term DS. In de droge stof zitten namelijk alle voedingsmiddelen.
In gras zit veel water. Als je gras 2 á 3 dagen laat drogen en dan gaat inkuilen, krijg je een redelijk nat eindproduct: kuilgras. Als je het gras langer zou laten drogen, een dag of 7, dan krijg je een droger product: hooi.
Anders voedingstoffen die in diervoer zitten zijn: eiwitten, koolhydraten, vetten, vitamines en mineralen. Hoe al die ingredienten samengevoegd worden tot een hondenbrok, zie je in onderstaand filmpje:
6.3 Soorten voer
Het is belangrijk dat je het juiste soort voer aan jouw dier geeft. Een hond kan geen granen verteren en een cavia kijkt raar op van een stukje vlees in zijn voerbak. Om er zeker van te zijn dat je het juiste voer geeft aan jouw dieren, ga je in de les bezig met een opdracht waarbij je verschillende voersoorten opplakt op de juiste plek op jouw werkblad. Hieronder zie je een voorbeeld van het voer dat je gaat plakken. Bekijk het voer goed. Wat zie je?
In dit voer zie je verschillende soorten zaden, zoals zonnebloempitten. Je kunt dus aan het voer herkennen dat dit voer geschikt is voor een zaadeter. Het is parkietenzaad.
De voersoorten die je gaat opplakken horen in de categorie krachtvoer. Krachtvoer wordt verwerkt in een fabriek. Er is ook ruwvoer. Ruwvoer zijn voedermiddelen die rechtstreeks van het land komen, zoals hooi en stro. Maar wat is ook alweer het verschil tussen hooi en stro? Zingen jullie mee?
Maak de opdrachten
7 Gezondheidskenmerken van dieren
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over gezondheid bij dieren
- Maak de de 3 opdrachten helemaal naar beneden scrollen)
- Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten
Doel van de les:
- Je kunt gezondheidkenmerken van dieren benoemen.
- Je kunt een gezondheidscontrole bij een dier uitvoeren.
- Je kunt de verschillende manieren van observeren toepassen.
7.1 Gezondheidskenmerken van dieren
Als je ziek bent, kunnen de mensen om je heen dat vaak goed zien. Bij (zoog)dieren is dat niet veel anders. Net als een mens kan een dier als het ziek is koorts hebben, diarree krijgen en snotterig zijn. Als je zeker wilt weten of een dier ziek is, kun je een aantal checks uitvoeren. Je moet natuurlijk wel weten waar je naar moet kijken.
Wat weet ik al? Waaraan zie jij dat een dier ziek is?
-
Kun jij uitleggen hoe een gezond dier zich gedraagt?
-
Heb je wel eens een ziek dier verzorgd?
-
Heb jij wel eens een bronstig dier gezien? Waaraan kon je zien dat het bronstig was?
Bekijk het filmpje:
Als je wilt weten of een dier ziek is, kijk je allereerst naar z’n uiterlijk. Dat zegt vaak al veel. Gezonde dieren hebben bijvoorbeeld een glanzende vacht. En ze zijn niet te mager, maar ook niet te vet. Ze kijken helder en fris uit hun ogen en hebben een schone neus. Ook het gedrag van een dier kan verraden of het gezond of ziek is. Gezonde dieren zijn alert en bewegen zich gemakkelijk en soepel. De onderdelen van het lichaam waar je naar kijkt om iets te zeggen over de gezondheid van het dier noem je gezondheidskenmerken. Deze kenmerken vertellen je of het dier gezond of ziek is. Gezondheidskenmerken zijn bv: neus, ogen, oren, vacht/veren, huid, hoeven/nagels/klauwen, slijmvliezen, geslachtsdelen, gedrag, urine en ontlasting.
Onthoudt goed dat hoe de gezondheidskenmerken eruit horen te zien, per diersoort flink kan verschillen! De neus van een hond of koe horen vochtig te zijn, maar die van een konijn of cavia niet! En de mest van een konijn hoort droog en stevig te zijn, maar die van de koe juist vloeibaarder.
Zieke dieren kunnen er ook echt ziek uitzien en zich anders gedragen. Als een varken ziek is, eet het bijvoorbeeld niet. Veel varkenshouders lopen daarom even de stal door als de dieren hun eten voorgeschoteld krijgen om te controleren of alle varkens mee-eten. Andere dieren kruipen weg in een hoekje of liggen veel als ze ziek zijn. Een verandering in het gedrag is vaak een teken dat er iets niet goed is met het dier.
7.2 Bronstverschijnselen
Als een dier bronstig is, is het klaar om gedekt te worden. Een bronstig dier gedraagt zich anders dan anders. Een bronstig dier lijkt dan misschien ziek, maar is dat niet. Het is onrustig en eet en produceert minder. Soms is het zelfs koortsig. Vaak zijn de slijmvliezen van de vulva roder en minder plakkerig dan normaal. Een bronstig dier heeft ook een sta-reflex. Dit betekent dat het stokstijf blijft staan als het wordt besprongen.
Zorg dat je weet hoe een bronstig dier eruit ziet zodat je hem niet verwart met een echt ziek dier!
7.4 Gezondheidscontrole
Als je meer wilt weten over de gezondheid van een dier, voer je een gezondheidscontrole uit. Dat doe je aan de hand van een checklist met controlepunten: de gezondheidskenmerken.
Als je een dier op z’n gezondheid wilt beoordelen, moet je natuurlijk wel weten hoe z’n gezondheidskenmerken eruit zien als hij gezond is. Slijmvliezen bijvoorbeeld, moeten roze en vochtig zijn. Je vindt ze rond de ogen, in de neus, in de mond en in de geslachtsorganen. Zijn de vliezen te rood, dan kan er een ontsteking of een infectie zijn opgetreden. Te witte slijmvliezen kunnen duiden op bloedarmoede.
Bij een gezondheidscontrole kun je een gezondheidschecklist gebruiken. In de checklist staat hoe de gezondheidskenmerken van dieren eruit zien als ze gezond zijn. En ook hoe afwijkingen daarvan eruitzien.
Bij het beoordelen van de gezondheid van een dier gebruik je de checklist en kun je bepalen of het dier gezond is of niet. Let er op dat je bij het invullen van de checklist omschrijft hoe het gezondheidskenmerk eruit ziet. Bijvoorbeeld: de ogen zijn schoon en helder. Of: de vacht is dof en beschadigd. Je mag nooit ‘goed’ of ‘slecht’ invullen als beoordeling van een gezondheidskenmerk. Want: wat is goed? Beschrijf dus altijd wat je gezien heb
A. Observeren op afstand
Als je wilt bepalen hoe de gezondheid van jouw dier(en) is, begin dan altijd met een observatie op afstand. Een observatie op afstand geeft belangrijke informatie over de gezondheid van dieren. Je kunt op afstand namelijk dieren bekijken zonder dat het dier dat merkt. Een gezond dier neemt actief deel aan interacties binnen de groep, bijvoorbeeld door met de groep mee te eten, bewegen, rusten. Een ziek dier zal zich afzonderen van de groep. Let daarbij ook op geluiden die iets kunnen zeggen over de gezondheid van dieren, zoals hoesten.
B. Observeren van dichtbij
De meeste gezondheidskenmerken kun je niet van veraf waarnemen, daarvoor moet je het dier van dichtbij bekijken. Van dichtbij kun je bijvoorbeeld de vacht, ogen, oren en geslachtsopening van het dier goed bekijken.
C. Observeren op detail
Voor het observeren van details moet je het dier van heel dichtbij bekijken. Daarvoor moet je het dier vaak hanteren (vasthouden) en soms zelfs fixeren (vastpakken op een manier dat het dier niet weg kan). Alleen dan kun je bijvoorbeeld het gebit of de slijmvliezen goed bekijken. Ook kun je dan het dier goed bevoelen en controleren op bultjes, wondjes of parasieten.
7.5 Meten is weten
Kijken alleen is niet genoeg om vast te stellen of een dier gezond is. Je moet ook de PAT-waarden meten. Dat zijn:
-
de hartslag (P = pols);
de ademhaling (A);
de lichaamstemperatuur (T).
De hartslag meet je bij dieren vaak in het dijbeen. Bij de ademhaling kijk je of die makkelijk en regelmatig gaat. De lichaamstemperatuur mag niet te hoog en niet te laag zijn.
Voor iedere diersoort zijn er normaalwaarden. Deze moet je kennen om iets te kunnen zeggen over je metingen. De normaalwaarde voor de lichaamstemperatuur bij een geit ligt tussen de 38,5 - 40,5 °C, terwijl deze bij een melkkoe tussen de 37,5 en 39,5 hoort te liggen. Een hogere lichaamstemperatuur dan de normaalwaarde kan wijzen op koorts of een ontsteking. Een te lage lichaamstemperatuur kan wijzen op onderkoeling.
Let goed op in welke omstandigheden je de PAT-waarden van jouw dier meet. Als je het schaap dat je wilt meten net achterna hebt moeten rennen om hem te vangen, zullen de PAT-waarden hoger uitvallen dan normaal. Zorg dus altijd dat je de PAT-waarden meet als het dier in rust is.
Maak de opdrachten
8 Fokkerij en duurzaamheid
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over fokkerij en duurzaamheid.
- Maak opdracht 9 (helemaal naar beneden scrollen)
- Lever deze opdracht in via Elo-opdrachten
Doel van de les:
- Je kunt uitleggen wanneer een productiedier duurzaam is.
- Je hebt basiskennis over fokkerij.
- Je kunt rekenen met getallen uit de fokkerij, zoals het berekenen van een werpdatum.
Het doel van een veehouderijbedrijf is om dierlijke producten te produceren voor de verkoop, bv. melk, vlees of eieren. Een veehouder wil graag dieren houden die een goede productie hebben. Bij het fokken kijkt de veehouder naar de goede eigenschappen van de dieren en probeert hij deze eigenschappen door te fokken in de nakomelingen. Hierbij gaat het niet alleen om goede productie, maar bijvoorbeeld ook sterk beenwerk en goede vruchtbaarheid. Zo worden de nakomelingen steeds een beetje beter dan de ouders. Daarnaast wil de veehouder graag dat de dieren de productie lang volhouden. Dit noem je ook wel duurzaamheid. In dit hoofdstuk leer je daar meer over.
8.1 Duurzaamheid
Dieren zijn niet direct vanaf de geboorte klaar om te produceren. Een koe geeft pas melk als zij een kalf gehad heeft, dat is op ongeveer tweejarige leeftijd. Een kip legt pas eieren als ze ongeveer 5 á 6 maanden oud is. Een varken is geschikt voor de slacht als hij een bepaald gewicht bereikt heeft. Pas vanaf deze leeftijden produceren de dieren en kan de veehouder geld verdienen. Tot die tijd kost het dier alleen maar geld. Deze periode noem je de opfokperiode.
Veehouders willen daarom graag dat dieren de productieperiode zo lang mogelijk volhouden. Dat is efficiënt en levert de meeste opbrengst op. Dieren die lang meegaan, noem je ook wel duurzaam. Als je bij het fokken met dieren op duurzaamheid let, kijk je niet alleen naar de productie van het dier (de hoeveelheid melk of eieren die het dier geeft), maar kijk je ook naar het beenwerk, de vruchtbaarheid en de algemene gezondheid. Deze eigenschappen helpen het dier om de productie zo lang mogelijk vol te houden. Veehouders hebben natuurlijk liever dieren die iets minder produceren maar dit jarenlang volhouden dan een dier dat top produceert maar heel snel overlijdt door een slechte gezondheid of andere problemen. Veehouders willen zo min mogelijk dieren in de dure opfokperiode en de productieperiode van hun dieren juist zo lang mogelijk laten duren.
Om een duurzaam productiedier te fokken kiest de veehouder geschikte vader en moederdieren met eigenschappen die hij graag terugziet bij de nakomelingen. Veel veehouders kiezen om een bepaald ras te houden dat past bij hun wensen. Voor elk ras zijn afspraken gemaakt over de kenmerken waar het ras aan moet voldoen. Wil je raszuivere dieren fokken, dan moet je je houden aan deze regels. Maar, deze raszuivere dieren zijn niet altijd de best producerende dieren. Daarom maken veehouders vaak gebruik van dieren van verschillende rassen. Dit noem je kruisen. Zo combineer je de positieve eigenschappen van het ene ras met de positieve eigenschappen van het andere ras.
Voor de veehouder is het fokken van dieren een belangrijk onderdeel van zijn bedrijfsvoering. Zou hij namelijk niet met zijn dieren fokken, dan heeft zijn bedrijf in de toekomst geen geschikte dieren meer. Om er dus voor te zorgen dat zijn bedrijf ook in de toekomst rendabel is, moet hij goed vooruit plannen en nu al de dieren fokken die hij later nodig heeft.
8.2 Fokkerij
Voordat je kunt fokken met dieren moet je eerst geschikte dieren uitkiezen. Je kiest een geschikt moederdier en een geschikt vaderdier. Als je wilt weten of je dier mannelijk (♂) of vrouwelijk (♀) is, kijk je naar de geslachtskenmerken. Dit zijn de kenmerken van het dier waaraan je kunt zien of jouw dier een mannetje of een vrouwtje is. Er zijn primaire en secundaire geslachtskenmerken. Primaire geslachtskenmerken zijn al aanwezig bij de geboorte van het dier, denk hierbij aan de penis, zaadleider en teelballen bij het mannetje en de vagina, eileider en eierstokken van het vrouwtje. Secundaire geslachtskenmerken worden pas zichtbaar als het dier ouder wordt en de hormonen actiever zijn. Denk hierbij bij het mannetje aan een grotere bouw, mooiere kleuren of een dominanter karakter en bij het vrouwtje aan een slankere bouw, schutkleuren en een rustiger karakter.
Dieren zijn niet direct vanaf de geboorte klaar om mee te fokken. Hierbij moet je wachten tot het dier geslachtsrijp en fokrijp is. Een dier is geslachtsrijp als het jongen kan krijgen. In andere woorden, alles in het lichaam werkt in orde om een drachtigheid tot stand te brengen. Maar, vaak is het dier dan nog te jong om mee te fokken, bijvoorbeeld omdat het nog niet helemaal uitgegroeid is. Geschikt om mee te fokken is een (moeder)dier pas als het fokrijp is.
8.3 Bevruchting
Als het dier fokrijp is, kun je het laten bevruchten. Gebeurt dat op een natuurlijke manier, dan noem je dat dekken. Je laat dan het mannetje bij het vrouwtje en hoopt dat zij zullen paren. De meeste productiedieren worden echter kunstmatig bevrucht. Dat noem je kunstmatige inseminatie. Hierbij worden spermacellen van het mannetje via een rietje ingebracht bij het vrouwtje.
Er zitten veel voordelen aan KI:
- Het sperma wordt gecontroleerd op ziektes
- Van één zaadlozing kunnen meerdere rietjes gemaakt worden
- Er is geen risico dat de dieren gewond raken tijdens de bevruchting
- Je bent zekerder dat de bevruchting gelukt is
- Je heb keuze uit veel verschillende vaderdieren, want de rietjes met sperma kun je ingevroren lang bewaren en op bestelling laten bezorgen
- Het insemineren moet gebeuren door een vakkundig persoon: de inseminator.
Er zitten natuurlijk ook nadelen aan KI: het is prijziger dan een natuurlijke dekking en je moet een inseminator inschakelen.
De laatste jaren kun je ook kiezen voor ‘gesekst’ sperma. Van dit sperma is al bekend of de nakomeling een mannetje of een vrouwtje wordt. Dit kan handig zijn, als je bedrijf vrouwtjes (voor de melkproductie) of mannetjes (voor de vleesproductie) nodig heeft.
De bevruchting moet plaatsvinden als het dier bronstig is. Bronstigheid is de vruchtbare periode van het dier. De meeste dieren zijn namelijk niet het hele jaar door vruchtbaar. Het tijdstip en de duur van de vruchtbaarheid is per diersoort afhankelijk. Koeien zijn bijvoorbeeld om de drie weken bronstig. De bronstcyclus van de koe is dus 21 dagen. Je kunt de bronst herkennen aan een verandering in het gedrag van het dier. Dieren laten bronstverschijnselen zien. Dieren zijn dan bijvoorbeeld actiever en aanhankelijker.
8.4 Dracht
Als de bevruchting gelukt is, is het dier drachtig. Hoe lang de dracht duurt, is per diersoort verschillend. In de tabel hieronder zie je de duur van de dracht van verschillende productiedieren:
Diersoort |
Gemiddelde duur dracht |
Koe |
285 dagen (9 maanden) |
Schaap |
156 dagen (5 maanden min 5 dagen) |
Paard |
336 dagen (11 maanden) |
Varken |
115 dagen (3 maanden, 3 weken, 3 dagen) |
Geit |
156 dagen (5 maanden min 5 dagen) |
Konijn |
30 dagen (1 maand) |
Je kunt de drachtigheid van een dier controleren. De veearts kan het dier bevoelen of scannen en zo controleren of en hoe lang het dier drachtig is. Vaak kun je later in de dracht aan het dier wel zien dat ze in verwachting is. De buikomvang wordt groter en het gedrag van het dier veranderd. Tijdens de dracht heeft het dier ook andere behoeftes: het dier wil meer rust en heeft andere voeding nodig.
8.5 Geboorte
Als de geboorte nadert zie je dat het gedrag van het moederdier veranderd. De meeste dieren zonderen zich af van de groep. Het uier loopt vol en de banden voelen losser. De worpgrootte (hoeveel jongen er per drachtigheid geboren worden) is per diersoort afhankelijk. Koeien en paarden hebben over het algemeen maar 1 jong. Bij schapen en geiten is de worpgrootte 2-3 jongen per worp. Bij varkens kunnen wel 14 biggen geboren worden per worp.
De meeste moederdieren bevallen zelfstandig van hun jong. De veehouder is vaak wel in de buurt om eventueel te assisteren bij de geboorte. Bij sommige diersoorten kan het jong niet op de natuurlijke manier geboren worden. Bijvoorbeeld bij raszuivere vleeskoeien, dan is het jong te groot en past het niet door het geboortekanaal. De dierenarts moet dan een keizersnede uitvoeren om het jong ter wereld te helpen. Bij een keizersnede wordt het jong uit de baarmoeder gehaald door een snee in de linker buikwand.
Als een jong zoogdier geboren wordt, is het erg belangrijk dat het dier zo snel mogelijk na de geboorte biest drinkt. Biest is de eerste melk die het moederdier geeft na de geboorte en deze biest bevat veel antistoffen tegen ziektes. Het jong heeft nog geen weerstand en heeft deze biest nodig om snel sterk te worden. Sommige moederdieren geven erg veel biest en dan kiezen veehouders er vaak voor om een gedeelte in te vriezen. Als in de toekomst een ander moederdier onvoldoende biest geeft, kan de veehouder de biest ontdooien, verwarmen en aan het jong geven.
Na een tijdje heeft het jong geen melk meer nodig, maar gaat het ruwvoer en krachtvoer eten. Dit moment noem je spenen. Soms is dit ook het moment dat het jong bij de moeder weggehaald wordt en wordt de moeder weer bronstig.
EXTRA: Voorplanting pluimvee
Het fokken van kippen voor de pluimveehouderij gaat iets anders te werk dan bij de overige productiedieren. Het begint met een haan, die de hennen bevrucht. De hen legt vervolgens bevruchte eieren, die verzameld worden en worden uitgebroed in een broederij. De hennen broeden de eieren niet zelf uit, om er zeker van te zijn dat het broedproces goed verloopt. Zo zijn temperatuur en luchtvochtigheid erg belangrijk: de temperatuur moet 37.5 graden Celsius zijn en de luchtvochtigheid ongeveer 50 procent. De laatste dagen van het broedproces moet de luchtvochtigheid verhoogd worden naar ongeveer 70 proces. Door het vochtiger te maken in de broedmachine help je de kuikens met het uitkomen, omdat de eischaalvliezen dan makkelijker kapot gaan.
Tijdens het uitbroeden moet je de eieren regelmatig draaien om te voorkomen dat het kuikentje vast groeit aan de schaal. Als het kuikentje na ongeveer 21 dagen broeden uitkomt heeft het een scherp randje op zijn snavel (de eitand), waarmee hij van binnenuit het ei rondom kapot tikt. Nadat het kuiken het eerste gaatje geprikt heeft in het ei duurt het nog uren voordat het kuiken echt uitgekomen is. Je mag een kuiken in deze fase niet helpen, want het kuiken is nog niet volgroeid. Zijn longen moeten nog verder ontwikkelen. Kuikens zijn goed in staat om zelf het ei helemaal rondom te pikken om uit te komen.
Nadat de kuikens zijn uitgekomen moeten ze goed opdrogen en hebben ze warmte nodig. Bij veel kippenrassen kun je het geslacht pas bepalen als de secundaire geslachtskenmerken zichtbaar worden (bv. de kam en lellen van de haan).
Filmpje: in dit filmpje zie je de ontwikkeling van het kuikentje in het ei van dag 1 tot dag 21 (in het Engels). https://www.youtube.com/watch?v=PedajVADLGw
Maak de opdrachten
9 Rantsoenberekening
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over rantsoenberekene
- Maak de opdrachten
- Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten
Doel van de les:
- Je weet waarom het belangrijk is dat je de voeding van een dier afstemt op zijn behoefte.
- Je weet waar de voedingsbehoefte van een dier van afhankelijk is.
- Je kunt een rantsoenberekening doen voor een koe, paard en/of cavia.
In deze les ga je leren hoe je voor een aantal dieren een rantsoenberekening kunt doen. Dus, je leert bepalen hoeveel voer het dier per dag nodig heeft en hoeveel je moet voeren om hieraan te voldoen. Het gaat hierbij om meer dan alleen de hoeveelheid voer: het gaat met name om de samenstelling van de voedermiddelen.
9.1 Elk dier zijn eigen behoefte
Tijdens de les over voeding heb je geleerd dat dieren verschillende soorten eters zijn. Koeien, paarden en cavia’s zijn herbivoren, planteneters. Hun lijf is speciaal aangepast op het verteren van plantaardig materiaal. Honden en katten zijn carnivoren, vleeseters, en zij kunnen allen maar vlees verteren. Daarnaast zijn er nog omnivoren, alleseters, zoals het varken en de mens die zowel plantaardig materiaal als vlees kunnen verteren.
Het spreekt voor zich dat er binnen deze soorten eters grote verschillen zijn. Een olifant eet bijvoorbeeld veel meer dan een muis. Een cavia kan niet zonder vitamine C en als een paard teveel brokken eet, wordt hij ziek. Een dier van zijn voeding voorzien is dus meer dan een bakje vullen met wat brokjes. Het soort voer en de hoeveelheid moet afgestemd zijn op het soort dier en de behoefte van het dier.
De voedingsbehoefte van het dier is van verschillende dingen afhankelijk:
- De leeftijd van het dier
Een jong dier eet meer en heeft bovendien meer energie en eiwitten nodig, om goed te kunnen groeien. Een ouder dier heeft vaak moeite met kauwen en verteren en heeft voeding nodig dat hierop aangepast is.
- Het gewicht van het dier (voedingstoestand)
Een dier dat te dik is heeft minder voeding nodig dan een dier dat te mager is. Te dik zijn of te dun zijn heeft een negatieve invloed op de gezondheid van een dier. Je spreekt over de voedingstoestand van het dier, ook wel: conditie.
- De productie van het dier
Een koe die melk geeft heeft een hogere voedingsbehoefte dan een knuffelkoe op de kinderboerderij. Om melk te maken heeft een koe meer en andere voeding nodig. Ook de kwaliteit van de melk is van invloed op de voedingsbehoefte. Hierbij let je op de percentages vet en eiwit in de melk. Hoe hoger deze percentages, hoe beter de kwaliteit van de melk. Volle melk moet volgens de wet 3,5% vet bevatten.
- De prestaties die het dier moet leveren
Denk hierbij aan sportprestaties of werkprestaties die een dier moet leveren, zoals een politiehond of een sportpaard.
- Dracht of lactatie
Een dier dat drachtig is of lacteert (= melk geeft) heeft een hogere voedingsbehoefte. Het laten groeien van en zorgen voor jongen kost veel energie.
Bekijk dus altijd goed in welke situatie jouw dier zich bevindt en breng de voedingsbehoefte goed in kaart.
Bekijk onderstaand filmpje
9.2 Kwaliteit van het voer
De kwaliteit van krachtvoer is erg afhankelijk van de ingrediënten en de bewaarmethode. Goedkopere hondenbrokken zijn vaak gemaakt van minder kwaliteit vlees, de delen die niet gebruikt worden voor de menselijke consumptie. De voedingswaarde hiervan is minder dan die van de goede stukken vlees. Ook de bewaarmethode is erg van invloed op de kwaliteit van krachtvoer. Je kunt de allerbeste brokken kopen voor jouw hond, maar als je ze niet goed bewaard (bijvoorbeeld niet in een afgesloten ton) dan gaat de kwaliteit snel achteruit.
Ook bij ruwvoer is de kwaliteit van de ingrediënten en de bewaarmethode erg belangrijk. Hooi en kuilgras worden gemaakt van gras. De kwaliteit van het gras wordt beïnvloed door het weer, het maaitijdstip en de manier van bewaren. In voorjaarsgras zit meer suiker dan in gras dat later in het jaar groeit. En als je gras niet goed luchtdicht bewaard tijdens het inkuilen, heb je kans op schimmel en broei in je kuilgras. En als je maïs niet op het juiste tijdstip hakselt is je eindproduct, snijmaïs, van mindere kwaliteit.
9.3 Droge stof en voerderwaardes bepalen
Om de kwaliteit van diervoeding te bepalen, gaan we vaak uit van het percentage ‘Droge Stof’, afgekort DS. Droge stof is overblijft als je al het water uit het voer haalt. Als we gaan rantsoenberekenen, gaan we vaak uit van het droge stof gehalte, omdat dat hetgeen is waar daadwerkelijk voedingsstoffen in zitten. In water zit niets en een dier kan ook water tot zich nemen door te drinken.
Als je voor koeien rantsoen gaat berekenen, ga je uit van de waardes VEM en DVE. VEM staat voor ‘Voeder Eenheid Melk’ en DVE staat voor ‘Darm Verteerbaar Eiwit’. Vergelijk het maar met de calorieën waar je naar kijkt bij menselijke voeding. Bij paarden, schapen en andere dieren hebben deze waardes andere namen. Daar lees je meer over in de opdrachten.
De behoefte aan VEM en DVE verschilt per koe en per situatie (zoals beschreven in de paragraaf ‘elk dier zijn eigen behoefte’). Bijvoorbeeld: koe Bertha is 6 jaar oud en geeft per dag 30 liter melk met 4,25% vet en 3,32% eiwit. Koe Grietje is 10 jaar oud en produceert per dag 10 liter melk met 3,50% vet en 3,03% eiwit. Koe Bertha is dus jonger dan Grietje, produceert een grotere hoeveelheid melk per dag en deze melk is van betere kwaliteit. Koe Bertha krijgt dus een ander rantsoen dan koe Grietje.
Een ander voorbeeld: manegepaard Bert is 20 jaar oud en loopt nog twee keer per dag mee in de beginnerslessen. Dressuurpaard Alexander is 5 jaar oud en wordt uitgebracht in de sport, 4 keer per week trainen en elk weekend een wedstrijd. Ook hier spreekt voor zich dat Alexander meer en andere voeding krijgt dan Bert, met meer VEP. Bovendien moet er bij Bert op gelet worden dat hij zijn voedsel goed verteert. Bert zal een seniorenbrok krijgen terwijl Alexander sportbrok krijgt.
De hoeveelheid VEM en DVE verschilt erg per product. Je kunt deze waardes terugvinden in een ‘Tabellenboek Veevoeding’. Elk jaar verschijnt een nieuwe uitgave waar de waardes per product in staan beschreven. Je kunt hierin opzoeken hoeveel VEM/DVE/VEP of andere waardes een product bevat per kilogram DS of per kilogram product. Tijdens het rantsoenberekenen gaan we vaak uit van de waardes per product, want dit is wat je daadwerkelijk aan jouw dier voert. In het voedernormenboekje kijk je dan in de tabel naar de getallen achter ‘PR’ van product (en niet bij DS van ‘droge stof’).
Rantsoenberekenen Rantsoenberekenen doe je altijd in drie stappen: Stap 1: bepaal de behoefte van het dier. Dit doe je met behulp van gegevens uit de opdracht. Er staat altijd beschreven hoeveel liter melk de koe per dag geeft en welke gehaltes vet en eiwit de melk bevat. Op basis hiervan bepaal je de behoefte. Soms krijgt het dier een toeslag, bijvoorbeeld vanwege dracht. Tel dit bij de behoefte op. Stap 2: bekijk het rantsoen van de koe: wat krijgt zij per dag te eten? Elke koe krijgt een bepaald menu (rantsoen) per dag: zoveel kilo snijmais, zoveel kilo kuilgras etc. Elke product heeft bepaalde waardes VEM en DVE per kilogram. In de opdracht staat altijd een tabel waarin je de hoeveelheden VEM en DVE per kilogram product kunt aflezen. Je weet nu wat de koe per dag te eten krijgt. Stap 3: vergelijk de behoefte met het rantsoen Krijgt de koe voldoende te eten om aan haar behoefte te voldoen? Of krijgt zij te veel? Voldoet het rantoen aan de behoefte van de koe? Als er een tekort is, kun je dat aanvullen met bijvoorbeeld een brok. |
Maak nu de opdrachten
LET OP BIJ OPDRACHT 2:
Bij de voerdermiddelentabel kun je bij elk voedermiddel kiezen tussen de waardes voor 'DS' en 'PR'. DS staat voor 'Droge Stof', dus daarbij staan de waardes VEM en DVE die in de droge stof zitten (als je dus al het water uit het voer gehaald hebt). PR staat voor 'product', daarbij staan de waardes VEM en DVE die in het gehele product zitten. Je voert het product aan het dier, niet het droge stof gehalte. Gebruik dus de waardes die achter PR staan!
10 Mestopslag en Automatisering
In dit hoofdstuk leer je hoe veehouders de mest van hun dieren opslaan en wat ze er vervolgens mee doen. Daarnaast leer je welke vormen van automatisering de veehouders gebruiken om hun werk efficiënter te maken.
10.1 Mestopslag
Dieren hebben voeding nodig om een prestatie te leveren. De meeste voeding wordt in het lichaam opgenomen en gebruikt voor energie, onderhoud, groei etc. Een deel van de voeding, vooral de niet-verteerbare resten, verlaten het lichaam van het dier als mest. Deze mest wordt gebruikt als bemesting voor het land, zodat gewassen beter en sneller groeien. Hiermee zijn veel veehouders zelfvoorzienend: de mest van hun dieren wordt uitgereden over de akkers en het voer dat daarop groeit wordt weer aan de dieren gevoerd. Zo is de cirkel rond.
Maar, je kunt (mag!) niet het hele jaar door mest uitrijden op het land. In de winter groeien gewassen niet en wordt de mest niet opgenomen. Je mag van september tot ongeveer januari geen mest uitrijden op het land. Daarom zijn er allerlei regels voor het gebruik van mest op het land. Dat is niet voor niets: in mest zitten stoffen, zoals methaangas, die schadelijk kunnen zijn voor het milieu. Zeker als je teveel mest op het land gebruikt.
Veehouders moeten de mest van hun dieren dus voor een groot gedeelte van het jaar opslaan en bewaren tot het moment dat ze het mogen uitrijden op het land. Er zijn verschillende opslagsystemen ontwikkeld. In deze paragraaf worden de meest voorkomende opslagsystemen behandeld: de potstal, de mestvaalt, de mestput en de mestsilo.
De potstal
Een manier om de mest van dieren op te slaan is door middel van een potstal. Een potstal is een stal die verzonken ligt in de vloer (de ‘pot’). De dieren staan hier in het stro. De mest en urine van de dieren zakt naar beneden. Elke dag komt er een nieuwe laag schoon stro gestrooid waardoor de dieren steeds hoger komen te staan en altijd een droge ligplek hebben. Als de pot vol is, wordt deze in één keer leeggehaald. Een potstal is dus een tijdelijke opslag van de mest in de huisvesting van het dier. Vaak wordt een potstal zo’n vier keer per jaar leeggehaald. Het tijdstip waarop dit gebeurt wordt altijd goed gepland: zo is de potstal vaak leger in de zomermaanden (vanwege de warmte en kans op vliegen etc.) en bij geiten wordt er altijd rekening gehouden met de lammertijd. De potstal moet zo goed als vol zijn als de geiten hoogdrachtig zijn, zodat ze recht staan te eten (i.p.v. met hun voorkant hoger dan het achterlijf). Dit om te voorkomen dat de lammeren naar achteren zakken in de baarmoeder en in de verdrukking komen.
De mestvaalt
Als je een stal elke dag uitmest, moet je de vaste mest ergens kunnen opslaan. Vaste mest bestaat uit ontlasting, urine en bodembedekking (zoals zaagsel of stro). Het opslaan van vaste mest kan op een mestvaalt, zoals een mesthoop vaak wordt genoemd. Als de mestvaalt vol is, wordt hij geleegd. De mestvaalt heeft vaak een vloeistofdichte vloer, zodat mestsappen niet in de bodem terecht kunnen komen.
De mestput
In Nederland worden de meeste productiedieren gehouden in een stal met een mestput. Deze mestputten zijn afgedekt met roosters waar de dieren op lopen. De mest en urine valt door de roosters rechtstreeks in de mestput. Vaak is er ook een mestschuif of andere machine die de stal schoonhoudt door de mest tussen de roosters te drukken. De voordelen van deze vorm van mest opslaan is dat het onzichtbaar is, je hoeft geen stro te strooien en je hoeft de stal niet dagelijks uit te mesten. De mest in de put is vloeibaar, omdat die alleen uit mest en urine bestaat en er geen bodembedekking bij zit. Deze mest wordt, zodra het mag, uitgereden over het land.
Mestsilo
Als de mestputten van een bedrijf vol zijn maar de mest nog niet uitgereden mag worden over het land, wordt de mest vaak overgepompt naar een mestsilo. Een silo van twintig meter doorsnede en zes meter hoogte kan wel 1800 kubieke meter mest opslaan. Dat is 1.8 miljoen liter mest!
Soms staat er naast een mestsilo een mestvergister. Een mestvergister vangt de gassen die vrijkomen uit de mest op en zet deze om in elektrische energie. Op deze manier kan het bedrijf zijn eigen energie opwekken. Deze gassen zijn zeer gevaarlijk voor de mens! De gassen zijn namelijk reukloos en je merkt dus niet dat je deze inademt. Toch kan één ademteug voldoende zijn om buiten bewustzijn te raken! Het risico op verstikking, vergiftiging, explosie of brand zijn groot!
10.2 Automatisering in de veehouderij
Vroeger, begin vorige eeuw, waren de veehouderijbedrijven een stuk kleiner dan dat ze nu zijn. Bedrijven hielden minder dieren en vaak was het de veehouder die samen met zijn gezin het boerenbedrijf runde. Na de Tweede Wereldoorlog werden de bedrijven steeds groter om aan de toenemende vraag naar voedsel te voorzien. Immers, in de oorlog hadden veel mensen hongergeleden. Deze grotere bedrijven zorgen ervoor dat veehouders innovatief werden en zo ontstonden er steeds meer vormen van automatisering. Dit zorgde voor een werkverlichting voor de veehouder en maakte het soms zware werk lichter en efficiënter.
In de melkveehouderij zijn de verschillende vormen van automatisering het meest zichtbaar. Vooral de grotere melkveebedrijven werken met allerlei robots. Hierboven is de mestrobot al aan bod gekomen: deze robot zorgt ervoor dat de mest van de koeien tussen de roosters gedrukt wordt. De roosters blijven hierdoor mooi schoon en zijn dan ook minder glad.
Er zijn ook bedrijven met een voerrobot. Er zijn robotten voor zowel krachtvoer als ruwvoer. Die voor het krachtvoer is op elk bedrijf wel te vinden: de krachtvoerbox. Alle koeien dragen een halsband met een zender. Als de koe een krachtvoerbox binnenstapt, herkent de computer de koe aan haar halsband. De computer weet dan of de koe een portie krachtvoer mag hebben of niet. Voor elke koe staat in de computer hoe vaak per dag en hoeveel voer zij per keer mag krijgen.
Er zijn ook systemen verkrijgbaar voor het verstrekken van ruwvoer. Niet elk bedrijf maakt gebruik van zo’n automatisch ruwvoersysteem, de meeste boeren gebruiken een trekker, kuilvoersnijder of voermengwagen voor het verstrekken van ruwvoer. De veehouder moet dan zelf aan de slag om het voer te halen, mengen en naar de koeien te brengen. Een automatisch ruwvoersysteem neemt deze taak van de boer over. Dit systeem werkt volautomatisch: hij mengt het voer en brengt het naar de koeien toe.
Bekijk de filmpjes om een aantal verschillende systemen in werking te zien:
De Laval: https://www.youtube.com/watch?v=RUCmk8-fBJ0
Lely Vector: https://www.youtube.com/watch?v=fw34HZMyONU
GEA Mullerup: https://www.youtube.com/watch?v=aU1Lq2GxZHA
De grootste ontwikkeling op het gebied van automatisering in de melkveehouderij is natuurlijk de manier van melken. Vroeger werden koeien met de hand gemolken. Al vrij snel kwam de melkmachine, waarmee de veehouderij één koe per keer kon melken. Tegenwoordig zijn er melkstallen waar meerdere koeien tegelijkertijd gemolken worden. Er kunt ook kiezen voor een carroussel, waarbij de koeien in een ronddraaiende stal gemolken worden. Tot slot is er ook nog een melkrobot, die de koeien volledig automatisch melkt en waarbij de koe zelf kan kiezen wanneer ze gemolken wordt.
Bekijk de filmpjes over het melken:
Een kijkje in de melkstal: https://www.youtube.com/watch?v=9kviFd3sD9U
Melken met een carroussel: https://www.youtube.com/watch?v=eMEkTBv5RKA
Een melkrobot: https://www.youtube.com/watch?v=j9_GA8Qb-lw
Maak de opdrachten
11 Gangbaar of biologisch?
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over biologische veehouderij
- Maak de opdrachten
- Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten
Doel van de les:
Bekijk het volgende filmpje:
Je hoort wel eens de vraag langskomen:
“ is het gangbaar of biologisch geproduceerd?”
Maar.... wat is het verschil?
11.1 Gangbare Veehouderij
Gangbare bedrijven doen er alles aan om zoveel mogelijk te produceren tegen zo weinig mogelijk kosten. Daarom zetten zij bestrijdingsmiddelen in om hun gewassen te beschermen en optimaal (zo goed mogelijk) te laten groeien.
Ook gebruiken zij medicijnen, zoals antibiotica, als een dier ziek is. Zij onthoornen hun dieren en worden ze vaak binnen gehouden. Een gangbare boer doet veel dingen preventief (dat betekent: 'uit voorzorg').
11.2 Biologische Veehouderij
Biologische bedrijven willen natuurlijk ook zoveel mogelijk produceren tegen zo weinig mogelijke kosten. Dan maak je natuurlijk de meeste winst. Toch willen ze ook rekening houden met het milieu en de natuur. Hier een aantal regels die gelden voor biologische veehouderijbedrijven:
- Bestrijdingsmiddelen worden niet of nauwelijks gebruikt.
- Biologische veehouderijen verbouwen vaak hun eigen voedergewassen zoals Mais.
- De mest van de dieren wordt gebruikt voor de eigen grond.
- Krachtvoer mag niet onbeperkt gegeven worden en het moet ook biologisch geteeld zijn.
- Er worden organische meststoffen gebruikt in plaats van kunstmest.
- Er worden geen chemische middelen (pesticiden) tegen onkruid in het weiland gebruikt.
- Voor weidegang geldt maximaal 5 koeien per hectare.
- Dieren worden niet onthoornd.
- Dieren worden alleen volgens beperkte regels met antibiotica behandeld.
11.3 Wie controleert de regels?
Biologische bedrijven zijn gecertificeerd, wat inhoudt dat ze gecontroleerd worden op hun manier van produceren. Hieraan kan de consument zien dat er rekening wordt gehouden met het dierenwelzijn en er geen gifstoffen worden gebruikt. Om te kunnen zien of een product biologisch heeft de overheid bepaald dat er een keurmerk op het product moet staan. Een keurmerk kun je herkennen aan een symbool die op de verpakking staat. Hiernaast zie je enkele keurmerken die te maken hebben met biologisch geproduceerds voeding.
Bekijk het volgende filmpje:
Maak de opdrachten en geniet van de proeftest
12 Gedrag
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over gedrag
- Bekijk de filmpjes en beantwoord de vragen.
- Maak de opdrachten 1, 2 en 3 (helemaal naar beneden scrollen)
- Voer een gedragsobservatie uit bij de schooldieren.
Doel van de les:
- Je weet het verschil tussen aangeboren en aangeleerd gedrag.
- Je weet waarom het belangrijk is dat dieren hun natuurlijk gedrag kunnen uiten.
- Je kunt een ethogram maken.
- Je kunt een gedragsonderzoek bij schooldieren doen.
12.1 Natuurlijk gedrag
Elk dier heeft zijn eigen natuurlijk gedrag en heeft een sterke motivatie om dit gedrag uit te voeren. Als jij een dier houdt, moet jij ervoor zorgen dat het dier alle gedragingen die voortkomen uit zo’n sterke motivatie kan uitvoeren. Voorbeelden van dat soort gedrag zijn het wroeten van een varken en het lopen van grote afstanden van een ijsbeer. Als je een varken niet laat wroeten of een ijsbeer niet de kans geeft grote afstanden af te leggen, gaat dat ten koste van het welzijn van die dieren. Als een dier dergelijk gedrag niet kan uitvoeren, neemt de kans toe dat het afwijkend gedrag ontwikkelt.
Reflexen en instinct
Reflexen zijn de eenvoudigdste uitingen van aangeboren gedrag. Het zijn onwikkeleurige, onvrijwillige en automatische reacties op een prikkel. Een reflex zorgt er bijvoorbeeld voor dat je je ogen dichtdoet als er iets snel op je afkomt. Reflexen horen tot het beschermingsmechanisme van het lichaam en zijn voortdurend beschikbaar in geval van nood.
Een ander deel van de gedragingen van een dier dat al is ´ingebouwd´ bij de geboorte, is het instinct. Het instinct vormt een soort ´geheugen van de diersoort´. Dat geheugen wordt van generatie op generatie doorgegeven aan de nakomelingen. Instinctief gedrag ontwikkelt zich in de loop van de evolutie. Dat gaat heel geleidelijk. Via natuurlijke selectie wijzigt het zich zodanig dat de diersoort zo goed mogelijk aangepast raakt aan de omgeving. Honingbijen erven het instinct om naar bloemen te vliegen en daar nectar en pollen te zoeken. Wilde ganzen hebben het instinct iedere winter naar het zuiden te trekken, ook zonder dat hun ouders hen dat hebben geleerd.
12.2 Stereotiep gedrag
Een voorbeeld van afwijkend gedrag is stereotiep gedrag. Dit is gedrag dat geen duidelijk doel of duidelijke functie heeft en continu herhaald wordt. Voorbeelden zijn kribbebijten bij paarden of steeds dezelfde rondjes lopen bij dieren in de dierentuin. Stereotiep gedrag is een manier om met stress om te gaan. Het heeft tot op zekere hoogte een kalmerend effect op het dier tijdens het uitvoeren van het gedrag. Op langere termijn heeft het gedrag echter vaak negatieve effecten. Het dier kan er namelijk gezondheidsklachten door krijgen. Zo slijt het gebit van een kribbebijtend paard sneller dan normaal en scheuren de nagels van een wevende olifant vaker dan normaal.
Stereotiep gedrag bij paarden
Klassikale opdracht:
Bekijk onderstaand filmpje over stereotiep gedrag bij dierentuindieren.
1. Welke verschillende soorten stereotiep gedrag zie je?
2. Kun je iets zien over de oorzaak van het gedrag? Kleine huisvesting bijvoorbeeld?
3. Wat zou je kunnen doen om dit gedrag tegen te gaan?
4. Kunnen mensen ook stereotiep gedrag ontwikkelen? Wat voor soort gedrag zou dat kunnen zijn?
12.3 Beschadigend gedrag
Beschadigend gedrag is gedrag waarbij het dier zichzelf (= automutilatie) of een ander dier of mens (= allomutilatie) schade toebrengt. Het is gedrag dat voorkomt uit natuurlijk gedrag dat niet op een normale manier uitgevoerd kan worden. Je noemt het ook wel ‘omgericht gedrag’. Staartbijten bij varkens en verenpikken bij leghennen zijn hier voorbeelden van.
Met ingrepen als couperen van staarten bij vleesvarkens en het verwijderen van de snavelpuntjes bij leghennen, beperk je de ernstigste gevolgen van beschadigend gedrag. Mensen kunnen onbewust dieren beschadigend gedrag aanleren. Een verzorger kan een dier onbewust belonen voor het vertonen van agressief gedrag. Denk maar aan een jonge hond die bijt als je zijn speeltje wil afpakken. Als je op dat moment je hand terugtrekt, beloon je de hond. Hij heeft nu geleerd dat als hij bijt, hij zijn speeltje mag houden.
Deze papegaai vertoont beschadigend gedrag.
12.4 Ongewenst gedrag voorkomen
Stereotiep gedrag of beschadigend gedrag kun je bijna niet genezen. Daarom moet je altijd zorgen dat je voorkomt dat een dier dit afwijkende gedrag gaat ontwikkelen. Zorg dus altijd voor een goede huisvesting, contact met soortgenoten en voorkom verveling.
Ongewenst gedrag voorkomen begint al als het dier jong is. Denk bijvoorbeeld aan de hond. Een hond moet sociaal zijn om een goed huisdier te zijn. Een huisdier moet sociaal zijn. Om op te groeien tot een sociaal dier moet een hond in zijn eerste twaalf levensweken in contact gebracht worden met verschillende prikkels. Wat de hond in deze levensfase mist, kan hij in zijn latere leven niet meer inhalen. Bekijk het filmpje hieronder:
In de video heb je gezien dat een hond in de inprentingfase leert sociaal te zijn.
- Welke gedragingen vertonen gesocialiseerde honden?
- Welke gedragingen vertonen niet-gesocialiseerde honden?
- Wat kunnen fokkers doen om kennelsyndroom te voorkomen bij honden?
12.5 Gedrag observeren
Als je iets wilt zeggen over het gedrag van het dier, bijvoorbeeld of het natuurlijk gedrag of afwijkend gedrag is, kun je een gedragsobservatie doen. Je gaat dan het dier bekijken en noteren welk gedrag je ziet. Je kunt dan na afloop van jouw observatie een conclusie trekken over het gedrag, en dus ook de gezondheid en het welzijn, van jouw dier.
Voordat je een dier gaat bekijken, maak je eerst een ethogram. Een ethogram is een lijst met gedragingen die je voorafgaand aan jouw gedragsonderzoek maakt en waarin je de gedragingen noteert die je verwacht te gaan zien. Nadat je de gedraging hebt opgeschreven maak je er een logische afkorting bij. Daarna geef je een concrete beschrijving van wat je bedoelt met het gedrag. Zie onderstaand schema van een aap als voorbeeld.
Je ziet dat bij elk gedrag een afkorting staat én een duidelijke beschrijving van het gedrag. In dit ethogram staan gedragingen die je veel ziet bij apen, maar ook minder voorkomend gedrag.
Maak de opdrachten:
Bij opdracht 1 beantwoord je vragen over de theorie die net behandeld is.
Daarna ga je een gedragsonderzoek doen. Bereid dit voor door eerst een ethogram te maken met opdracht 2. Als je ethogram is goedgekeurd door de docent, mag je aan de slag met opdracht 3: de gedragsobservatie. Ga hiervoor naar de schooldieren en observeer gedurende minimaal 10 minuten jouw dier. Doe dit tweemaal met een pauze van minimaal 5 minuten. Let op dat je altijd eerst 5 minuten stil bent voordat je gaat observeren!
Eindopdracht periode 1
We zijn toegekomen aan de laatste les van deze periode.
Deze les maak je de eindopdracht voor dit hoofdstuk. Je hoeft verder geen theorie door te nemen of vragen te beantwoorden.
De eindopdracht staat op deze pagina. Deze mag je vooraf bekijken.
Succes!
Bijlagen bij de eindopdracht
1. Bijlage start_skal_htm
Klik op de link hieronder om het bestand te openen.
https://maken.wikiwijs.nl/168349/start_skal_htm
2. Filmpje 'Diergedrag' (Bekijk dit filmpje met je oortjes op)
PERIODE 2 Gewassen telen, vermeerderen en oogsten
De eerste helft van het schooljaar heb je bij dit vak veel geleerd over productiedieren en welke groene producten zij leveren, zoals melk, eieren en vlees.
De tweede helft van het schooljaar richten we ons op de plantaardige producten die geproduceerd worden zoals, groenten, fruit en kruiden.
In de menubalk links zie je welke onderwerpen aan bod komen. Bij elk onderwerp hoort een stukje theorie met fimpjes, vragen en opdrachten. Aan het eind van deze periode krijg je een Tentamen en een Eindopdracht, voor beide krijg je een cijfer. Samen met het Tentamencijfer en Eindopdrachtcijfer van periode 1 vormt dat je eindcijfer voor het vak Groene Productie.
Veel plezier met periode 2!
1. Verschillende vormen van landbouw
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over de land- en tuinbouwsector
- Maak de opdrachten
Doel van de les:
- Je leert waarom de land- en tuinbouwsector een belangrijke sector is voor de Nederlandse economie.
De land- en tuinbouw is een bonte verzameling van bedrijven en bedrijfstakken, die onderling heel erg van elkaar verschillen. De land- en tuinbouw is een belangrijke sector van de Nederlandse economie. Maar liefst een kwart van alles wat ons land exporteert, komt uit de agrarische sector. Nederland staat op de tweede plaats van de wereldranglijst van agrarische exportlanden.
Bekijk het filmpje:
Link naar het filmpje: https://schooltv.nl/item/eenvandaag-in-de-klas-beter-dan-de-natuur-met-behulp-van-technologie
1.1 Verschillende sectoren
De landbouwsector wordt onderverdeeld in verschillende sectoren: Akkerbouw, tuinbouw, bosbouw, veeteelt en visteelt.
1. Akkerbouw
Het telen van gewassen zoals granen, aardappels en maïs in de volle grond. Dat noemen we open teelt (buiten). Deze manier van telen is grootschalig en arbeidsextensief.
2. Bosbouw
Dit is een onderdeel van bosbeheer. Er worden bomen gerooid in natuurlijke en aangeplante bossen (productiebossen)
3. Tuinbouw
Het verbouwen van groente, fruit en planten in oa. boomgaarden (open teelt) en kassen (gesloten teelt). In die kassen kunnen planten onder ideale omstandigheden worden gekweekt. Tuinbouwers kunnen het klimaat (temperatuur, vochtigheidsgraad) in de kassen regelen. Hierdoor kunnen tuinbouwers de planten het hele jaar door telen. Tuinbouw is over het algemeen kleinschalig en arbeidsintensief.
4. Veeteelt
De productie van vlees, melk, eieren en bijproducten zoals leer.
5. Visteelt
De productie van vis en visproducten.
WEETJE Steeds meer landbouwers bieden ook andere activiteiten op de boerderij, zoals natuurbeheer, educatie en verkoop. Dat heet multifunctionele landbouw. |
Bekijk onderstaande film
Link naar het filmpje: https://www.youtube.com/watch?v=rjhd4BkG2qU
1.2 De agrarische bedrijfskolom
De agrarische sector biedt werk aan veel mensen. Maar, dan ben je nog niet altijd een agrarische ondernemer. Ook als werknemer werk je niet altijd op een agrarisch bedrijf. Er zijn mensen die machines verkopen of repareren. Denk ook bijvoorbeeld aan de verkoop van bemesting, zaden of plastic potten. Daarnaast zijn er mensen die diensten verlenen aan agrarische bedrijven zoals loonwerk, dierenarts, personeel van accountantskantoren, want de boekhouding moet ook gebeuren. Alle bedrijven bij elkaar vormen samen de agrarische bedrijfskolom. Deze bedrijven hebben elkaar nodig om te kunnen bestaan.
Link naar het filmpje: https://www.youtube.com/watch?v=MAVt7srK6BU
Bedrijfstypen
In de agrarische bedrijfskolom is sprake van verschillende bedrijfstypen. Je kunt deze onderverdelen in:
1. Productiebedrijf
Een productiebedrijf produceert producten. Voorbeelden zijn:
- Aardappelen,
- Komkommers,
- Bloembollen
- Melk
- Eieren
2. Vermeerderingsbedrijf
Een vermeerderingsbedrijf maakt producten die het uitgangsmateriaal zijn voor productiebedrijven. Voorbeelden zijn:
- Pootaardappelen voor aardappeltelers
- biggetjes voor varkenshouderijen
- stekken van planten en bomen voor kwekerijen
3. Toeleveringsbedrijf
Een toeleveringsbedrijf verkoopt allerlei producten en materialen aan de productiebedrijven en de vermeerderingsbedrijven. Voorbeelden zijn:
- Het verkopen van kunstmest, dierenvoer, zaad, enz.
- Het repareren van machines. Bijvoorbeeld een landbouwmechanisatiebedrijf.
4. Verwerkingsbedrijf
Een verwerkingsbedrijf is een bedrijf dat producten van productiebedrijven verwerkt tot producten voor de consument. Voorbeelden zijn:
- Het verpakken van producten in kleinere hoeveelheden
- Kaas maken van melk
- Appels sorteren en verpakken
- Tomatenpuree maken
5. Handelsbedrijf
Het handelsbedrijf is de schakel tussen bovenstaande bedrijven en de winkel. Een handelsbedrijf wordt ook vaak een groothandel genoemd.
6. Winkelbedrijf
Het winkelbedrijf verkoopt de producten aan de consument. Voorbeelden zijn
- Supermarkten
- Speciaalzaken
Bekijk het filmpje:
Link naar het filmpje: https://youtu.be/-Nm3wXBwCMA
Maak de volgende opdrachten
Opdracht 1
Bekijk opdracht 1 en beantwoord de vragen.
Opdracht 2
Voor deze opdracht mag je kiezen uit de volgende producten:
- Geitenkaas
- Aardbeienjam uit de supermarkt
- Kipnuggets van de Mac
- De slagroom op de taart
- Spagetti bij de Italiaan
Maak met het product dat je hebt gekozen opdracht 2.
2. Biologisch en duurzaam voedsel
Wat ga je doen?
- Lees de theorie over gangbare en biologische bedrijven
- Maak de opdrachten
Doel van de les:
- Je leert wat de verschillen zijn tussen biologische bedrijven en gangbare bedrijven.
Een kweker probeert zijn gewassen natuurlijk zo goed en goedkoop mogelijk te kweken. Daarbij moet hij keuzes maken. Keuzes over:
- het product
- de soort
- het teeltmedium
- energiegebruik
- meststoffen
- gewasbescherming
- etc.
De keuzes die hij maakt hebben invloed op de milieubelasting van het bedrijf en het product. Hierbij maken we onderscheid tussen twee soorten bedrijven:
- Gangbare bedrijven
- Biologische bedrijven.
In dit hoofdstuk leer je welke verschillen en welke voor- en nadelen er zijn.
Bekijk het volgende filmpje:
Gangbare bedrijven
Gangbare bedrijven zijn de bedrijven die op traditionele wijze hun gewassen bewerken en hun producten telen. In de afgelopen jaren zijn er veel ontwikkelingen geweest in deze sector die invloed hebben op de bedrijfsvoering. Met het uitvinden van de kunstmest en chemische gewasbeschermingsmiddelen ging de productie per bedrijf sterk omhoog en de kosten van het product omlaag. Ook steeg de vraag naar voedsel vanuit Nederland en het buitenland. Het gevolg daarvan is dat deze bedrijven steeds groter worden om nog voldoende winst te kunnen maken. Ook het gebruik van energie, water en grondstoffen is daarmee sterk gestegen.
Biologische bedrijven
Als reactie op deze steeds groter wordende bedrijven en hun invloed op natuur en milieu, ontstonden er biologische bedrijven. Biologische bedrijven houden nadrukkelijk rekening met milieueffecten en dierwelzijn. In het begin van de jaren '90 kwam er meer aandacht voor biologische bedrijven en meer vraag naar hun producten, oa. door de uitbraak van een aantal dierziekten in die tijd (bv. mond en klauwzeer). Vanaf die tijd kwamen de biologische producten ook meer in de supermarkten te liggen ipv. alleen in de gezondheidswinkels. Biologische bedrijven telen hun producten zonder gebruik te maken van kunstmest, substraat en chemische gewasbeschermingsmiddelen. Daardoor zijn hun opbrengsten iets lager, waardoor de producten duurder worden.
In onderstaande afbeeldingen wordt uitgelegd hoe biologische voeding geteelt wordt.
Dit zijn de belangrijkste verschillen bij de teelt van biologische gewassen vergeleken met de teelt op een gangbaar bedrijf: