Profiel 1 Groene Productie

Profiel 1 Groene Productie

Wiki: Anthonie Meuleman & Sarah Schoonbeek

Introductie

Hier vindt je de lesinhoud per week aangeboden. Kies in het menu voor elke les het juiste lesonderwerp

Voor iedereen geldt dat je elke les:

  • De theorie en de instructies leest en bekijkt (soms is het een filmpje)
  • Aan de slag gaat met de opdracht
  • Deze opdracht aan het eind van de les inleveren via Elo-opdrachten. (Daar staat een opdracht open met de naam: 'Inleverpunt Groene Productie'

 

 

 

Wat is Groene Productie?

Groene Productie is één van de 4 profieldelen die je volgt in leerjaar 3 en 4. Deze 4 Profieldelen zijn:

  • Groene Productie (leerjaar 3)
  • Tussen Productie en Verkoop (leerjaar 4)
  • Vergroening Stedelijke Omgeving (leerjaar 3)
  • Groene Vormgeving en Verkoop (leerjaar 4)

 

Groene Productie

Afb 1: Nederland is een grote exporteur van dierlijk en plantaardig
voedsel.

In Nederland produceren wij heel veel voedsel. Niet alleen voor ons zelf maar nog meer voor het buitenland. Export noem je dat. Als klein landje zijn we groot in de export van 'Groene Productie'. We exporteren niet alleen de producten maar ook heel veel kennis (Zodat andere landen ook voeding kunnen produceren) . Daarvoor is wereldwijd heel veel belangstelling. Met de kennis die we hebben prduceren wij per vierkante meter heel veel voeding. Er is geen land in de wereld die dat beter doet.

 

Bekijk het volgende filmpje

Ons voedsel bestaat uit plantaardige producten en uit dierlijke producten. Akkerbouwers en kwekers produceren plantaardige producten zoals graan, aardappelen, tomaten, komkommers, groenten, enz, enz. Veehouderijbedrijven produceren dierlijke producten zoals melk, eieren, vlees, enz, enz. Door het uitvinden van steeds betere technieken gaat de opbrengst omhoog. Ook een 'beter millieu' en 'dierenwelzijn' zijn belangrijke onderwerpen. Nieuwe en beter manieren bedenken om te verbeteren noem je 'innovaties'.

Hierin kun je als boer, akkerbouwer of kweker verschillende keuzes maken:

  • 'Hoe wil ik ondernemen?'
  • 'Wat doe ik wel en wat doe ik niet?'
  • 'Welke rol speelt het millieu een rol in mijn beslissingen?'

Antwoord geven op deze vragen heeft te maken met jou mening hierover. Ook wel jou visie genoemd. Als je als ondernemer op basis daarvan besluiten neemt noem je dat 'bedrijfsvisie'. Dat doe je natuurlijk wel op basis van goed onderzoek. Hierdoor krijg je verschillende soorten bedrijven. Denk bijvoorbeeld aan:

  • Gangbare landbouw en veeteelt (zoals de meesten doen)
  • Biologische landbouw en veelteelt ( Met meer aandacht voor millieu en dierenwelzijn)

 

Bij Groene productie krijg je hier allemaal mee te maken. Hier zie je een overzicht van de lesonderwerpen.

Voorbereiding op de lessen

We bespreken de volgende punten:

  • Uitleg regels in de les
  • Wat heb je nodig elke les
  • Uitleg over opslaan in ‘One-Drive’
  • Het inleveren van de opdrachten

 

Uitleg regels in de les

De lessen Groene Productie starten altijd in een leslokaal. Hier krijg je van de docent uitleg over wat je in de les gaat doen en welke opdrachten je moet maken. Hier zit ook altijd een stukje theorieuitleg in. Tijdens de theorie is het belangrijk dat je goed meedoet met de les: in stilte luisteren en je vinger opsteken als je een vraag hebt. Onthoudt goed dat de theorie terugkomt in het tentamen en zelfs eind klas 4 op je examen.

Tijdens de lessen ga je ook veel praktisch bezig. Je maakt hiervoor gebruik van de praktijkruimtes in school en de materialen die daar beschikbaar zijn. Denk bijvoorbeeld aan het werken in de moestuin met een kruiwagen, hark en snoeischaar. Of het werken in de dierverblijven met de konijnen en een weegschaal. Tijdens die praktijkmomenten is het belangrijk dat je goed aan de slag gaat met de opdracht die je hebt gekregen. Werk rustig en veilig en gebruik de spullen op de juiste manier.

 

Wat heb je nodig tijdens de lessen?

Tijdens de lessen Groene Productie zul je altijd je laptop nodig hebben. Zorg dus dat je deze altijd meebrengt naar de les, inclusief een oplader. Ook een pen en rekenmachine heb je nodig.

Heb je geen pen en laptop mee? Dan kun je niet goed meedoen met de les en zal de docent met jou een afspraak maken om de les te komen inhalen op een ander moment (na 16.00 uur)

 

Uitleg opslaan in One-Drive + opdracht

De opdrachten die je tijdens de lessen maakt lever je digitaal in bij je docent. Dit doe je via One-Drive. De docent legt in de eerste les uit hoe je dit moet doen en doet dit ook voor. Zorg dat je goed oplet zodat je weet hoe je je werk moet inleveren.

Zorg er ook altijd voor dat je de opdrachten op de juiste manier opslaat op de harde schijf van je laptop. Zo raak je nooit je bestanden kwijt. Maak hiervoor een nieuwe map een aan en noem deze 'Groene Productie' en sla hierin al je werk op. Geef elk bestand een duidelijke naam, bijvoorbeeld 'Les 1 opdracht rassenpowerpoint'.

Maak de onderstaande introductieopdracht

Welke cijfers krijg ik?

Bij Groene Productie krijg je over het hele jaar maar 4 cijfers. Het is dus belangrijk dat je vanaf het begin goed mee doet. Deze 4 cijfers kun je ook terugvinden in het PTA (Programma van Toetsing en Afsluiting). Het gaat om de volgende cijfers.

  • 1301 Eindopdracht periode 1 (Dat is aan het eind van periode 1. Net voor de kerstvakantie)
  • 1302 Theorietentamen periode 1 (Dat is aan het eind van periode 1. Net voor de kerstvakantie)
  • 1303 Eindopdracht periode 2 (Dat is aan het eind van periode 2. Ongeveer in juni)
  • 1304 Theorietentamen periode 2 (Dat is aan het eind van periode 2. Ongeveer in juni)

Het gemiddelde van deze 4 cijfers is je eindcijfer voor Groene Productie.

Wat moet ik leren?

Voor de eindopdrachten

Iedere les maak je één of meerder opdrachten. Die lever je telkens in via het 'Inleverpunt Groene Productie'. Tijdens het maken van deze opdrachten ben je aan het leren voor de eindopdracht. De eindopdracht is een doe-opdracht waarin je laat zien wat je in de afgelopen lessen geleerd hebt. De eindopdrachten staan in het Wikiwijsarrangement van Groene Productie. Je kunt ze dus gewoon van te voren bekijken. Op die manier kun jij je goed voorbereiden.

Voor de theorietentamens

Voor de theorietentamens leer je alle theorie van de hele periode. Deze kun je vinden in het Wikiwijsarrangement van Groene Productie. De theorietentamens zijn digitaal. Je hebt dus altijd een laptop nodig.

Tip!!!: Leer iedere les de theorie van het lesonderwerp. Op die manier hoef je niet aan het eind alles in één keer te leren.

 

Groene Productie en het praktijkexamen (CSPE)

Wat je leert bij Groene Productie, komt terug in het praktijkexamen (CSPE) eind klas 4. Daarnaast bestaat het praktijkexamen ook uit opdrachten uit de andere 3 profielen. In totaal krijg je dus in leerjaar 3 en 4, vier profielen. Over deze profielen gaat het praktijkexamen.

Hier nog een keer de 4 profielen op een rij:

  • Groene Productie (leerjaar 3)
  • Tussen Productie en Verkoop (leerjaar 4)
  • Vergroening Stedelijke Omgeving (leerjaar 3)
  • Groene Vormgeving en Verkoop (leerjaar 4)

Welke betekenis heeft het eindcijfer van Groene Productie?

Het eindcijfer van Groene Productie wordt opgeteld bij het eindcijfer van de andere 3 profielen. Het gemiddelde daarvan is je eindcijfer van het schoolexamen (SE). Je hebt daarmee 50% van je eindcijfer Groen te pakken. De andere 50% wordt bepaald door het praktijkexamen (CSPE).

De berekening ziet er dus zo uit:

 

Bekijk hier een rekenvoorbeeld:

PERIODE 1 Het houden van productiedieren

In periode 1 ga je veel leren over productiedieren. De eerste periode bestaat uit 12 lessen. In de menubalk links zie je welke onderwerpen aan bod komen. Bij elk onderwerp hoort een stukje theorie met fimpjes, vragen en opdrachten. Aan het eind van deze periode krijg je een Tentamen en een Eindopdracht, voor beide krijg je een cijfer. Samen met het Tentamencijfer en Eindopdrachtcijfer van periode 1 vormt dat je eindcijfer voor het vak Groene Productie.

1 Diersoorten en rassen

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over diersoorten en rassen
  • Maak de 2 opdrachten (helemaal naar beneden scrollen)
  • Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten

Doel van de les:

  • Je kunt het verschil benoemen tussen diersoorten en rassen.
  • Je kunt voorbeelden geven van diersoorten en rassen.

______________________________________________________

 

THEORIE

1.1 Soorten en rassen

Door de eeuwen heen zijn er diersoorten verdwenen en zijn er nieuwe diersoorten ontstaan. Zo zijn diersoorten als de dodo en de mamoet uitgestorven en worden er elk jaar nieuwe dieroosrten ontdekt (meestal insecten). Binnen een soort ontstonden er rassen.

 

Afbeelding: Dieren in verschillende soorten en maten

 

Soorten

Door de eeuwen heen zijn er verschillende diersoorten ontstaan. Voorbeelden van soorten zijn schapen, giraffen, vlooien, koeien, konijnen, kippen, leeuwen en olifanten. Dieren van een bepaalde soort kunnen in uiterlijk erg verschillen. Dat noem je de rassen binnen het diersoort. Ze hebben verschillen en toch horen ze tot dezelfde soort. Een Shetlander verschilt bijvoorbeeld enorm van een Shire, maar ze behoren allebei tot de diersoort paard.

 

Afbeelding: Een Mini-Shetlander en een Shire: grote verschillen, maar toch dezelfde soort

De verschillende diersoorten kunnen niet met elkaar paren en kunnen dus ook geen vruchtbare jongen met elkaar voortbrengen. Je kunt een kat immers niet met een hond laten paren. Binnen een diersoort kunnen dieren dat wel, je kunt verschillende rassen met elkaar kruisen. Denk aan een poedel x teckel.

Er zijn uitzonderingen op deze regel. Soms kun je dieren van verschillende soorten wel met elkaar kruisen. Bijvoorbeeld een paard met een ezel. Of een schaap met een geit. Maar, de nakomelingen van deze combinatie zijn onvruchtbaar. Dus:

Dieren horen tot dezelfde diersoort als ze onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.

 

Rassen

Alle honden behoren tot dezelfde diersoort, namelijk de soort ‘gewone hond’. De wetenschappelijke naam is ‘Canis familiaris’. Dezelfde soort maar met het veel verschillen. Een chihuahua is beduidend anders dan een Deense dog en een Jack Russell heel anders dan een Duitse herder. Dit noem je de verschillende rassen binnen de diersoort honden.

Afbeelding: Een Deense dog en een chihuahua: één soort, twee verschillende rassen.

 

Typen binnen een ras

Met een type geef je aan voor welk doel het dier gehouden wordt en het meest geschikt is. KWPN Bij paarden is het KWPN een van de grootste stamboeken in Europa. Het ras KWPN is ontstaan door mengeling van verschillende rassen. stamboek Binnen dit stamboek hebben zich typen ontwikkeld. Zo onderscheid je het type ‘rijpaard’ en ‘tuigpaard’. Een leek zal geen verschil zien tussen deze typen paarden. Een kenner ziet meteen de verschillen in bouw.

 

Typen binnen een soort

Je kunt binnen een ras praten over typen, maar ook binnen een soort. Zo tref je bij de koeien de volgende typen aan (achter de typen staan de rassen die bij dit type horen):

– melktype: Holstein Frisian, Jersey;

– vleestype: Belgische blauwe, Limousin, Charolais en Piëmontees;

– melkvleestype (ook wel 'dubbeldoeltype'): Maas-Rijn-IJssel-veeras (MRIJ-koeien), Lakenvelder en Groninger blaarkop.

 

 

Bekijk het volgende filmpje:

     

 

Bij Groene Productie gaat het over productiedieren. Weet jij wat productiedieren zijn?

 

Bekijk het volgende filmpje over 'Wat zijn productiedieren':

 

____________________________________________

Maak onderstaande opdrachten:

2 Hygiëne bij dierverzorging

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over hygiëne bij dierverzorging
  • Maak de opdracht  (helemaal naar beneden scrollen)
  • Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten

 

Doel van de les:

  • Je kunt het belang benoemen van hygiëne bij dierverzorging.
  • Je kunt voorbeelden geven op welke manier een dierenverblijf wordt schoongemaakt
  • Je kunt voorbeelden noemen hoe boeren bedrijven omgaan met hygiëne.
  • Je kunt de voorwaarden van prsoonlijke hygiëne benoemen

______________________________________________________

THEORIE

 

Bekijk eerst onderstaand filmpje:

Afb. 1: Bij veel bedrijven moet je je schoeisel ontsmetten voordat je naar
binnen mag. Dat doe je door over een mat of door een bak met ontsmet-
tingsmiddel te lopen.Zo voorkom je insleep van ziektekiemen.

 

Hygiëne is belangrijk als je met dieren werkt. Stel je voor dat jij een ziekte hebt en je steekt er je koeien mee aan. Daar moet je niet aan denken. Als je voor goede hygiëne zorgt, help je voorkomen dat je dieren ziek worden. Maar andersom kan ook, dat jij ziek wordt van een dier! Een ziekte die van dier op mens overgedragen kan worden noem je een zoönose. Let dus goed op jouw persoonlijke hygiëne en de bedrijfshygiëne. Denk daarbij aan schone dierverblijven, het gebruik van een schone en vuile weg, ongediertebestrijding en goed je handen wassen.

Schone dierverblijven

Bekijk onderstaand filmpje:

 

 

Afb 2: Bij grote bedrijven worden alle verblijven gereinigd en ontsmet als er
nieuwe dieren komen
.

Ziektes verspreiden zich door ziektekiemen.

Dat kunnen bacterien, virussen, parasieten en schimmels zijn. In vuil zitten vaak ziektekiemen. Daarom moet je dierverblijven regelmatig schoonmaken. Kleine hokken maak je schoon met water, zeep en een borstel. Grotere verblijven maak je schoon met de hogedrukspuit. Als je al het vuil verwijderd, haal je de meeste ziektekiemen weg. Zodra je deze schoonmaakklus gedaan hebt, kun je nog een stapje verder: het verblijf ontsmetten.

Met ontsmetten dood je de laatste ziektekiemen. Zo weet je zeker dat je verblijf echt goed schoon is. Let er wel op dat de materialen die je gebruikt met het schoonmaken zelf ook schoon zijn: gebruik geen vuile bezem, borstels of doeken.

 

Afb 3: Etiket op een fles schoon-
maakmiddel.

Als je ontsmettingsmiddelen gaat gebruiken, lees dan eerst goed de bijsluiter.

Leg op de veiligheidsaanbevelingen. Een ontsmettingsmiddel in onverdunde vorm kan gevaarlijk zijn voor de mens.

 

 

 

 

 

Gebruik van een schone en vuile kant

Op productiedierenbedrijven is er vaak een ‘schone’ en ‘vuile’ weg. Deze wegen zijn van elkaar geschieden. Op de schone weg mogen alleen bedrijfsmiddelen komen van het bedrijf zelf. Dit zijn de routes van de boer en zijn personeel.

De vuile weg is voor bedrijfsmiddelen van buitenaf. Dat zijn bijvoorbeeld bezoekers en leveranciers, denk aan de dierenarts of de voerspecialist. Deze groep mag niet zomaar het bedrijf op, om te voorkomen dat ze ziektes meenemen naar de dieren toe. Deze bezoekers komen vaak op verschillende bedrijven en kunnen dus van alles meenemen.

 

Hygiënesluis

Afb 4: In de hygiënesluis doe je voor het muurtje je eigen jas en schoenen
uit. Aan de andere kant van het muurtje was je je handen en trek je
bedrijfskleding aan.

Voordat bezoekers het bedrijf in gaan, moeten ze door een hygiënesluis. Dit is een ruimte waar de bezoeker zijn eigen schoeisel uit doet en bedrijfskleding en bedrijfslaarzen aan trekt. Ook wast hij zijn handen. Op sommige bedrijven moet zelfs gedouched worden!

 

 

 

 

 

 

Dode dieren

Als je ziekteoverdracht wilt voorkomen, moet je dode dieren altijd direct verwijderen. Grote bedrijven hebben daarvoor een kadaverbak. Hierin worden de dode dieren bewaard tot het destructiebedrijf de bak komt legen.

Afb 5: Een kadaverkoepel bedekt het dode dier totdat het wordt
opgehaald door het destructiebdrijf

 

Op veehouderijbedrijven worden vaak een kadaverkoepel gebruikt om dode koeien aan te bieden aan het destructiebedrijf. De vrachtwagen die de dode dieren komt ophalen, hoeft niet het bedrijf op. De kadaverkoepel ligt dus aan de vuile weg, vaak aan de rand van het bedrijf

 

 

 

 

 

 

 

 

Ongediertebestrijding

Vliegen, muggen, muizen en ratten kunnen ziektes overbrengen en verspreiden. Zelfs vogels, zoals mussen en kraaien kunnen dit doen. Zorg er dus voor dat je dit ongedierte zoveel mogelijk buiten de dierenverblijven houdt.

 

Persoonlijke hygiëne

Je kunt alles op je bedrijf top in orde hebben: een schone en vuile kant, goede ongediertebestrijding en goed gebruik van een kadaverbak. Maar, als je zelf vergeet om hygiënisch te werken, doe je maar het halve werk. Je moet dus zorgen voor goede persoonlijke hygiëne. Deze maatregelen kun je zelf nemen:

  • Was na ieder contact met dieren je handen. Gebruik hiervoor warm water en zeep en was gedurende minimaal 30 seconden.
  • Je nagels moeten niet te lang zijn. Daar kan vuil onder gaan zitten dat lastiger te verwijderen is.
  • Draag werkkleding
  • Draag laarzen met weinig profiel, hier kan vuil in gaan zitten. Als je toch laarzen met grof profiel draag, reinig deze dan goed.
  • Bind lange haren vast of stop ze weg
  • Draag geen sierraden tijdens het werk.

 

Maak nu de opdracht

3 Excursie melkveebedrijf

Wat ga je doen?

Tijdens deze les ga je op excursie naar een melkveebedrijf vlakbij school.

Je hebt hiervoor nodig:
- Een fiets
- Een pen
- Schoenen die een beetje vies mogen worden.

Bij de start van de les verzamelen we in het lokaal. Daar controleert de docent de aanwezigen en legt de route naar het melkveebedrijf uit. Je vertrekt met de hele groep op de fiets naar het bedrijf.

Op het bedrijf zal de docent een rondleiding geven bij alle afdelingen langs.

 

Doel van de les:

Het doel van dit bezoek is dat je kijkt naar en leert over de verschillende soorten huisvesting die er te vinden zijn op het bedrijf. Dus in andere woorden: in welke hokken/verblijven worden de dieren gehouden en waarom? Deze info heb je nodig voor de volgende les, die over huisvesting zal gaan. In die les ga je ook een ontwerp maken voor een productiedierenbedrijf. Je kunt tijdens deze excursie alvast ideeën opdoen.

 

Belangrijk: we zijn te gast op dit bedrijf! We verwachten van je dat je rustig bent en goed luistert naar het verhaal van de docent.

 

Voor de docent is er een docentenhandleiding beschikbaar waar de route met theorie in staat.

4 Huisvesting van productiedieren

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over huisvesting van productiedieren
  • Maak opdracht 3 (helemaal naar beneden scrollen)
  • Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten

 

Doel van de les:

  • Je kunt het verschil benoemen tussen huisvesting per productiedier.
  • Je kunt onderzoeken welke huisvesting een door jou bepaald productiedier nodig heeft.
  • Je kunt een ontwerp maken voor het verblijf van een productiedier die voldoet aan de eisen.

______________________________________________________

THEORIE

Huisvesting van productiedieren

De vraag of een dier een productiedier of een gezelschapsdier is, is eigenlijk heel simpel. Heb je het dier voor je plezier en mag het geld kosten, dan heb je een gezelschapsdier. Wil je geld verdienen met een dier, dan is het een productiedier. Meestal vind je productiedieren in grote groepen van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd bij elkaar. Je kunt ze op verschillende manieren huisvesten.


Bekijk onderstaande filmpje door op de link te klikken.

https://www.hetklokhuis.nl/tv-uitzending/2243/Koeienhotel


 

Een koe kan zowel een productiedier zijn als een gezelschapsdier. Productiedieren worden vaak anders gehuisvest dan gezelschapsdieren.

 

4.1 Melkvee

In Nederland worden de koeien gehouden voor de melkproductie (melkvee), vleesproductie (vleesvee) of als hobby. Het meeste melkvee staat in Nederland in een ligboxenstal of potstal. In deze stallen kunnen de koeien vrij rondlopen.

Vroeger werden koeien gehouden in een grupstal. In zo’n grupstal stonden de koeien gedurende de winterperiode op stal vast aan een touw of ketting. In de zomerperiode liepen deze koeien dag en nacht buiten. Deze vorm van huisvesten zie je tegenwoordig steeds minder, omdat het een arbeidsintensieve manier van koeien houden is. Doordat de bedrijven steeds groter werden, werd er gekozen voor een ander type stal.

De grupstal is een ouder type stal, waar de koeien in de winterperiode op een vaste plek staan.

Veehouders moeten zich houden aan allerlei regels. De eisen die gelden voor de huisvesting van dieren staan vastgelegd in de wet. Je kunt de wet- en regelgeving terugvinden op internet, bijvoorbeeld op de website van de Gezondheidsdienst voor Dieren. Er is in onze samenleving gelukkig steeds meer aandacht voor het welzijn van dieren. Er komen steeds meer diervriendelijke veehouderijen. Bij deze bedrijven hebben de dieren meer ruimte en meer comfort.

     

In een ligboxenstal heeft de koe veel vrijheid. Ze kan liggen in de ligbox en vreten aan het voerhek. In een potstal is er veel aandacht voor dierwelzijn: de koeien hebben de ruimte om vrij rond te lopen en ze kunnen overal zacht liggen.

 

4.2 Varkens

Varkens die worden gehouden om biggen te produceren noem je fokvarkens. De meeste fokvarkens zitten hun hele leven in een stal. Omdat varkens groepsdieren zijn, moet je ze zoveel mogelijk in een groep huisvesten. Een uitzondering geldt tijdens het werpen (biggen krijgen). Dan krijgt de zeug een plekje op de kraamafdeling, in een kraamhok. Ze is dan afgescheiden van de andere varkens en kan in alle rust bevallen van haar biggen. In dit kraamhok heeft de zeug minder ruimte, dat lijkt zielig maar is omdat ze anders op haar biggen gaat liggen. Als de biggen ouder zijn, gaan ze naar een ander hok en gaat de zeug terug naar de groep.

 

   

De ondergrond van een varkensstal kan van beton zijn, maar strooiselstallen komen ook voor. De zeug bevalt van haar jongen in het kraamhok.

 

De jonge biggen worden gescheiden van hun moeder en samen in een groepshuisvesting geplaatst.

 

4.3 Geiten

Productiegeiten worden meestal gehouden voor de melk. Ze leven vaak in een potstal. Een potstal is een uitgediept hok (de pot), die elke dag opgestrooid wordt met schoon stro. Als de pot vol is, wordt deze in één keer geleegd. Vaak gebeurt dit zo’n vier keer per jaar. De boer moet dit goed plannen, zo mag de pot niet vol zijn in de zomerperiode ivm. vliegen en ongedierte. De pot moet bijna vol zijn als de geiten bijna moeten aflammeren. Dit om te voorkomen dat de geiten omhoog moeten staan om bij het voer te kunnen, want dan zouden de lammetjes in de verdrukking komen.

De geiten in een potstal krijgen elke dag een schoon laagje stro. Links zie je dat de geiten omhoog staan om bij het voer te kunnen. Deze pot is dus net geleegd.

 

4.4 Kippen

Kippen worden in Nederland gehouden voor de eieren of voor het vlees. Er zijn verschillende typen stallen voor legkippen, elk met eigen regels. De eieren krijgen een code en aan de hand van de code kun je zien uit wat voor type stal het ei komt:

0 = biologisch ei
1 = vrije-uitloop
2 = scharrelei
3 = koloniehuisvesting

 

Eieren met nummer 3 kun je niet kopen in de supermarkt. Deze eieren worden namelijk gebruikt voor de productie van bv. koekjes en mayonaise. Vroeger werden legkippen gehouden in een legbatterij. Sinds 2012 is de legbatterij in landen van de Europese Unie verboden. In de poster hieronder kun je een beschrijving lezen van de verschillende typen stallen:

 

Maak onderstaande opdracht:


5 Voeding - deel 1

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over soorten voereters
  • Bekijk de 3 filmpjes
  • Maak de opdrachten 5 en 6  (helemaal naar beneden scrollen)
  • Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten

 

Doel van de les:

  • Je weet wat planteneters, vleeseters, zaadeters en alleseters zijn.
  • Je de verschillen benoemen van het gebit.
  • Je de verschillen benoemen van het spijsverteringskanalen.
  • Je kunt benoemen wel soort eters mensen zijn.
  • Je kunt aangeven hoe groot het effect van de veehouderij op het milieu is.

______________________________________________________

 

5.1 Soorten voereters  

Chinezen houden van een lekkere rijsttafel, Italianen lusten graag pasta en Fransen happen het liefst een stokbroodje weg. Dieren lijken wel een beetje op mensen: ze hebben ook allemaal hun eigen eetgewoonten. In de dierenwereld noem je dit: verschillende soorten voereters.

Er zijn:

  • planteneters
  • vleeseters
  • alleseters
  • zaadeters

Maar hoe weet je nu welk voedsel goed is voor een dier?

Nou, dat kun je onder andere zien aan het gebit van een dier. De gebitten van planteneters, vleeseters, alleseters en zaadeters verschillen van elkaar. Ook hun spijsverteringskanalen zien er anders uit, maar die kun je natuurlijk niet zo makkelijk bekijken.  

 

Afb. 1: Koeien, varkens en kippen zijn verschillende soorten voereters. Ze krijgen allemaal verschillend voer.

 

Hoe verschillend de gebitten en spijsverteringskanalen van deze dieren ook zijn, wat ze gemeen hebben, is dat ze over het algemeen worden gehouden om uiteindelijk door de mens te worden opgegeten. De productie van dit vlees en de verwerking van alle vrijkomende afvalstoffen hebben effect op het milieu. Is dat effect groot? Of valt het wel mee? En wat kun je eraan doen om de gevolgen te beperken?  

 

Wat weet ik al?

  • Weet je wat planteneters, vleeseters, zaadeters en alleseters zijn?
  • Weet je waaraan je een planteneter herkent?
  • Weet je wat mensen voor eters zijn?
  • Wat denk je, heeft de veehouderij een groot effect op het milieu?

 

Bekijk de volgende film:

 

5.2 Herbivoor (planteneter)

 

Planteneters, ook wel herbivoren, eten alleen maar plantaardig materiaal zoals grassen en kruiden. Ze hebben snijtanden en plooikiezen. Ze hebben meestal geen hoektanden. Met de snijtanden snijden de planteneters het voedsel af. Met de plooikiezen, waar plooien in zitten, malen ze het voedsel fijn. Dat zie je aan het heen en weer bewegen van de kaken. Voorbeelden van planteneters zijn koeien, schapen, geiten, paarden en knaagdieren.

 

 

Plantaardig voedsel verteert moeilijk, omdat plantencellen een harde celwand hebben. Daarom hebben planteneters een lang en ingewikkeld maag-darm kanaal. Koeien en geiten kauwen hun voedsel twee keer en hebben meerdere magen. Dit noemen we herkauwers. Het gras dat een koe eet, komt eerst in de pens. Als het voer niet fijn genoeg is, wordt het net zo vaak opgeboerd en herkauwd totdat het wél fijn genoeg is. Het voer gaat dan nog door de netmaag, de boekmaag en de lebmaag. Het voer dat niet verteerd is, verlaat uiteindelijk via de endeldarm de koe.

Afb. 2: Het magenstelsel van de koe. De pijltjes geven de weg aan die het voedsel heeft afgelegd.

 

Bekijk het volgende filmpje:

Op de meeste melkveebedrijven bestaat de voeding uit gras, graskuil, hooi en snijmaïs. Koeien die veel melk produceren, halen al hun energie hiervoor uit het voedsel. Maar op gras en snijmaïs alleen redden ze het niet. Er zit simpelweg te weinig energie in. Daarom breiden melkveebedrijven de menukaart van de koe uit met bijvoorbeeld bierbostel (een restproduct van de bierindustrie) of andere plantaardige (bij)producten. Deze producten bevatten veel energie, waardoor de dieren nog beter kunnen presteren.

 

5.3 Carnivoor (vleeseter)

Honden en katten zijn vleeseters. Vleeseters of carnivoren hebben knipkiezen waarmee ze het vlees in stukken knippen. Ze hebben ook hoektanden. Hun bovenkaak is vaak breder dan de onderkaak, zodat de kiezen als de benen van een schaar langs elkaar heen glijden. Vleeseters verteren hun voedsel op een andere manier dan planteneters. Vlees verteert makkelijker dan planten. En als voedsel makkelijk verteert, kan het darmkanaal ook een stukje korter zijn. Het spijsverteringskanaal van een kat is dan ook veel korter dan dat van een planteneter.

 

Een vleeseter die gehouden wordt voor menselijke consumptie, is de krokodil. Op een krokodillenboerderij worden de krokodillen gehouden voor het vlees en voor het leer. Een krokodillenboerderij komt in Nederland niet voor. De dichtstbijzijnde krokodillenboerderij bevindt zich in Frankrijk.

Afb. 3: Krokodillen op een krokodillenboerderij worden gehouden voor het vlees en voor het leer.

 

Bekijk het volgende filmpje:

 

 

5.4 Omnivoor (alleseter)

Varkens zijn alleseters. Ze eten zowel plantaardig materiaal als vlees. Alleseters of omnivoren hebben knobbelkiezen in plaats van plooikiezen. Knobbelkiezen hebben een knobbelig oppervlak dat het voedsel knipt en maalt. Ze hebben ook hoektanden. Een alleseter kan plantaardig én dierlijk voedsel verwerken. Alleseters hebben maar één maag. Ook de mens is een alleseter.

 

Het varken mag dan een alleseter zijn, zijn voeding bestaat vooral uit plantaardige producten,

Afb. 4: Een slachter gooit de dunne
darm van het varken na slachting niet
weg. Nee, hij maakt de darm grondig
schoon en levert hem vervolgens aan
de worstindustrie, die er gemalen
vlees in stopt. En kijk, verse worst!

aangevuld met brok. Het brok is meestal gemaakt van zaden die gemalen, gemengd en geperst worden. De plantaardige producten zijn afkomstig van producten die vrijkomen bij de productie van voeding voor de mens. Denk bijvoorbeeld aan:

 

  • aardappelstoomschillen (patatproductie);
  • biergist (bierproductie);
  • perspulp (suikerindustrie);
  • wei (kaasproductie).

 

 

 

De meeste van deze producten bevatten energie die nog heel goed bruikbaar is en waar het varken goed van kan produceren. Door de grote variëteit aan producten krijgt het varken toch alle voedingstoffen binnen. Welk voer en hoeveel voer een varken nodig heeft, heeft vooral te maken met zijn leeftijd en gewicht. Een varken met biggen moet veel melk produceren. Deze productie kost ook energie.

De kiezen van dieren zijn dus zo aangepast dat ze geschikt zijn om alleen vlees, alleen planten of een combinatie van beide te eten. Dit zie je ook terug in hun schedels:

 

 

 

 

 

 

 

5.5 Zaadeter

Een kip is een zaadeter. Het voer dat een kip in het wild eet, bestaat over het algemeen uit verschillende planten en zaden. Omdat deze zaden plantaardig zijn, zijn ze moeilijk te verteren. Daarom is ook het verteringsstelsel van vogels aangepast.

 

Het eten komt via de snavel en de slokdarm in de krop terecht. Hierna gaat het door naar de kliermaag, waar er sappen bij het eten komen, dan naar de spiermaag, waar het eten fijngemalen word. Om het voedsel fijn te malen, eet de kip regelmatig kleine steentjes. Deze steentjes hebben scherpe randjes en maken het voedsel kleiner. Je moet daarom altijd wat fijn grit mengen met het kippenvoer.

 

Uiteindelijk gaat het restant van het voedsel naar het darmstelsel. Hier worden voedingsstoffen en water uit de voeding gehaald. Ten slotte verlaat het restje onverteerbaar voedsel de kip via de gecombineerde darm- en urine-uitgang. Deze gecombineerde uitgang wordt cloaca genoemd. Ook het ei van de kip gaat via de cloaca naar buiten. De voeding van de legkip bestaat hoofdzakelijk uit graansoorten als tarwe, gerst, maïs en rijst. De granen zijn fijngemalen en samengeperst in een brok.

Afb. 5: Net als een kip is een duif ook een zaadeter. Het voer gaat via de krop naar de klier en de spiermaag.
Het voer dat niet verteerd is, verlaat de duif via de cloaca.

 

5.6 Wereldwijd voedselverbruik

Op onze aardbol leven ontzettend veel dieren en mensen. Om al deze mensen en dieren te voeden, moeten er veel gewassen geteeld worden. De vraag naar voedingsmiddelen blijft maar groeien. Om in de vraag naar voedsel te kunnen voorzien, worden gewassen intensiever geteeld en worden er natuurgebieden gekapt. Er moet immers ruimte zijn om voedselgewassen te laten groeien. Maar... doordat mensen al die bomen weghalen, neemt de zuurstofproductie af. Bomen produceren namelijk zuurstof. En tegelijk groeit de hoeveelheid koolstofdioxide die mensen en dieren uitademen. Want er komen steeds meer mensen en dieren bij. Deze ontwikkelingen zorgen er samen voor dat de aarde opwarmt, dat ijskappen smelten en dat er steeds meer land onder water komt te staan.

 

Afb. 6: Met z’n allen moeten we er
voor zorgen dat de aarde leefbaar
blijft. Hoe groot is jouw voetafdruk
op de aarde?

Het is belangrijk dat we nadenken over hoe we een evenwicht kunnen krijgen in hoeveel voedsel we telen voor mensen en dieren. De hoeveelheid grond die nodig is om de producten te telen die wij eten, drinken en gebruiken om te leven (bijvoorbeeld om te reizen) noem je de footprint. Per Nederlander hebben we op dit moment zes hectare grond nodig. Dat zijn maar liefst twaalf voetbalvelden! Als alle inwoners van de wereld zouden leven zoals wij, dan hebben we drie keer de aardoppervlakte nodig. Als we de aarde een leefbaar willen houden, zullen we in de toekomst dus zuiniger met de voedingsmiddelen en met onze omgeving om moeten gaan.

 

Vreemd trouwens om te bedenken dat we in Nederland per persoon jaarlijks zo’n vijftig kilo aan voedsel ongebruikt in de prullenbak gooien. In totaal is dat 800 miljoen kilo per jaar. Producten die we het vaakst weggooien, zijn melk, brood, groenten, fruit, sauzen, oliën en vetten.

 

Maak de opdrachten


 

6 Voeding - deel 2

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over voeding
  • Bekijk de filmpjes
  • Maak de opdrachten in de les  (helemaal naar beneden scrollen)
  • Lever deze opdrachten in bij je docent

 

Doel van de les:

  • Je kunt verschillende soorten voer voor recreatiedieren herkennen
  • Je kunt de verschillen tussen voersoorten benoemen
  • Je kunt verschillende ruwvoeders herkennen.
  • Je kunt een kwaliteitscheck doen met verschillende ruwvoeders.

 

6.1 Terugblik

In de vorige les over voeding heb je geleerd over de verschillende soorten voereters: planteneters, vleeseters, alleseters en zaadeters. Elk soort eter heeft zijn eigen kenmerken: planteneters hebben 4 magen (pens, netmaag, boekmaag en lebmaag) of lange darmen of moeten herkauwen om het taaie plantaardig voedsel te kunnen verteren. Vleeseters hebben juist korte darmen omdat vlees gemakkelijk te verteren is. Een zaadeter heeft 2 magen: de kliermaag waar het voedsel verteerd wordt en de spiermaag waar (met behulp van grit) het voer verkleind wordt. We hebben ook de verschillende kiezen en gebitten bekeken.

 

6.2 Voedingsstoffen

Nu we weten hoe dieren hun voer eten en verteren, is het goed om te kijken naar welke voedingsstoffen dieren nodig hebben. Eén van de belangrijkste voedingstoffen is water. Dieren kunnen natuurlijk gewoon water drinken, maar ook in voer zit water. Het is per voer afhankelijk hoeveel: in gras en nat hondenvoer zit veel water. In hooi en brokken zit minder water. Dieren die veel vochtig voer eten hoeven minder water te drinken. Dieren die veel droog voer eten, moeten meer drinken.

Als je al het water uit een voer weghaalt, blijft er een droge substantie over. Dit wordt ook wel Droge Stof genoemd, afgekort met DS. Als je gaat rekenen met voer en exact wilt bepalen hoeveel voer jouw dier nodig heeft, werk je veel met de term DS. In de droge stof zitten namelijk alle voedingsmiddelen.

 

In gras zit veel water. Als je gras 2 á 3 dagen laat drogen en dan gaat inkuilen, krijg je een redelijk nat eindproduct: kuilgras. Als je het gras langer zou laten drogen, een dag of 7, dan krijg je een droger product: hooi.

 

Anders voedingstoffen die in diervoer zitten zijn: eiwitten, koolhydraten, vetten, vitamines en mineralen. Hoe al die ingredienten samengevoegd worden tot een hondenbrok, zie je in onderstaand filmpje:

 

 

 

6.3 Soorten voer

Het is belangrijk dat je het juiste soort voer aan jouw dier geeft. Een hond kan geen granen verteren en een cavia kijkt raar op van een stukje vlees in zijn voerbak. Om er zeker van te zijn dat je het juiste voer geeft aan jouw dieren, ga je in de les bezig met een opdracht waarbij je verschillende voersoorten opplakt op de juiste plek op jouw werkblad. Hieronder zie je een voorbeeld van het voer dat je gaat plakken. Bekijk het voer goed. Wat zie je?

In dit voer zie je verschillende soorten zaden, zoals zonnebloempitten. Je kunt dus aan het voer herkennen dat dit voer geschikt is voor een zaadeter. Het is parkietenzaad.

 

De voersoorten die je gaat opplakken horen in de categorie krachtvoer. Krachtvoer wordt verwerkt in een fabriek. Er is ook ruwvoer. Ruwvoer zijn voedermiddelen die rechtstreeks van het land komen, zoals hooi en stro. Maar wat is ook alweer het verschil tussen hooi en stro? Zingen jullie mee?

 

 

Maak de opdrachten

7 Gezondheidskenmerken van dieren

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over gezondheid bij dieren
  • Maak de de 3 opdrachten helemaal naar beneden scrollen)
  • Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten

 

Doel van de les:

  • Je kunt gezondheidkenmerken van dieren benoemen.
  • Je kunt een gezondheidscontrole bij een dier uitvoeren.
  • Je kunt de verschillende manieren van observeren toepassen.

 

7.1 Gezondheidskenmerken van dieren

Afb. 1: zowel mensen als dieren vertonen afwijkend gedrag als ze ziek zijn.

Als je ziek bent, kunnen de mensen om je heen dat vaak goed zien. Bij (zoog)dieren is dat niet veel anders. Net als een mens kan een dier als het ziek is koorts hebben, diarree krijgen en snotterig zijn. Als je zeker wilt weten of een dier ziek is, kun je een aantal checks uitvoeren. Je moet natuurlijk wel weten waar je naar moet kijken.

 

 

 

 

 


   Wat weet ik al? Waaraan zie jij dat een dier ziek is?

  • Kun jij uitleggen hoe een gezond dier zich gedraagt?

  • Heb je wel eens een ziek dier verzorgd?

  • Heb jij wel eens een bronstig dier gezien? Waaraan kon je zien dat het bronstig was?

 

Bekijk het filmpje:


 

Afb. 2: het verschil tussen gezond en ziek bij vogels.

Als je wilt weten of een dier ziek is, kijk je allereerst naar z’n uiterlijk. Dat zegt vaak al veel. Gezonde dieren hebben bijvoorbeeld een glanzende vacht. En ze zijn niet te mager, maar ook niet te vet. Ze kijken helder en fris uit hun ogen en hebben een schone neus. Ook het gedrag van een dier kan verraden of het gezond of ziek is. Gezonde dieren zijn alert en bewegen zich gemakkelijk en soepel. De onderdelen van het lichaam waar je naar kijkt om iets te zeggen over de gezondheid van het dier noem je gezondheidskenmerken. Deze kenmerken vertellen je of het dier gezond of ziek is. Gezondheidskenmerken zijn bv: neus, ogen, oren, vacht/veren, huid, hoeven/nagels/klauwen, slijmvliezen, geslachtsdelen, gedrag, urine en ontlasting.  

Onthoudt goed dat hoe de gezondheidskenmerken eruit horen te zien, per diersoort flink kan verschillen! De neus van een hond of koe horen vochtig te zijn, maar die van een konijn of cavia niet! En de mest van een konijn hoort droog en stevig te zijn, maar die van de koe juist vloeibaarder.  

Zieke dieren kunnen er ook echt ziek uitzien en zich anders gedragen. Als een varken ziek is, eet het bijvoorbeeld niet. Veel varkenshouders lopen daarom even de stal door als de dieren hun eten voorgeschoteld krijgen om te controleren of alle varkens mee-eten. Andere dieren kruipen weg in een hoekje of liggen veel als ze ziek zijn. Een verandering in het gedrag is vaak een teken dat er iets niet goed is met het dier.  

 

 

7.2 Bronstverschijnselen

Afb. 3: een bronstig dier heeft een sta-reflex als ze klaar is om gedekt te
worden. Als ze besprongen wordt, blijft ze doodstil staan.

Als een dier bronstig is, is het klaar om gedekt te worden. Een bronstig dier gedraagt zich anders dan anders. Een bronstig dier lijkt dan misschien ziek, maar is dat niet. Het is onrustig en eet en produceert minder. Soms is het zelfs koortsig. Vaak zijn de slijmvliezen van de vulva roder en minder plakkerig dan normaal. Een bronstig dier heeft ook een sta-reflex. Dit betekent dat het stokstijf blijft staan als het wordt besprongen.  

Zorg dat je weet hoe een bronstig dier eruit ziet zodat je hem niet verwart met een echt ziek dier!

 

 

 

7.4 Gezondheidscontrole

Als je meer wilt weten over de gezondheid van een dier, voer je een gezondheidscontrole uit. Dat doe je aan de hand van een checklist met controlepunten: de gezondheidskenmerken.

Als je een dier op z’n gezondheid wilt beoordelen, moet je natuurlijk wel weten hoe z’n gezondheidskenmerken eruit zien als hij gezond is. Slijmvliezen bijvoorbeeld, moeten roze en vochtig zijn. Je vindt ze rond de ogen, in de neus, in de mond en in de geslachtsorganen. Zijn de vliezen te rood, dan kan er een ontsteking of een infectie zijn opgetreden. Te witte slijmvliezen kunnen duiden op bloedarmoede.  

Bij een gezondheidscontrole kun je een gezondheidschecklist gebruiken. In de checklist staat hoe de gezondheidskenmerken van dieren eruit zien als ze gezond zijn. En ook hoe afwijkingen daarvan eruitzien.  

Bij het beoordelen van de gezondheid van een dier gebruik je de checklist en kun je bepalen of het dier gezond is of niet. Let er op dat je bij het invullen van de checklist omschrijft hoe het gezondheidskenmerk eruit ziet. Bijvoorbeeld: de ogen zijn schoon en helder. Of: de vacht is dof en beschadigd. Je mag nooit ‘goed’ of ‘slecht’ invullen als beoordeling van een gezondheidskenmerk. Want: wat is goed? Beschrijf dus altijd wat je gezien heb

 

A. Observeren op afstand

Afb. 4: observeer altijd je dieren even voordat je de stal inloopt. Hier kun je
veel informatie over de gezondheid van jouw koppel opdoen!

Als je wilt bepalen hoe de gezondheid van jouw dier(en) is, begin dan altijd met een observatie op afstand. Een observatie op afstand geeft belangrijke informatie over de gezondheid van dieren. Je kunt op afstand namelijk dieren bekijken zonder dat het dier dat merkt. Een gezond dier neemt actief deel aan interacties binnen de groep, bijvoorbeeld door met de groep mee te eten, bewegen, rusten. Een ziek dier zal zich afzonderen van de groep. Let daarbij ook op geluiden die iets kunnen zeggen over de gezondheid van dieren, zoals hoesten.

 

Afb. 5: alleen van dichtbij kun je een goede controle doen van
de gezondheidskenmerken.

B. Observeren van dichtbij

De meeste gezondheidskenmerken kun je niet van veraf waarnemen, daarvoor moet je het dier van dichtbij bekijken. Van dichtbij kun je bijvoorbeeld de vacht, ogen, oren en geslachtsopening van het dier goed bekijken.

 

 

 

 

 

 

 

C. Observeren op detail

Afb. 6: het gebit van deze hond zit onder de tandplak en heeft direct
ehandeling nodig!  

Voor het observeren van details moet je het dier van heel dichtbij bekijken. Daarvoor moet je het dier vaak hanteren (vasthouden) en soms zelfs fixeren (vastpakken op een manier dat het dier niet weg kan). Alleen dan kun je bijvoorbeeld het gebit of de slijmvliezen goed bekijken. Ook kun je dan het dier goed bevoelen en controleren op bultjes, wondjes of parasieten.  

 

 

7.5 Meten is weten

Kijken alleen is niet genoeg om vast te stellen of een dier gezond is. Je moet ook de PAT-waarden meten. Dat zijn:  

  • de hartslag (P = pols);
    de ademhaling (A);
    de lichaamstemperatuur (T).

De hartslag meet je bij dieren vaak in het dijbeen. Bij de ademhaling kijk je of die makkelijk en regelmatig gaat. De lichaamstemperatuur mag niet te hoog en niet te laag zijn.  

Voor iedere diersoort zijn er normaalwaarden. Deze moet je kennen om iets te kunnen zeggen over je metingen. De normaalwaarde voor de lichaamstemperatuur bij een geit ligt tussen de 38,5 - 40,5 °C, terwijl deze bij een melkkoe tussen de 37,5 en 39,5 hoort te liggen. Een hogere lichaamstemperatuur dan de normaalwaarde kan wijzen op koorts of een ontsteking. Een te lage lichaamstemperatuur kan wijzen op onderkoeling.  

Afb. 7: Dit zijn de normaalwaarden van een aantal dieren.  

Let goed op in welke omstandigheden je de PAT-waarden van jouw dier meet. Als je het schaap dat je wilt meten net achterna hebt moeten rennen om hem te vangen, zullen de PAT-waarden hoger uitvallen dan normaal. Zorg dus altijd dat je de PAT-waarden meet als het dier in rust is.  

 

 

 

 

 

 

Maak de opdrachten


 

8 Fokkerij en duurzaamheid

 

 

Afbeelding 1: deze koe heeft net een kalfje
gekregen

 

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over fokkerij en duurzaamheid.
  • Maak opdracht 9  (helemaal naar beneden scrollen)
  • Lever deze opdracht in via Elo-opdrachten

 

Doel van de les:

  • Je kunt uitleggen wanneer een productiedier duurzaam is.
  • Je hebt basiskennis over fokkerij.
  • Je kunt rekenen met getallen uit de fokkerij, zoals het berekenen van een werpdatum.

 

Het doel van een veehouderijbedrijf is om dierlijke producten te produceren voor de verkoop, bv. melk, vlees of eieren. Een veehouder wil graag dieren houden die een goede productie hebben. Bij het fokken kijkt de veehouder naar de goede eigenschappen van de dieren en probeert hij deze eigenschappen door te fokken in de nakomelingen. Hierbij gaat het niet alleen om goede productie, maar bijvoorbeeld ook sterk beenwerk en goede vruchtbaarheid. Zo worden de nakomelingen steeds een beetje beter dan de ouders. Daarnaast wil de veehouder graag dat de dieren de productie lang volhouden. Dit noem je ook wel duurzaamheid. In dit hoofdstuk leer je daar meer over.

 

8.1 Duurzaamheid

Dieren zijn niet direct vanaf de geboorte klaar om te produceren. Een koe geeft pas melk als zij een kalf gehad heeft, dat is op ongeveer tweejarige leeftijd. Een kip legt pas eieren als ze ongeveer 5 á 6 maanden oud is. Een varken is geschikt voor de slacht als hij een bepaald gewicht bereikt heeft. Pas vanaf deze leeftijden produceren de dieren en kan de veehouder geld verdienen. Tot die tijd kost het dier alleen maar geld. Deze periode noem je de opfokperiode.

Veehouders willen daarom graag dat dieren de productieperiode zo lang mogelijk volhouden. Dat is efficiënt en levert de meeste opbrengst op. Dieren die lang meegaan, noem je ook wel duurzaam. Als je bij het fokken met dieren op duurzaamheid let, kijk je niet alleen naar de productie van het dier (de hoeveelheid melk of eieren die het dier geeft), maar kijk je ook naar het beenwerk, de vruchtbaarheid en de algemene gezondheid. Deze eigenschappen helpen het dier om de productie zo lang mogelijk vol te houden. Veehouders hebben natuurlijk liever dieren die iets minder produceren maar dit jarenlang volhouden dan een dier dat top produceert maar heel snel overlijdt door een slechte gezondheid of andere problemen. Veehouders willen zo min mogelijk dieren in de dure opfokperiode en de productieperiode van hun dieren juist zo lang mogelijk laten duren.

Om een duurzaam productiedier te fokken kiest de veehouder geschikte vader en moederdieren met eigenschappen die hij graag terugziet bij de nakomelingen. Veel veehouders kiezen om een bepaald ras te houden dat past bij hun wensen. Voor elk ras zijn afspraken gemaakt over de kenmerken waar het ras aan moet voldoen. Wil je raszuivere dieren fokken, dan moet je je houden aan deze regels. Maar, deze raszuivere dieren zijn niet altijd de best producerende dieren. Daarom maken veehouders vaak gebruik van dieren van verschillende rassen. Dit noem je kruisen. Zo combineer je de positieve eigenschappen van het ene ras met de positieve eigenschappen van het andere ras.

Afbeelding 2: Deze Lakenvelder koe is
raszuiver.

 

Voor de veehouder is het fokken van dieren een belangrijk onderdeel van zijn bedrijfsvoering. Zou hij namelijk niet met zijn dieren fokken, dan heeft zijn bedrijf in de toekomst geen geschikte dieren meer. Om er dus voor te zorgen dat zijn bedrijf ook in de toekomst rendabel is, moet hij goed vooruit plannen en nu al de dieren fokken die hij later nodig heeft.

 

8.2 Fokkerij

Voordat je kunt fokken met dieren moet je eerst geschikte dieren uitkiezen. Je kiest een geschikt moederdier en een geschikt vaderdier. Als je wilt weten of je dier mannelijk (♂) of vrouwelijk (♀) is, kijk je naar de geslachtskenmerken. Dit zijn de kenmerken van het dier waaraan je kunt zien of jouw dier een mannetje of een vrouwtje is. Er zijn primaire en secundaire geslachtskenmerken. Primaire geslachtskenmerken zijn al aanwezig bij de geboorte van het dier, denk hierbij aan de penis, zaadleider en teelballen bij het mannetje en de vagina, eileider en eierstokken van het vrouwtje. Secundaire geslachtskenmerken worden pas zichtbaar als het dier ouder wordt en de hormonen actiever zijn. Denk hierbij bij het mannetje aan een grotere bouw, mooiere kleuren of een dominanter karakter en bij het vrouwtje aan een slankere bouw, schutkleuren en een rustiger karakter.

Afbeelding 3: het verschil tussen deze haan
en hen is goed zichtbaar

 

Dieren zijn niet direct vanaf de geboorte klaar om mee te fokken. Hierbij moet je wachten tot het dier geslachtsrijp en fokrijp is. Een dier is geslachtsrijp als het jongen kan krijgen. In andere woorden, alles in het lichaam werkt in orde om een drachtigheid tot stand te brengen. Maar, vaak is het dier dan nog te jong om mee te fokken, bijvoorbeeld omdat het nog niet helemaal uitgegroeid is. Geschikt om mee te fokken is een (moeder)dier pas als het fokrijp is.

 

8.3 Bevruchting

Als het dier fokrijp is, kun je het laten bevruchten. Gebeurt dat op een natuurlijke manier, dan noem je dat dekken. Je laat dan het mannetje bij het vrouwtje en hoopt dat zij zullen paren. De meeste productiedieren worden echter kunstmatig bevrucht. Dat noem je kunstmatige inseminatie. Hierbij worden spermacellen van het mannetje via een rietje ingebracht bij het vrouwtje.

Afbeelding 4: deze koe wordt geinsemineerd

Er zitten veel voordelen aan KI:
-       Het sperma wordt gecontroleerd op ziektes
-       Van één zaadlozing kunnen meerdere rietjes gemaakt worden
-       Er is geen risico dat de dieren gewond raken tijdens de bevruchting
-       Je bent zekerder dat de bevruchting gelukt is
-       Je heb keuze uit veel verschillende vaderdieren, want de rietjes met sperma kun je ingevroren lang bewaren en op bestelling laten bezorgen
-       Het insemineren moet gebeuren door een vakkundig persoon: de inseminator.

Er zitten natuurlijk ook nadelen aan KI: het is prijziger dan een natuurlijke dekking en je moet een inseminator inschakelen.

De laatste jaren kun je ook kiezen voor ‘gesekst’ sperma. Van dit sperma is al bekend of de nakomeling een mannetje of een vrouwtje wordt. Dit kan handig zijn, als je bedrijf vrouwtjes (voor de melkproductie) of mannetjes (voor de vleesproductie) nodig heeft.

De bevruchting moet plaatsvinden als het dier bronstig is. Bronstigheid is de vruchtbare periode van het dier. De meeste dieren zijn namelijk niet het hele jaar door vruchtbaar. Het tijdstip en de duur van de vruchtbaarheid is per diersoort afhankelijk. Koeien zijn bijvoorbeeld om de drie weken bronstig. De bronstcyclus van de koe is dus 21 dagen. Je kunt de bronst herkennen aan een verandering in het gedrag van het dier. Dieren laten bronstverschijnselen zien. Dieren zijn dan bijvoorbeeld actiever en aanhankelijker.

 

8.4 Dracht

Als de bevruchting gelukt is, is het dier drachtig. Hoe lang de dracht duurt, is per diersoort verschillend. In de tabel hieronder zie je de duur van de dracht van verschillende productiedieren:

Diersoort

Gemiddelde duur dracht

Koe

285 dagen (9 maanden)

Schaap

156 dagen (5 maanden min 5 dagen)

Paard

336 dagen (11 maanden)

Varken

115 dagen (3 maanden, 3 weken, 3 dagen)

Geit

156 dagen (5 maanden min 5 dagen)

Konijn

30 dagen (1 maand)

 

Je kunt de drachtigheid van een dier controleren. De veearts kan het dier bevoelen of scannen en zo controleren of en hoe lang het dier drachtig is. Vaak kun je later in de dracht aan het dier wel zien dat ze in verwachting is. De buikomvang wordt groter en het gedrag van het dier veranderd. Tijdens de dracht heeft het dier ook andere behoeftes: het dier wil meer rust en heeft andere voeding nodig.

 

8.5 Geboorte

Afbeelding 5: een varken kan wel 14 biggen
per worp krijgen

Als de geboorte nadert zie je dat het gedrag van het moederdier veranderd. De meeste dieren zonderen zich af van de groep. Het uier loopt vol en de banden voelen losser. De worpgrootte (hoeveel jongen er per drachtigheid geboren worden) is per diersoort afhankelijk. Koeien en paarden hebben over het algemeen maar 1 jong. Bij schapen en geiten is de worpgrootte 2-3 jongen per worp. Bij varkens kunnen wel 14 biggen geboren worden per worp.

 

De meeste moederdieren bevallen zelfstandig van hun jong. De veehouder is vaak wel in de buurt om eventueel te assisteren bij de geboorte. Bij sommige diersoorten kan het jong niet op de natuurlijke manier geboren worden. Bijvoorbeeld bij raszuivere vleeskoeien, dan is het jong te groot en past het niet door het geboortekanaal. De dierenarts moet dan een keizersnede uitvoeren om het jong ter wereld te helpen. Bij een keizersnede wordt het jong uit de baarmoeder gehaald door een snee in de linker buikwand.

 

Als een jong zoogdier geboren wordt, is het erg belangrijk dat het dier zo snel mogelijk na de geboorte biest drinkt. Biest is de eerste melk die het moederdier geeft na de geboorte en deze biest bevat veel antistoffen tegen ziektes. Het jong heeft nog geen weerstand en heeft deze biest nodig om snel sterk te worden. Sommige moederdieren geven erg veel biest en dan kiezen veehouders er vaak voor om een gedeelte in te vriezen. Als in de toekomst een ander moederdier onvoldoende biest geeft, kan de veehouder de biest ontdooien, verwarmen en aan het jong geven.

Na een tijdje heeft het jong geen melk meer nodig, maar gaat het ruwvoer en krachtvoer eten. Dit moment noem je spenen. Soms is dit ook het moment dat het jong bij de moeder weggehaald wordt en wordt de moeder weer bronstig.

 

EXTRA: Voorplanting pluimvee

Het fokken van kippen voor de pluimveehouderij gaat iets anders te werk dan bij de overige productiedieren. Het begint met een haan, die de hennen bevrucht. De hen legt vervolgens bevruchte eieren, die verzameld worden en worden uitgebroed in een broederij. De hennen broeden de eieren niet zelf uit, om er zeker van te zijn dat het broedproces goed verloopt. Zo zijn temperatuur en luchtvochtigheid erg belangrijk: de temperatuur moet 37.5 graden Celsius zijn en de luchtvochtigheid ongeveer 50 procent. De laatste dagen van het broedproces moet de luchtvochtigheid verhoogd worden naar ongeveer 70 proces. Door het vochtiger te maken in de broedmachine help je de kuikens met het uitkomen, omdat de eischaalvliezen dan makkelijker kapot gaan.

Tijdens het uitbroeden moet je de eieren regelmatig draaien om te voorkomen dat het kuikentje vast groeit aan de schaal. Als het kuikentje na ongeveer 21 dagen broeden uitkomt heeft het een scherp randje op zijn snavel (de eitand), waarmee hij van binnenuit het ei rondom kapot tikt. Nadat het kuiken het eerste gaatje geprikt heeft in het ei duurt het nog uren voordat het kuiken echt uitgekomen is. Je mag een kuiken in deze fase niet helpen, want het kuiken is nog niet volgroeid. Zijn longen moeten nog verder ontwikkelen. Kuikens zijn goed in staat om zelf het ei helemaal rondom te pikken om uit te komen.

Nadat de kuikens zijn uitgekomen moeten ze goed opdrogen en hebben ze warmte nodig. Bij veel kippenrassen kun je het geslacht pas bepalen als de secundaire geslachtskenmerken zichtbaar worden (bv. de kam en lellen van de haan).

Filmpje: in dit filmpje zie je de ontwikkeling van het kuikentje in het ei van dag 1 tot dag 21 (in het Engels). https://www.youtube.com/watch?v=PedajVADLGw

 

Maak de opdrachten

9 Rantsoenberekening

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over rantsoenberekene
  • Maak de opdrachten
  • Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten

Doel van de les:

  • Je weet waarom het belangrijk is dat je de voeding van een dier afstemt op zijn behoefte.
  • Je weet waar de voedingsbehoefte van een dier van afhankelijk is.
  • Je kunt een rantsoenberekening doen voor een koe, paard en/of cavia.

 

In deze les ga je leren hoe je voor een aantal dieren een rantsoenberekening kunt doen. Dus, je leert bepalen hoeveel voer het dier per dag nodig heeft en hoeveel je moet voeren om hieraan te voldoen. Het gaat hierbij om meer dan alleen de hoeveelheid voer: het gaat met name om de samenstelling van de voedermiddelen.

 

9.1 Elk dier zijn eigen behoefte

Tijdens de les over voeding heb je geleerd dat dieren verschillende soorten eters zijn. Koeien, paarden en cavia’s zijn herbivoren, planteneters. Hun lijf is speciaal aangepast op het verteren van plantaardig materiaal. Honden en katten zijn carnivoren, vleeseters, en zij kunnen allen maar vlees verteren. Daarnaast zijn er nog omnivoren, alleseters, zoals het varken en de mens die zowel plantaardig materiaal als vlees kunnen verteren.

Het spreekt voor zich dat er binnen deze soorten eters grote verschillen zijn. Een olifant eet bijvoorbeeld veel meer dan een muis. Een cavia kan niet zonder vitamine C en als een paard teveel brokken eet, wordt hij ziek. Een dier van zijn voeding voorzien is dus meer dan een bakje vullen met wat brokjes. Het soort voer en de hoeveelheid moet afgestemd zijn op het soort dier en de behoefte van het dier.

De voedingsbehoefte van het dier is van verschillende dingen afhankelijk:

  • De leeftijd van het dier

Een jong dier eet meer en heeft bovendien meer energie en eiwitten nodig, om goed te kunnen groeien. Een ouder dier heeft vaak moeite met kauwen en verteren en heeft voeding nodig dat hierop aangepast is.

  • Het gewicht van het dier (voedingstoestand)

Een dier dat te dik is heeft minder voeding nodig dan een dier dat te mager is. Te dik zijn of te dun zijn heeft een negatieve invloed op de gezondheid van een dier. Je spreekt over de voedingstoestand van het dier, ook wel: conditie.

  • De productie van het dier

Een koe die melk geeft heeft een hogere voedingsbehoefte dan een knuffelkoe op de kinderboerderij. Om melk te maken heeft een koe meer en andere voeding nodig. Ook de kwaliteit van de melk is van invloed op de voedingsbehoefte. Hierbij let je op de percentages vet en eiwit in de melk. Hoe hoger deze percentages, hoe beter de kwaliteit van de melk. Volle melk moet volgens de wet 3,5% vet bevatten.

  • De prestaties die het dier moet leveren

Denk hierbij aan sportprestaties of werkprestaties die een dier moet leveren, zoals een politiehond of een sportpaard.

  • Dracht of lactatie

Een dier dat drachtig is of lacteert (= melk geeft) heeft een hogere voedingsbehoefte. Het laten groeien van en  zorgen voor jongen kost veel energie.

 

Bekijk dus altijd goed in welke situatie jouw dier zich bevindt en breng de voedingsbehoefte goed in kaart.

Bekijk onderstaand filmpje

9.2 Kwaliteit van het voer

De kwaliteit van krachtvoer is erg afhankelijk van de ingrediënten en de bewaarmethode. Goedkopere hondenbrokken zijn vaak gemaakt van minder kwaliteit vlees, de delen die niet gebruikt worden voor de menselijke consumptie. De voedingswaarde hiervan is minder dan die van de goede stukken vlees. Ook de bewaarmethode is erg van invloed op de kwaliteit van krachtvoer. Je kunt de allerbeste brokken kopen voor jouw hond, maar als je ze niet goed bewaard (bijvoorbeeld niet in een afgesloten ton) dan gaat de kwaliteit snel achteruit.  

Ook bij ruwvoer is de kwaliteit van de ingrediënten en de bewaarmethode erg belangrijk. Hooi en kuilgras worden gemaakt van gras. De kwaliteit van het gras wordt beïnvloed door het weer, het maaitijdstip en de manier van bewaren. In voorjaarsgras zit meer suiker dan in gras dat later in het jaar groeit. En als je gras niet goed luchtdicht bewaard tijdens het inkuilen, heb je kans op schimmel en broei in je kuilgras. En als je maïs niet op het juiste tijdstip hakselt is je eindproduct, snijmaïs, van mindere kwaliteit.

 

9.3 Droge stof en voerderwaardes bepalen

Om de kwaliteit van diervoeding te bepalen, gaan we vaak uit van het percentage ‘Droge Stof’, afgekort DS. Droge stof is overblijft als je al het water uit het voer haalt. Als we gaan rantsoenberekenen, gaan we vaak uit van het droge stof gehalte, omdat dat hetgeen is waar daadwerkelijk voedingsstoffen in zitten. In water zit niets en een dier kan ook water tot zich nemen door te drinken.

Als je voor koeien rantsoen gaat berekenen, ga je uit van de waardes VEM en DVE. VEM staat voor ‘Voeder Eenheid Melk’ en DVE staat voor ‘Darm Verteerbaar Eiwit’. Vergelijk het maar met de calorieën waar je naar kijkt bij menselijke voeding. Bij paarden, schapen en andere dieren hebben deze waardes andere namen. Daar lees je meer over in de opdrachten.

De behoefte aan VEM en DVE verschilt per koe en per situatie (zoals beschreven in de paragraaf ‘elk dier zijn eigen behoefte’). Bijvoorbeeld: koe Bertha is 6 jaar oud en geeft per dag 30 liter melk met 4,25% vet en 3,32% eiwit. Koe Grietje is 10 jaar oud en produceert per dag 10 liter melk met 3,50% vet en 3,03% eiwit. Koe Bertha is dus jonger dan Grietje, produceert een grotere hoeveelheid melk per dag en deze melk is van betere kwaliteit. Koe Bertha krijgt dus een ander rantsoen dan koe Grietje.

Een ander voorbeeld: manegepaard Bert is 20 jaar oud en loopt nog twee keer per dag mee in de beginnerslessen. Dressuurpaard Alexander is 5 jaar oud en wordt uitgebracht in de sport, 4 keer per week trainen en elk weekend een wedstrijd. Ook hier spreekt voor zich dat Alexander meer en andere voeding krijgt dan Bert, met meer VEP. Bovendien moet er bij Bert op gelet worden dat hij zijn voedsel goed verteert. Bert zal een seniorenbrok krijgen terwijl Alexander sportbrok krijgt.

De hoeveelheid VEM en DVE verschilt erg per product. Je kunt deze waardes terugvinden in een ‘Tabellenboek Veevoeding’. Elk jaar verschijnt een nieuwe uitgave waar de waardes per product in staan beschreven. Je kunt hierin opzoeken hoeveel VEM/DVE/VEP of andere waardes een product bevat per kilogram DS of per kilogram product. Tijdens het rantsoenberekenen gaan we vaak uit van de waardes per product, want dit is wat je daadwerkelijk aan jouw dier voert. In het voedernormenboekje kijk je dan in de tabel naar de getallen achter ‘PR’ van product (en niet bij DS van ‘droge stof’).

 

Rantsoenberekenen

Rantsoenberekenen doe je altijd in drie stappen:

Stap 1: bepaal de behoefte van het dier.

Dit doe je met behulp van gegevens uit de opdracht. Er staat altijd beschreven hoeveel liter melk de koe per dag geeft en welke gehaltes vet en eiwit de melk bevat. Op basis hiervan bepaal je de behoefte.

Soms krijgt het dier een toeslag, bijvoorbeeld vanwege dracht. Tel dit bij de behoefte op.

Stap 2: bekijk het rantsoen van de koe: wat krijgt zij per dag te eten?

Elke koe krijgt een bepaald menu (rantsoen) per dag: zoveel kilo snijmais, zoveel kilo kuilgras etc. Elke product heeft bepaalde waardes VEM en DVE per kilogram. In de opdracht staat altijd een tabel waarin je de hoeveelheden VEM en DVE per kilogram product kunt aflezen. Je weet nu wat de koe per dag te eten krijgt.

Stap 3: vergelijk de behoefte met het rantsoen

Krijgt de koe voldoende te eten om aan haar behoefte te voldoen? Of krijgt zij te veel? Voldoet het rantoen aan de behoefte van de koe? Als er een tekort is, kun je dat aanvullen met bijvoorbeeld een brok.

 

Maak nu de opdrachten

LET OP BIJ OPDRACHT 2:

Bij de voerdermiddelentabel kun je bij elk voedermiddel kiezen tussen de waardes voor 'DS' en 'PR'. DS staat voor 'Droge Stof', dus daarbij staan de waardes VEM en DVE die in de droge stof zitten (als je dus al het water uit het voer gehaald hebt). PR staat voor 'product', daarbij staan de waardes VEM en DVE die in het gehele product zitten. Je voert het product aan het dier, niet het droge stof gehalte. Gebruik dus de waardes die achter PR staan!

 

 

10 Mestopslag en Automatisering

 

 

In dit hoofdstuk leer je hoe veehouders de mest van hun dieren opslaan en wat ze er vervolgens mee doen. Daarnaast leer je welke vormen van automatisering de veehouders gebruiken om hun werk efficiënter te maken.  

 

 

10.1 Mestopslag

Dieren hebben voeding nodig om een prestatie te leveren. De meeste voeding wordt in het lichaam opgenomen en gebruikt voor energie, onderhoud, groei etc. Een deel van de voeding, vooral de niet-verteerbare resten, verlaten het lichaam van het dier als mest. Deze mest wordt gebruikt als bemesting voor het land, zodat gewassen beter en sneller groeien. Hiermee zijn veel veehouders zelfvoorzienend: de mest van hun dieren wordt uitgereden over de akkers en het voer dat daarop groeit wordt weer aan de dieren gevoerd. Zo is de cirkel rond.  

Afbeelding 1: de mestcyclus van een koe. De koe produceert melk voor de fabriek en mest voor op het land.

 

Maar, je kunt (mag!) niet het hele jaar door mest uitrijden op het land. In de winter groeien gewassen niet en wordt de mest niet opgenomen. Je mag van september tot ongeveer januari geen mest uitrijden op het land. Daarom zijn er allerlei regels voor het gebruik van mest op het land. Dat is niet voor niets: in mest zitten stoffen, zoals methaangas, die schadelijk kunnen zijn voor het milieu. Zeker als je teveel mest op het land gebruikt.  

 

Veehouders moeten de mest van hun dieren dus voor een groot gedeelte van het jaar opslaan en bewaren tot het moment dat ze het mogen uitrijden op het land. Er zijn verschillende opslagsystemen ontwikkeld. In deze paragraaf worden de meest voorkomende opslagsystemen behandeld: de potstal, de mestvaalt, de mestput en de mestsilo.  

 

De potstal

Een manier om de mest van dieren op te slaan is door middel van een potstal. Een potstal is een stal die verzonken ligt in de vloer (de ‘pot’). De dieren staan hier in het stro. De mest en urine van de dieren zakt naar beneden. Elke dag komt er een nieuwe laag schoon stro gestrooid waardoor de dieren steeds hoger komen te staan en altijd een droge ligplek hebben. Als de pot vol is, wordt deze in één keer leeggehaald. Een potstal is dus een tijdelijke opslag van de mest in de huisvesting van het dier. Vaak wordt een potstal zo’n vier keer per jaar leeggehaald. Het tijdstip waarop dit gebeurt wordt altijd goed gepland: zo is de potstal vaak leger in de zomermaanden (vanwege de warmte en kans op vliegen etc.) en bij geiten wordt er altijd rekening gehouden met de lammertijd. De potstal moet zo goed als vol zijn als de geiten hoogdrachtig zijn, zodat ze recht staan te eten (i.p.v. met hun voorkant hoger dan het achterlijf). Dit om te voorkomen dat de lammeren naar achteren zakken in de baarmoeder en in de verdrukking komen.

Afbeelding 2: een potstal met melkgeiten. Links zie je hoe de geiten rechtop bijna rechtop moeten
staan om te eten. Dit mag dus niet als de geiten hoogdrachtig zijn!

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De mestvaalt

Afbeelding 3: een mestbult

Als je een stal elke dag uitmest, moet je de vaste mest ergens kunnen opslaan. Vaste mest bestaat uit ontlasting, urine en bodembedekking (zoals zaagsel of stro). Het opslaan van vaste mest kan op een mestvaalt, zoals een mesthoop vaak wordt genoemd. Als de mestvaalt vol is, wordt hij geleegd. De mestvaalt heeft vaak een vloeistofdichte vloer, zodat mestsappen niet in de bodem terecht kunnen komen.  

 

De mestput

Afbeelding 4: een mestrobot drukt de mest door de roosters naar de mestput

In Nederland worden de meeste productiedieren gehouden in een stal met een mestput. Deze mestputten zijn afgedekt met roosters waar de dieren op lopen. De mest en urine valt door de roosters rechtstreeks in de mestput. Vaak is er ook een mestschuif of andere machine die de stal schoonhoudt door de mest tussen de roosters te drukken. De voordelen van deze vorm van mest opslaan is dat het onzichtbaar is, je hoeft geen stro te strooien en je hoeft de stal niet dagelijks uit te mesten. De mest in de put is vloeibaar, omdat die alleen uit mest en urine bestaat en er geen bodembedekking bij zit. Deze mest wordt, zodra het mag, uitgereden over het land.

 

Mestsilo

Afbeelding 5: deze mestsilo wordt leeggepomt zodat de mest uitgereden
kan worden over het land

Als de mestputten van een bedrijf vol zijn maar de mest nog niet uitgereden mag worden over het land, wordt de mest vaak overgepompt naar een mestsilo. Een silo van twintig meter doorsnede en zes meter hoogte kan wel 1800 kubieke meter mest opslaan. Dat is 1.8 miljoen liter mest!

Soms staat er naast een mestsilo een mestvergister. Een mestvergister vangt de gassen die vrijkomen uit de mest op en zet deze om in elektrische energie. Op deze manier kan het bedrijf zijn eigen energie opwekken. Deze gassen zijn zeer gevaarlijk voor de mens! De gassen zijn namelijk reukloos en je merkt dus niet dat je deze inademt. Toch kan één ademteug voldoende zijn om buiten bewustzijn te raken! Het risico op verstikking, vergiftiging, explosie of brand zijn groot!

 

 

10.2 Automatisering in de veehouderij

Vroeger, begin vorige eeuw, waren de veehouderijbedrijven een stuk kleiner dan dat ze nu zijn. Bedrijven hielden minder dieren en vaak was het de veehouder die samen met zijn gezin het boerenbedrijf runde. Na de Tweede Wereldoorlog werden de bedrijven steeds groter om aan de toenemende vraag naar voedsel te voorzien. Immers, in de oorlog hadden veel mensen hongergeleden. Deze grotere bedrijven zorgen ervoor dat veehouders innovatief werden en zo ontstonden er steeds meer vormen van automatisering. Dit zorgde voor een werkverlichting voor de veehouder en maakte het soms zware werk lichter en efficiënter.  

In de melkveehouderij zijn de verschillende vormen van automatisering het meest zichtbaar. Vooral de grotere melkveebedrijven werken met allerlei robots. Hierboven is de mestrobot al aan bod gekomen: deze robot zorgt ervoor dat de mest van de koeien tussen de roosters gedrukt wordt. De roosters blijven hierdoor mooi schoon en zijn dan ook minder glad.  

 

Afbeelding 6: een krachtvoerbox

Er zijn ook bedrijven met een voerrobot. Er zijn robotten voor zowel krachtvoer als ruwvoer. Die voor het krachtvoer is op elk bedrijf wel te vinden: de krachtvoerbox. Alle koeien dragen een halsband met een zender. Als de koe een krachtvoerbox binnenstapt, herkent de computer de koe aan haar halsband. De computer weet dan of de koe een portie krachtvoer mag hebben of niet. Voor elke koe staat in de computer hoe vaak per dag en hoeveel voer zij per keer mag krijgen.

 

 

 

 

Er zijn ook systemen verkrijgbaar voor het verstrekken van ruwvoer. Niet elk bedrijf maakt gebruik van zo’n automatisch ruwvoersysteem, de meeste boeren gebruiken een trekker, kuilvoersnijder of voermengwagen voor het verstrekken van ruwvoer. De veehouder moet dan zelf aan de slag om het voer te halen, mengen en naar de koeien te brengen. Een automatisch ruwvoersysteem neemt deze taak van de boer over. Dit systeem werkt volautomatisch: hij mengt het voer en brengt het naar de koeien toe.  

 

Bekijk de filmpjes om een aantal verschillende systemen in werking te zien:

De Laval: https://www.youtube.com/watch?v=RUCmk8-fBJ0

Lely Vector: https://www.youtube.com/watch?v=fw34HZMyONU

GEA Mullerup: https://www.youtube.com/watch?v=aU1Lq2GxZHA

 

De grootste ontwikkeling op het gebied van automatisering in de melkveehouderij is natuurlijk de manier van melken. Vroeger werden koeien met de hand gemolken. Al vrij snel kwam de melkmachine, waarmee de veehouderij één koe per keer kon melken. Tegenwoordig zijn er melkstallen waar meerdere koeien tegelijkertijd gemolken worden. Er kunt ook kiezen voor een carroussel, waarbij de koeien in een ronddraaiende stal gemolken worden. Tot slot is er ook nog een melkrobot, die de koeien volledig automatisch melkt en waarbij de koe zelf kan kiezen wanneer ze gemolken wordt.  

 

Bekijk de filmpjes over het melken:

 

Een kijkje in de melkstal: https://www.youtube.com/watch?v=9kviFd3sD9U

Melken met een carroussel: https://www.youtube.com/watch?v=eMEkTBv5RKA

Een melkrobot: https://www.youtube.com/watch?v=j9_GA8Qb-lw

 

Maak de opdrachten

11 Gangbaar of biologisch?

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over biologische veehouderij
  • Maak de opdrachten
  • Lever deze opdrachten in via Elo-opdrachten

 

Doel van de les:

 

 

Bekijk het volgende filmpje:

 

 


Je hoort wel eens de vraag langskomen:

“ is het gangbaar of biologisch geproduceerd?”

Maar.... wat is het verschil?

 


Afb 1: Bestrijdingsmiddelen zijn niet goed voor het milieu maar
beschermen wel onze gewassen. Is dat een moeilijke keuze of
kan het anders?

11.1 Gangbare Veehouderij

Gangbare bedrijven doen er alles aan om zoveel mogelijk te produceren tegen zo weinig mogelijk kosten. Daarom zetten zij bestrijdingsmiddelen in om hun gewassen te beschermen en optimaal (zo goed mogelijk) te laten groeien.

Ook gebruiken zij medicijnen, zoals antibiotica, als een dier ziek is. Zij onthoornen hun dieren en worden ze vaak binnen gehouden. Een gangbare boer doet veel dingen preventief (dat betekent: 'uit voorzorg').

 

 

11.2 Biologische Veehouderij

Biologische bedrijven willen natuurlijk ook zoveel mogelijk produceren tegen zo weinig mogelijke kosten. Dan maak je natuurlijk de meeste winst. Toch willen ze ook rekening houden met het milieu en de natuur. Hier een aantal regels die gelden voor biologische veehouderijbedrijven:

  • Bestrijdingsmiddelen worden niet of nauwelijks gebruikt.
  • Biologische veehouderijen verbouwen vaak hun eigen voedergewassen zoals Mais.
  • De mest van de dieren wordt gebruikt voor de eigen grond.
  • Krachtvoer mag niet onbeperkt gegeven worden en het moet ook biologisch geteeld zijn.
  • Er worden organische meststoffen gebruikt in plaats van kunstmest.
  • Er worden geen chemische middelen (pesticiden) tegen onkruid in het weiland gebruikt.  
  • Voor weidegang geldt maximaal 5 koeien per hectare.
  • Dieren worden niet onthoornd.
  • Dieren worden alleen volgens beperkte regels met antibiotica behandeld.

 

 

 

 

11.3 Wie controleert de regels?

Biologische bedrijven zijn gecertificeerd, wat inhoudt dat ze gecontroleerd worden op hun manier van produceren. Hieraan kan de consument zien dat er rekening wordt gehouden met het dierenwelzijn en er geen gifstoffen worden gebruikt. Om te kunnen zien of een product biologisch heeft de overheid bepaald dat er een keurmerk op het product moet staan. Een keurmerk kun je herkennen aan een symbool die op de verpakking staat. Hiernaast zie je enkele keurmerken die te maken hebben met biologisch geproduceerds voeding.

 

Bekijk het volgende filmpje:


 

Maak de opdrachten en geniet van de proeftest

 

 

12 Gedrag

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over gedrag
  • Bekijk de filmpjes en beantwoord de vragen.
  • Maak de opdrachten 1, 2 en 3 (helemaal naar beneden scrollen)
  • Voer een gedragsobservatie uit bij de schooldieren.

Doel van de les:

  • Je weet het verschil tussen aangeboren en aangeleerd gedrag.
  • Je weet waarom het belangrijk is dat dieren hun natuurlijk gedrag kunnen uiten.
  • Je kunt een ethogram maken.
  • Je kunt een gedragsonderzoek bij schooldieren doen.

 

12.1 Natuurlijk gedrag

Elk dier heeft zijn eigen natuurlijk gedrag en heeft een sterke motivatie om dit gedrag uit te voeren. Als jij een dier houdt, moet jij ervoor zorgen dat het dier alle gedragingen die voortkomen uit zo’n sterke motivatie kan uitvoeren. Voorbeelden van dat soort gedrag zijn het wroeten van een varken en het lopen van grote afstanden van een ijsbeer. Als je een varken niet laat wroeten of een ijsbeer niet de kans geeft grote afstanden af te leggen, gaat dat ten koste van het welzijn van die dieren. Als een dier dergelijk gedrag niet kan uitvoeren, neemt de kans toe dat het afwijkend gedrag ontwikkelt.

 

Reflexen en instinct

Reflexen zijn de eenvoudigdste uitingen van aangeboren gedrag. Het zijn onwikkeleurige, onvrijwillige en automatische reacties op een prikkel. Een reflex zorgt er bijvoorbeeld voor dat je je ogen dichtdoet als er iets snel op je afkomt. Reflexen horen tot het beschermingsmechanisme van het lichaam en zijn voortdurend beschikbaar in geval van nood.

Een ander deel van de gedragingen van een dier dat al is ´ingebouwd´ bij de geboorte, is het instinct. Het instinct vormt een soort ´geheugen van de diersoort´. Dat geheugen wordt van generatie op generatie doorgegeven aan de nakomelingen. Instinctief gedrag ontwikkelt zich in de loop van de evolutie. Dat gaat heel geleidelijk. Via natuurlijke selectie wijzigt het zich zodanig dat de diersoort zo goed mogelijk aangepast raakt aan de omgeving. Honingbijen erven het instinct om naar bloemen te vliegen en daar nectar en pollen te zoeken. Wilde ganzen hebben het instinct iedere winter naar het zuiden te trekken, ook zonder dat hun ouders hen dat hebben geleerd.

 

12.2 Stereotiep gedrag

Een voorbeeld van afwijkend gedrag is stereotiep gedrag. Dit is gedrag dat geen duidelijk doel of duidelijke functie heeft en continu herhaald wordt. Voorbeelden zijn kribbebijten bij paarden of steeds dezelfde rondjes lopen bij dieren in de dierentuin. Stereotiep gedrag is een manier om met stress om te gaan. Het heeft tot op zekere hoogte een kalmerend effect op het dier tijdens het uitvoeren van het gedrag. Op langere termijn heeft het gedrag echter vaak negatieve effecten. Het dier kan er namelijk gezondheidsklachten door krijgen. Zo slijt het gebit van een kribbebijtend paard sneller dan normaal en scheuren de nagels van een wevende olifant vaker dan normaal.

Stalondeugden bij paarden aanpakken | AskHELTIE

Stereotiep gedrag bij paarden

 

Klassikale opdracht:

Bekijk onderstaand filmpje over stereotiep gedrag bij dierentuindieren.

1. Welke verschillende soorten stereotiep gedrag zie je?

2. Kun je iets zien over de oorzaak van het gedrag? Kleine huisvesting bijvoorbeeld?

3. Wat zou je kunnen doen om dit gedrag tegen te gaan?

4. Kunnen mensen ook stereotiep gedrag ontwikkelen? Wat voor soort gedrag zou dat kunnen zijn?

 

12.3 Beschadigend gedrag

Beschadigend gedrag is gedrag waarbij het dier zichzelf (= automutilatie) of een ander dier of mens (= allomutilatie) schade toebrengt. Het is gedrag dat voorkomt uit natuurlijk gedrag dat niet op een normale manier uitgevoerd kan worden. Je noemt het ook wel ‘omgericht gedrag’. Staartbijten bij varkens en verenpikken bij leghennen zijn hier voorbeelden van.

Met ingrepen als couperen van staarten bij vleesvarkens en het verwijderen van de snavelpuntjes bij leghennen, beperk je de ernstigste gevolgen van beschadigend gedrag. Mensen kunnen onbewust dieren beschadigend gedrag aanleren. Een verzorger kan een dier onbewust belonen voor het vertonen van agressief gedrag. Denk maar aan een jonge hond die bijt als je zijn speeltje wil afpakken. Als je op dat moment je hand terugtrekt, beloon je de hond. Hij heeft nu geleerd dat als hij bijt, hij zijn speeltje mag houden.

Waarom plukt mijn papegaai? - Papegaaien info

Deze papegaai vertoont beschadigend gedrag.

 

12.4 Ongewenst gedrag voorkomen

Stereotiep gedrag of beschadigend gedrag kun je bijna niet genezen. Daarom moet je altijd zorgen dat je voorkomt dat een dier dit afwijkende gedrag gaat ontwikkelen. Zorg dus altijd voor een goede huisvesting, contact met soortgenoten en voorkom verveling.

Ongewenst gedrag voorkomen begint al als het dier jong is. Denk bijvoorbeeld aan de hond. Een hond moet sociaal zijn om een goed huisdier te zijn. Een huisdier moet sociaal zijn. Om op te groeien tot een sociaal dier moet een hond in zijn eerste twaalf levensweken in contact gebracht worden met verschillende prikkels. Wat de hond in deze levensfase mist, kan hij in zijn latere leven niet meer inhalen. Bekijk het filmpje hieronder:

 

In de video heb je gezien dat een hond in de inprentingfase leert sociaal te zijn.

  • Welke gedragingen vertonen gesocialiseerde honden?
  • Welke gedragingen vertonen niet-gesocialiseerde honden?
  • Wat kunnen fokkers doen om kennelsyndroom te voorkomen bij honden?

 

12.5 Gedrag observeren

Als je iets wilt zeggen over het gedrag van het dier, bijvoorbeeld of het natuurlijk gedrag of afwijkend gedrag is, kun je een gedragsobservatie doen. Je gaat dan het dier bekijken en noteren welk gedrag je ziet. Je kunt dan na afloop van jouw observatie een conclusie trekken over het gedrag, en dus ook de gezondheid en het welzijn, van jouw dier.

Voordat je een dier gaat bekijken, maak je eerst een ethogram. Een ethogram is een lijst met gedragingen die je voorafgaand aan jouw gedragsonderzoek maakt en waarin je de gedragingen noteert die je verwacht te gaan zien. Nadat je de gedraging hebt opgeschreven maak je er een logische afkorting bij. Daarna geef je een concrete beschrijving van wat je bedoelt met het gedrag. Zie onderstaand schema van een aap als voorbeeld.

Je ziet dat bij elk gedrag een afkorting staat én een duidelijke beschrijving van het gedrag. In dit ethogram staan gedragingen die je veel ziet bij apen, maar ook minder voorkomend gedrag.

 

Maak de opdrachten:

Bij opdracht 1 beantwoord je vragen over de theorie die net behandeld is.

Daarna ga je een gedragsonderzoek doen. Bereid dit voor door eerst een ethogram te maken met opdracht 2. Als je ethogram is goedgekeurd door de docent, mag je aan de slag met opdracht 3: de gedragsobservatie. Ga hiervoor naar de schooldieren en observeer gedurende minimaal 10 minuten jouw dier. Doe dit tweemaal met een pauze van minimaal 5 minuten. Let op dat je altijd eerst 5 minuten stil bent voordat je gaat observeren!

 

 

Eindopdracht periode 1


We zijn toegekomen aan de laatste les van deze periode.

Deze les maak je de eindopdracht voor dit hoofdstuk. Je hoeft verder geen theorie door te nemen of vragen te beantwoorden.

De eindopdracht staat op deze pagina. Deze mag je vooraf bekijken.

Succes!

 

 

Bijlagen bij de eindopdracht

1. Bijlage start_skal_htm

Klik op de link hieronder om het bestand te openen.

https://maken.wikiwijs.nl/168349/start_skal_htm

 

 

2. Filmpje 'Diergedrag' (Bekijk dit filmpje met je oortjes op)

PERIODE 2 Gewassen telen, vermeerderen en oogsten

De eerste helft van het schooljaar heb je bij dit vak veel geleerd over productiedieren en welke groene producten zij leveren, zoals melk, eieren en vlees.

De tweede helft van het schooljaar richten we ons op de plantaardige producten die geproduceerd worden zoals, groenten, fruit en kruiden.

In de menubalk links zie je welke onderwerpen aan bod komen. Bij elk onderwerp hoort een stukje theorie met fimpjes, vragen en opdrachten. Aan het eind van deze periode krijg je een Tentamen en een Eindopdracht, voor beide krijg je een cijfer. Samen met het Tentamencijfer en Eindopdrachtcijfer van periode 1 vormt dat je eindcijfer voor het vak Groene Productie.

Veel plezier met periode 2!

1. Verschillende vormen van landbouw

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over de land- en tuinbouwsector
  • Maak de opdrachten

 

Doel van de les:

  • Je leert waarom de land- en tuinbouwsector een belangrijke sector is voor de Nederlandse economie.

 

De land- en tuinbouw is een bonte verzameling van bedrijven en bedrijfstakken, die onderling heel erg van elkaar verschillen. De land- en tuinbouw is een belangrijke sector van de Nederlandse economie. Maar liefst een kwart van alles wat ons land exporteert, komt uit de agrarische sector. Nederland staat op de tweede plaats van de wereldranglijst van agrarische exportlanden.

 

Bekijk het filmpje:

 

Link naar het filmpje: https://schooltv.nl/item/eenvandaag-in-de-klas-beter-dan-de-natuur-met-behulp-van-technologie

 

1.1 Verschillende sectoren

De landbouwsector wordt onderverdeeld in verschillende sectoren: Akkerbouw, tuinbouw, bosbouw, veeteelt en visteelt.

1. Akkerbouw

Het telen van gewassen zoals granen, aardappels en maïs in de volle grond. Dat noemen we open teelt (buiten). Deze manier van telen is grootschalig en arbeidsextensief.

2. Bosbouw

Dit is een onderdeel van bosbeheer. Er worden bomen gerooid in natuurlijke en aangeplante bossen (productiebossen)

3. Tuinbouw

Het verbouwen van groente, fruit en planten in oa. boomgaarden (open teelt) en kassen (gesloten teelt). In die kassen kunnen planten onder ideale omstandigheden worden gekweekt. Tuinbouwers kunnen het klimaat (temperatuur, vochtigheidsgraad) in de kassen regelen. Hierdoor kunnen tuinbouwers de planten het hele jaar door telen. Tuinbouw is over het algemeen kleinschalig en arbeidsintensief.

4. Veeteelt

De productie van vlees, melk, eieren en bijproducten zoals leer.

5. Visteelt

De productie van vis en visproducten.

 

WEETJE

Steeds meer landbouwers bieden ook andere activiteiten op de boerderij, zoals natuurbeheer, educatie en verkoop. Dat heet multifunctionele landbouw.

 

 

Bekijk onderstaande film

Link naar het filmpje: https://www.youtube.com/watch?v=rjhd4BkG2qU

 

1.2 De agrarische bedrijfskolom

De agrarische sector biedt werk aan veel mensen. Maar, dan ben je nog niet altijd een agrarische ondernemer. Ook als werknemer werk je niet altijd op een agrarisch bedrijf. Er zijn mensen die machines verkopen of repareren. Denk ook bijvoorbeeld aan de verkoop van bemesting, zaden of plastic potten. Daarnaast zijn er mensen die diensten verlenen aan agrarische bedrijven zoals loonwerk, dierenarts, personeel van accountantskantoren, want de boekhouding moet ook gebeuren. Alle bedrijven bij elkaar vormen samen de agrarische bedrijfskolom. Deze bedrijven hebben elkaar nodig om te kunnen bestaan.

Link naar het filmpje: https://www.youtube.com/watch?v=MAVt7srK6BU

 

Bedrijfstypen

In de agrarische bedrijfskolom is sprake van verschillende bedrijfstypen. Je kunt deze onderverdelen in:

1. Productiebedrijf

Een productiebedrijf produceert producten. Voorbeelden zijn:

  • Aardappelen,
  • Komkommers,
  • Bloembollen
  • Melk  
  • Eieren

2. Vermeerderingsbedrijf

Een vermeerderingsbedrijf maakt producten die het uitgangsmateriaal zijn voor productiebedrijven. Voorbeelden zijn:

  • Pootaardappelen voor aardappeltelers
  • biggetjes voor varkenshouderijen
  • stekken van planten en bomen voor kwekerijen

3. Toeleveringsbedrijf

Een toeleveringsbedrijf verkoopt allerlei producten en materialen aan de productiebedrijven en de vermeerderingsbedrijven. Voorbeelden zijn:

  • Het verkopen van kunstmest, dierenvoer, zaad, enz.
  • Het repareren van machines. Bijvoorbeeld een landbouwmechanisatiebedrijf.

4. Verwerkingsbedrijf

Een verwerkingsbedrijf is een bedrijf dat producten van productiebedrijven verwerkt tot producten voor de consument. Voorbeelden zijn:

  • Het verpakken van producten in kleinere hoeveelheden
  • Kaas maken van melk
  • Appels sorteren en verpakken
  • Tomatenpuree maken

5. Handelsbedrijf

Het handelsbedrijf is de schakel tussen bovenstaande bedrijven en de winkel. Een handelsbedrijf wordt ook vaak een groothandel genoemd.

6. Winkelbedrijf

Het winkelbedrijf verkoopt de producten aan de consument. Voorbeelden zijn

  • Supermarkten
  • Speciaalzaken

 

Bekijk het filmpje:

Link naar het filmpje: https://youtu.be/-Nm3wXBwCMA

 

Maak de volgende opdrachten

Opdracht 1

Bekijk opdracht 1 en beantwoord de vragen.

Opdracht 2

Voor deze opdracht mag je kiezen uit de volgende producten:

  • Geitenkaas  
  • Aardbeienjam uit de supermarkt
  • Kipnuggets van de Mac
  • De slagroom op de taart
  • Spagetti bij de Italiaan

Maak met het product dat je hebt gekozen opdracht 2.

 

2. Biologisch en duurzaam voedsel

 

Wat ga je doen?

  • Lees de theorie over gangbare en biologische bedrijven
  • Maak de opdrachten

 

Doel van de les:

  • Je leert wat de verschillen zijn tussen biologische bedrijven en gangbare bedrijven.

 

Een kweker probeert zijn gewassen natuurlijk zo goed en goedkoop mogelijk te kweken. Daarbij moet hij keuzes maken. Keuzes over:

  • het product
  • de soort
  • het teeltmedium
  • energiegebruik
  • meststoffen
  • gewasbescherming
  • etc.
 

De keuzes die hij maakt hebben invloed op de milieubelasting van het bedrijf en het product. Hierbij maken we onderscheid tussen twee soorten bedrijven:

  • Gangbare bedrijven
  • Biologische bedrijven.

In dit hoofdstuk leer je welke verschillen en welke voor- en nadelen er zijn.

Bekijk het volgende filmpje:

 

 

Gangbare bedrijven
Gangbare bedrijven zijn de bedrijven die op traditionele wijze hun gewassen bewerken en hun producten telen. In de afgelopen jaren zijn er veel ontwikkelingen geweest in deze sector die invloed hebben op de bedrijfsvoering. Met het uitvinden van de kunstmest en chemische gewasbeschermingsmiddelen ging de productie per bedrijf sterk omhoog en de kosten van het product omlaag. Ook steeg de vraag naar voedsel vanuit Nederland en het buitenland. Het gevolg daarvan is dat deze bedrijven steeds groter worden om nog voldoende winst te kunnen maken. Ook het gebruik van energie, water en grondstoffen is daarmee sterk gestegen.

 

Biologische bedrijven
Als reactie op deze steeds groter wordende bedrijven en hun invloed op natuur en milieu, ontstonden er biologische bedrijven. Biologische bedrijven houden nadrukkelijk rekening met milieueffecten en dierwelzijn. In het begin van de jaren '90 kwam er meer aandacht voor biologische bedrijven en meer vraag naar hun producten, oa. door de uitbraak van een aantal dierziekten in die tijd (bv. mond en klauwzeer). Vanaf die tijd kwamen de biologische producten ook meer in de supermarkten te liggen ipv. alleen in de gezondheidswinkels. Biologische bedrijven telen hun producten zonder gebruik te maken van kunstmest, substraat en chemische gewasbeschermingsmiddelen. Daardoor zijn hun opbrengsten iets lager, waardoor de producten duurder worden.

In onderstaande afbeeldingen wordt uitgelegd hoe biologische voeding geteelt wordt.

 

 

 

Dit zijn de belangrijkste verschillen bij de teelt van biologische gewassen vergeleken met de teelt op een gangbaar bedrijf:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
 

 

 

 

 

Biologisch en biodiversiteit

Biodiversiteit is, kort gezegd, de soortenrijkdom aan dieren en planten. In Nederland is naar schatting nog maar 15% over van de oorspronkelijke biodiversiteit. Biologische landbouw kan het tij keren.

Bedreiging voor voedselvoorziening
De Wereld Voedsel Organisatie beschouwt het verlies aan planten- en diersoorten als één van de grote bedreigingen van deze tijd. De rode lijst met bedreigde soorten groeit en de variatie in voedingsgewassen neemt af. Een verdere afname van het aantal soorten kan leiden tot een voedselcrisis.

Uit diverse onderzoeken blijkt echter dat de biologische landbouw daar een positieve verandering in kan brengen. Zo is er op biologische bedrijven meer bodemleven zoals micro-organismen en regenwormen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Biologisch en het klimaat

Wij mensen hebben invloed op het klimaat, onder andere door de uitstoot van broeikasgassen zoals CO2. Te veel van deze gassen in de atmosfeer zorgt voor een temperatuurstijging op aarde. De landbouw is in Nederland verantwoordelijk voor .14 procent van de uitstoot van broeikasgassen. Hoeveel precies, daar verschillen de cijfers over. Wordt bijvoorbeeld de diesel voor landbouwmachines geschaard onder landbouw of onder industrie? En de productie van kunstmest? Het goede nieuws: biologische landbouw zorgt op een aantal gebieden in ieder geval voor minder uitstoot. Dat zit zo...

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Duurzame landbouwproducten

 

Kies seizoensproducten en kijk naar herkomst

Afb. Seizoensproducten van dichtbij zijn duurzaam

De meeste soorten groente en fruit worden in een bepaald seizoen geoogst. Dit worden

seizoensproducten genoemd. Ze belasten het milieu minder, omdat ze snel van het land naar de winkel gaan. Ze komen van de akker of uit een kas die niet veel verwarming nodig heeft. Andere soorten worden het hele jaar door geoogst of bewaard en zijn altijd een duurzame keuze. Denk aan bietjes, broccoli, rode kool, ui en wortels.

Producten van buiten Europa, die met het vliegtuig komen, zijn minder duurzaam. Dat geldt ook voorderschrift groente uit verwarmde kassen. Deze kassen verbruiken veel energie.

Bekijk het volgende filmpje

In de winkel staat bij het schap of op het etiket van het product waar je groente en fruit vandaan komt. Je kunt het ook vragen aan een medewerker. Er staat niet bij of een groente uit een kas komt die veel verwarming nodig heeft. Staat de groente in de overzichten hieronder? Dan kun je ervanuit gaan dat het een duurzame keuze is.

 

Maak de volgende opdrachten

Wat en hoe eet jij? Doe de test (klik op de link. Sla de uitslag op)

 

Voedselcheck

 

Maak nu de volgende opdrachten:

3. Groeifactoren

 

 

Groeifactoren

Ken je ze nog, de groeifactoren van planten?

Afb: Een plant zonder de juiste groei-
voorwaarden zal niet goed groeien.

Om te groeien heeft de plant lucht, licht, water en voedingsstoffen nodig. En de plant groeit het beste bij zijn optimale temperatuur en als hij genoeg ruimte krijgt. Als één van de groeifactoren ontbreekt groeit een plant slechter en/of sterft de plant af.

Groeivoorwaarden zijn de voorwaarden die een plant nodig heeft om te leven. Alle groeivoorwaarden, of groeifactoren werken samen. De groeivoorwaarden voor een plant zijn dus:

  • licht;
  • warmte;
  • lucht;
  • water;
  • grond;
  • voeding;
  • ruimte.

We gaan ze allemaal even bij langs!!!

 

Licht

Afb 2: Een plant maakt zelf voeding
door middel van Fotosynthese.

De plant maakt zelf voeding. Dit proces heet fotosynthese. Tijdens de fotosynthese speelt (zon)licht, maar ook warmte een belangrijke rol. Zonder licht is er geen fotosynthese mogelijk. Een plant zou dan geen eigen voeding kunnen maken en uiteindelijk doodgaan.

Een plant neemt het water op uit de grond via zijn wortels. Het water stroomt vervolgens omhoog naar de bladeren. Een plant kan net zoals mensen ademen door kleine mondjes aan de onderkant van het blad. Via deze huidmondjes ademt de plant koolstofdioxide in. De bladeren vangen het zonlicht op. Het water, zonlicht en koolstofdioxide bevinden zich nu allemaal in de bladeren.

In de bladeren vindt de fotosynthese plaats. In de bladgroenkorrels om precies te zijn.

 

Bekijk hier het filmpje over Fotosynthese

 

Warmte

Afb. 3: In een kas kan je de temperatuur en
lucht regelen

Planten groeien bij een bepaalde temperatuur het beste. Welke temperatuur dat is, is afhankelijk van de plantensoort. Om deze reden groeien tomaten, paprika’s en komkommers in Nederland in kassen. Aardappelen, uien en granen kunnen gewoon in de buitenlucht worden geteeld en boerenkool kan zelfs vorst verdragen. Elke plant heeft dus een temperatuur waarbij hij het beste groeit. Dat is de optimale temperatuur.

 

 

Afb. 4: Planten maken van CO2 voeding. Gel-
ukkig stoten ze daarbij weer zuurstof uit.
Kunnen wij weer adenhalen!!!

Lucht

De lucht die je inademt, bestaat uit een aantal gassen. Zuurstof en koolstofdioxide onder andere. Koolstofdioxide is van levensbelang voor de plant. Dit gas speelt immers een belangrijke rol bij de fotosynthese. Een plant ademt niet met longen zoals mensen dat doen. Bij een plant gaat de lucht via huidmondjes het blad in. Huidmondjes zitten meestal aan de onderkant van het blad. Koolstofdioxide stimuleert de groei van planten

 

 

Water

Afb. 4: Water geven gebeurt vaak automatisch.

Een plant bestaat voor ongeveer 90% uit water. Zonder water kan een plant niet leven. Als je een plant geen water geeft, zal hij snel dood gaan. Water vervult belangrijke taken in de plant:

  • het geeft de plant stevigheid;
  • het helpt de plant om overtollige warmte af te kunnen voeren;
  • het speelt een rol bij de fotosynthese;
  • het is het oplosmiddel voor voedingsstoffen die de wortels opnemen;
  • het is het transportmiddel in een plant.

 

Afb. 5: Zowel bij open als bij gesloten teelten
is water super belangrijk.

Het transporteren van voedingsstoffen in de plant is een zwaar karwei. Het water moet eerst omhoog worden gebracht. Dit opwaartse waterstroom omhoog brengen van water gebeurt door een opwaartse waterstroom. Deze waterbeweging wordt op gang gehouden door verdamping via de bladeren. Hierdoor ontstaat er een zuigende kracht.

 

 

 

Bekijk hier het filmpje over een automatisch watergeef systeem

 

Grond en voeding.

Op water alleen kan een plant niet leven. Hij heeft ook voeding nodig en grond (of een ander groeimedium).

Grondsoorten en plantengroei Een plant maakt zijn eigen voeding. De ingrediënten voor deze voeding, de voedingsstoffen, zitten in de grond. Niet alle voedingsstoffen komen in iedere grondsoort evenveel voor. Een gevolg hiervan is dat het ene gewas beter groeit op klei en een ander gewas het weer beter doet op zand. Zo geven suikerbieten bijvoorbeeld op kleigrond een hogere opbrengst dan op zandgrond. De bollenteelt vraagt om een zo arm mogelijke zandgrond. De dalgronden zijn voor de fabrieksaardappelen weer een goede grondsoort.

 

Ruimte

Een plant heeft ruimte nodig om zich te kunnen ontwikkelen. Hoeveel ruimte een plant nodig heeft, hangt erg af van de soort.

Je kan je voorstellen dat een beuk meer ruimte nodig heeft om in de lengte en breedte te groeien dan een paardenbloem. Maar ook meer ruimte dan een krentenboom.

Krijgt een plant geen ruimte om zich in de breedte te ontwikkelen, dan zal hij harder omhoog groeien en minder stevig worden.

 

Maak de opdracht

4. Verschillende grondsoorten

Buiten groeien de planten in de grond. In de kassen groeien planten ook wel op kunstgrond. Niet elke plant groeit even goed op elke grondsoort. Je gaat de verschillende grondsoorten onderzoeken. Als je weet wat de eigenschappen van een grondsoort zijn, kun je de juiste planten erbij zoeken en de verzorging erop aanpassen.

 

 Bekijk het filmpje over grondsoorten

 

Theorie: Grond en water

Lees de theorie en beantwoord de vragen.

Grondsoorten in Nederland
Grondsoorten in Nederland

Grond en water

In Nederland komen meerdere grondsoorten voor. Elke grondsoort heeft bepaalde eigenschappen. De belangrijkste daarvan zijn:

  • Zand: bestaat uit kleine stukjes gesteente. Eigenschappen zijn: goed waterdoorlatend, weinig voedingsstoffen, makkelijk bewerkbaar.
  • Veen: bestaat uit verteerde plantenresten. Eigenschappen zijn: veel voedingsstoffen, houdt als een spons water vast)
  • Klei: veel voedingsstoffen, zwaar om te bewerken
    • Rivierklei
    • Zeeklei (met schelpjes, dus kalk)
  • Löss: fijne zandkorrel. Bevat weinig voedingsstoffen. Is vruchtbaar

Met deze eigenschappen moet je rekening houden als je planten op een bepaalde grondsoort wilt kweken of de grond moet bewerken met gereedschappen of machines. Je kunt de eigenschappen van de grond beïnvloeden door grondsoorten te mengen of compost (organisch materiaal) toe te voegen. De grondsoort waar planten in staan noem je het teeltmedium.

Substraat:

Substraat is een kunstmatige grond. Gemaakt van steenwol, kleikorrels, foam schuim. Voordeel: Het kan precies zoveel water en voedingsstoffen geven die de plant nodig heeft, schoon product wat vrij is van ziektes. Nadeel: het is vrij prijzig.

Poriën

Grond bestaat uit gronddeeltjes en poriën. Poriën zijn ruimtes waar lucht in zit. Wanneer er water op droge grond komt, vullen de poriën zich met water. De grond is verzadigd wanneer alle poriën gevuld zijn en er geen laagje water op blijft staan.  

Het verschilt per grondsoort hoeveel water er opgenomen kan worden. Het water wat opgenomen wordt, word het watervasthoudend vermogen genoemd.

5 Grondbewerking

Een akkerbouwer oogst ieder jaar en moet daarna zijn grond weer klaar maken voor de volgende teelt. Dit wordt grondbewerking genoemd. Grondbewerking heeft meerdere functies:

  • het onkruid onderwerken
  • de grond los maken
  • de grond luchtig maken

Grondbewerking zorgt voor een betere lucht- en waterhuishouding. Zo kunnen de planten zich beter wortelen. Omdat grondbewerking zwaar werk is wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van machines, zoals een kraan, een ploeg of een frees. Op kleinere percelen en moeilijk bereibare hoeken en plaatsen gebeurt spitten ook nog veel met de hand.

Spitten kan het beste in de herfst of winter worden uitgevoerd. Bij zeer natte grond kun je dit beter op een ander moment doen. Spitten doe je met een steekschop/spade of spitvork. Je kunt op twee manieren spitten. Met een ‘voor’ of voor de hand.

Als het perceel gespit is, ga je egaliseren. Egaliseren is het vlak maken zonder kuilen of heuvels. Egaliseren doe je met een plattandhark.

Een belangrijk punt is dat je moet letten op je ‘houding’. Spitten is zwaar werk en kan ‘als je het niet goed doet’ voor vervelende klachten zorgen. Probeer in ieder geval je rug zo recht mogelijk te houden. Het tillen van de volle spade doen je daarom ook vanuit je benen en niet vanuit je rug.

Plantverband:

Wanneer de grond goed gespit en geëgaliseerd is kun je gaan zaaien of planten. Als je planten plant, doe je dat in een bepaald plantverband. De afstand tussen de planten is ook van belang voor een goede groei van de plantjes. Afstand tussen de planten wordt plantafstand genoemd.

Een kweker heeft hulpmiddelen om de planten op de juiste afstand in te planten. Een plantmachine is hiervan een voorbeeld.  Een plantmachine kun je op een bepaalde afstand afstellen. Je kunt zelf een stokje maken met de juiste lengte. Daarmee zet je de eerste rijtjes op afstand. De rest plant je vervolgens op het oog in.

 

 

 

Grondbewerkingsmachines: Grondfrees en Ploeg

Grondbewerking in zware, natte klei

 

Opdracht 2.3A: Grond bewerken

  1. Volg de aanwijzingen van de docent.

 

Opdracht 2.3B: KB Een gewas planten

Opdracht 2.3B: BB Een gewas planten

 

Opdracht 2.3C: KB Zomerbloemen planten

Opdracht 2.3C: BB Zomerbloemen planten

 

Opdracht 2.3D: Violen planten

Opdracht 2.3E: Bollen planten

Opdracht 2.3F: Aardappels poten

Video: aardappelpootmachine

6 Plantenvoeding

Om te groeien en te kunnen leven hebben planten voedsel nodig. Een plantenvoedsel is mest. Dit kan een natuurlijke mest zijn of een kunstmest. In dit hoofdstuk leer je waar meststoffen vandaan komen en waarvoor ze worden gebruikt.

 

Opnemen van voedingsstoffen

In het bodemwater zijn voedingsstoffen opgelost. De plant neemt neemt dit water (met de voedingsstoffen) op met zijn wortels. Dit water wordt door de hele plant vervoerd zodat het alle belangrijke delen van de plant bereikt.

Het is belangrijk dat de juiste voedingselementen, in de juiste hoeveelheden, in het bodemwater aanwezig zijn.

Voedingselementen zijn de bouwstenen die de plant nodig heeft.

 

Afb. 1: Voeding voor planten bestaat uit hoofd- en
spoorelementen.

Er zijn twee soorten elementen:

  • Hoofdelementen, belangrijke voedingsstoffen:Stikstof (N), fosfor (P), kalium (K), calcium (Ca) en magnesium (Mg)
  • Spoorelementen, in kleine hoeveelheid nodig: IJzer (Fe), zink (Zn) en koper (Cu)

 

 

 

 

 

 

 

Organische meststoffen

Organisch betekent: “voortgekomen uit iets levends”. Organische meststoffen zijn dus natuurlijke meststoffen die uit levende en dode organismen zijn opgebouwd.

Voorbeelden:

  • compost (groente, fruit en tuinafval)
  • dierlijke mest (koemest, kippenmest en paardenmest).

De samenstelling van organische mest kan verschillen, daarom moet deze gecontroleerd worden voordat je het gaat gebruiken. Je wilt namelijk juist die voedingsstoffen geven die de plant op dat moment nodig heeft.

Organische mest mag niet het gehele jaar uitgereden worden op het land. Dit mag van half februari tot september. Buiten deze periode groeien de planten niet of nauwelijks en spoelen de voedingselementen dus snel uit naar het grondwater.

Afb. 2: Aardwormen spelen een belangrijke rol in het verbeteren
van de bodem.

Organische meststoffen verbeteren de grond. Doordat er meer organisch materiaal in de grond komt, kan de grond beter water en voedingsstoffen vasthouden. De grond wordt luchtiger en het bodemleven wordt gestimuleerd.

Organische meststoffen worden langzaam afgegeven in de bodem, zo kunnen de voedingsstoffen in het tempo van de groeiende plant worden opgenomen.

 

 

Anorganische meststoffen.

Planten hebben mineralen, stikstof, fosfor, kalium en metalen (ijzer, zink en koper ) nodig om goed te kunnen groeien. Om ervoor te zorgen dat de plant deze stoffen in de juiste hoeveelheid toegediend krijgt, is kunstmest op de markt gekomen. Dit is door de mens gemaakte mest waar veel stoffen in zitten die de plant nodig heeft.

Afb. 3: Kunstmest kan in poedervorm, in korrelvorm en vloeibare vorm
gemaakt worden.​

Kunstmest kan in poedervorm, in korrelvorm en vloeibare vorm gemaakt worden.

Het toedienen gaat met een strooimachine, met een spuitboom of met het gietwater.

Kunstmest kan snel door de plant opgenomen worden en heeft dus direct effect. In tegenstelling tot de organische meststoffen die langzaam vrijkomen.

Met kunstmest kun je heel precies bemesten. Je geeft de plant het juiste element wat hij op dat moment nodig heeft.

Bijvoorbeeld: In het voorjaar heeft de plant meer stikstof nodig voor snelle groei, in de zomer meer fosfor voor veel bloemen en in de herfst meer kalium om af te harden voor de winter.

Nadelen van kunstmest is dat het niet alle elementen bevat die een plant nodig heeft om te groeien, de plant komt in onbalans en is hierdoor vatbaarder voor ziekten en plagen. Tegen deze ziekten en plagen worden dan gifstoffen ingezet. Zoals insecticiden en pesticiden. De kunstmest en de gifstoffen hebben een negatief effect op het bodemleven en vervuilt het grondwater.

 

Mengmeststoffen.

Afb. 4: Bij een mengmeststof worden de
hoofdelementen in een bepaalde verhouding
vermengd.

NPK (Stikstof, fosfor, kalium) meststoffen worden ook wel mengmeststoffen genoemd. Deze drie hoofdelementen zijn samengevoegd in een juiste verhouding. Op een zak/pak mest voor planten vind je altijd de letters NPK. Daarachter staan cijfers met streepjes ertussen. De cijfers geven aan hoeveel % er van de stof aanwezig is

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

N = Stikstof. Geeft de plant een groene kleur en bevordert de groei van de plant

P = Fosfor. Bevordert de wortelgroei (opname van water en voedingsstoffen)

K = Kalium. Zorgt voor de stevigheid van de plant

 

Gebrek en overmaat

Bij gebrek aan voedingsstoffen groeit de plant minder goed. Ook kan de plant ziek worden, slap gaan hangen, gaan verkleuren of zelfs wegrotten.

Maar ook een teveel aan bepaalde voedingsstoffen kan schadelijk zijn voor de plant. Door de snelle groei kan de plant slap worden en is daardoor meer vatbaar voor ziekten en ongedierte.


Maak de opdrachten

(Inleveren via Elo opdrachten --> Inleverpunt Groene Productie

Kijk voor opdracht A onderstaand filmpje. Beantwoord dan de vragen (zie opdracht A)

 

 

7 Ziektes en plagen

 

 

We kennen allemaal de rupsen die de sla opeten en de slakken die gaten vreten in de bladeren van planten. Je hebt vast wel eens gehoord van luizen die de planten aantasten

Gezond zijn helpt al heel wat!

Afb 1: De bladluis brengt grote schade aan de gewassen
van kwekers.

Door gezond eten en bijvoorbeeld warme kleren, bescherm je jezelf tegen ziek worden.

Een kweker beschermt zijn planten tegen ziektes en plagen door de groeifactoren zo gunstig mogelijk te maken. Maar soms is dat niet voldoende. Planten kunnen dan last krijgen van ziektes en plagen. Als je ziektes en plagen herkent en weet hoe ze ontstaan, kun je planten op de juiste manier beschermen.

In elk gewas komen ziektes en plagen voor. Die ziektes en plagen bedreigen de kwaliteit en soms zelfs de oogst.

 

Ziektes

Onder ziektes verstaan we schimmels, bacteriën en virussen. Ze worden verspreid door wind, water en de mens.

Afb 2: Tulpen met het Mozaïkvirus.

Bij tulpen komt het mozaïkvirus voor. Dit herken je door de strepen en vlammen op de bloembladen.

Tijdens de tulpenmanie (een manie is een hype) in Nederland (1634), waren dit de meest gewilde tulpenbollen. Eén tulp bracht net zo veel geld op als een heel grachtenpand in Amsterdam.

 

 

 

 

Afb 3: Meeldauw herken je aan de witte
pluizen die meestal bovenop het blad zitten.

Een veel voorkomende schimmel is meeldauw. Een witte pluizige schimmel die zich meestal bovenop het blad ontwikkelt. De schimmel ontstaat bij vochtig weer en weinig luchtbeweging tussen de bladeren.

 

 

 

 

 

Plagen

Een plaag is een grote hoeveelheid schadelijke beestjes die die beschadigingen aanbrengt aan de planten van een kweker.

Hierdoor kan het gewas:

  • minder vrucht opbrengen
  • niet meer verkoopbaar zijn omdat ze er niet mooi uit zien (bijvoorbeeld kamerplanten)
  • helemaal doodgaan

Voorbeelden zijn:

 

Schadebeelden:

  • Bladluis: zitten aan de onderkant van het blad en in de groeipunten. Zuigen sappen uit de plant, blad vervormt en gaat krullen. Dcheiden honingdauw uit, waar schimmels op ontstaan. Kunnen virussen en schimmels overbrengen.
  • Aaltjes: zijn kleine wormpjes in de grond, tasten de wortels en ondergrondse stengeldelen aan. Kunnen virus overbrengen.
  • Witte vlieg: zitten aan de onderkant van het blad, zuigen sappen uit het blad. Scheiden honingdauw uit, waar schimmels op ontstaan. Brengen ziekteverwekkers over.
  • Trips: Beschadigen de cellen in het blad en zuigen de sappen op. Er ontstaan zilvergrijze vlekjes en zelfs bladvervorming. Kunnen virussen overbrengen.
  • Slakken: eten bladeren op
  • Rupsen: eten bladeren op

 

Gewasbescherming:

Er zijn verschillende manieren om ervoor te zorgen dat het gewas geen last meer heeft van ziektes en plagen. Hierbij moet er rekening gehouden worden met het milieu en dat het een zo gezond mogelijk product blijft.  

De meest toegepaste gewasbeschermingsmethodes zijn:

-  Biologische bestrijding:

Biologische bestrijding maakt meestal gebruik van een natuurlijke vijand

Elk insect heeft een natuurlijke vijand. Als er plaaginsecten in gewassen zitten, plaatst de tuinder de natuurlijke vijand van die plaaginsecten tussen de gewassen. Die natuurlijke vijand eet dan de plaaginsecten op. Sluipwespen worden uitgezet om plaaginsecten zoals bladluizen en witte vlieg uit te roeien.

Hoe werkt de bestrijding met behulp van natuurlijke vijanden? (bekijk het filmpje)

 

 

Chemische bestrijding:

een chemisch middel (gif) over het gewas verspreiden waar de ziekte of plaag niet tegen kan.

Een nadeel van chemische bestrijding is resistentie (= bestand tegen). Dan werkt het middel niet meer en moet je andere of sterkere middelen gaan gebruiken.

Daarnaast is het slechter voor het milieu en gezondheid. Bestrijdingsmiddelen mag je alleen gebruiken als je een spuitlicentie hebt. Zorg dat je beschermende kleding draagt, je mag niet eten, drinken en roken tijdens het werk. En na afloop moet je goed je handen wassen.

Mechanische bestrijding:

met behulp van werktuigen, machines en gereedschappen.

Bijvoorbeeld schoffelen, wieden en branden, maar ook:

Warm water: Door plantmateriaal (zaad, bollen, knollen, stekken) te dompelen in warm water, kunnen schadelijke organismen als insecten, schimmels en bacteriën worden gedood.
Hete lucht: Met een hete luchtbehandeling kunnen schadelijke organismen in planten, bollen, knollen en zaden worden gedood.

Vangplaat: Een gele (of blauwe) kaart met kleefstof. De insecten worden door de gele kleur aangetrokken en blijven kleven aan de kaart. Behalve het wegvangen van insecten kun je zo ook het aantal plaaginsecten monitoren (= waarnemen en verzamelen van informatie) en indien nodig extra maatregelen treffen.

-  Geïntegreerde bestrijding:

biologische gewasbescherming waneer het kan en chemische bestrijding wanneer het moet. Dit past binnen een duurzame land- en tuinbouw.

 

Preventie

Beter is het om ziekten en plagen te voorkomen. Dat kun je doen door te zorgen dat aan alle groeivoorwaarden van de plant wordt voldaan. Dus voldoende water, licht, lucht, voeding en ruimte. Zorg voor een goede bodem, optimale temperatuur en voorkom tocht.

Daarnaast kun je met een goede bedrijfshygiëne veel ellende voorkomen en verspreiding van bacteriën, virussen en schimmels tegengaan. Was daarom regelmatig je handen, houd je werkplek goed opgeruimd en schoon en houd je gereedschap schoon.

En je kunt beter voor rassen kiezen die minder gevoelig of zelfs resistent zijn voor bepaalde ziektes.

Bekijk het filmpje over het bestrijden van sprinkhanen in Afrika

 

Maak de opdracht

Lever de opdracht in via Elo Opdrachten --> Inleverpunt Groene Productie

8 Zuurgraad en EC

Elke grond heeft een bepaalde zuurgraad. Deze druk je uit in de pH-waarde. Als je weet wat de zuurgraad van de grond is, kun je een advies geven over het verhogen of verlagen van de zuurgraad. Want als grond de juiste zuurgraad heeft groeit de plant optimaal. Dit komt omdat bij een optimale zuurgraad het voor planten gemakkelijker is om voedingsstoffen op te nemen. En het voor het bodemleven gemakkelijker is om organische stof om te zetten naar voedingsstoffen. Daarnaast hangt het van de grondsoort af.

 

Bekijk onderstaand filmpje

 

Afb 1: De PH waarde geeft aan of iets zuur of
basisch is.

 

De pH-waarde (zuurgraad)

Een teeltmedium, zoals aarde of substraat, heeft een bepaalde zuurgraad: pH-waarde. De grond kan zuur, neutraal of basisch zijn. Wat ook sterk afhangt van de grondsoort. Zo zijn zand- en veengronden vaak lichtzurig. De pH-waarden worden aangegeven op een schaal van 0 tot 14. Hoe lager het cijfer, hoe hoger de Ph. PH van 2 betekent heel zuur en bij een PH van 14 heb je te maken met een basische vloeistof. Een pH van 7 betekent dat de vloeistof neutraal is.

Een grond waar planten in groeien, moet altijd een beetje zuur zijn. Door het zuur lossen de voedingsstoffen goed op, zodat de plant ze kan opnemen.

Afb 2: Mandarijnen kunnen zuur of zoet smaken.
Toch wordt de zuurgraad niet beinvloed door suiker.
Toevoeging van suikers aan voeding beïnvloedt dus
niet de PH-waarde.

Planten groeien bij een pH tussen 4,5 en 7,3. Planten halen dus voedingsstoffen uit de grond als die grond de juiste zuurgraad heeft. Wat planten doen door voedingsstoffen om te ruilen met een beetje zuur. Hierdoor wordt de grond langzaam een iets zuurder. Wanneer je hier niets aan doet wordt de grond uiteindelijk zo zuur dat planten dit niet meer prettig vinden.  

 

Daarnaast moet je weten voor welke planten je de grond het meest geschikt maakt. Want sommige planten houden van een iets zurige grond terwijl andere planten daar weer niet goed tegen kunnen. Een plant die van zure grond houdt noem je een zuurminnende plant. Het is bij de inrichting van een tuin daarom ook belangrijk welke planten je bij elkaar zet.

Wanneer het voor planten te zuur is kun je kalk geven. Door het toevoegen van kalk aan de grond wordt de grond minder zuur. Wanneer het voor planten beter is om de grond wat zuurder te maken voeg je tuinturf toe.

In de landbouw is de pH ook belangrijk. Door jaar in, en jaar uit gewassen te verbouwen wordt ook hier de grond langzaam zuurder. Wat goed op te lossen is door het strooien van kalk.

 

Afb. 3: Kalk strooien in de landbouw
  • Je kunt de pH verhogen door kalk toe te voegen
  • en de pH verlagen door tuinturf door de grond te mengen.

 

 

 

 

 

Bekijk onderstaand filmpje

De EC-waarde

Meststoffen bestaan uit mineralen, zouten. Door de EC (= elektrische geleidbaarheid) te meten van een voedingsoplossing of substraat, weet je de concentratie van meststoffen. Eerder heb je geleerd dat dit vooral stikstof, fosfaat en kali zijn, maar het gaat ook om de andere voedingsstoffen. Met de EC-meting meet je alle voedingszouten die in de oplossing zitten. Het gaat dus alleen om de opgeloste voedingszouten.

Afb. 4: Er zijn verschillende soorten PH en EC meters.
Sommige meters kunnen beide meten.

Je kunt de EC-waarde meten:

  • in het water dat je aan de plant geeft;
  • in een teeltmedium (grond of substraat)

Een plant groeit het beste als het water met de daarin opgeloste voedingszouten een EC-waarde van 1,0 tot 3,5 mS/cm heeft. Verder is van belang:

  • de watergift (hoeveelheid water die een plant krijgt);
  • de plantensoort;
  • het type meststof dat de kweker geeft.

Tijdens de groei en bloei van zijn planten moeten de tuinder en akkerbouwer de zuurgraad en de voedingswaarde nauwkeurig in de gaten houden. Wanneer de zuurgraad niet goed is heeft de plant meer moeite om de voedingsstoffen op te nemen.

De pH en de EC zijn dus belangrijk voor een optimale groei.

 

Bekijk onderstaand filmpje


Maak de opdracht

(Inleveren via Elo opdrachten --> Inleverpunt Groene Productie)

9 Teeltplan

Wisselteelt of vruchtwisseling in de moestuin

 

Afb. 1: Vruchtwisseling betekent, ieder jaar gewassen op een ander
stuk grond verbouwen.

Wisselteelt oftewel vruchtwisseling houdt in dat je ervoor zorgt dat de groentesoort die dit jaar op een plek groeit, het volgende jaar op een andere plek wordt geteeld.

Als je elk jaar dezelfde groente op dezelfde plek zet, dan geef je bepaalde ziektes en plagen de kans om zich sterk te ontwikkelen. Ze kunnen dan elk jaar grotere schade aanrichten aan je gewassen. Daarom is het verstandig om op je groentebedden wisselende groenten te telen.

 

 

 

 

Zo kun je bijvoorbeeld een zesjarig schema hanteren zoals hierboven is weergegeven. Hiermee zorg je ervoor dat je groenten voldoende afwisselt.

De volgende hoofdgroepen kun je onderscheiden:

1.  Koolgewassen (kruisbloemigen): zoals bloemkool, rode kool, radijs, witte kool,  broccoli, Chinese kool

2.  Bladgewassen: zoals diverse spinazie, slasoorten, warmoes, postelein

3.  Vruchtgewassen (komkommerachtigen): zoals pompoen, komkommer, augurk, courgette

4  Wortelgewassen (schermbloemigen): zoals rode biet, ui,  knolvenkel, winterwortel, pastinaak

Afb. 2: Alle gewassen vallen onder een hoofdgroep.

5.  Aardappelen (nachtschadeachtigen), maar ook tomaat (zet deze twee niet naast elkaar)

6. Peulgewassen (vlinderbloemigen): zoals erwten en bonen.

 

Volgend seizoen schuift alles één plek op. Dus 2 gaat naar 3, 3 gaat naar 4 etc.

 

-> Bekijk de video over vruchtwisseling

 

Combinatieteelt

Er zijn planten die elkaar versterken als je ze naast elkaar zet. Een moestuin is net het echte leven. Je hebt goede buren en slechte buren. Planten die elkaar helpen of elkaar om zeep helpen. Daar slim mee omgaan heet combinatieteelt.

Dit is een handig schema voor combinatieteelt in jouw moestuin.

Afb. 3: schema voor combinatieteelt

 

Het is geen absolute must om dit schema te volgen, maar het kan je bijvoorbeeld wel helpen bij het voorkomen van ziekten en plagen.

Door bijvoorbeeld bieslook (uiengeur) naast wortels te planten, zorg je dat de wortelvlieg wegblijft (raakt in de war van de geur).

 

Vruchtwisseling in de landbouw

Ook in de akkerbouw, de vollegrondsteelt en in de tuinbouw is het belangrijk om aan vruchtwisseling te doen.

Een voorbeeld hiervan is de teelt van aardappelen. Door te vaak aardappels op hetzelfde veld te verbouwen nemen bepaalde bodem-aaltjes toe. Aardappelen zijn hier gevoelig voor en zullen het, het jaar daarop slecht doen. Bij aardappelen noemen we dit Aardappelmoeheid. Daarnaast neemt ook de Aardappelziekte toe. Een ziekte die wordt veroorzaakt door een schimmel.

 

Door verkeerde vruchtopvolging ontstaat schade door:

  1. Vreterij en beschadiging door insecten.
  2. Schadelijke bodem-aaltjes
  3. Aantasting door schimmels

 

Het is voor de teelt van aardappelen beter om hier een paar jaar tussen te houden. Het is zelfs zo belangrijk dat dit in een wet wordt geregeld.

Akkerbouwers gebruiken voor de tussenjaren rustgewassen. Vooral het verbouwen van graan wordt veel toegepast. Maar ook peulvruchten, klaversoorten en groenbemesters helpen bij het herstel van de bodem.

Daarnaast wisselen boeren rooivruchten af met maaigewassen. Want bij rooigewassen wordt tijdens rooien de grond opgetild en verstoord, terwijl je bij graan oppervlakkig maait en de grond verder met rust laat. Ook is het goed om te weten of een voorvrucht een waardplant is voor  bepaalde ziekten of plagen. Wat kan betekenen dat het een ziekte of plaag juist laat bestaan.

 

De vruchtopvolging op een akkerbouwbedrijf kan er bijvoorbeeld zo uitzien:

Afb. 4: Voorbeeld van een vruchtopvolging

 

Afb. 5: Afrikaantjes is een mooi voorbeeld van vruchtwisseling.

Afrikaantes als vruchtwisseling

Een echte praktijktoepassing in de vruchtwisseling is het gebruik van afrikaantjes. Zo kunnen er zoveel schadelijke aaltjes in de grond leven dat  de teelt van aardappelen, wortels en erwten moeilijk wordt. Door het inzaaien van afrikaantjes kun je hier iets aan doen. De afrikaantjes

verspreiden met hun wortels stoffen uit die voor de aaltjes giftig zijn. Hierdoor loopt het aantal aaltjes snel terug. Ook op de moestuin zie je om deze reden vaak afrikaantjes staan.

 

Strokenteelt als vruchtwisseling.

 

Afb. 6: Strokenteelt

Bij afbeelding 6 zie je verschillende gewassen in stroken naast elkaar staan. Ook deze stoken schuiven elk jaar door. De bedoeling van stoken naast elkaar is dat planten elkaar helpen gezond te blijven en de bodem goed blijft functioneren. Met de GPS-mogelijkheden van tegenwoordig, waarbij landbouwmachines nauwkeurig op dezelfde plaats blijven rijden, is het mogelijk om velden in stroken te gaan bewerken.

 

Door een goede vruchtwisseling functioneert de bodem beter, waardoor er minder bestrijdingsmiddel en kunstmest nodig is. Ook is het beter voor de biodiversiteit, het bodemleven en de bodemvruchtbaarheid. Zo helpt vruchtwisseling de planten gezond te houden. En zorgt het voor betere opbrengsten.

 

Groenbemester als vruchtwisseling

Groenbemesting is het telen van planten op een stuk grond om deze vervolgens onder te ploegen of te mulchen.

Enkele redenen zijn:

  • om het percentage organische stof en het stikstofgehalte in de bodem te verhogen. Een deel van die organische stof wordt in de bodem omgezet in humus.
  • groenbemesters kunnen optreden als vanggewassen voor de opvang van meststoffen,
  • groenbemesters kunnen helpen de bodemstructuur te verbeteren, bodemerosie kunnen tegengaan
  • groenbemesters kunnen soms ongewenste gewassen (onkruid) helpen onderdrukken.

 

-> Bekijk de video over groenbemesters


Maak de opdracht en lever deze in via Elo opdrachten. Voor elk niveau is er een opdracht.

De opdracht voor BB

 

 

De opdracht voor KB

 

10 Geslachtelijk vermeerderen

 

Geslachtelijke voortplanting is de meest voorkomende manier. Het kenmerk van geslachtelijke voortplanting is dat er twee geslachtscellen met elkaar versmelten.

 

 

Op veel plekken, bijvoorbeeld in het bos en in de berm, zaaien planten zichzelf uit, door zaden of sporen. Ze vermeerderen zich dus generatief. Als je weet hoe dat werkt, kun je ook zelf planten vermeerderen door te zaaien.

Generatieve vermeerdering is een vermeerdering doormiddel van zaad. Deze zaailingen bezitten eigenschappen van zowel de moederplant als de vaderplant. Er zijn onderlinge verschillen tussen de zaailingen. Ondanks dat ze van dezelfde vaderplant en moederplant komen hebben ze niet precies dezelfde erfelijke eigenschappen. Dit is vergelijkbaar bij mensen.

Kinderen van dezelfde ouders zijn ook niet precies gelijk.

Bij planten uit zich dit in verschil van groeikracht, bloeitijdstip en bladgrootte.

 

Bekijk de film over het ontstaan van de courgette

 

Generatief vermeerderen heeft voor- en nadelen.

Voordelen van generatief vermeerderen:

  • Je hebt na zaaien vrij snel een groot aantal nieuwe planten.
  • De kans op het overbrengen van virusziekten is kleiner.

Nadelen van generatief vermeerderen:

  • Het is niet altijd eenvoudig om zaden te winnen.
  • Het duurt langer voordat er een kant-en-klare plant is die de markt op kan.
  • Omdat het zaad afkomstig is van een moederplant en van een vaderplant, heeft die ook twee verschillende groepen van eigenschappen. De nieuwe planten die uit het zaad ontstaan, kunnen daardoor sterk afwijken van de ouderplanten. Ze kunnen beter of slechter zijn.

 

Bij de generatieve vermeerdering en de productie van zaad spelen de bloem en de vrucht een grote rol

 

De Bloem

Afb. 1: Alle onderdelen van een bloem hebben een funtie bij
de voortplanting

Als een plant groot genoeg is, komen er bloemen aan de plant. Deze bloemen kunnen later

vruchten worden, die door mensen of dieren gegeten worden.

Voordat een bloem uit kan groeien tot een vrucht, moet deze eerst bevrucht worden. Daarvoor is eerst bestuiving nodig. Bij bestuiving komen er stuifmeelkorrels uit de meeldraden (mannelijk) op de stempel van de stamper (vrouwelijk). Bestuiving kan plaatsvinden door dieren (hommels en bijen) of door de wind. Bevruchting vindt plaats in het vruchtbeginsel: de mannelijke zaadcel uit de stuifmeelkorrel versmelt met de eicel in het zaadbeginsel.

 

Bekijk de film over het groeien van de tomaat

 

De vrucht

Afb. 2: Heel vaak zit het zaad in de vrucht maar soms ook aan de
buitenkant, denk aan de aardbei.

Als de bloem bevrucht is, ontstaan er zaden. Uit de zaden kunnen weer nieuwe planten groeien.

Soms groeit er om de zaden heen een vrucht, bijvoorbeeld een appel of tomaat. De vrucht is voedsel voor mens en dier. En mens en dier helpen zo bij de verspreiding van de zaden. Denk maar eens aan een vogel die een bes opeet, en op een andere plek de zaden weer uitpoept.

 

 

 

 

 

Afb. 3: Dieren hebben in de natuur een grote rol in de verspreiding
van zaden.

Zaaien

Bij de generatieve vermeerdering is er altijd sprake van zaaien. Zaaien kan op een natuurlijke manier. Bijvoorbeeld doordat de plant er zelf voor zorgt dat het zaad wegspringt. Ook dieren en de wind spelen een grote rol in de verspreiding van zaad.

 

 

 

 

 

Zaaien in de plantenteelt

Bij zaaien in de plantenteelt hebben we het echter meestal over hoe wij als mens het zaad verspreiden.

Dit kan kan:

  • Machinaal (akkerbouwer en alle grootschalige productiebedrijven)
  • Handmatig (hobby of precisiewerk)

De 3 manieren van zaaien die het meeste voor komen zijn:

  • Breedwerpig (gras, spinazie en groenbemesters)
  • Op rijen (groentes)
  • Precisiezaai of zaden leggen (grote zaden zoals zonnebloemen)

 

De zaaibak

Heel vaak wordt er vooraf gezaaid in een zaaibak. De grond die je daarvoor gebruikt noem je een zaaimedium. Niet elke grond is geschikt om in te zaaien, het moet aan een aantal voorwaarden voldoen:

  • Luchtig zijn
  • Goed vocht vast kunnen houden
  • Goed warmte op kunnen nemen
  • Fijn (niet te grof) van structuur zijn
  • Voedselarm zijn
  • Vrij van ziektekiemen zijn
  • Onkruidvrij zijn

Je kunt speciale zaaigrond gebruiken, maar ook zelf goede zaaigrond maken. Dat kan door potgrond te vermengen met (scherp) zand. In de verhouding 1 : 1 of 2 : 1.

 

Bekijk hier de instructie voor het maken van een zaaibak.

 

Verspenen/oppotten

Als de zaadjes zijn gekiemd noem je de plantjes zaailingen. Je kunt ze dan verspenen of oppotten.

 

 

 

 

 

Verspenen

De dicht op elkaar staande kiemplanten worden uit de grond of uit trays gehaald en uit elkaar in potjes/bakjes gezet met een vaste afstand van elkaar. Dit noem je 'verspenen'

Oppotten

Oppotten is het plaatsen van een jonge plant in een pot. Als de wortels goed ontwikkeld zijn wordt de plant overgezet in een grotere pot. Hierin wordt de plant verder door gekweekt tot een grote plant.

 

Je kunt ook onderstaande filmpjes nog bekijken

 

Maak de opdrachten

Lever deze in via Elo opdrachten --> inleverpunt


 

- Oefentest geslachtelijk vermeerderen

11 Ongeslachtelijk vermeerderen

 

 

Wist je dat:

Afb. 1: Een afgesneden gedeelte van een plant afsnijden en uit laten
groeien tot een nieuwe plant is een vorm van ongeslachtelijk vermeer-
dering,
  • Er is niet altijd bevruchting nodig is om nieuwe planten te kweken? Je kunt ook nieuwe planten krijgen door een deel van de plant te halen. Dat deel laat je dan uitgroeien tot een nieuwe plant.
  • dit een vegetatieve vermeerdering is?
  • en dit dus een ongeslachtelijke vermeerdering is?
  • de plant waar je een deel van afneemt, moederplant of moerplant heet?
  • de nieuwe plant precies dezelfde eigenschappen heeft als de moederplant?

 

 

 

 

 

 

  Bekijk onderstaand filmpje over stekken

 

 

Voordelen van ongeslachtelijke vermeerdering zijn:

  1. Op korte termijn heb je grote nieuwe planten.
  2. De nakomelingen zijn soortecht, ze zijn identiek (precies hetzelfde) als de moederplant.
  3. Sterke en gezonde planten geven zo, nieuwe sterke en gezonde planten.

 

Nadelen van ongeslachtelijke vermeerdering zijn:

Alle eigenschappen van de moederplant komen terug in de planten die uit de stekken groeien. Als de moederplant een virus of ziekte heeft hebben de nakomelingen dit ook. Maar wanneer je een sterke en gezonde moederplant gebruikt, kun je de kans op ziektes juist verminderen. Je hebt wel meer moederplanten nodig, dan bij geslachtelijk vermeerderen.

Nadelen zijn dus:

  1. Ook ziekten worden doorgegeven aan nakomelingen.
  2. Je hebt meer moederplanten nodig.

 

Afb.2:  Afhankelijk van de plant kun je van verschillende delen
stekken maken.

De vermeerdering

Stekken is de meest voorkomende en bekendste vorm van vegetatief vermeerderen. Je kunt van bijna alle delen van de plant stek snijden. Welke methode je gebruikt, is afhankelijk van de plantensoort en het jaargetijde.

 

Twee veel toegepaste methoden zijn:

 

1. Het stekken van een kopstek

Van kruidachtige planten groeit vooral de top. Deze toppen zijn prima om te stekken. Met een scherp mes snijd je een stek van ongeveer 10 centimeter. Waarna je de stek in een emmer met water zet om vochtverlies te voorkomen. Daarna haal je de onderste bladeren weg en zet je de stek tot een derde deel in de grond. Om tot slot de stekken nog even aan te drukken, zodat ze stevig in de grond staan.

Scheutstek/kopstek/zomerstek

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2. Het stekken van stengeldelen

Het stekken van de stengeldelen van kruidachtige planten kan de hele zomer gebeuren. De stengeldelen mogen niet te jong, maar ook niet te oud zijn. Kruidachtige delen kunnen vanaf het begin van de zomer gestekt worden en houtige gewassen als ze in hun rustperiode zijn.

 

Nog andere vormen van stekken zijn:

  • tussenstek
  • hielstek
  • oogstek
  • wortelstek
  • bladstek

 

Regels om succesvol te stekken zijn:

Afb. 3: Stekpoeder beschermt de stekjes tegen
ziektes en bevordert de ontwikkeling van wortels.
  1. Gebruikt een grondmengsel die mooi luchtig is en een beetje vochtig, maar zeker niet nat.
  2. Gebruik zaai- en stekgrond. Hier zitten geen meststoffen in waardoor de worteltjes kunnen verbranden. Daarnaast is zaai- stekgrond luchtig en houdt het minder vocht vast. Dit voorkomt de stekjes gaan rotten.
  3. Werk altijd met een scherp mes en een goede snoeischaar. Er mogen geef rafels aan de aan de snede zitten. Je voorkomt hiermee dat het stekje gaat rotten.
  4. Soms is het handig om te werken met stekpoeder. Het beschermt de stekjes tegen ziektes en er zitin een werkzame stof in die helpt bij de aanleg van nieuwe worteltjes.
  5. Zet de stekjes weg in een afgedekte omgeving waardoor de luchtvochtigheid hoog blijft. Op deze manier verdampt de stek geen water want hij heeft immers nog geen wortels om het op te nemen.
  6. Zorg dat de omgevingstemperatuur niet te hoog wordt (niet boven +/- 27 graden) . Dus niet in de volle zon zetten.

 

Stekken en automatisering

Ook bij het stekken wordt gebruik gemaakt van automatisering. Handmatig stekken is een tijdrovende bezigheid. Om tijd te besparen is automatisering de ideale oplossing.

 

  Bekijk onderstaand filmpje over stekken en automatisering

 

 

Maak de opdracht.

12 Andere manieren van vermeerderen

 

 

Wist je dat:

  • er naast stekken nog veel meer manieren van ongeslachtelijk vermeerderen zijn, zoals bijvoorbeeld: afleggen, scheuren, enten en oculeren?
  • elke fruitboom geënt is?
  • bij rozen bijna altijd sprake is van oculeren?
  • vaste planten heel vaak gescheurd worden?
  • je zelf ook deze vormen van vermeerderen kunt toepassen?

 

 

 

 

 

Bekijk het filmpje van de Urban Crafters

 

 

Theorie: Meer vermeerderingstechnieken.

 

Scheuren:

Afb. 1: Veel vaste planten worden vermeerderd door scheuren.
 

Sommige planten kun je doormidden breken of snijden om deze te vermeerderen.  

Op deze manier heb je snel nieuwe planten. Belangrijk is wel dat elke plant meer dan één groeipunt heeft. Elk deel moet voldoende wortels hebben of kunnen vormen.

Bij oudere planten gebruik je alleen de buitenste delen. Hierop bevinden zich de jonge ogen die gemakkelijk uitlopen. Bij jonge planten kun je de hele plant nemen. Veel vaste planten in de tuin kun je op deze manier vermeerderen, bijvoorbeeld vrouwenmantel en geraniums.

Bekijk het filmpje over scheuren

 

Afb. 2: Ook bollen en knollen vermeerderen generatief.

Bollen en knollen

Bollen en knollen vermeerderen zich ook vegetatief.

Alle nakomelingen zijn klonen van de moederplant.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Uitlopers

Afb. 3: De Aardbei is een bekend voorbeeld van vermeerdering door
middel van uitlopers.

Bij een sommige planten (aardbeienplant of graslelie) groeit er aan de moederplant al een volwaardig plantje uit. Je maakt de uitloper los van de moederplant en zorgt ervoor dat de onderkant in de grond zit om te kunnen wortelen.

 

 

 

 

 

 

 

Afb. 4: Ook onkruiden vermeerderen zich door middel van deze ver-
meerdering.

Wortelstokken

Een wortelstok is een ondergrondse, horizontaal lopende stengel. Het eind van de wortelstok buigt vaak weer omhoog en vormt daar een nieuwe plant. Ook op de knopen kunnen nieuwe planten ontstaan.

Door deze manier van vermeerderen kunnen snel veel nieuwe planten ontstaan. Bij rabarber en pioenroos is dat geen probleem. Dat zijn mooie planten. Bij kweekgras of Japanse Duizendknoop is het juist lastig, het zijn planten die in je tuin gaan woekeren.

 

 

 

 

 

 

Afleggen:

Afb. 5: Afleggen is een scheut plat op de grond
leggen om wordtel te laten groeien.

Je legt een tak, die nog aan de plant zit, net in of op de grond. Vervolgens gooi je er een laagje grond op en daarna een steen. Aan de tak die bedekt is groeien wortels, Als er wortels ontwikkeld zijn kun je die scheiden van de plant.

 

 

 

 

 

Bekijk het filmpje over afleggen

 

 

Enten

Afb. 6: Met enten combineer je verschillende eigenschappen.

Fruitbomen, sierbomen en struiken worden veel geënt. Zo kunnen ze verschillende soorten aan elkaar laten groeien om zo de optimale (sterkste en beste fruit) boom te kweken.

Zo zet je het bovenste deel (ent) op een onderste deel (onderstam). Het onderste gedeelte is al geworteld. Op deze manier kan je allerlei eigenschappen met elkaar combineren.

 

 

 

 

 

 

 

 Bekijk het filmpje over enten

 

Oculeren

Afb. 7: Met occuleren kun je meerdere soorten aan één boom laten
groeien.

Is een vermeerderingstechniek voor houtachtige planten. Het is een vorm van enten. Bij oculeren kun je planten met eigenschappen combineren. Zo kan je een oog van een sierlijke plant onder de bast van een goed en sterk groeiende plant plaatsen. Het volgende jaar gaat het oog uitlopen. Wordt veel toegepast bij fruit en rozen. Op deze manier kun je een appelboom maken met verschillende soorten appels of een rozenstruik met wel vier bloemkleuren!

 

 

 

 Bekijk het filmpje over oculeren

 

Weefselkweek

Afb. 8: Weefselkweek gebeurt in een laboratorium.

Weefselkweek is een methode om planten te vermeerderen op een kunstmatige voedingsbodem onder steriele omstandigheden.

De voedingsbodem bevat speciale groeistoffen waardoor de plantengroei optimaal gaat.

Veel plantencellen bezitten nog de mogelijkheid om uit te groeien tot een hele plant. Er worden hiervoor losse plantencellen of kleine stukjes blad gebruikt.

Van één plant kun je zo heel veel klonen maken.

 

 

 

 

 

 Bekijk het filmpje over weefselkweek

Dit ga je doen: (aan de slag)

 

  • lees de theorie van ‘Meer vermeerderen’ in het Wikiarrangement van Groene Productie.
  • bekijk de filmpjes van ‘Meer vermeerderen’.
  • beantwoord bij elk filmpje de vragen in deelopdracht 1
  • open het knipblad in de bijlage en plak de plaatjes op de juiste plaats in deelopdracht 2
  • lever de opdracht in via Elo opdrachten --> Groene Produktie inleverpunt

De opdracht:

Dit ga je doen: (aan de slag)

 

  • bekijk het instructiefilmpje ‘Oculeren’
  • verzamel de materialen die je nodig hebt
  • volg het stappenplan in opdracht
  • maak foto’s
  • lever de opdracht in.

 

Bekijk eerst het volgende filmpje.


De opdracht:

13 Wie zaait zal oogsten

 

 

Een plant bestaat uit verschillende delen. Veel daarvan kun je eten of gebruiken voor de sier. Om die delen te gebruiken, moet je ze oogsten.

Voorbeelden van oogstbare delen zijn:

 

 

 

Bekijk het filmpje

 

 

Een kweker oogst de hele plant of een deel van een plant. Sommige delen kan je eten.

Zo kun je bijvoorbeeld het volgende oogsten:

  • de bloem  (bijv. een zonnebloem),
  • de vrucht (appel),
  • het blad (sla),
  • de wortel (wortels)
  • de hele plant (bomen, kamerplanten)

 

Oogsten

Het tijdstip van het oogsten is afhankelijk van een aantal factoren.

  • Rijpheid: is het rijp genoeg om te oogsten.
  • Vraag en aanbod: welke prijs krijg je voor het product.
  • Weer: oogsten voordat het slecht weer wordt.

Oogsten kun je op verschillende manieren doen. Bij producten die snel beschadigen, zoals tomaten en aardbeien wordt dit met de hand gedaan. Bij producten die stevig zijn (aardappels, planten/bomen) worden machines gebruikt.

Handmatig oogsten is arbeidsintensief en kost veel tijd. Als het even kan, gebruikt een kweker dan ook een machine. Maar een oogstmachine is weer heel duur in aanschaf. Alleen bij grote percelen is een oogstmachine rendabel.

 

Sorteren:

Na de oogst haal je eerst de beschadigde of ‘slechte’ producten eruit. Vervolgens worden de producten gesorteerd. Het gaat hier om:

  • Gewicht  
  • Maat  
  • Kleur  
  • Kwaliteit  
  • Rijpheid  

Sorteren kun je met de hand doen, maar dat kost veel tijd. Er zijn dan ook allerlei sorteermachines waarmee je producten kunt sorteren. Een machine werkt sneller en maakt minder fouten dan een mens. Mensen blijven altijd nodig om de machine af te stellen, klaar te zetten en te controleren.

 

Bewaren:

De geoogste producten worden opgeslagen, voordat deze verder verwerkt worden. Dit wisselt per product. Hierbij moet je letten op:  

  • de temperatuur
  • de luchtvochtigheid
  • de hoeveelheid licht

Door te koelen kun je voorkomen dat micro-organismen zich kunnen ontwikkelen. Deze veroorzaken bederf bij groente en fruit.

Ook de luchtvochtigheid is heel belangrijk. Sommige producten bewaar je heel droog (aardappels), andere juist vochtig (bladgroenten). Aardappels bewaar je ook in het donker, in het licht worden ze groen.

Om producten bij de juiste temperatuur en lochtvochtigheid te kunnen bewaren, worden ze in speciale ruimtes bewaard. Bijvoorbeeld een koelcel of een bewaarschuur zijn. Met een klimaatcomputer kun je hier de luchtvochtigheid en de temperatuur regelen.

 

Verpakken:

Geoogste producten worden uiteindelijk verpakt. Zo blijft het product schoon, zorgt voor bescherming bij het transporteren en het is gemakkelijker te vervoeren. De verpakking wisselt per product. Kwetsbare producten, worden in stevig materiaal verpakt om te voorkomen dat het beschadigt.

 

Bekijk de filmpjes over de oogst van verschillende soorten gewassen

Deze video's heb je nodig voor de opdracht.

Uienoogst

 

Maïsoogst

 

Aspergeoogst

 

Hoe worden aardappels geoogst

 

Aardappeloogst van het veld naar de winkel


Maak de opdracht  'Oogsten en bewaren / Eetbare delen'

Dit ga je doen: (aan de slag)

 

  • lees de theorie van ‘Wie zaait zal oogsten’ in het Wikiarrangement van Groene Productie.
  • bekijk de filmpjes van ‘Wie zaait zal oogsten’
  • beantwoord bij elk filmpje de vragen in deelopdracht 1
  • benoem bij deelopdracht 2 welke delen van de plant worden gegeten
  • breng bij deelopdracht 3 in beeld welke bewaarmethode van toepassing is op verschillende producten bij jou thuis.
  • lever de opdracht in via Elo opdrachten --> Groene Produktie inleverpunt

De opdracht:

14 Landbouwmechanisatie en -technologie

Ontwikkeling

De land- en tuinbouw is erg in ontwikkeling. Eén van die ontwikkelingen is de kringlooplandbouw, dat is landbouw op een meer natuurlijkere manier. Met deze vorm van landbouw is er meer aandacht voor biologische producten en biodiversiteit.

De andere ontwikkeling is die van de toepassing van automatisering en robotisering. Met deze vorm van land- en tuinbouw proberen boeren en tuinders, met de meest moderne machines, van dezelfde grond de hoogste opbrengsten te halen.

In deze les leer je hoe ze dat doen.

 

Gebruik van GPS en data

In het dagelijkse leven om je heen zijn veel apparaten uitgerust met sensoren, denk maar aan je telefoon. Zo vind je het heel normaal dat Google Maps precies weet waar je bent. Waarbij ze gebruik maken van satellieten die signalen versturen. Voor de landbouw maken ze gebruik van een heel precies GPS-signaal, het RTK-GPS. Hierdoor kunnen machines erg nauwkeurig werken waarbij de afwijkingen niet groter zijn dan 2 cm.

Om te weten wat een machine dan moet uitvoeren moet je weten wat er in de bodem, of in het gewas anders is dan op een andere plek. De bodem- of gewas-condities kunnen per plaatse in het perceel verschillen. En juist daar is precisielandbouw voor bedoeld. Zodat je plaats-specifiek de grond (of het gewas) kan bewerken, bemesten of bespuiten.

Je gebruikt dan alleen nog maar de middelen die je nodig hebt. Waarmee je bespaart op kunstmest en bestrijdingsmiddelen en brandstof. En ook zorg je ervoor dat je bewerking beter past bij wat de grond of de plant nodig heeft.

Voor het afregelen van die plaats-specifieke bewerking zijn veel gegevens nodig. Deze gegevens worden verzameld met sensoren, die je overal kunt vinden. Zo zitten er op een maishakselaar sensoren die de doorstroom meten, het percentage eiwit en het percentage droge stof. Wanneer je dit weet en deze gegevens koppelt aan de GPS-locatie, heb je een opbrengsmeting. Al die gegevens bij elkaar noemen we data. Op de foto zie je een kaart waarop plaats-specifiek de opbrengst van mais te zien is.  

 

De meeste data wordt verzameld met drones, vliegtuigen en satellieten. Tegenwoordig houden veel bedrijven zich hier mee bezig. En bieden ze kant en klare programma’s aan, waar boeren gebruik van kunnen maken. Hiermee kan de boer gratis en eenvoudig een taakkaart maken. En kan er tegen betaling veel meer.

 

Toepassing

De meest eenvoudige toepassing is, het recht kunnen rijden. Je kiest een beginpunt (A) en logt dit in, in de terminal (het computerprogramma) van de tractor. Dan rijd je naar punt B, en logt dit punt in. Het programma onthoudt dit als de AB-lijn. Dit kan, samen met de werkbreedte van de machine, elke keer gebruikt worden tijdens het bewerken van het perceel. Ook als je de volgende keer terugkomt.

 

Een andere belangrijke toepassing is het kunnen aanpassen van hoeveelheden. De variabele afgifte van drijfmest, kunstmest, kalk of bestrijdingsmiddel. Of de hoeveelheid pootaardappelen of zaaizaad. In dat geval moet er een taakkaart zijn gemaakt. De taakkaart wordt ingevoerd in de terminal. Waarna bijvoorbeeld de kunstmeststrooier op verschillende plaatsen in het veld een andere gift kan afgeven.

   

Afbeelding 3. Een taakkaart-gestuurde kunstmeststrooier kan op verschillende plaatsen in het veld een andere hoeveelheid kunstmest afgeven.

 

 Bekijk het filmpje

 

Andere voorbeelden zijn het variabel kunnen poten van aardappelen. Het zaaien van mais en het uitvoeren van een bespuiting.

Afbeelding 4. Het variabel poten van aardappelen.

 

Robotisering

Een nieuwe ontwikkeling is, dat er steeds meer zelfstandige machines gebruik worden. Werktuigen die zelfstandig over het veld rijden en hun taak uitvoeren. Nog steeds moet je die taak wel invoeren, het onderhoud blijven doen en bijvoorbeeld het zaaizaad aanvoeren, maar daarna doet de machine het zelf.

 

Afbeelding 5. Links de Robotti, werktuigdrager, die al wordt gebruikt op een aantal loonbedrijven. Rechts een selecteerrobot in de tulpen, in de testfase.

 

Ook in de tuinbouw gaat de ontwikkeling verder en wordt er druk gewerkt aan nieuwe toepassingen. Zo lopen er proeven om met robots paprika’s te plukken. Maar de verwachting is ook, dat het overnemen van alle handelingen nog wel 15 jaar kan duren.

Afbeelding 6. Paprika’s plukken met een robot. Ze worden pas geplukt als een camera heeft gezien dat ze goed zijn.

 

 

Dit ga je doen: (aan de slag)

 

  • lees de theorie van ‘Landbouwmechanisatie en -technologie’ in het Wikiarrangement van Groene Productie.
  • beantwoord bij deelopdracht 1 de vragen.
  • beluistert bij deelopdracht 2 een gedeelte van een podcast en beantwoord daar vragen over.
  • ga bij deelopdracht 3 naar de site van Boer&Bunder en bekijkt een perceel grond en vult een tabel in.
  • Ga bij deelopdracht 4 met behulp van een app op je telefoon aan de hand van GPS coördinaten een perceel opmeten
  • lever de opdracht in.

 

Maak de opdracht 

Eindopdracht periode 2

Voorbereiden op de eindopdracht

Oefen met behulp van onderstaande opdrachten voor de eindopdracht.

De eindopdracht periode 2

EINDOPDRACHT

We zijn toegekomen aan de laatste les van periode 2.

Deze les maak je de eindopdracht voor deze periode. Je hoeft verder geen theorie door te nemen of vragen te beantwoorden.

 

Succes!

 

De eindopdracht


 

Voorbereiden Tentamen 2

Diversen

Powerpoints

Theorieopdrachten

BB

KB

Praktijkopdrachten

BB

KB

Laten zien

Bij dit onderdeel ga je laten zien wat je hebt geleerd de afgelopen periode.

 

Laten zien- opdracht: Laten zien wat ik kan als medewerker Kwekerij

Volg de aanwijzingen in de opdracht.

Voorbereiding praktijkles op locatie

Tijdens het vak Groene Productie ga je een aantal keer op praktijkles op locatie. Bijvoorbeeld naar een melkveebedrijf of een kas. Voor deze lessen gelden een aantal afspraken:

 

- Zorg dat je op de afgesproken tijd bij het bedrijf bent.

- Zorg dat je de juiste spullen bij je hebt: een pen voor het maken van de opdracht en als dat nodig is: schone laarzen. Een overall kun je altijd lenen van school, maar als je zelf eentje hebt mag je die meenemen.

- Parkeer je fiets op de aangewezen plaats. Laat je tas bij de fiets liggen.

- Onthoudt goed dat je te gast bent op het bedrijf: gedraag je rustig en beleefd.

- Luister goed naar het verhaal van de docent of de medewerker van het bedrijf. Wat je hoort tijdens de praktijkles op locatie komt terug op het tentamen of in de eindopdracht.

- Vergeet niet om de medewerker van het bedrijf te bedanken als de les voor bij is. Het is er bijzonder dat een klas mag rondkijken op een bedrijf, wees hier dankbaar voor.

 

 

De docent zorgt dat het adres van het bedrijf in Magister komt te staan, zo kun je thuis alvast de route vanaf school naar het bedrijf bekijken. Je komt altijd eerst naar het lokaal voordat je op de fiets naar het bedrijf gaat. Je fietst met de klas als groep. 

Bijlage eindopdracht

Je heb 

  • Het arrangement Profiel 1 Groene Productie is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Laatst gewijzigd
    2024-05-27 10:11:49
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    In dit arrangement kun je wekelijks de nieuwe lessen vinden van Groene Productie. Iedere week behandelen we de theorie en staat er een opdracht klaar. Deze opdracht kun je aan het eind van de les inleveren in de Elo-opdrachten. Daar staat dan een opdracht open.
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Studiebelasting
    4 uur en 0 minuten

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    Paktijkvakken Groen Terra VO Meppel. (z.d.).

    Examentraining Groene profielvakken - BB

    https://maken.wikiwijs.nl/158353/Examentraining_Groene_profielvakken___BB

    Paktijkvakken Groen Terra VO Meppel. (2020).

    Profiel 1 Groene Productie

    https://maken.wikiwijs.nl/158861/Profiel_1_Groene_Productie

    Profiel groen Castricum. (z.d.).

    Plant klas 2 24/25

    https://maken.wikiwijs.nl/125862/Plant_klas_2_24_25

    Profiel groen Castricum. (z.d.).

    Profielmodule 1: Plant & Productie 21/22

    https://maken.wikiwijs.nl/125292/Profielmodule_1__Plant___Productie_21_22

  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.