Economie GREIJDANUS HARDENBERG 2FVWO

Economie GREIJDANUS HARDENBERG 2FVWO

Onderdeel 1: Economie examen

Indeling

         

 

Economie havo 4,5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Handige sites:

www.Economielokaal.nl      (havo en vwo)

www.jdjong.nl                   (havo en vwo) (economie en M&O)

Youtube.com                     (extra uitleg onderwerpen ec en M&O)

 

 

 

Examen syllabus

         

Vaardigheden:

Examenprogramma economie havo/vwo

 

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

 

Domein A Vaardigheden

Domein B Concept Schaarste

Domein C Concept Ruil

Domein D Concept Markt

Domein E Concept Ruilen over de tijd

Domein F Concept Samenwerken en onderhandelen

Domein G Concept Risico en informatie

Domein H Concept Welvaart en groei

Domein I Concept Goede tijden, slechte tijden

Domein J Onderzoek en experiment

Domein K Keuzeonderwerpen

 

Het centraal examen:

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen D, E, F, G, H, I, in combinatie met

domein A.

 

Het schoolexamen:

Het schoolexamen heeft betrekking op domein B, C, J en K, in combinatie met domein A

 

De kandidaat kan economische concepten herkennen en toepassen in uiteenlopende contexten.

 

Examenvaardigheden

 

1. Informatievaardigheden

 de benodigde informatie halen uit bronnen zoals tabellen, diagrammen en grafieken;

2. Rekenkundig en/of grafisch onderbouwen

 

- rekenregels optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen,

- positieve en negatieve getallen/breuken/decimalen

- procenten en promillen

- onderscheid procentuele mutatie en procentpunt verandering

- verhoudingen en schatting

 lineaire vergelijkingen, beschrijvende statistiek en grafieken toepassen op economische relaties

- werken met eerstegraadsvergelijkingen ( QV QA, TO, TK)

- oplossen van een stelsel van vergelijkingen via substitutie

- werken met assenstelsels (X en Y) en kwadranten

- oppervlaktes arceren en/of berekenen (dat laatste alleen bij driehoek en rechthoek)

- indexcijfers: partieel, samengesteld (gewogen), basisjaar verleggen

- diagrammen: lijn, staaf, cirkel; enkelvoudig en samengesteld

- tabellen: rijen/kolommen, indeling in klassen (decielen e.d.), cumuleren (lorenz curve)

- gemiddeldes: gewogen en ongewogen (CPI, Indexcijfers)

 

Alleen voor VWO:

- Werken met percentielen en perunages

- Werken met zowel eerste als tweedegraads vergelijkingen.

- Het bepalen van de afgeleide.

 

 

Berekeningen

Vraag en aanbod

Evenwichtsprijs/hoeveelheid

Prijselasticiteit/inkomenselasticiteit

Procentuele veranderingen

Opbrengsten, kosten en winst

Maximale winst via MO=MK

Break even punt

Arbeidsproductiviteit

Bbp en nni

Saldo betalingsbalans

Gewogen indexcijfers

CPI

Nominale en reële cijfers

Risico verzekering

Bonus malus systeem

Samengestelde interest

Ec kringloop

Schijventarief belasting

Wisselkoersen

Verkeersverglijking van fisher (M*V = P*T)

Examenonderwerpen

Inhoud deel 1                                                             Inhoud deel 2

 

1. Schaarste en Ruil

2. Markten

3. Ruilen over de tijd

4. Samenwerken en onderhandelen

 

5. Risico en informatie

6. Welvaart en groei

7. Conjunctuur

 

Vraag en aanbod

 

1. Marktevenwicht (evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid) dat ontstaat als vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn

2. Omzet ( prijs * hoeveelheid) en winst (TO – TK)

3. Factoren waardoor de vraag- en/of aanbodcurve kunnen veranderen;

4. Effecten van substitutie en complementariteit van goederen op het koopgedrag van consumenten;

5. Het verband tussen de aard van normale, inferieure en luxe goederen en de hoogte van de prijselasticiteit en/of de inkomenselasticiteit; *(kruislingse elasticiteit/segmentelasticiteit)

6. Maximale totale winst als zijnde een situatie waarin de marginale kosten en de marginale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn;

7. De onderverdeling van totale kosten in vaste kosten en variabele kosten (progressief  en degressief);

8. Het break even punt (totale opbrengsten = totale kosten) als belangrijk omslagpunt bij de afweging om wel of niet toe te treden tot een markt.

9. Marktvormen (mon conc, oligopolie, monopolie, volk conc)

10. Prijsdiscriminatie

11. Verschuiving van collectieve lijnen als gevolg van een heffing of subsidie

12. maximale winst berekenen aan de hand van de afgeleide.

13. De allocatie (Adam Smith)

14. De gemiddelde kosten (GTK,GVK en GCK)

15. O&O en R&D (kostencurve)

 

Welvaart en economische politiek

 

16. Consumentensurplus en producentensurplus (welvaartsverlies tekenen/berekenen)

17. Ingrijpen van de overheid met minimumprijzen en maximumprijzen

18. Effecten van octrooien en patenten op de markt

19. het pareto optimum

20. Directe en indirecte belastingen

21. Afwenteling (accijns/subsidies)

22. Handelsliberalisatie (protectie / vrijhandel, autarkie)

23. Harberger driehoek (deadweigh loss)

24. Maatschappelijk optimale hoeveelheid

 

Gezinnen ruilen over de tijd

 

24. De levensloop van gezinnen (sparen, investeren en schulden opbouwen)

25. Prijs van sparen en lenen (rente) (financiële gevolgen, argumentatie sparen/lenen)

26. Nominale en reële cijfers (rente als de prijs voor uitstel consumptie)

27. Invloed van inflatie op sparen en lenen

28. Intertemporele ruil (budgetlijn)

 

De overheid ruilt over de tijd

 

29. Staatsschuld, uitgestelde belastingheffing. Vermogensmarkt

30. Pensioenvoorziening. Omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel

 

Ondernemingen ruilen over de tijd

 

31. Balans en resultatenrekening. Stroomgrootheid en voorraadgrootheid

 

 

 

Samenwerken en onderhandelen

 

32. Gevangenendilemma, dominante strategie, nash evenwicht,zelfbinding (meervoudig evenwicht)

33. Positieve en negatieve externe effecten, individuele en collectieve goederen

34. Meeliftgedrag, collectieve dwang en het nut ervan (contracten)

35. Collectieve dwang, cao

36. Verzonken kosten, verzekeringen en voorzieningen

37. Aandelen en obligaties

38. Maatschappelijk optimum (private en maatschappelijke kosten)

39. extrene effecten kunnen arceren.

40. Theorema van Coase

41. herhaalde spellen, langetermijnrelaties

42. verschil simultane en sequentiële beslissingen/spellen (beslisboom tekenen)

43. het berovingsprobleem

 

Risico, verzekeren en beleggen

 

44. Risico-aversgedrag en de wijze waarop risico-aversgedrag een rol speelt bij de keuze voor het afsluiten van een verzekering; averechtse selectie

45. Solidariteit bij verzekeren en op welke wijze er sprake is van solidariteit die risico’s kan verkleinen; (verplichten solidariteit, premies)

46. Motieven om bepaalde verzekeringen wel of niet verplicht voor te schrijven

eigen risico dat verzekeraars invoeren om zodoende averechtse selectie en/of moral hazard (risico op moreel wangedrag) te beperken;

47. Symmetrische en asymmetrische informatie

48. Beleggingen met een hoog en een laag risico

49. Obligaties en aandelen

50. verband rentestand en een koersverandering van aandelen/obligaties.

51. Ondernemingsvormen en aantrekken vreemd vermogen

52. Principaal- agentrelaties

53. Framing

54. contante waarde obligaties berekenen. Emissiekoers berekenen

55. Privatisering en liberalisering

56. samenhang tussen markten

 

Welvaart

 

57. BBP, NNI en toegevoegde waarde

58. Nationale rekeningen (gezinnen, ondernemingen, overheid en buitenland)

59. De ec kringloop

60. Lorenz curve (personele inkomensverdeling)

61. Inkomstenbelasting en het schijventarief

62. Nivelleren en denivelleren

63. Progressief, proportioneel en degressief

64. Gewogen en ongewogen indexcijfers, marginale tarieven, heffingskortingen.

65. Gini-coëfficiënt

 

Groei

 

66. Productiefactoren

67. Arbeidsproductiviteit

68. Convergentie en divergentie

69. Categoriale inkomensverdeling ( AIQ)

 

 

Conjunctuur

 

70. Prijsrigiditeit  (korte termijn)

71. Flexibele prijzen (lange termijn), loon/prijs spiraal

72. Verkeersvergelijking van Fisher

73. Laag en hoogconjunctuur . verschil conjunctuur en structuur.

74. Welvaartsvast en waardevast

75. Wisselkoers (prijs van valuta) (devaluatie en revaluatie)

76. Betalingsbalans (lopende rekening en kapitaalrekening)

77. CPI

78. Conjunctuurindicatoren

79. Anticyclische en procyclische conjunctuurbeleid

80. Ingebouwde stabilisatoren

81. Rol Centrale bank (inflatie), rente als instrument

82. Geldillusie

83. Zevende,flexibele en vaste wisselkoersen (spilkoers, pariteit, bandbreedte)

84. De conjunctuurklok

85. Neutraliteit van geld

86. Philips curve en de NAIRU

 

* Vetgedrukt is alleen voor VWO

Onderdeel 2: Markten

Marktvormen

MARKTVORMEN

 

Marktvormen zijn alle omstandigheden waaronder een producent / de producenten opereren.

 
 
Zo’n marktvorm wordt beoordeeld op de volgende kenmerken:

 

Aantal aanbieders
– We spreken in dit geval van “veel aanbieders” als elke individuele aanbieder de marktprijs niet kan beïnvloeden, en dus als een gegeven moet beschouwen.
– We spreken van “enkele aanbieders” als een paar bedrijven meer dan 80% van de markt in handen hebben.

Aantal vragers
We spreken in dit geval van “veel vragers” als elke individuele vrager geen invloed kan uitoefenen op de prijs van het product.

Aard van het product
Gaat het om een homogeen of heterogene producten?
Homogeen = als consumenten de producten van de verschillende aanbieders als identiek beschouwen; de consument heeft geen voorkeur en stapt dus moeiteloos van de ene naar de andere aanbieder over. Hierdoor kan er ook geen prijsverschil ontstaat tussen de verschillende aanbieders (anders zouden immers alle klanten overstappen naar de goedkoopste).
Heterogeen = als de consument vindt dat er verschil is tussen de producten van de verschillende aanbieders. Hierbij gaat het niet alleen om het product zélf, maar ook allerlei factoren die ermee samenhangen (bijvoorbeeld: sfeer in de winkel, zegeltjes, enz).

 

De vier verschillende martvormen die we kennen zijn:

 

Marktvorm

Aantal aanbieders

Aard van het product

Voorbeeld

volkomen concurrentie
(of: volledige mededinging)

veel

homogeen

aandelen

Koffiebonen

Tarwe/ graan/mais etc

monopolie

één

homogeen
(er is maar één aanbieder!)

Holland Casino

Uitgifte van geld bij C.B.

Veerboot naar Ameland

homogeen oligopolie 

weinig

homogeen

Internet

benzine (stations)

Energiebedrijven

heterogeen oligopolie 

weinig

heterogeen

Opticien

Telefonie

Supermarkten

monopolistische concurrentie 

veel

heterogeen

TV’s

Kleding

Auto’s

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Overzicht marktvormen

 

Afhankelijk van de marktvorm heeft een individuele producent geen (volkomen concurrentie) of veel (monopolie) invloed op de prijs.

 

http://www.economielokaal.nl/nmarktvormen

 

 
 
 

Hoe je een vraag en aanbod lijn zelf tekent en maakt, leer je bij de onderstaande presentatie.

 

 

 

 

Open bestand consumentensurplus.pptx

Open bestand Het prijsmechanisme(2).pptx

Open bestand verschuivingen op de markt.pptx

(Extra) VWO stof

 

Heffing, accijns en het harberger driehoekje (welvaartsverlies)

 

 

 

 

 

Heffing als vast bedrag in de aanbodlijn

Wanneer de overheid de producenten belast met een heffing (btw, accijns) op hun product, zullen zij alleen bereid zijn hun producten aan te bieden voor een hogere prijs. Zij willen zélf nog steeds hetzelfde bedrag als voorheen over houden. De consument moet dus bovenop dit bedrag ook de heffing betalen om de producenten over te halen dezelfde hoeveelheid aan te bieden.

Door de heffing gaat de aanbodlijn, die de leveringsbereidheid weergeeft, dus omhoog. Om dezelfde hoeveelheid aan te bieden willen de producenten hun oude prijs + de heffing van de consument ontvangen.

 
 
 

Heffing als een vast bedrag per product

 

Zoals eerder besproken (aanbod, verkoopbereidheid) geeft de aanbodlijn aan welk bedrag producenten minimaal willen ontvangen voordat zij bereid zijn een bepaalde hoeveelheid te leveren.

In deze uitleg bespreken we het effect van een heffing met een vast bedrag per product. In de praktijk gaat het dan meestal om accijns.

 

In de eerste grafiek zien we de leveringsbereidheid van 5 producenten. Wanneer de prijs stijgt, zijn steeds meer producenten in staat / bereid om het product te leveren.

Producent 1 wil minimaal € 10
Producent 2 wil minimaal € 12,50
Producent 3 wil minimaal € 15
Producent 4 wil minimaal € 17,50
Producent 5 wil minimaal € 20

 

leveringsbh_h3

 

Wanneer de overheid nu de producenten belast met een accijns van € 5:

om nog steeds €10 over te houden, moet producent 1 € 15 aan de consumenten in rekening brengen. Er ontstaat nu een verschil tussen consumentenprijs (wat betaald moet worden) en producentenprijs (wat de producent overhoudt).

Producent 1 vraagt € 15 om zijn minimale € 10 over te houden
Producent 2 vraagt € 17,50 om zijn minimale € 12,50 over te houden
Producent 3 vraagt € 20 om zijn minimale € 15 over te houden
Producent 4 vraagt € 22,50 om zijn minimale € 17,50 over te houden
Producent 5 vraagt € 25 om zijn minimale € 20 over te houden

De aanbodlijn stijgt dus met het bedrag van de accijns!

 

leveringsbh_h4

 
 
 

Maar hoe pakken we dit aan met een aanbodvergelijking?

Stel een aanbodvergelijking van  Qa = 2,5P – 15
Er komt een heffing van € 10

 

Stap 1 – verwissel Q en P van plek in de functie, zodat je bij elke hoeveelheid de minimale prijs (leveringsbereidheid) weet.

Qa = 2,5 P – 15
-2,5 P = -Q – 15
P = 0,4Q + 6


Stap 2 – tel de heffing op bij de prijs die de producent wil verdienen

P = 0,4Q + 6
P = (0,4Q + 6) + 10
P = 0,4Q + 16

Stap 3 – wissel P en Q van plek om er weer een aanbodfunctie van te maken

P = 0,4Q + 16
-0,4Q = -P + 16
Q’a = 2,5P – 40
 

heffing_qa2

 

De aanbodlijn schuift dus naar boven. En wel met het bedrag van de accijns.

 
 

Maar dat wil niet zeggen dat de marktprijs óók met dit bedrag stijgt. De reactie van de consumenten (prijselasticiteit) op de wens van de producenten om méér te willen hebben zal bepalen hoeveel de prijs omhoog gaat.

 
 

Afwentelingspercentage

 

Het afwentelingspercentage geeft aan hoeveel procent van de heffing wordt afgewenteld op de consument.

 
 

afwentelingspercentage

 
 
 
Elastische vraag
Consumenten reageren relatief sterk op prijsveranderingen
Qv = -6P + 240

Doordat de consumenten veel minder gaan kopen, stijgt de prijs – ondanks de heffing – nauwelijks.  

Qa = 2,5 P – 15
Q’a = 2,5P – 40     (na de heffing van €10)
Qv = -6P + 240

Oude evenwichtsprijs = € 30
Nieuwe evenwichtsprijs = € 32,94

Van de € 10 wordt dus uiteindelijk maar € 2,94 door de consumenten betaald.
Een afwentelingspercentage van
afwent_h1b

 
Inelastische vraag
Consumenten reageren relatief zwak op een prijsverandering
Qv = -2P + 120

Doordat de consumenten nauwelijks minder gaan kopen, stijgt de prijs flink. Maar nog steeds minder dan de heffing.
Alleen wanneer de vraag volkomen inelastisch is (dus consumenten helemaal niet reageren op een prijsstijging), zal de heffing volledig kunnen worden doorberekend in de prijs.

Qa = 2,5 P – 15
Q’a = 2,5P – 40     (na de heffing van €10)
Qv = -2P + 120

Oude evenwichtsprijs = € 30
Nieuwe evenwichtsprijs = € 35,56

Van de € 10 wordt dus uiteindelijk € 5,56 door de consumenten betaald.
Een afwentelingspercentage van

 
 
 

Pas op:
Afwentelingspercentage is dus iets anders dan de procentuele stijging van de prijs!

 
 
 

Gevolgen van een heffing voor de welvaart

 
 

De bovenste afbeelding toont een markt van volkomen concurrentie.

Consumenten- en Producentensurplus  – in de grafiek aangegeven met resp. een C en een P –  zijn in deze situatie maximaal.
Er is sprake van een Pareto-efficiënte uitkomst.

 

heffing_qa5

 

In de afbeelding daaronder heeft de overheid de producenten belast met een (flinke) heffing. Als gevolg daarvan is de aanbodlijn naar boven verschoven en ontstaat een nieuwe evenwichtsituatie, met een hogere prijs.

Pc = de consumentenprijs, waarin de heffing is verrekend.
Pp = de producentenprijs, het bedrag dat de producenten overhouden nadat zij de heffing aan de overheid hebben betaald.
C we zien dat het consumentensurplus ten opzichte van de uitgangssituatie flink is afgenomen.
P we zien dat (ondanks de hogere consumentenprijs) ook het producentensurplus flink is afgenomen.
O tegenover de afname van de welvaart die ontstaat door een kleiner consumenten- en producentensurplus, staat een bedrag dat de overheid ontvangt.
Met dit bedrag kan de overheid o.a. collectieve goederen producen die weer welvaart opleveren.
WV de toename van de welvaart (O) is kleiner dan het verlies aan welvaart. Per saldo daalt de welvaart met de driehoek WV.
Deze Harberger-driehoek geeft het welvaartsverlies weer.

Ook deze driehoek kun je natuurlijk uitrekenen met

½ × basis × hoogte
waarbij:
basis = bedrag van de heffing (pc – pp)
hoogte = afname productie (q0 – q1)

Verschuivingen op de markt (consumentensurplus etc)

Verschuiving van de vraaglijn

Neem de vraagfunctie naar worteltjes: Qv = -1,5p + 40

Deze functie bestaat uit twee delen (aangegeven met verschillende kleuren):

Deel 1:  -1,5p
bepaalt hoe stijl de lijn loopt: hoe groter de (absolute waarde van de) factor voor p , hoe vlakker de lijn loopt
Originele vraagfunctie De factor wordt groter (-5) De factor wordt kleiner (-1)
Qv = -1,5p + 40 In dit geval worden consumenten gevoeliger voor een prijsverandering: de vraag reageert nu sterker op “p” In dit geval worden consumenten minder gevoelig voor prijsveranderingen: de vraag reageert minder op “p”

DUS: wanneer de factor voor de p verandert, zal de helling van de lijn veranderen!

Deel 2: 40
is een getalsmatige samenvatting van alle andere (dan p) factoren die invloed hebben op de vraag: de ceteris-paribus voorwaarden.
Originele vraagfunctie De factor wordt groter (50) De factor wordt kleiner (30)
Qv = -1,5p + 40 Dit kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden doordat het aantal consumenten is toegenomen, waardoor bij eenzelfde prijs meer gevraagd wordt dan voorheen. Dit kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door een daling van het inkomen, waardoor bij eenzelfde prijs minder gekocht wordt dan voorheen.

DUS: wanneer één van de ceteris-paribus voorwaarden verandert, verandert de constante en verschuift de lijn evenwijdig naar links of naar rechts. Ter herinnering, de ceteris paribusvoorwaarden waren:

  • de prijs van andere producten
  • het inkomen van de consumenten
  • de voorkeur van de consument
  • het aantal consumenten

Verschuiving op de lijn

Wanneer de prijs van het product zélf verandert, blijft de lijn natuurlijk gewoon liggen. Deze lijn geeft namelijk voor alle mogelijke prijzen weer hoeveel er dan gevraagd wordt.
Afhankelijk van de prijs bevind je je op een bepaald punt op de lijn. Verandert de prijs, ga je naar een ander punt op dezelfde lijn. We spreken dan van een verschuiving langs de lijn.

 

Prijselasticiteit

Prijselasticiteit van de vraag

De prijselasticiteit van de vraag is een vermenigvuldigingsfactor die aangeeft in welke mate de vraag naar een bepaald product reageert op een prijsverandering van dat product.

 

Bij de prijselasticiteit van de vraag gaat het om de mate waarin de vraag naar een product reageert op een prijsverandering van dat product (in procentuele veranderingen).

We kunnen vooraf al bedenken dat er een negatief verband is tussen de prijs van een product en de vraag naar een product, want als de prijs van een product daalt, zal de vraag naar het product stijgen (en andersom).
De prijselasticiteit van de vraag, de maatstaf voor dat verban, zal dus ook negatief zijn!

Indien de waarde van de prijselasticiteit van de vraag -2,1 bedraagt, wil dat zeggen dat een prijsverhoging van 1% leidt tot een vraagdaling van 2,1% (-2,1 x 1). En een prijsverlaging van 3% een vraagstijging van 6,3% (-2,1 x -3) veroorzaakt.

 

Volkomen inelastische vraag: Epv= 0

Bij een volkomen inelastische vraag reageert de vraag niet op een verandering van de prijs.
Consumenten blijven ook na een prijsverhoging net zoveel kopen als voorheen.

%ΔP x Epv = %ΔQv
Het maakt niet uit hoe groot de prijsverandering is. Vermenigvuldigd met 0 (Epv) levert de uitkomst 0 op. De vraag zal dus niet veranderen.

Een producent kan in zo’n geval zijn prijs verhogen, raakt geen klanten kwijt, en kan dus rekenen op een forse omzetstijging (Omzet = prijs x afzet)

 

Inelastisch
–Het antw ligt tussen de o en -1
–Consumenten zijn niet gevoelig voor een prijsverandering
–Ik moet de prijs verhogen, dan zal mijn omzet meer worden
–Vaak noodzakelijke(primaire) goederen
 
Elastisch
–Het antw ligt lager dan -1
–Consumenten zijn gevoelig voor een prijsverandering
–Ik moet de prijs verlagen, dan zal mijn omzet meer worden
–Vaak luxe producten
 
Inkomenselasticiteit: (%verandering QV: %verandering Y)
 
De inkomenselasticiteit is een vermenigvuldigingsfactor die aangeeft in welke mate de uitgaven voor een bepaald product reageren op een inkomensverandering.
 
•Noodzakelijke goederen
–QV neemt procentueel minder toe dan het inkomen (antw tussen de 0 en 1)
•Luxe goederen
–Qv neemt procentueel meer toe dan het inkomen (antw groter dan 1)
•Inferieure goederen
–QV neemt af naarmate het inkomen toeneemt (antw altijd negatief)

 

 

 

Hieronder nog een kort uitlegfilmpje over de prijselasticiteit

 

 

 

Open bestand Elasticiteiten (havo).ppt

Extra VWO stof

Elasticiteit

Elasticiteiten worden bij het vak economie gebruikt om de sterkte tussen twee procentuele veranderingen aan te geven.

Indien het inkomen van een consument met 4% stijgt en hij gaat daardoor 8% meer kopen van een bepaald product, dan is zijn (procentuele) reactie precies 2x zo groot als de procentuele oorzaak (de inkomensstijging).
Deze uitkomst “2” noemen we de (inkomens)elasticiteit.

Als door een 2% prijsstijging van CocaCola de vraag met 3% daalt, dan is de (procentuele) reactie -1,5x zo groot als de procentuele oorzaak (de prijsstijging).
Deze “-1,5” noemen we de prijselasticiteit van de vraag.

De elasticiteit (E) is dus de vermenigvuldigingsfactor tussen twee procentuele(%) veranderingen (Δ): oorzaak en gevolg.

 

 
 

Bij het vak economie worden een aantal van deze relaties behandeld:

elasticiteit_overz

 

In dit eerste deel van elasticiteiten wordt steeds gesproken van een verandering, waardoor een procentuele veranderingen kan worden uitgerekend. We spreken in zo’n geval van een segment-elasticiteit.

Wanneer er geen verandering genoemd is, kan tóch een elasticiteit worden berekend; namelijk met behulp van een puntelasticiteit. Deze uitleg vindt je in het tweede deel van elasticiteiten. Het is daarbij noodzakelijk dat je kunt differentiëren (eerste afgeleide bepalen).

We zullen hier het ‘verschil’ tussen segment- en puntelasticiteit bespreken met behulp van de prijselasticiteit van de vraag.

Prijselasticiteit van de vraag — Epv

Bij de prijselasticiteit van de vraag gaat het om de mate waarin de vraag naar een product reageert op een prijsverandering van dat product.
let op dat het daarbij steeds om relatieve – dus procentuele – veranderingen gaat!

We kunnen vooraf al constateren dat er een negatief verband is tussen de prijs van een product en de vraag naar een product, immers:  als de prijs van een product daalt, zal de vraag naar het product stijgen (en andersom).
De prijselasticiteit van de vraag (maatstaf voor dat verband) zal dus ook negatief zijn!

Segmentelasticiteit
wanneer er (in de opgave) een verandering wordt beschreven

Gegevens:
Qv = -5P + 400
In eerste instantie is de prijs € 60,-. De vraag is dan 100.
De producent verlaagt zijn prijs naar € 50,-. Daardoor stijgt de vraag naar 150 stuks.

In dit geval is een verandering beschreven: de prijs gaat van 60 naar 50 euro en de vraag reageert daarop.
We spreken in zo’n geval van een segment-elasticiteit omdat we ons op de vraaglijn van het ene punt (A) naar het andere punt (B) verplaatsen, over een segement (stukje) van de vraaglijn.

qv-5p400_1

Formule segmentelasticiteit:

 

 
 

Berekening:

De prijs gaat van 60 naar 50. Dat is -16,67%
De vraag gaat van 100 naar 150. Dat is +50%

De prijselasticiteit bedraagt dus  -3.
We spreken dan van een relatief elastische vraag.

 
Puntelasticiteit
wanneer er (in de opgave) sprake is van een vaste situatie
 
Gegevens:
Qv = -5P + 400
In de uitgangssituatie geldt dat:
P = 30, waardoor Qv = 250

In dit geval is er sprake van een vaste situatie. Prijs en vraag zijn gegeven en veranderen niet.
We spreken in zo’n geval van een puntelasticiteit omdat we ons op de vraaglijn in één punt (C) bevinden. 

qv-5p400_2

 

Formule puntelasticiteit:

 

 

 
 

LET OP
Het eerste deel van deze formule:    is geen breuk. 

Het is een notatiewijze die omschrijft dat je de vraagfunctie moet differentiëren naar de variabele p.

Het tweede deel:       is wél een breuk!

 
 

 

Berekening:

De prijselasticiteit is dan:

 
 
 
 

Elk punt op de lijn een andere elasticiteit

 

 

qv-5p400_3
 

De vraagfunctie is een eerstegraads functie (rechte lijn). Overal op de lijn zal een prijsdaling van € 1,- leiden tot een vraagstijging van 5 stuks. De absolute verhouding tussen prijs en vraag is constant.

Bij elasticiteiten kijken we echter niet naar absolute veranderingen, maar naar relatieve (=procentuele) veranderingen. 
Een prijsdaling van € 1,- in punt A (ten opzichte van € 60,-) relatief minder is dan eenzelfde prijsdaling van € 1,- in punt D (ten opzichte van € 10,-). 
Hierdoor zal eenzelfde absolute verandering op verschillende punten van de lijn een andere elasticiteit opleveren!

 
 

 

Reken maar na. De (punt)elasticiteit: 
in punt A bedraagt -3;
in punt B -1,67;
in punt C  -0,6 en
in punt D -0,14.

Aan de berekende waarde van een elasticiteit kunnen vervolgens conclusies worden verbonden. Het maakt daarbij natuurlijk niet uit of je deze waarde hebt bepaald met behulp van een segment- of met behulp van een puntelasticiteit.
Zo zien we aan Epv = -0,2 dat de vraag relatief inelastisch reageert op een prijsverandering.
Of weten we dat E=2,3 erop wijst dat het hier om een luxe product gaat.

 
 

Onderstaande afbeeldingen geven deze conclusies weer. Bekijk de afzonderlijke onderdelen voor verdere uitleg.

Prijselasticiteit van de vraag — Epv

  segmentelasticiteit puntelasticiteit
 Prijselasticiteit getallenlijn
 
 

Kruislingse elasticiteit — Ek

  segmentelasticiteit puntelasticiteit
 Kruiselingse elasticiteit getallenlijn  

 
 

Inkomenselasticiteit — Ei

  segmentelasticiteit puntelasticiteit
 Inkomenselasticiteit getallenlijn

Kosten en opbrengsten

 

 

 

Geen concurrentie. Wat gebeurt er met de vraag als ik de prijs verander? Weinig (dus stijl)

 

Veel concurrentie. Er gebeurt heel veel met de vraag als ik p verander

 

Volkomen concurrentie. Prijs verandert niet!

 

Van links naar rechts heeft de consument steeds minder mogelijkheden om over te stappen bij een prijsverandering. Dit is in de grafiek weergegeven: de rode lijn geeft een identieke prijsverlaging weer, de blauwe lijn laat zien hoeveel extra afzet een producent hierdoor kan verwachten.

Bij volkomen concurrentie is de producent te klein om invloed op de prijs te kunnen hebben;
Bij monopolistische concurrentie zijn er veel alternatieven, zodat er heel veel klanten overstappen (ondanks kleine verschillen tussen de producten) als een producent zijn prijs verlaagt;
Bij een oligopolie is het aantal alternatieven beperkt en zijn mensen vaak iets merkvaster, zodat de reactie op een prijsverlaging beperkter is;
Bij een monopolie is er geen (goed) alternatief. Het is het enige product. De consument kan alleen overstappen naar een substitutiegoed , wat meestal niet aantrekkelijk is. De reactie op een prijsverlaging (of verhoging) zal in dit geval het kleinst zijn.

Opbrengsten bij een monopolie

De producent kan zelf de prijs bepalen. De consumenten bepalen hoeveel producten zij bij deze prijs zullen afnemen. Het is voor de producent dus belangrijk om te weten hoe consumenten reageren op de hoogte van de prijs (de collectieve vraagfunctie).

De collectieve vraag naar het product, bepaalt voor deze producent zijn afzetmogelijkheden.

 

Voor de marginale opbrengst geldt dat deze altijd twee keer zo snel daalt dan de GO-lijn, zodat de MO-lijn altijd halverwege de horizontale as snijdt (t.o.v. de GO).
Dus als de GO-lijn bij een hoeveelheid van 20 miljoen producten 0 bedraagt, zal de MO-lijn bij 10 miljoen producten 0 bedragen.

 

 

 

 

 

Afkortingen

 

QV =   gevraagde hoeveelheid

 

QA =   aangeboden hoeveelheid

 

P =     verkoopprijs

 

Q =     hoeveelheid = productie = eenheid = Afzet

 

QV = gevraagde hoeveelheid

 

QA = aangeboden hoeveelheid

 

Ev=    Elsasticiteit van de vraag

 

Y=      Inkomen

 

Ey=    Elasticiteit van het inkomen

 

TO=    Totale opbrengst

 

CK=    Constante kosten

 

VK=    Variabele kosten

 

TK =   Totale kosten

 

TW=   Totale winst

 

GTK = Gemiddelde totale kosten

 

GVK = gemiddelde variabele kosten = MK

 

GCK = Gemiddelde constante kosten

 

Formules

 

Prijselasticiteit :                                                  

 

% verandering Gevraagde hoeveelheid                         

  % verandering Prijs    

 

Inkomenselasticiteit:

 

% verandering Gevraagde hoeveelheid                         

  % verandering inkomen

 

% verandering  = (Nieuw – oud) / oud * 100

 

 

Nieuw

Oud

% verandering

QV

 

 

 

Prijs

 

 

 

 

 

TO = P * QV

 

TK = CK + VK

 

TW = TO – TK ( VOLLEDIGE CONCURRENTIE)

 

Break even afzet = TO = TK of TO-TK = 0

 

Break even omzet = Break even afzet * verkoopprijs

 

MO = MK = maximale winst ( MONOPOLIE)

 

QV = QA = evenwichtshoeveelheid en evenwichtsprijs

 

Producenten surplus: verschil tussen verkoopbereidheid en marktprijs

 

Consumentensurplus: verschil tussen betalingsbereidheid en marktprijs

 

 
 

 

 

 

 

Open bestand Opbrengsten Kosten.ppt

Open bestand Marginale kosten en opbrengsten.ppt

Extra vwo stof

Marginale opbrengst

De marginale opbrengst is het bedrag waarmee de totale opbrengst van het bedrijf verandert als het bedrijf één extra product produceert.

 

 

 
 

Het verloop van de (marginale) opbrengsten is afhankelijk van de marktvorm waarop de onderneming actief is.

  • Voor een ondernemer op een markt van volkomen concurrentie (waar de prijs een vast gegeven is) zal de MO altijd gelijk zijn aan de (evenwichts)prijs. Elk product dat de ondernemer extra kan verkopen levert steeds hetzelfde bedrag op, de prijs.
  • Voor een monopolist geldt dat een aanpassing van de prijs de productieomvang beïnvloedt. Het bepalen van de MO is niet zo eenvoudig. We zullen daarvoor (onder andere) moeten differentiëren.
 
 

Bij volkomen concurrentie

 
De markt (collectieve vraag en collectief aanbod) bepalen de prijs voor de ondernemer. Deze ondernemer is zó klein dat hij geen invloed heeft op de prijs.

 

In de voorbeeldgrafiek  bedraagt de evenwichtsprijs € 8,-

 

Dat is dus de (gegeven) prijs voor een individuele ondernemer. Hij is een té klein onderdeel van het geheel om invloed op de prijs te kunnen hebben.

Wanneer de ondernemer een extra product verkoopt neemt zijn opbrengst dus steeds met € 8,- toe:  MO = 8

Bij volkomen concurrentie geldt:  MO = prijs

 
 
 
 

Bij een monopolist

 
Stel een monopolist heeft te maken met de volgende collectieve vraagfunctie:  Qv = -5P + 20

 

De collectieve vraaglijn voor deze producent kan ook worden herschreven als een prijs-afzetfunctie:

 

Qv = -5P + 20
5P = -Qv + 20

 
 
 
De totale omzet (opbrengst) kunnen we dan eenvoudig berekenen door:

 

TO =     P · Q

 

 

 
 
 
De extra opbrengst voor één extra product (MO) kunnen we bepalen door de eerste afgeleide te nemen van de zojuist gevonden TO-functie:

 

 

Wanneer we deze lijn in de grafiek tekenen, valt op dat de MO-lijn de hoeveelheid-as precies halverwege snijdt t.o.v. de Qv-lijn.
Logisch want de top van de parabool TO zit halverwege de snijpunten met de horizontale as.

 
 
 
Vóór de top geldt: de extra opbrengst neemt steeds een beetje af, maar is positief (de TO-stijgt, maar steeds minder snel).

Ná de top geldt: de TO-parabool begint te dalen (en steeds sneller). Dat wil zeggen dat de extra opbrengst voor één extra product negatief wordt (en steeds meer negatief wordt).

 

Onthouden:
de totale opbrengst is maximaal (TO-top) bij díe productieomvang waar geldt dat MO = 0

 
Toe of afnemende meeropbrengsten
 
 
 
 
 

Minimumprijzen en maximumprijzen

Minimumprijs of Maximumprijs

De overheid kán besluiten om direct in te grijpen in de prijsvorming op de markt met een minimumprijs of een maximumprijs.
In sommige gevallen is de prijs zó hoog dat mensen met een laag inkomen zich het product niet kunnen veroorloven. In andere gevallen is de prijs zó laag dat producenten niet in staat zijn te overleven. Wanneer de overheid van mening is dat het product belangrijk genoeg is, kan ingrijpen wenselijk zijn ondanks alle nadelen.

 
 

Minimumprijs / garantieprijs

 

Als de overheid van mening is dat de productie van een bepaald goed in eigen land moet plaatsvinden, maar de marktprijs van het product regelmatig zó laag is dat producenten er niet van kunnen leven, kan de overheid een minimale prijs vaststellen. De overheid garandeert daarmee de producent een bepaalde opbrengst per product.
Binnen de Europese Unie is de garantieprijs vaak gebruik als ondersteuning van de landbouwsector.

Een minimumprijs is zinvol als de evenwichtsprijs lager kan worden dan een minimaal bedrag. In zo’n geval koopt de overheid (of een andere instantie) zoveel producten dat de minimumprijs tóch ontstaat. Extra vraag laat de prijs immers stijgen.

We kunnen dat als volgt weergeven:

Marktmodel:

 

qv = -25p + 400
qa = 50p – 200
waarbij:
q = aantal producten x 1 mln
p = prijs per product in euro’s

We kunnen daaruit berekenen dat de evenwichtprijs (marktprijs) €8,- zal bedragen en dat er 200 mln. eenheden verhandeld zullen worden.

 
 
 
De overheid is van mening dat de productie van dit product in eigen land absoluut noodzakelijk is en dat de producenten bij een gemiddelde prijs van €8,- niet kunnen overleven.

 

Om deze redenen besluit de overheid de producenten te ondersteunen door hen een opbrengst te garanderen van €10,- (de minimum- of garantieprijs)

Ook deze minimumprijs kunnen we in het marktmodel weergeven.

 

 

 
 
Veel leerlingen raken verward omdat de minimumprijs boven de evenwichtsprijs wordt getekend. Toch is dat heel logisch: de overheid garandeert een prijs die (soms) door de markt niet gehaald wordt. De marktprijs is te laag, daarom grijpt de overheid in.

 

Er ontstaat echter een probleem:
Bij een prijs van €10,- is er geen evenwicht meer tussen vraag en aanbod.

 

DE VRAAG BEDRAAGT: qv = -25 x 10 + 400 = 150
HET AANBOD WORDT: qa = 50 x 10 – 200 = 300

Er ontstaat dus een situatie waarbij er meer aangeboden (300 mln. stuks) wordt dan gevraagd (150 mln. stuks).
Omdat de overheid de producenten €10,- per eenheid heeft gegarandeerd, zal de overheid dit aanbodoverschot tegen €10,- per stuk moeten opkopen (en vernietigen).

Wat er eigenlijk gebeurt is dat de overheid 150 mln stuks koopt, waardoor de vraaglijn zover naar rechts verschuift dat het snijpunt bij €10,- komt te liggen.

 
 
 

Deze minimumprijs heeft wel enkele nadelen:

  • De overheid moet producten opkopen die in de meeste gevallen vernietigd worden. Dat is verspilling van productiemiddelen.
  • Als de producten niet worden vernietigd, worden ze vaak gedumpt in het (verre) buitenland. Dit is oneerlijke concurrentie voor de producenten op die markten.
  • Belastingbetalers moeten veelal opdraaien voor de kosten van het opkopen, terwijl de consumenten te maken krijgen met kunstmatig verhoogde prijzen.
  • De producenten zullen door de garantieprijs nóg meer gaan produceren. De overheid koopt het toch wel op. De overheid moet dus ook productiebeperkingen opleggen.
  • Buitenlandse producenten moeten buiten de deur gehouden worden, omdat anders deze goedkopere producten de binnenlandse vraag verdringen. Ook dit is oneerlijke concurrentie.
 

Maximumprijs

 

Indien de overheid een maximumprijs instelt, is zij van mening dat het gaat om een product dat voor iedereen ‘noodzakelijk’ is, maar waarvan de marktprijs zó hoog ligt dat niet iedereen zich het product kan veroorloven. Je kunt hierbij bijvoorbeeld denken aan de huurprijzen in Nederland.
De overheid wil er op die wijze voor zorgen dat ook mensen met een lager inkomen dit belangrijke product kunnen kopen.

Marktmodel:

 

qv = -25p + 400
qa = 50p – 200
waarbij:
q = aantal producten x 1 mln
p = prijs per product in euro’s

We kunnen daaruit berekenen dat de evenwichtprijs (marktprijs) €8,- zal bedragen en dat er 200 mln. eenheden verhandeld zullen worden.

 
 
 

 

De overheid is van mening dat door de hoge evenwichtsprijs van €8,- het product voor de lagere inkomens

 

Om deze redenen besluit de overheid de consumenten te beschermen door een prijs van €6,- voor te schrijven (de maximumprijs).

Ook deze maximumprijs kunnen we in het marktmodel weergeven.

 

 

 
 
Veel leerlingen raken verward omdat de maximumprijs onder de evenwichtsprijs wordt getekend. Toch is dat heel logisch: de overheid wil de marktprijs die te hoog is voor de consument beperken (=lager maken).

 

Er ontstaat echter een probleem:
Bij een prijs van €6,- is er geen evenwicht meer tussen vraag en aanbod.

 

DE VRAAG BEDRAAGT: qv = -25 x 6 + 400 = 250
HET AANBOD WORDT: qa = 50 x 6 – 200 = 100

Er ontstaat dus een situatie waarbij er meer gevraagd (250 mln. stuks) wordt dan aangeboden (100 mln. stuks). Er ontstaat een vraagoverschot van 150 mln. stuks.
Op de woningmarkt kunnen we dit tekort herkennen aan de wachtlijsten voor huurwoningen.

Dit is een probleem dat de overheid vervolgens moeilijk kan oplossen. Dit is één van de redenen waarom een maximumprijs weinig gebruikt wordt.

 
 

 

 

 

 

Onderdeel 3: Ruilen over de tijd

Nominaal en reëel

Reëel loon (of koopkracht)

Het reële loon is het loon uitgedrukt in hoeveelheid goederen die ermee gekocht kan worden (koopkracht van het loon).

 

Koopkracht is één van de belangrijkste kengetallen in de economie.
Koopkracht bepaalt de omvang van de bestedingen, bepaalt in belangrijke mate het consumentenvertrouwen, is leidend bij de CAO-onderhandelingen en staat centraal bij het opstellen van nieuw regeringsbeleid.
Maar bovenal: koopkracht is voor de consument de mate waarin hij/zij producten kan kopen.

Veranderingen in het reële loon zijn afhankelijk van twee factoren:

  1. hoeveel salaris/inkomen/uitkering iemand extra krijgt (= stijging nominale inkomen)
  2. hoeveel de prijzen in deze periode zijn gestegen (=inflatie)

Een verandering van het reële loon is met de volgende formule uit te rekenen:

NIC / PIC * 100 = RI

Waarbij:
RIC = reele indexcijfer
NIC = nominale indexcijfer
PIC = prijsindexcijfer (inflatie)

 
Bijvoorbeeld
Iemand verdient in 2003 een salaris van €3.500,-
Een jaar later verdient hij €275,- meer.
De inflatie bedroeg in dat jaar 3,75%

Manier 1 – met de formule

Nominale inkomen – stijgt met 7,86% – NIC = 107,86 (LAAT DIT ONAFGEROND IN JE REKENMACHINE STAAN)
Prijsverandering – stijgt met 3,75% – PIC = 103,75

Het reele loon is dus met 3,96% gestegen.

 
 
Manier 2 – met een ‘werkelijke’ situatie (waarbij je zélf getallen voor de beginwaarde verzint)

 

2003 2004 verandering
Inkomen = €3.500,-
Prijs = €35,- (verzonnen)
Inkomen = €3.775,- (gegeven)
Prijs = €36,3125 (+3,75%)
 
Met dit inkomen en deze prijs, bedraagt de koopkracht:
100 stuks
Met dit inkomen en deze prijs, bedraagt de koopkracht:
103,96 stuks
Koopkracht nam toe van 100 stuks naar 103,96 stuks:
+ 3,96%
NB.
Prijs is zodanig gekozen dat koopkracht op 100 uitkomt (maar dat hoeft niet)
  NB.
Doordat de koopkracht in de uitgangssituatie 100 bedroeg, kan de procentuele verandering zó worden afgelezen.
Ander moet je de procentuele verandering uitrekenen (zie extra uitleg)

 

 

Het verschil tussen nominaal en reeel:

 

 

 

 

 

 

Open bestand Nominaalenreeel.pptx

Open bestand Ruilenoverdetijd.pptx

Sparen en lenen

Officiële omschrijving

De kandidaat kan, binnen de contexten van gezinshuishoudingen, bedrijfshuishoudingen en overheidshuishoudingen, analyseren dat ruil niet alleen op één moment in de tijd plaatsvindt, maar ook over de tijd. De prijs die deze intertemporele ruil coördineert is de rente.
 

Ruilen over de Tijd

Sparen en investeren
Rendement
Reële en nominale rente
Tijdvoorkeur
Intertemporele afweging
Voorraad- en stroomgrootheden
Kapitaal- versus omslagstelsel
Overheidstekort
Belastingspreiding
Vermogen (eigen en vreemd)
Schuld (privaat)
Afschrijvingen
Balans en resultatenrekening

 

Subdomein Gezinnen ruilen over de tijd:

  • o.a. over: waarom en wanneer gezinnen sparen en lenen: prijs en financiële gevolgen van sparen en lenen; de invloed van inflatie op sparen en lenen.

Subdomein De overheid ruilt over de tijd:

  • o.a. over staatsschuld, inkomsten en uitgaven van de overheid;
  • o.a. over de dilemma’s bij keuze pensioenvoorziening op basis van omslagstelsel of kapitaaldekkingsstelsel (verplichte context: pensioenen, o.a. AOW: omslagstelsel en (verplichte) solidariteit).

Subdomein Ondernemingen ruilen over de tijd:

  • o.a. over balans, voorraad- en stroomgrootheden.

Verplichte contexten

  • Onderwijs en menselijk kapitaal
  • Pensioen

 

 

Open bestand Sparen en lenen.pptx

Ondernemingen en balansen

 

Balans en Resultatenrekening

Bedrijven zijn verplicht om jaarlijks verslag te doen van hun activiteiten. Minimaal moet dan een balans en een resultatenrekening worden opgesteld.
Eenvoudige ondernemeningsvormen hoeven dat alleen maar vanwege de belastingdienst, maar NV’s bijvoorbeeld ook vanwege informatieverstrekking aan (potentiële) aandeelhouders.

Hoewel grote bedrijven méér moeten publiceren, bespreken we hier de twee belangrijkste publicaties:

Balans

 

De balans is een momentopname van alle bezittingen die een bedrijf heeft en de wijze waarop deze bezittingen zijn gefinancierd.
Omdat het over een momentopname gaat, staan op de balans per definitie voorraadgrootheden.

 Activa / Debet

 Balans

 Passiva / Credit

Algemeen:

Alle bezittingen van het bedrijf

Bijvoorbeeld:

Gebouw

Voorraad

Debiteuren

Kasgeld 

Algemeen:

Wijze waarop die bezittingen zijn betaald

Bijvoorbeeld:

Eigen geld

Geleend geld

 

Bezittingen zijn altijd gefinancierd. Hetzij door geld te lenen, hetzij door eigen geld eraan uit te geven. 
Debet- en Creditzijde van de balans zijn dus per definitie aan elkaar gelijk.

balans

Enkele belangrijke termen die je in samenhang met de balans tegen kunt komen zijn:

Activa-kant

Vaste activa
bezittingen die langer dan een jaar binnen een organisatie aanwezig zijn zoals gebouwen, transportmiddelen, machines, computers, inventaris enz

  • inventaris
    alle verplaatsbare ‘objecten’ binnen een organisatie die nodig zijn voor de bedrijfsuitoefening (bureaus,stoelen,kasten,computers enz)

Vlottende activa
bezittingen die korter dan een jaar binnen een organisatie aanwezig zijn zoals voorraden, debiteuren, liquide middellen

  • debiteuren
    personen/organisaties van wie men nog geld krijgt
  • liquide middelen
    betalingsmiddelen (aanwezige kas-/bank- en girotegoeden)
     

Passiva-kant

Eigen vermogen (EV)
bezittingen (zie debetzijde) –schulden. 
Bij een NV/BV bestaat het originele EV uit het aandelenvermogen. Later aangevuld met winst(reserves).

Vreemd vermogen (VV)
al het geleende geld zowel langlopend (>1 jaar) als kortlopend (<1 jaar)

  • crediteuren
    personen/organisaties aan wie men nog geld verschuldigd is. 
    Crediteuren behoren tot het kortlopende vreemde vermogen.
     
 
 
 

Resultatenrekening

 

ook Verlies- en Winstrekening genoemd.

De resultatenrekening is een periode-overzicht van alle opbrengsten en kosten van een onderneming. Waarmee je dus het resultaat (de winst of het verlies) over deze periode kunt bepalen.
Omdat het over een periode gemeten wordt, staan op de resultatenrekening per definitie stroomgrootheden.

 Kosten

 Resultatenrekening

Opbrengsten

Algemeen:

Alle kosten over deze periode

Bijvoorbeeld:

Inkopen
Loon
Rente
Elektriciteit
Reclame 

Algemeen:

Alle opbrengsten over deze periode

Bijvoorbeeld:

Omzet

Op de resultatenrekening komen alle kosten en opbrengsten van een periode samen. Dit is dus de plek om te bepalen of er winst of verlies behaald is.
Stel dat een bedrijf in 2014 € 1,2 mln aan kosten had en € 1,5 mln aan opbrengsten: er is dus een winst gehaald van € 300.000

Door deze € 300.000 (voor je gevoel aan de verkeerde kant) op de resultatenrekening te zetten, is ook hier de linker- en rechterzijde aan elkaar gelijk.

 Kosten

 Resultatenrekening

Opbrengsten

Totale kosten

WINST

1.200.000

    300.000

Totale opbrengsten

1.500.000

                

 

1.500.000

 

1.500.000 

 
 

Verwarring

 
Leerlingen zijn wel eens van mening dat de begrippen Kosten/Opbrengsten hetzelfde betekenen als Uitgaven/Inkomsten. Dat is niet juist!

 

Dit verschil is eenvoudig aan te geven door te kijken naar de aanschaf van een machine.

Als een bedrijf een machine koopt/betaalt van € 5 mln op 01.01.2014. Dat is dit een uitgave op die datum. 
Natuurlijk gaat er dan geld van de rekening af, maar daar staat tegenover dat het bedrijf eigenaar is van een machine – een ander soort bezit.

Omdat de machine naar verwachting 10 jaar gebruikt gaat worden, verdeelt het bedrijf de kosten over die 10 jaar: de afschrijving.
Jaarlijks komt een post afschrijving van € 500.000 als kosten op de resultatenrekening. Het bezit (de waarde van de machine op de balans) wordt daardoor € 500.000 kleiner.

Uitgaven zijn dus wat anders kan kosten!

 

 

 

Extra vwo stof (begrippen)

Uitleg, Domein E – Ruilen over Tijd

 

Intertemporele budgetlijn

Met behulp van een budgetlijn kunnen we ook zichtbaar maken dat er een ruil mogelijk is tussen huidige en toekomstige bestedingen. We spreken dan van een intertemporele budgetlijn. […]

 

Investeren

Investeren is het aanschaffen van kapitaalgoederen (productiemiddelen) door bedrijven of de overheid. […]

 

Inflatie

Inflatie is een stijging van het algemeen prijspeil. […]

 

Consumentenprijsindex (CPI)

Het CPI geeft de gemiddelde prijsstijging aan van een pakket goederen en diensten dat door een bepaalde groep mensen gekocht wordt. Deze prijsstijging wordt uitgedrukt ten opzichte van het basisjaar. […]

 

Koopkracht

Koopkracht is het inkomen uitgedrukt in de hoeveelheid goederen die ermee gekocht kan worden. […]

 

Inflatie en Rente – Reële rente

Met geld sparen verdien je rente. Maar in dezelfde periode stijgen meestal ook de prijzen. Of je later méér kunt kopen hangt dus niet alleen af van de hoogte van de rente. Met de reële rente weet je of je spaargeld ook meer koopkracht oplevert. […]

 

Reële rente / reële rendement

Wanneer je 5% spaarrente krijgt bij de bank, klinkt dat best aardig. Wanneer je echter weet dat de prijzen in een jaar óók met 5% stijgen, verdien je eigenlijk niets met sparen. Je kunt immers […]

 

Overheidsfinanciën

De overheidsfinanciën hebben grote invloed op iedere burger. Iedereen in Nederland betaalt op de een of andere wijze wel aan de overheid. Of het nu gaat om de BTW op een patatje of de inkomstenbelasting op je salaris. Daarnaast profiteert ook elke Nederland van de overheid. Niet in gelijke mate, maar toch: denk maar aan straatverlichting, wegen of de veiligheid van een sociaal stelsel van uitkeringen. […]

 

Begrotingstekort

Het begrotingstekort is het bedrag waarmee de overheidsuitgaven de overheidsinkomsten in een bepaalde periode overtreffen. […]

 
Paul Bloemers V2015-12-04T11:15:14+00:00

Financieringstekort

Het financieringstekort geeft het bedrag aan waarmee de staatsschuld in een jaar toeneemt. […]

 

Vermogensmarkt

De vermogensmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van financiële middelen.

De prijs op deze markt: rente. […]

 

Kapitaalmarkt

De kapitaalmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van financiële middelen met een lange looptijd*. […]

 

Pensioenen: ruil over tijd?

Na de Tweede Wereldoorlog voerde de Nederlandse regering tal van uitkeringen in. Eén van deze uitkeringen was een pensioen voor iedere Nederlander: een wet die in 1957 werd omgebouwd tot de AOW. […]

 

Dekkingsgraad

De dekkingsgraad van pensioenfondsen geeft een beeld van de mate waarin pensioenfondsen in staat geacht worden om in de toekomst aan hun verplichtingen te voldoen. […]

 

Omslagstelsel

Een omslagstelsel is een stelsel waarbij de uitkeringen betaald worden door de benodigde premies (voor de uitkeringen) in een bepaald jaar te laten betalen door de werkenden van dat moment. […]

 

i/a-ratio

De i/a-ratio geeft de verhouding weer tussen het aantal uitkeringsgerechtigden (inactieven) en diegenen die de uitkering moeten betalen, de werkenden (actieven). […]

 

Kapitaaldekkingsstelsel

Het kapitaaldekkingsstelsel is een stelsel waarbij de uitkering betaald wordt uit belegde premies die door de werkende zélf werden gespaard. […]

 

Welvaartsvaste uitkering

Een welvaartsvaste uitkering houdt in dat het bedrag van de uitkering met hetzelfde percentage verhoogd wordt als de gemiddelde lonen in een land, zodat de welvaartsverhouding constant blijft. […]

 

Waardevaste uitkering

Een waardevaste uitkering houdt in dat de koopkracht van de uitkering constant gehouden wordt door de uitkering (jaarlijks) aan te passen aan de hoogte van de inflatie. […]

Onderdeel 4: Samenwerken en onderhandelen

Sociale zekerheid (AOW en Pensioenen)

 

Sociale zekerheid

Je kunt je tegen de financiële gevolgen van risico’s verzekeren. Voor veel verzekeringen is dat een vrije keuze. Er zijn echter ook gedwongen verzekeringen. De overheid verplicht mensen zich te verzekeren voor diverse risico’s, zoals werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of hoge ziektekosten. We kennen deze sociale verzekeringen meestal als ‘uitkeringen’.

Hoewel de laatste decennia door noodgedwongen bezuinigen en politieke overtuigingen sociale uitkeringen verdwenen of versoberden heeft Nederland nog steeds veel uitkeringen die mensen in tijden van nood financieel ondersteunen.

Zoals uit onderstaand schema blijkt, is de sociale zekerheid een onderdeel van de collectieve sector. Het is géén onderdeel van de overheid, hoewel de overheid natuurlijk wel veel/alles te zeggen heeft over de uitkeringen. De uitvoering van de sociale zekerheid wordt gedaan door aparte uitvoeringsinstellingen.

 

 
 

Stelsel van sociale zekerheid

 
Wanneer er gesproken wordt van ‘sociale zekerheid’ dan bedoelen we het geheel van allerlei uitkeringen.
Dat zijn niet alleen sociale verzekeringen, maar ook sociale voorzieningen. Onderstaand schema geeft een globale indeling van de diverse uitkeringen:

 

Bij bovenstaande indeling wordt dus vooral gekeken naar de manier van financieren en voor wie de uitkering bedoeld is. Er is nog een andere manier om uitkeringen in te delen, namelijk door te kijken naar het doel van de uitkering:
  • uitkering bedoeld om kosten (deels) te dekken,
  • uitkering bedoeld om inkomensverlies (deels) op te vangen,
  • uitkering bedoeld als pensioenvoorziening
Enkele belangrijke uitkeringen zijn in onderstaand schema opgenomen:
Uitkering
Omschrijving
Categorie
Doel
ABW
Algemene BijstandsWet (“de bijstand”)
Bedoeld voor mensen die geen inkomen hebben, voor geen enkele sociale verzekering in aanmerking komen én geen eigen vermogen hebben (bijvoorbeeld spaargeld of een eigen huis).
Sociale voorziening
inkomensverlies
(er is ook ‘speciale bijstand’ ook voor dekking kosten)
WW
WerkloosheidsWet
Bedoeld voor mensen die (niet door eigen schuld) hun baan – en dus hun inkomen – verliezen.
Sociale verzekering – werknemersverzekering
inkomensverlies
WAO
Wet op de ArbeidsOngeschiktheid
Wanneer mensen (met een arbeidsverleden) langer dan twee jaar ziek zijn.
Sociale verzekering – werknemersverzekering
inkomensverlies
WIA Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen
Vervanger van de WAO, voor iedereen die na 1 jan. 2004 arbeidsongeschikt wordt.
Sociale verzekering – werknemersverzekering inkomensverlies
ZW
ZiekteWet
Wanneer mensen door ziekte niet in staat zijn hun normale werk te doen (maximaal 2 jaar).

In de meeste gevallen moet de werkgever het loon twee jaar doorbetalen, zodat deze uitkering niet van toepassing is.

Sociale verzekering – werknemersverzekering

kosten voor werkgever

inkomensverlies
AWBZ
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Dekt bijzonder hoge medische kosten (van bijzondere dure of langdurige medische behandelingen).
Sociale verzekering – volksverzekering
kostendekking
AOW
Algemene OuderdomsWet (“pensioentje”)
Een basispensioen voor mensen vanaf 65 jaar.
NB. de meeste mensen hebben naast de AOW-uitkering een (privé)aanvullend pensioen (via een particuliere verzekeringsmaatschappij)
Sociale verzekering – volksverzekering
wordt meestal apart genoemd, maar zou gerekend kunnen worden tot de groep “inkomen”
AKW
Algemene KinderbijslagWet (“kinderbijslag”)
Uitkering per kwartaal voor gezinnen (per kind).
Sociale verzekering – volksverzekering
(hoewel de uitkering betaald wordt uit de belastingopbrengst en niet uit premieheffing)
wordt meestal apart genoemd, maar zou gerekend kunnen worden tot de groep “kosten”
 
 

Waardevast / Welvaartsvast

 

Waardevasten uitkering

Wanneer de koopkracht van een uitkering constant gehouden wordt door de uitkering (jaarlijks) aan te passen aan de hoogte van de inflatie.

Koopkracht repareren
jaar 0 Een AOW-er ontvangt een uitkering ter hoogte van € 550,-

We veronderstellen dat er maar één product is, dat € 5,50 kost.

In dat geval kan deze AOW-er dus 100 producten kopen (koopkracht)

jaar 1 De inflatie bedroeg 10%, zodat het product nu € 6,05 kost.

Als er niets zou gebeuren met de hoogte van de uitkering, daalt de koopkracht naar 90,9 producten

Bij een waardevaste uitkering, stijgt de uitkering eveneens met 10%. Zodat de AOW-er nu € 605,- ontvangt.
Hierdoor kan hij -net als in de uitgangssituatie- 100 producten kopen.
De koopkracht blijft constant!

 
 
Om de koopkracht constant te houden (waardevast) moet de uitkering dus met eenzelfde percentage stijgen als de prijzen (inflatie).

 

 

Welvaartsvaste uitkering

Wanneer het bedrag van de uitkering met hetzelfde percentage verhoogd wordt als de gemiddelde lonen in een land, zodat de welvaartsverhouding constant blijft.

Stel dat mensen met een baan jaarlijks 5% salaris erbij krijgen, terwijl de inflatie 2% is. Mensen met een baan gaan er dus jaarlijks flink in koopkracht op vooruit. Zij kunnen zich steeds meer luxe veroorloven.

Stel dat de overheid de uitkeringen jaarlijks aanpast aan de inflatie. Dat klinkt heel redelijk, want dan kunnen mensen met een uitkering ieder jaar hetzelfde blijven kopen.
In dat geval zullen mensen met een baan dus steeds meer luxe kunnen kopen, terwijl mensen met een uitkering dat níet kunnen. Het verschil in welvaart neemt dus steeds verder toe.
Wanneer dat beperkt gebeurt, kan dat een positief gevolg hebben: mensen worden gestimuleerd om een baan te zoeken. (maar die is er niet altijd!)
Maar hoe ziet dat eruit als je zoiets over een periode van 50 jaar bekijkt?
Bedenk eens wat iemand met een baan 50 jaar geleden kon kopen. Wanneer jouw koopkracht op dit moment zich zou beperken tot het niveau van 50 jaar gelden zou jij je straatarm voelen. Zo’n grote welvaartsverschillen kunnen overigens tot sociale onrust leiden.

Om te voorkomen dat welvaartsverschillen té groot worden is het dus van belang dat uitkeringen en lonen met hetzelfde percentage toenemen ( = welvaartsvast).

 
 

i/a-ratio

 

Als het benodigde bedrag voor uitkeringen van inactieven moet worden opgebracht door de werkenden (actieven) in datzelfde jaar [omslagstelsel], kan dat voor problemen zorgen.
Wanneer er per werkende steeds meer inactieven komen, moet elke werknemer steeds meer premie betalen. Dat kan uiteindelijk onbetaalbaar worden. Om deze verhouding tussen betalers en ontvangers te bestuderen gebruiken we de i/a-ratio.

Door het aantal inactieven te delen door het aantal actieven, rekenen we uit voor hoeveel uitkeringsgerechtigden één werkende premie moet betalen.

2000
2040
Werkgelegenheid in personen (actieven)                     6,2 mln.
Aantal uitkeringsgerechtigden (inactieven)                  2,84 mln.
Werkgelegenheid in personen (actieven)                        6,0 mln.
Aantal uitkeringsgerechtigden (inactieven)                      3,3 mln
i/a-ratio:
 
i/a-ratio:
 
In 2000 betaalde een werkende maandelijks ongeveer 46% van het bedrag van een uitkering.

In 2040 zal diezelfde werkende 55% van het benodigde bedrag van een uitkering moeten betalen.

Gevolg is dat een werkende een veel groter deel van zijn bruto inkomen ziet wegvloeien naar een ander. Als dit bedrag te groot wordt, zou het kunnen dat werkenden niet langer bereid zijn zó veel te betalen. De financiering van de uitkering komt dan in gevaar.
 
 
Dit probleem van een stijgende i/a-ratio speelt vooral bij de AOW-uitkering, waar door vergrijzing in de nabije toekomst de verhouding tussen actieven en inactieven uiterst problematisch wordt.

 

Omdat men dit probleem vooraf kan zien aankomen is het verstandig om een soort spaarpot te creëren, zodat op het moment dat de i/a-ratio erg onvoordelig is een deel van de benodigde gelden uit het spaarpotje kunnen komen en niet hoeven te worden betaald door de werkenden. Op deze wijze kan later een deel van de uitkering gefinancierd worden via het kapitaaldekkingsstelsel (zie vervolg).

 
 

Omslagstelsel / Kapitaaldekkingsstelsel

 

Omslagstelsel

Stelsel waarbij de uitkeringen betaald worden door de benodigde premies (voor de uitkeringen) in een bepaald jaar te laten betalen door de werkenden van dat moment.

Als er in 2002 €10 miljoen nodig is voor het betalen van de AOW-uitkeringen, moeten diegenen die in 2002 werken samen €10 miljoen premie betalen.

Wanneer, bijvoorbeeld door vergrijzing, het aantal mensen met een uitkering snel stijgt en het aantal werkenden niet (i/a-ratio stijgt) ontstaat er een probleem: werkenden moeten steeds meer premie afdragen!

Een zeer eenvoudig voorbeeld:

Begin (2002)   Na ‘vergrijzing’ (2020)
  • 10 mln werkenden
  • gem. loon € 30.000
  • 2 mln uitkeringstrekkers
  • gem. uitkering € 12.000

 

  • 10 mln werkenden
  • gem. loon € 30.000
  • 2,5 mln uitkeringstrekkers
  • gem. uitkering € 12.000
Er is in totaal
(2 mln. x €12.000 =) €24 mld. nodig voor de uitkeringen.

Dat moet betaald worden uit het inkomen van de werkenden:
€ 300 mld.

  Er is in totaal
(2,5 mln. x € 12.000 =) €30 mld. nodig voor de uitkeringen.

Dat moet worden betaald uit het inkomen van de werkenden:
€ 300 mld.

Gemiddelde premiedruk:

  Gemiddelde premiedruk:


Door de toename van het aantal uitkeringstrekkers ten opzichte van het aantal mensen dat daarvoor moet betalen, neemt de premiedruk voor de werkenden fors toe. Hoewel dit probleem meestal in relatie tot de vergrijzing wordt besproken, geldt het voor álle uitkeringen die gefinancierd worden middels een omslagstelsel.

Kapitaaldekkingsstelsel

Stelsel waarbij de uitkering die wordt verstrekt betaald wordt uit belegde premies (voor de uitkeringen) die door de werkende zélf werden gespaard.

Een belangrijk praktijkvoorbeeld zijn de vele aanvullende pensioenen in Nederland. Hierbij betaalt een persoon premies aan een particuliere verzekeringsmaatschappij/pensioenfonds. Uit de beleggingsopbrengsten wordt later het aanvullende pensioen betaald.

Omdat beleggingsrendementen essentieel zijn voor de pensioenuitkering heeft dit systeem als nadeel dat het gevoelig is voor ontwikkelingen op de financiële markten (zoals het instorten van beurskoersen). Hierbij geldt wel dat beleggingen worden gedaan met een zeer lange termijnblik (30 – 35 jaar).
Voordeel is dat het systeem niet gevoelig voor demografische veranderingen (vergrijzing). Het omslagstelsel is daar wél gevoelig voor.

 

Open bestand Sociale zekerheid.pptx

Externe effecten

Externe effecten

Externe effecten zijn onbedoelde bijwerking van productie of consumptie die door anderen dan de veroorzaker worden ervaren.

 

De bijwerking kan zowel positief (positief extern effect) als negatief (negatief extern effect) zijn. Positief wil zeggen dat de welvaart door het externe effect toeneemt, negatief dat de welvaart daalt.
Omdat de veroorzaker (bij productie de producent) zélf niets merkt van het externe effect, is er ook geen reden om iets door te berekenen in de prijs.

Een veel gebruikt voorbeeld van een negatief extern effect is ‘milieuvervuiling bij productie’. Door de milieuvervuiling van een producent daalt de welvaart van anderen.

Andere voorbeelden zijn vandalisme rond voetbalwedstrijden (negatief extern effect) en het meeluisteren naar je de muziek van je buren als je in de tuin zit (negatief extern effect als het rotmuziek is, positief extern effect als je het leuke muziek vindt).

Nog een voorbeeld:
Reizen met een vliegtuig is slecht voor het milieu en veroorzaakt geluidoverlast. Omdat vliegmaatschappijen geen extra kosten hebben door deze milieuvervuiling, zullen ze deze milieuvervuiling ook niet in de vliegprijzen doorberekenen.
De uiteindelijke rekening van de vervuiling komt zodoende te liggen bij de hele maatschappij (⇒ maatschappelijke kosten).

Om de effecten tóch in de prijs te verwerken zal de overheid in een aantal gevallen, bijvoorbeeld met boetes of heffingen, de producent laten betalen voor de negatieve bijwerkingen. Dit is één van de weinige manieren om de externe effecten alsnog in de prijs te kunnen verwerken.

Coase-theorema (VWO)

 
Deze theorie stelt dat particuliere economische deelnemers het probleem van externe effecten onderling kunnen oplossen.
Bij een probleem van negatieve externe effecten, kan de veroorzaker van het probleem onderhandelen met het ‘slachtoffer’ en zo diens welvaartsverlies compenseren.

 

In Nederland zien we dit steeds vaker bij de bouw van windmolens op land. De bouwers van de windmolen onderhandelen met de bewoners over een financiële vergoeding voor de overlast. Op deze manier worden de bewoners gecompenseerd voor hun welvaartsverlies door het externe effect.

 

Collectieve goederen

Collectieve goederen zijn goederen die alleen door de overheid geleverd kunnen worden.

Dit zijn goederen die alleen door de overheid geleverd worden. De particuliere sector kan deze goederen niet leveren, omdat het goed niet leverbaar is in eenheden per persoon. Hierdoor is het onmogelijk het product aan individuele klanten te verkopen. Je kunt geen prijs per individuele gebruiker in rekening te brengen.

Bijvoorbeeld:

  1. Aanleggen van dijken – je kunt geen dijk per persoon verkopen (en je kunt wanbetalers niet uitsluiten van gebruik van de dijk als die er eenmaal ligt).
  1. Straatverlichting – je kunt niet per persoon een rekening sturen voor het gebruik van bepaalde straatverlichting (en wanbetalers het nut van de verlichting ontzeggen).
  1. Politie – je kunt openbare veiligheid niet per persoon leveren.

Conclusie:
je kunt geen prijs aan klanten bereken, dus moet het benodigde geld via de belastingen worden opgehaald. Dat kan/mag alleen de overheid.

 

Collectieve goederen: meeliftersgedrag en prisoners dilemma

Met behulp van de speltheorie kunnen we laten zien dat de totstandkoming van collectieve goederen in een vrije markt erg onwaarschijnlijk is.

We gebruiken een zeer simpel voorbeeld: ‘jij’ en ‘je buurman’ delen een steegje achter het huis dat heel donker is. Voor de veiligheid zou er verlichting moeten komen.

  • iedereen heeft “10” profijt van die verlichting
  • de verlichting kost in totaal “12”

We stellen daarvoor een opbrenmgstenmatrix op:

 netto profijt jij
wel bijdragen niet bijdragen
je buurman wel bijdragen 4 , 4 -2 , 10
niet bijdragen  10 , -2 0 , 0
 
 
Beide spelers hebben nu een dominante strategie. Namelijk ‘niet bijdragen’ (10 is meer dan 4 en 0 is meer dan -2).

 

 netto profijt jij
wel bijdragen niet bijdragen
je buurman wel bijdragen 4 , 4 -2 , 10
niet bijdragen  10 , -2 0 , 0

 

 
 
Het Nash-evenwicht is niet optimaal: er komt géén verlichting, terwijl beide spelers profijt hebben als die verlichting er wél komt.

 

Dit probleem wordt veroorzaakt doordat elke speler kan profiteren van de ander. Je kunt namelijk niet van het gebruik van de verlichting worden uitgesloten als je niet betaalt. Als de buurman de verlichting betaalt, kun jij er tóch gebruik van maken. We noemen dit meeliftersgedrag.

 

speltheorie

Speltheorie

Speltheorie is een techniek om situaties met strategische interacties tussen verschillende beslissingnemers te analyseren en de uitkomst te voorspellen.

 

 

Binnen deze speltheorie kijken we welke keuzes een speler heeft en hoe die keuze beïnvloed wordt door de keuze van andere spelers.

 
 

Simultaan spel

 

Bij een simultaan spel moeten de spelers gelijktijdig (of: zonder dat zij weten wat de ander doet) hun actie bepalen.
We maken daarvoor gebruik van een opbrengstenmatrix.

In die opbrengstenmatrix kunnen we steeds de opbrengst van elke speler zien bij alle mogelijke combinaties van beslissingen.

  Kolomspeler
 actie 1 actie 2
Rijspeler  actie 1 opbrengst
rij ,  kolom
€ 100 , € 100
€ 25 , € 150
 actie 2  € 150 , € 25 € 75 , € 75
 
 
Vervolgens kijken we per speler wat hij het beste kan ‘als de ander kiest voor actie..’ (best response-methode)Die keuze onderstrepen we steeds in de opbrengstenmatrix.

 

De rijspeler maakt zijn keuze:

  • als de kolomspeler kiest voor actie 1, kan de rijspeler het beste kiezen voor actie 2 (150 > 100)
  • als de kolomspeler kiest voor actie 2, kan de rijspeler het beste kiezen voor actie 2 (75 > 25)
      Kolomspeler
     actie 1 actie 2
    Rijspeler  actie 1 € 100 , € 100 € 25 , € 150
     actie 2  € 150 , € 25 € 75 , € 75
 
 
De kolomspeler maakt zijn keuze:

 

  • als de rijspeler kiest voor actie 1, kan de kolomspeler het beste kiezen voor actie 2 (150 > 100)
  • als de rijspeler kiest voor actie 2, kan de kolomspeler het beste kiezen voor actie 2 (75 > 25)
      Kolomspeler
     actie 1 actie 2
    Rijspeler  actie 1 € 100 , € 100 € 25 , € 150
     actie 2  € 150 , € 25 € 75 , € 75

Dominante strategie

We spreken van een dominante strategie wanneer een speler – ongeacht wat de ander doet – kiest voor dezelfde actie.

 

In dit geval hebben beide spelers een dominante strategie: zij kiezen steeds voor actie 2.

Nash evenwicht

Zijn in één cel beide opbrengsten onderstreept, dan is hier sprake van een Nash-evenwicht: geen enkele speler kan vanuit dit punt eenzijdig zijn opbrengst verbeteren. 

 

Omcirkel deze opbrengsten in de tabel om aan te geven dat hier sprake is van een Nash-evenwicht (zie groene arcering).

  Kolomspeler
 actie 1 actie 2
Rijspeler  actie 1 opbrengst
rij ,  kolom
€ 100 , € 100
€ 25 , € 150
 actie 2  € 150 , € 25 € 75 , € 75
 
 
Een Nash-evenwicht is niet per definitie de beste (optimale) uitkomst. We zien in dit voorbeeld dat beide spelers méér opbrengst zouden hebben als ze beiden gekozen hadden voor actie 1! 
Gebrek aan communicatie of vertrouwen zorgt er echter voor dat de spelers kiezen voor actie 2.

 

Het is ook denkbaar dat er méér dan één Nash-evenwicht uit het spel komt: zie battle of the sexes.

 
 

Sequentieel spel (VWO)

 

Bij een sequentieel spel nemen de spelers na elkaar een beslissing. De eerste speler heeft daarbij wellicht voordeel, maar moet wel rekening houden met alle mogelijke reacties van de andere speler.
Bij een sequentieel spel gebruiken we een beslisboom om alle mogelijke (combinaties van) acties in kaart te brengen en te analyseren.

In onderstaande beslisbomen staan de mogelijke opbrengsten, waarbij Mioto overweegt toe te treden tot een markt. Napia, het bestaande bedrijf, kan op die toetreding reageren door de huidige prijs te verlagen.
In dit voorbeeld bekijkt het bedrijf zelfs twee mogelijke scenario’s.

In scenario 1 zien we dat als Mioto zal toetreden Napia meer winst zal maken bij een hoge prijs dan bij een lage prijs. In dat geval zal Mioto óók winst maken. Toetreden lijkt mogelijk.

In scenario 2 zal Napia na toetreding van Mioto kiezen voor een lage prijs (Napia verdient dan 8 i.p.v. 4). In dat geval zal Mioto verlies leiden. Toetreden lijkt onverstandig.

Open bestand Speltheorie (2).pptx

Onderdeel 5: Risico en informatie

Asymmetrische en symetrische informatie

Asymmetrische informatie

Er is sprake van asymmetrische informatie, wanneer de ene partij meer informatie heeft dan de andere partij.

Asymmetrische informatie komen we overal tegen. Hieronder worden een paar voorbeelden genoemd.

 
 

Verzekeren

 

Wanneer iemand een ziektekostenverzekering afsluit weet de verzekeringsnemer meer dan de verzekeringsmaatschappij.
De verzekeringsmaatschappij weet namelijk niet hoe gezond iemand is/leeft. De verzekeringsmaatschappij zal wel proberen zoveel mogelijk informatie te verzamelen, maar zal nooit over dezelfde informatie beschikken.

Uitzending Journaal 1 okt. 2015

 

 
 

Kopen van een tweedehands auto

 
Reclame VW

 

Het oude vrouwtje uit deze video weet beter wat er met deze auto gebeurd is dan de kopers.
Er is duidelijk sprake van ongelijke informatie.

 
 

Kredietverlening

 

Iemand vraagt een lening aan bij de bank.

Ondanks allerlei vragen die moeten worden beantwoord, zal de kredietvrager altijd meer informatie hebben over zijn financiële positie. Daar staat tegenover dat de bank vaak meer informatie heeft over de algemene omstandigheden.

In ieder geval hebben beide partijen niet dezelfde informatie.

 
 

Welvaartsverlies

 

Asymmetrische informatie zorgt voor welvaartsverlies. Partijen moeten veel moeite doen om informatieachterstanden weg te werken. Onzekerheid door informatieverschillen kan zelfs zorgen voor het niet doorgaan van een (objectief) aantrekkelijke transactie.

Bovendien kan het leiden tot moreel wangedrag: als de verzekeringsmaatschappij niet weet dat ik onvoorzichtig ben …. kan ik me onvoorzichtiger gedragen. Maar daardoor ontstaat er wel meer schade.

 

 

 

 

 

Verzekeren

 

 

 

Aandelen en obligaties

 

Beleggen, risico en rendement

Iedereen belegt. Jij ook. Waarschijnlijk heb je een spaarrekening. Dat is al een vorm van beleggen. En zodra je gaat werken, wordt het geld dat je spaart voor je pensioen ook belegd.

Het in onmogelijk om een volledig overzicht te geven van alle beleggingsmogelijkheden, maar om je een beeld te geven van wat veelvoorkomende beleggingsvormen:

 

 

  • Spaarrekeningen; waarbij je kunt kiezen tussen rekeningen met een vaste rente of een rente die kan veranderen, rekeningen waar je geld voor langere tijd vast op staat of rekeningen waar je direct je geld vanaf mag halen, enz…. Heel veel verschillen dus.
  • Obligatieleningen; leningen door overheden of bedrijven met een vaste rente en een vaste looptijd. Meestal zijn die obligaties verhandelbaar. Dat wil zeggen dat je ze aan iemand anders mag doorverkopen. Het risico is wisselend, omdat niet elke overheid en elk bedrijf even kredietwaardig is.
  • Aandelen; eigendomsbewijzen van bedrijven. Geven meestal recht op winstdeling en inspraak in het bedrijf. Ook aandelen zijn verhandelbaar.
  • Opties, Futures en andere zogenaamde ‘derivaten’
  • Grondstoffenmarkten
  • Valutahandel
  • Onroerendgoedmarkten, zoals kantoorpanden en woningmarkt
  • enz…

Niet al die markten zijn vrij toegankelijk.
Op veel van deze markten zijn vooral professionele partijen actief zoals banken, verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en hedgefondsen. Natuurlijk wel met jouw geld!

 
 

Afweging van risico en rendement

 

Iedereen wil natuurlijk veel verdienen met zijn geld. Wil een zo groot mogelijk rendement halen.

 

Daarbij geldt eigenlijk een tamelijk eenvoudige richtlijn:

 

Hoe meer rendement je wilt (proberen te) halen, hoe meer risico je loopt.

Zet je je geld op een spaarrekening, levert het weinig op (1,7%). Maar tot € 100.000,- is er geen enkel risico.
Kies je een Staatsobligatie die relatief veilig is (2,5%) dan levert die waarschijnlijk iets meer, maar nog steeds vrij weinig rendement op.

Koop je aandelen, loop je iets meer risico. Bedrijven kunnen failliet gaan. Of aandelen kunnen langere tijd minder waard worden. Maar gaat het goed, kun je ook meer rendement halen dan met de obligaties. Een rendement van 5-7% op aandelen is niet ongebruikelijk.

Kocht je tijdens het hoogtepunt van de Eurocrisis een Griekse Staatsobligatie was er sprake van een enorm risico. De potentiële beloning is ook veel groter (35-50%).

 

Je zou het ook zo bekijken: als twee verschillende beleggingen een vergelijkbaar risico hebben, zullen ze waarschijnlijk ook een vergelijkbaar rendement opleveren. Daarvoor zorgt de marktwerking.

 

 
 

Marktwerking: zelfde risico = zelfde rendement

 

Stel je hebt op een bepaald moment de keuze:

  • Een risicoloze obligatielening, waarop staat dat je 5% rente krijgt gedurende de komende 3 jaar.
  • Een risicoloze spaarrekening, waarbij de bank zegt dat je 3% rente krijgt gedurende de komende 3 jaar.
  • Wat zou jij kiezen?
Natuurlijk: iedereen kiest die obligatie, want dan verdien je meer rente. Maar een obligatie moet je kopen. De prijs van de obligatie komt tot stand door vraag en aanbod. En omdat deze obligatie zo aantrekkelijk is, stijgt de prijs. De vraag naar de obligatie blijft toenemen …. en de prijs blijft stijgen …. totdat het niet meer aantrekkelijk is. Dat is het moment dat het rendement op de obligatie is door de hoge aankoopprijs in gedaald tot dezelfde 3% die je ook bij de bank krijgt.
 
 
 

We kunnen de prijs van deze obligatie met een nominale waarde van €5000,- in dit voorbeeld precies uitrekenen als volgt:

 

Door deze obligatie te kopen voor € 5.282,85 is het rendement gedaald van 5% (dat gold als je hem kocht voor € 5000,-) naar het normale marktniveau van 3%.

Doordat de marktrente tussentijds kan veranderen, kan dus ook de aantrekkelijkheid van een obligatie veranderen. En daarmee ook de prijs die je ervoor moet betalen of ervoor kan ontvangen.
In de praktijk is het zelfs zo gek dat verwachtingen van renteveranderingen de koers van obligaties al beïnvloeden.

VWO stof

principaal agent theorie

Open bestand externe_effecten.pptx

Open bestand Principaal-agentrelatie.pptx

Onderdeel 6: Welvaart en groei

Economische kringloop

Binnen het onderdeel economische kringloop wordt de economie modelmatig omschreven. Er worden vereenvoudigde modellen geschets om verbanden tussen diverse grootheden beter te kunnen analyseren.
In de praktijk worden modellen door CPB en DNB gebruikt om beleidsvoornemens door te rekenen in een poging hun effect op de economie te voorspellen. Helaas blijkt de praktijk vaak lastiger en onvoorspelbaarder dan een model.

 

Voor het vak economie en voor de examens geldt dat bij dit onderdeel een behoorlijk beroep gedaan wordt op wiskundige vaardigheden en een wiskundig denkvermogen.

 
 
 
 

 

 

Extra VWO stof (de multiplier)

Kringloopschema en multiplier

 

http://www.economielokaal.nl/multiplier/

Een kringloopschema toont een model (vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid) van de belangrijkste geldstromen in een economie. In het meest uitgebreide model onderscheiden we een vijftal sectoren: gezinnen – bedrijven – overheid – financiële instellingen en het buitenland.
Onderstaand schema toont de belangrijkste geldstromen tussen deze sectoren:

 
Waarbij geldt:

 

C = particuliere consumptie
B = belastingen
S = particuliere besparingen
O = overheidsbestedingen
(B-O) = begrotingstekort
In = (netto) investeringen
E = export
M = import
Y = nationaal inkomen (nationaal product)

Hierbij moet je bedenken dat:
  • een model de werkelijkheid sterk vereenvoudigd; er zijn veel meer geldstromen te verzinnen tussen deze sectoren, maar voor het gemak laten we die weg.
  • gezinnen eigenaar zijn van de productiefactoren en dus alle inkomen dat met produceren ontstaat ontvangen (gezinnen leveren arbeid (loon ontvangen), zijn eigenaar van een bedrijf (ontvangen winst) enz..)
  • de pijlen (m.u.v. de gestippelde) stellen geldstromen voor (kijk maar naar export en import)
  • we ervan uitgaan dat er geen geld binnen een sector blijft ‘hangen’; de hoeveelheid geld die binnenkomt gaat er ook weer uit.
 
Het multipliereffect
 

Wanneer de overheid de economie wil stimuleren (in een periode van onderbesteding) en daartoe bijvoorbeeld extra geld uitgeeft voor overheidsinvesteringen (een deel van O) dat ontstaat er een zogenaamde multiplierwerking:
voor het geld dat de overheid uitgeeft moeten producten worden gemaakt, de mensen die de productiefactoren hiervoor leveren verdienen nu extra inkomen. Vervolgens gaan ook deze mensen dit geld uitgeven, waardoor er weer extra productie plaatsvind, enz..enz…enz…

Door het multipliereffect stijgt het nationaal inkomen uiteindelijk méér dan er in eerste instantie extra werd uitgegeven.
Bijvoorbeeld: de overheid investeert € 10 mld extra  →  waardoor het nationaal inkomen uiteindelijk met € 15 mld stijgt.

We kunnen dit effect laten zien met behulp van het kringloopschema (we laten voor het gemak het buitenland even weg):

Om de onderbesteding (en de daarmee samenhangende werkloosheid) op te lossen gaat de overheid haar eigen bestedingen verhogen met 50 mln euro.
 
De extra vraag door de overheid leidt tot extra productie bij bedrijven.
De bedrijven kopen de benodigde productiefactoren in van de gezinnen.

 

De gezinnen ontvangen voor de levering van de extra productiefactoren extra (nationaal) inkomen. Dit is niet alleen looninkomen (doordat er extra personeel nodig is), maar ook winstinkomen/huurinkomen/rente-inkomens.

 
 
 
 
De gezinnen die dit extra inkomen ontvangen zullen een deel daarvan aan de belastingdienst (overheid) moeten afstaan, zullen een deel daarvan sparen, maar zullen het grootste deel van hun extra inkomen gebruiken om extra bestedingen te doen.

 

Deze extra bestedingen, leiden wéér tot extra productie bij bedrijven!

 
 
 
Opnieuw moeten de bedrijven extra productiefactoren inhuren om de extra gevraagde consumptiegoederen te kunnen produceren.

 

Opnieuw verdienen er gezinnen extra inkomen met het leveren van die productiefactoren.

We zien dat het nationaal inkomen nu al in totaal met 85 mln. euro is toegenomen

 
 
 
 

Dit extra/extra inkomen van gezinnen wordt ook weer voor een deel geconsumeerd, zal wederom leiden tot extra productie, waardoor wéér extra inkomen bij gezinnen terecht komt, dat deels zal worden besteed, enz. enz. enz.

Uiteindelijk zal deze cirkel van extra vraag, extra productie en extra inkomen uitgewerkt raken, omdat er steeds een deel van het inkomen niet wordt gebruikt voor consumptie en productie in eigen land. Het nationaal inkomen zal dan met een veelvoud van de originele overheidsimpuls van 50 mln. euro zijn gestegen.

Deze kringloop van geld, die leidt tot het multipliereffect wordt afgezwakt door een drietal lekken:

  1. Belastinglek – een deel van het extra inkomen van gezinnen wordt afgedragen aan belasting en leidt niet meer opnieuw tot extra productie en dus extra inkomen.
  2. Spaarlek – een deel van het extra inkomen van gezinnen wordt gespaard en leidt niet meer opnieuw tot extra productie en dus extra inkomen.
  3. Importlek – een deel van het extra inkomen van gezinnen wordt uitgegeven in het buitenland (import) en leidt niet meer opnieuw tot extra productie en dus extra inkomen in eigen land.
 
 

Model – 1

Gesloten economie, zonder overheid

In een gesloten economie, zonder overheid zijn er slechts twee economische sectoren:

  • de gezinnen
  • en de bedrijven.
 
 

Consumptievergelijking

 

Deze vergelijking geeft aan hoeveel gezinnen voornemen te besteden.

Voor een deel is dat bedrag afhankelijk van het inkomen van de gezinnen (het nationaal inkomen). We spreken van het zogenaamde geïnduceerde deel van de consumptie:

C = cY Bijvoorbeeld: C = 0,8Y
 
 
Voor een ander deel is het bedrag dat gezinnen uitgeven aan autonoom (exogeen). Dat wil zeggen dat de omvang van dit deel wordt bepaald door factoren die zich buiten het model bevinden. De totale consumptiefunctie wordt dan:

 

C = cY + Co   C = 0,8Y + 20
 
 
Gemiddelde consumptiequote
Geeft aan welk deel van het nationaal inkomen (Y) besteed wordt aan consumeren.

 

Dus:     

 
 
Marginale consumptiequote (c)
Geeft aan hoeveel de omvang van de consumptie verandert als het nationaal inkomen verandert
(oftewel: hoeveel extra consumtie er komt per extra euro inkomen).

 

Dus:   

 
 

Investeringsvergelijking

 

De hoogte van de voorgenomen investeringen wordt vaak beschouwd als een autonome grootheid, bepaald door bijvoorbeeld het ondernemersklimaat (valt buiten het model).
Hierdoor ziet de investeringsfunctie er als volgt uit:

I = Io   I = 45
 
 
(Het komt wel eens voor dat in het model ook de hoogte van de rente of de bezettingsgraad worden opgenomen in de investeringsfunctie)

 

 
 

De effectieve vraag

 

Afhankelijk van het model bestaat de effectieve vraag ook diverse bestedingen. In dit beperkte model bestaan de bestedingen uit consumtie en investeringen. We geven voor dit model dus de volgende definitie:
EV = C + I

In een uitgebreider model kan deze defintie veranderen in bijvoorbeeld: EV = C + I + O + E – M

 
 

Evenwicht

 

Er is evenwicht indien bij het nationaal inkomen de totale voorgenomen bestedingen (EV) daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden. Dus als:   Y = EV

 
 

Het hele model

 
In symbolen  Bijvoorbeeld
C = cY + Co
I = Io
EV = C + I
Y = EV
  C = 0,8Y + 20
  I = 45
  EV = C + I
  Y = EV

 

Het model oplossen

Daarvoor berekenen we het evenwichtsinkomen. We substitueren (invullen) dan net zolang vergelijkingen in de evenwichtsvergelijking (Y=EV) totdat alleen Y als onbekende grootheid uitgerekend kan worden.

In symbolen  Bijvoorbeeld
Y = EV
Y = C + I
Y = (cY + Co) + Io
Y = cY + Co + Io

 

Y – cY = Co + Io
(1-c)Y = Co + Io

 Y = EV
 Y = C + I
 Y = (0,8Y + 20) + 45
 Y = 0,8Y + 20 + 45
 Y = 0,8Y + 65
 1Y – 0,8Y = 65
 0,2Y = 65

 

 
 
Als de gerealiseerde productie (Y) te klein is in vergelijking met de voorgenomen EV dan zullen bedrijven onvrijwillig uit hun voorraad moeten verkopen.
Is de productie te groot in vergelijking met de voorgenomen vraag zullen bedrijven onvrijwillig met extra voorraad blijven zitten.
NB. Voorraadmutaties zijn ook onderdeel van de investeringen !!

 

Inkomensevenwicht is de situatie waarbij het nationaal inkomen juist zo groot is dat aan alle wensen van gezinnen en bedrijven voldaan kan worden. Bewijs:

Het evenwichtsinkomen (Y) bedraagt 325 (= gerealiseerd).

 

Bedrijven namen zich voor te investeren: 45
Gezinnen namen zich voor te consumeren: 0,8Y + 20 = 0,8·325 +20 = 280
Totale voorgenomen bestedingen bij dit inkomen: 325

Dus: voorgenomen = gerealiseerd
Er is evenwicht!

Model – 2

Gesloten economie, met overheid (en arbeidsmarkt)
In dit model introduceren we de overheid (gezinnen moeten belasting betalen en de overheid geeft zelf ook geld uit). 
Daarnaast voegen we de arbeidsmarkt toe aan het model.

Ten slotte kijken we naar de gevolgen van een overheidsimpuls om de economie te stimuleren, rekening houdend met een multipliereffect en een inverdieneffect.

 
 

Gezinnen

 

De vergelijking van de consumptiefunctie, die aangeeft hoeveel gezinnen voornemen te besteden verandert iets.
Er komt nu een overheidssector die het inkomen van de gezinnen belast.

Het bedrag dat gezinnen besteden dus afhankelijk van het inkomen van de gezinnen na belasting (het besteedbare inkomen, Yb). Natuurlijk is er nog steeds sprake van een autonome consumptie.

C = cYb + Co
Yb = Y – B
  C = 0,8Yb + 50
 
 

Bedrijven

 

De investeringsfunctie blijft ongewijzigd en wordt beschouwd als een autonome grootheid.

I = Io   I = 45
 
 

Overheid

 

De overheid wordt gekenmerkt door (minimaal) twee extra functie’s in het model:

  • inkomsten (Belasting)
  • en uitgaven (Overheidsbestedingen).

De belastingfunctie, in meest eenvoudige vorm, waarbij het totale inkomen met x% wordt belast:

B = bY   B = 0,25Y
 
 
De overheidsbestedingen worden in de meest eenvoudige vorm als volledig autonoom verondersteld:

 

O = Oo   O = 90
 
 

Het hele model

 
In symbolen Bijvoorbeeld
C = cYb + Co
Yb = Y – B
B = bY
I = Io
O = Oo
EV = C + I + O
Y = EV
C = 0,8Yb + 50
B = 0,25Y
I = 45
O = 90
EV = C + I + O
Y = EV
 
 

Het model oplossen: het berekenen van het evenwichtsinkomen

 
 
Probeer het voor de oefening eerst eens zelf!

 

In symbolen Met getallen
 
 

 

 
 
 

Y = EV
Y = C + I + O
Y = (cYb + Co) + Io + Oo
Y = cYb + Co + Io+ Oo
Y = c(Y-B) + Co + Io + Oo
Y = c(Y-bY) + Co + Io + Oo
Y = cY – cbY + Co + Io + Oo
Y – cY + cbY = Co + Io+ Oo
(1-c+cb)Y = Co + Io+ Oo

 
 

 

 
 
 
Y = EV
Y = C + I + O
Y = (0,8Yb + 50) + 45 + 90
Y = 0,8Yb + 50 + 45 + 90
Y = 0,8(Y-B) + 185
Y = 0,8(1Y-0,25Y) + 185
Y = 0,8(0,75Y) + 185
Y = 0,6Y + 185
Y = 0,6Y + 185
1Y – 0,6Y = 185
0,4Y = 185

 

 
 
Ook nu geldt weer: inkomensevenwicht is de situatie waarbij het nationaal inkomen juist zo groot is dat aan alle wensen van gezinnen, bedrijven en overheid voldaan kan worden!
Dat wil niet zeggen dat er geen problemen kunnen zijn in de vorm van werkloosheid, inflatie, overheidstekorten enz…

 

 
 

De arbeidsmarkt

 

De arbeidsmarkt bestaat uit de vraag naar- en het aanbod van arbeid.

De vraag naar Arbeid (= werkgelegenheid) wordt bepaald door de omvang van de productie (nationaal inkomen) en de productie per arbeidskracht (arbeidsproductiviteit):

 

Als er in totaal voor 400 mld (Y) geproduceerd wordt en elke arbeider gemiddeld voor 80.000 produceert, dan zijn er 5 mln. arbeiders nodig.

 
 
Het aanbod van Arbeid (= beroepsbevolking) wordt bepaald door factoren die buiten dit model vallen. Het aanbod van arbeid is dus autonoom (exogeen):

 

Aa = 6,2 mln In totaal zijn er 6,2 mln. arbeidskrachten die kunnen en willen werken.
 
 
De werkloosheid is nu eenvoudig het verschil tussen vraag en aanbod.

 

U = Aa – Av U = unemployment (werkloosheid)

 

NB. we zien nog even af van het bestaan van structuurwerkloosheid.

 
 

Oplossen van Arbeidsmarkt

Hierbij bekijken we hoeveel werkloosheid er heerst bij het berekende evenwichtsinkomen (462,5 mld).


Aa = 6,2 mln
U = Aa – Av
Av = 5.781.250
Aa = 6.200.000

 

U = 418.750
Er zijn dus ruim 400.000 werklozen.

 
 

Overheidsingrijpen (en multiplier)

 

Een belangrijk elementen uit de theorie van Keynes was de rol van de overheid in tijden van werkloosheid. Volgens Keynes moet de overheid d.m.v. ‘bestedingsimpulsen’ de productie stimuleren. Hierbij kan de overheid rekenen op een multiplierwerking bij het verhogen van haar bestedingen.

Als we nog even kort terugkijken naar het oplossen van het model:

In symbolen
EV = C + I + O
Y = cYb + Co + Io+ Oo
Y = c(Y-bY) + Co + Io + Oo
Y = cY – cbY + Co + Io+ Oo
(1-c+cb)Y = Co + Io+ Oo

 

Daaruit volgt de eindvergelijking:

 
 
De eindvergelijking is ook anders op te schrijven:

 

waarbij in ons model geldt:

 

We zien dat de autonome bestedingen met een bepaalde factor (de multiplier) worden vermenigvuldigd om de hoogte van het nationaal inkomen te berekenen.
In dit model hebben alle autonome bestedingen dezelfde vermenigvuldigingsfactor, namelijk   (dus 2,5).

Dat wil zeggen:
Als de overheid haar bestedingen (Oo) met 10 mld verhoogt,
leidt dat tot een toename van het nationaal inkomen met (2,5 • 10 mld = ) 25 mld
NB. dit geldt ook voor Io of Co

 
 

Oplossen van de (conjuncturele) werkloosheid door de overheid

Bij het berekende evenwichtsinkomen (462,5 mld) waren er 418.750 werklozen.

Bij een productie van 80.000 ‘per persoon’ moet de productie in totaal met (418.750 • 80.000 = ) 33,5 mld stijgen. In dat geval hebben ook de huidige werklozen een baan.

De productie moet met 33,5 mld stijgen en de multiplier van de autonome overheidsbestedingen bedraagt 2,5. Dus:

ΔY = 2,5 • ΔOo
33,5 = 2,5 • ΔOo
ΔOo = 13,4

Als de overheid 13,4 mld extra besteedt, stijgt de productie met 33,5 mld en is de werkloosheid opgelost.

 
 

Het inverdieneffect

 

Door de stijging van het nationaal inkomen krijgt de overheid extra belastinggeld binnen. Op deze manier wordt dus een deel van de impuls (13,4 mld) weer terugverdiend. Dit noemen we het zgn. inverdieneffect.

In dit model geldt:
B = 0,25Y

De overheid krijgt dankzij de inkomensstijging van 33,5 mld. een extra belastingopbrengst van (0,25 • 33,5) 8,375 mld.
Deze 8,365 mld noemen we het inverdieneffect (van de 13,4 mld die de overheid extra uitgeeft, wordt ruim 8 mld weer terug verdiend).

Model – 3

Verschillende multipliers
Modellen kunnen van steeds weer andere vergelijkingen worden voorzien. Ook kunnen bekende vergelijkingen worden voorzien van nieuwe factoren die binnen het model invloed hebben. Dat kan tot gevolg hebben dat verschillende autonome bestedingen verschillende multiplier hebben.

Zo kan uit een model blijken dat het effectiever is voor de overheid om € 2 mld. extra te besteden dan om diezelfde € 2 mld. als belastingverlaging aan de burgers te geven.

In het onderstaande geval worden twee vernieuwingen geïntroduceerd:

  • de belastingfunctie wordt ook deels autonoom (er komt een belastingvrij bedrag (heffingskorting))
  • de investeringen worden deels afhankelijk van de hoogte van het nationaal inkomen (afzet)
 
 

De nieuwe belastingfunctie

 

De belastingen zijn deels afhankelijk van de hoogte van het inkomen en deels autonoom.

B = bY + Bo   B = 0,25Y – 10
 
 
De autonome belasting (Bo) kan zowel een positieve als een negatieve waarde hebben:

 

Bo < 0 d.w.z. dat er sprake is van een belastingvrij bedrag (of een heffingskorting)
Bo > 0 d.w.z. dat er belastingen zijn die niet afhangen van het inkomen (bijv. retributies)
 
 

De nieuwe investeringsfunctie

 

De investeringsfunctie is nu ook deels afhankelijk van de huidige afzet van bedrijven.

I = iY + Io   I = 0,1Y + 70
 
 

Het nieuwe model

 
In symbolen Bijvoorbeeld
C = cYb + Co
Yb = Y – B
B = bY + Bo
I = iY + Io
O = Oo
EV = C + I + O
Y = EV
C = 0,75Yb + 50
Yb = Y – B
B = 0,25Y – 10
I = 0,1Y + 70
O = 90
EV = C + I + O
Y = EV

Wanneer we dit model oplossen en het evenwichtsinkomen berekenen, vinden we:

De eindvergelijking Oplossing voorbeeld
Y ≈ 644
 
 

Verschillende multipliers

 

Wanneer we de waarden van de verschillende marginale quote invoeren, krijgen we de volgende eindvergelijking:

Halen we de deelstreep weg (delen door een breuk is vermenigvuldigen met het omgekeerde van die breuk) krijgen we de volgende eindvergelijking:

De factor waarmee de autonome bestedingen moeten worden vermenigvuldigd (de multiplier) is nu beter te herkennen.
We zien dat de autonome belastingen (Bo) niet alleen worden vermenigvuldigd met (≈2,96) maar ook met -0,75.
De autonome belastingen hebben dus een vermenigvuldigingsfactor van 2,96 • -0,75 = -2,22.

We krijgen dan de volgende eindvergelijking:

In deze eindvergelijking kunnen we nu twee verschillende multipliers. Eén voor Co, Io en Oo. En een andere voor Bo.
Dat de multiplier voor de belastingen negatief is zal niet verwonderlijk zijn. Een verlaging van de belastingen, leidt tot meer besteedbaar inkomen voor gezinnen, dus tot meer consumptie en dus tot een hoger nationaal inkomen (een negatief verband, dus een negatieve multiplier!).

Kijken we naar de (absolute) waarde van de twee multiplier, zien we dat de multiplier van de Oo hoger is dan van de Bo. Om het nationaal inkomen met bijvoorbeeld 10 mld te laten stijgen, hoeft de overheid haar eigen bestedingen minder te verhogen dan de belastingen te verlagen.
Dit effect wordt veroorzaakt door het zogenaamde spaarlek.
Als de overheid zélf extra geld uitgeeft, leidt dat rechtstreeks en voor 100% tot extra productie.
Geeft de overheid de gezinnen extra inkomen (door de belastingen te verlagen), zullen gezinnen een deel van dit inkomen sparen (bij een marginale consumptiequote van 0,75 wordt 25% gespaard). Een belastingverlaging wordt dus niet voor 100% omgezet in extra bestedingen en dus in extra productie.

Model – 4

Introductie van het buitenland
Wanneer we een model van een open economie bekijken komen er (minimaal) een export- en een importvergelijking bij in het model. Bovendien zorgt de import ervoor dat de multiplier wordt afgezwakt.

 
 

De exportfunctie

 

De omvang van de export is vooral afhankelijk van factoren in het buitenland en wordt dus autonoom verondersteld.

E = Eo   E = 100
 
 

De importfunctie

 

De omvang van de import is deels afhankelijk van de hoogte van het binnenlandse bestedingen (en dus Y) en deels autonoom.
In plaats van een X wordt ook vaak een M gebruikt als afkorting voor import.

X = xY + Xo   X = 0,4Y + 30
 
 

Het model

 
In symbolen Bijvoorbeeld
C = cYb + Co
Yb = Y – B
B = bY + Bo
I = iY + Io
O = Oo
E = Eo
X = xY + Xo
EV = C + I + O + E – X
Y = EV
C = 0,8Yb + 60
Yb = Y – B
B = 0,5Y + 10
I = 0,1Y + 70
O = 120
E = 80
X = 0,2Y + 20
EV = C + I + O + E – X
Y = EV
 
 

Het model oplossen: het berekenen van het evenwichtsinkomen

Naarmate modellen omvangrijker worden zullen opgaven steeds minder gaan om het berekenen van de evenwichtswaarde. Vragen gaan dan meer over verbanden tussen grootheden in het model en over veranderingen die moeten worden uitgerekend met behulp van een multiplier.

De eindvergelijking Oplossing voorbeeld

 

 
 

 

 
 
 
Y ≈ 431,4

 

 
 

Lekken in de multiplier

 

Door de introductie van het buitenland is er nog een ‘lek’ in de multiplierwerking bijgekomen.

Een ‘lek’ zorgt ervoor dat een bestedingsimpuls maar gedeeltelijk leidt tot extra productie, nieuw inkomen, extra bestedingen, enz….
Door zo’n lek is de uiteindelijke groei van het nationaal inkomen dus kleiner.

We onderscheiden drie lekken:

1. Spaarlek
Doordat gezinnen een deel van hun extra inkomen niet opnieuw besteden (maar sparen) leidt €100,- extra inkomen niet tot €100,- extra bestedingen.
Het spaarlek is te herkennen in de marginale consumptiequote (spaarlek = 1-c)

2. Belastinglek
Doordat gezinnen een deel van hun extra inkomen kwijt raken aan belasting, kunnen zij dit deel niet aanwenden om opnieuw de bestedingen te laten toenemen.

3. Importlek
Doordat gezinnen van de extra bestedingen die zij doen een deel besteden in het buitenland, leidt dat niet opnieuw tot extra productie (- inkomen – bestedingen – productie – enz…..) in eigen land.

Toegevoegde waarde

 

Toegevoegde waarde

productiewaarde van een bedrijf (of de overheid)

 

 
 

Bedrijven

 

De productiewaarde van een bedrijf wordt gemeten door het verschil tussen omzet en inkoopwaarde van een bedrijf te bepalen. Dan weten we immers hoeveel waarde het bedrijf heeft toegevoegd aan het product.

Onderstaand schema geeft een overzicht van het begrip Toegevoegde Waarde:

toegevoegde waarde totaal

 

 
 
 
Om waarde toe te voegen aan een product moet het bedrijf het product bewerken. Voor deze bewerking heeft het bedrijf productiefactoren nodig:

 

  • arbeid
  • natuur
  • kapitaal en
  • ondernemerschap.

Voor het gebruik van de eerste drie productiefactoren moet het bedrijf betalen (loon, pacht en interest). Wanneer het bedrijf voldoende waarde kan toevoegen, blijft er voor het ondernemerschap een beloning over: winst.
Uit die winst moeten ook nog de afschrijvingen voor de huidige kapitaalgoederen worden ‘betaald’. Daarna resteert de netto winst.

 

Betalingsbalans

 

 

 

Betalingsbalans

Op de betalingsbalans wordt bijgehouden welke transacties een land verricht met het buitenland in een bepaalde periode (meestal een jaar). 
Alle transacties, zodat een totaaloverzicht ontstaat voor betalingen aan het buitenland en ontvangsten uit het buitenland.

In Nederland wordt de betalingsbalans bijgehouden door het CBS en DNB.

De betalingsbalans bestaat uit drie onderdelen, welke weer verder gesplitst zijn in verschillende deelrekeningen.

betalingsbalans

1. Lopende rekening

  1. Goederenrekening 
    Hier worden alle transacties opgeschreven die te maken hebben met de import (=betalingen) en export (=ontvangsten) van (stoffelijke) goederen.
  2. Dienstenrekening 
    Hier worden alle transacties opgeschreven die te maken hebben met de import (=betalingen) en export (=ontvangsten) van diensten (onstoffelijke goederen).
  3. Inkomensrekening 
    Er worden ook productiefactoren geleverd aan /gebruikt van het buitenland. 
    Bijvoorbeeld een Nederlander die in Duitsland werkt, of een Amerikaanse onderneming die in Nederland een dochteronderneming heeft. 
    De betaling voor die productiefactoren (primaire inkomens: loon, huur/pacht, rente/interest, winst) komt op de inkomensrekening. 
    NB. het geld gaat dus de grens over!
  4. Inkomensoverdrachtenrekening 
    Het gaat hier om bedragen die betaald worden aan of ontvangen worden uit het buitenland, waarvoor geen directe tegenprestatie hoeft te worden geleverd. Bovendien wordt het geld door de ontvanger gebruikt voor consumptieve doeleinden. 
    Bijvoorbeeld: sommige vormen van ontwikkelingshulp of de lidmaatschapsbijdrage van Nl. aan de EU.

2. Kapitaalrekening

  1. Vermogensoverdrachtenrekening 
    Het gaat hier om bedragen die betaald worden aan of ontvangen worden uit het buitenland, waarvoor geen directe tegenprestatie hoeft te worden geleverd. 
    Bovendien wordt het geld door de ontvanger gebruikt voor investeringsdoeleinden. Bijvoorbeeld: bijdrage van Nederland (ontwikkelingshulp) bij de aanleg van een elektriciteitscentrale in Zambia..
  2. Financiële rekening 
    Alle transacties die te maken hebben met buitenlandse investeringen, beleggingen en kredietverlening. 
    (LET OP: veel van deze transacties zorgen voor toekomstige transacties op de inkomensrekening).

3. Salderingsrekening

Het zal zelden zo zijn dat in een jaar de betalingen en de ontvangsten aan elkaar gelijk zijn.
Het bedrag dat per saldo aan het buitenland betaald wordt (dan wel: van het buitenland ontvangen wordt) komt op de salderingsrekening.
Dankzij de salderingsrekening zal de totale betalingsbalans in evenwicht zijn (betalingen=ontvangsten)
 

 

 

Inkomensverdeling (lorenz curve)

De personele inkomensverdeling

Ondanks dat het nationale inkomen in Nederland het meest gelijk van de wereld verdeeld is, bestaan er toch grote verschillen tussen de inkomens van verschillende personen. Oorzaken die van invloed zijn op de hoogte van het inkomen van mensen zijn: gewerkt aantal uren, opleiding, verantwoordelijkheid, ervaring, talent en marktwerking.

De personele inkomensverdeling is te zien met de Lorenzcurve.

De Lorenzcurve

De Lorenz-curve geeft het verband weer tussen het cumulatief percentage van de bevolkingsomvang, en het cumulatief percentage van de inkomens van diezelfde bevolking. De Lorenz-curve werd ontwikkeld in 1905 door Max O. Lorenz, om de inkomensverdeling weer te geven. De Lorenzcurve geeft weer hoe groot het verschil is tussen arm en rijk.

Op de horizontale as wordt de bevolking weergegeven in procenten van het totaal, waarbij de bevolking gerangschikt wordt naar inkomen: van arm naar rijk. De eerste 10% wordt gevormd door het armste deel van de bevolking. De laatste 10% door het rijkste deel.

Op de verticale as het inkomen in procenten van het totaal.

Bij een volstrekt gelijk personele inkomensverdeling is de Lorenzcurve een rechte lijn van linksonder naar rechtsboven, zoals hieronder te zien is.

Lorenzcurve gelijke verdeling

De betekenis hiervan is dat de armste 10% van de bevolking ook 10% van het inkomen heeft. Dat betekent dat iedereen evenveel inkomen heeft, want bijvoorbeeld de armste 80% van de bevolking heeft ook 80% van het inkomen. De rijkste 20% van de bevolking heeft de resterende 20% van het inkomen. Iedereen is dus even rijk! Uiteraard is dit louter theoretisch.

Lorenzcurve ongelijke verdeling

Bovenstaande Lorenzcurve (de dikke zwarte lijn) geeft een ongelijke personele inkomensverdeling weer. Hoe verder deze van de rechte lijn afwijkt, hoe ongelijker de personele inkomensverdeling is.

In dit geval is de ongelijkheid groot, want af te lezen valt dat:

  • bij punt A: 25% van het totale aantal personen slechts 5% van het totale inkomen heeft;
  • bij punt B: 55% van het totale aantal personen 20% van het totale inkomen heeft;
  • bij punt C: 75% van het totale aantal personen 40% van het totale inkomen heeft.

Conclusie: 25% van het totale aantal rijkste personen heeft 60% van het totale inkomen.

Personele inkomensverdeling

Het totale inkomen dat in een land verdiend wordt door middel van het produceren van goederen en diensten noemen we het nationaal inkomen.
Bij de personele inkomensverdeling kijken we naar de manier waarop dit nationale inkomen verdeeld is over de bevolking.

Centrale vraag:  hoe groot is het verschil tussen arm en rijk

 

We maken hierbij vaak gebruik van een zogenaamde Lorenzcurve. Een grafiek die in één oogopslag een beeld kan geven van het verschil tussen arm en rijk.
Een Lorenzcurve ziet er altijd als volgt uit:

Op de horizontale as wordt de bevolking weergegeven in procenten van het totaal. Waarbij de bevolking gerangschikt wordt naar inkomen: van arm naar rijk. De eerste 10% wordt gevormd door het armste deel van de bevolking. De laatste 10% door het rijkste deel.

Op de verticale as het inkomen in procenten van het totaal.

Vervolgens wordt een 45o -lijn getekend (de gelijke inkomensverdeling).
Deze lijn geeft de theoretische verdeling weer, waarbij elke inwoner hetzelfde inkomen heeft
 

Door middel van de rode lijn in de Lorenzcurve hiernaast (kromme) is de inkomensverdeling van een land weergegeven.
Omdat er altijd verschil zal zijn tussen arm en rijk en we bij het tekenen van de Lorenzcurve de bevolking rangschikken van arm naar rijk, zal de kromme altijd onder de gelijke inkomensverdeling lopen!

Inkomen wordt verdient met het ter beschikking stellen van productiefactoren.

  • Mensen leveren arbeid en verdienen daarmee inkomen: loon
  • Mensen zetten geld opzij (bieden kapitaal aan) en verdienen daarmee inkomen: rente / interest
  • Mensen lopen risico door een bedrijf te beginnen of aandeel te nemen in een bedrijf en verdienen daarmee inkomen: winst

Diegenen die om wat voor rede ook geen productiefactor leveren (of kunnen leveren), zoals bijvoorbeeld een werkloze of een arbeidsongeschikt iemand, verdienen dan ook geen inkomen.

Het inkomen zoals dat verdiend wordt met het ter beschikking stellen van productiefactoren, noemen we het primaire inkomen.


De primaire inkomensverdeling geeft dan ook grote verschillen in inkomen: velen zijn aangewezen op het leveren van arbeid (werk vinden) en het loon dat zij daarmee kunnen verdienen. Verschillen in loonhoogte en het niet in staat zijn om een baan te vinden maken de inkomensverdeling erg scheef. Daar komt nog bij dat slechts een enkeling (rijken) grote bedragen verdient door het aanbieden van kapitaal of door deel te nemen in een onderneming.

Eén van de taken van de overheid is zorg te dragen voor een rechtvaardige inkomensverdeling.
In de praktijk komt dat erop neer dat de overheid door middel van progressieve belasting- en premieheffing relatief meer inkomen weg haalt bij de “rijken” dan bij de “armen”.
En dat zij extra inkomen verstrekt aan de “armen” door middel van inkomensafhankelijke subsidies en uitkeringen.
De inkomensverdeling die zodoende tot stand komt, noemen we de secundaire inkomensverdeling.

De verschillen tussen rijk en arm zijn kleiner geworden. We spreken in zo’n geval van inkomensnivellering.

Deze nivellering van inkomens is ook snel te zien in de Lorenzcurve: de kromme van de secundaire inkomensverdeling loopt dichter bij de gelijke inkomensverdeling (45o-lijn) dan de kromme van de primaire inkomensverdeling.

 

Categoriale inkomensverdeling

Hoeveel procent van het totale inkomen wordt verdiend met de verschillende productiefactoren.

Primair inkomen wordt verdient door productiefactoren te leveren.

beschikbaar gestelde

 

Productiefactor

verdiende

 

Primair inkomen

Arbeid

 

Natuur

Kapitaal

Ondernemerschap

loon

 

pacht/huur

interest/rente

winst (restfactor!)

 
 
Bij de categoriale inkomensverdeling wordt gekeken hoeveel procent van het inkomen wordt verdiend met de betreffende productiefactoren.

 

Een ondernemer zal uit zijn omzet de ingekochte grond- en hulpstoffen én gebruikte productiefactoren (Arbeid, Natuur en Kapitaal) moeten betalen. Als er dan nog iets over blijft is dat de beloning voor het risico dat de ondernemer loopt, de winst. Winst is dus een restfactor!

Omdat het aandeel van de productiefactoren Natuur en Kapitaal in het totaal gering én redelijk constant is, zijn deze twee niet zo interessant.

Wat wel van belang is, is het aandeel van de productiefactor Arbeid. Hierover moet immers jaarlijks onderhandeld worden bij de CAO-besprekingen. Indirect is dan ook direct duidelijk in hoeverre er daarna nog iets over blijft voor de ondernemer (winst).

 
Het aandeel van de productiefactor Arbeid
 

Het aandeel van Arbeid in het totale inkomen is om twee redenen van belang:

  1. Arbeidsinkomen wordt – meer dan andere inkomenssoorten – gebruikt voor bestedingen.

    Een laag arbeidsinkomen kan dus leiden tot een afname van de bestedingen, en dus tot onderbesteding.

  2. Hoe groter het arbeidsinkomen, hoe minder er overblijft voor ‘winst’.

    Genoeg winst is belangrijk omdat hiermee nieuwe investeringen gedaan kunnen worden.

 

Loonquote

Met de loonquote meten we hoeveel procent van het totaal verdiende inkomen naar de werknemers (in loondienst) gaat.

Bij de loonquote vallen een paar dingen op:

  • Er wordt (meestal) alleen maar gekeken naar de beloning van productiefactoren binnen bedrijven. De overheid blijft dus buiten beschouwing.
  • Er wordt alleen gekeken naar inkomen dat als “loon” door bedrijven betaald wordt. Inkomen dat zelfstandige ondernemers verdienen door zélf arbeid te leveren blijft in dit geval buiten beschouwing. Dit inkomen wordt nu gerekend bij de winst.

 

Arbeidsinkomensquote

Met de arbeidsinkomensquote kijken we niet alleen naar hoeveel inkomen gaat naar de werknemers, maar houden we ook rekening met de zelfstandige ondernemers die arbeid leveren. Dit ‘looninkomen’ van de ondernemer dient hij zichzelf toe te kennen uit de winst. Het is dus niet zozeer een vergoeding voor zijn ondernemerschap, maar voor zijn geleverde arbeid.

 

  • Nu wordt wél rekening gehouden met het feit dat ook zelfstandige ondernemers Arbeid leveren. Door deze overheveling van inkomen zal de aiq dus hoger zijn dan de loonquote (en de winstquote zal dus kleiner worden).
  • Nog steeds blijft de overheid buiten beschouwing.
 
De overheid
 

Als we voor de overheid een loonquote (of een aiq) zouden berekenen zouden we de volgende formule gebruiken:

Wanneer we ons herinneren dat de netto toegevoegde waarde van de overheid per definitie gelijk is aan het totaal van de ambtenarensalarissen (loonsom), blijkt dat uit bovenstaande formule altijd 1 uitkomt.

Niet zo interessant dus omdat dit wordt veroorzaakt door een definitie.

Natuurlijk kun je zowel loonquote als aiq berekenen voor overheid en bedrijven samen:

 

 

 
 

Het aandeel van de productiefactor ondernemerschap

 

De winstquote is een restfactor.

Dat wil zeggen: wat er overblijft nadat alle productiefactoren zijn betaald. Een stijging van het aandeel van een andere productiefactor (lees: wanneer de loonstijging groot is) gaat altijd ten koste van de winstquote.

Een gezonde winstquote is noodzakelijk om ondernemers te prikkelen om te investeren. Zonder voldoende winstperspectief zullen bedrijven niet veel investeren, hetgeen slecht is voor economische groei en werkgelegenheid.

 

 

 

belastingen (inkomstenbelasting)

Inkomstenbelasting

De berekening van het belastingbedrag is een soort “eindcontrole” over het afgelopen jaar. De belastingbetaler berekent namelijk hoeveel (inkomsten)belasting hij het afgelopen jaar had moeten betalen …… en vergelijkt dit met het bedrag dat maandelijks op zijn salaris werd ingehouden (loonbelasting).

Een eventueel verschil tussen reeds betaalde belasting en het uiteindelijk belastingbedrag wordt verrekend. Als blijkt dat er afgelopen jaar te veel van je bruto salaris is ingehouden, krijg je geld terug. Als blijkt dat er te weinig is ingehouden, moet je alsnog het verschil betalen.
De rest van dit deel zal enkel gaan over de “eindcontrole”-berekening.

 
 

Berekening IB

 

Bij het berekenen van de inkomstenbelasting wordt rekening gehouden met verschillende inkomenssoorten. Verschillende inkomenssoorten worden verschillend belast. Hiervoor zijn drie “boxen” verzonnen.

BOX 1- inkomen uit arbeid en woning

In deze box wordt de belasting berekend over het brutoloon en eventuele andere arbeidsinkomsten. 
Bovendien moeten huiseigenaren een bedrag bij hun inkomen optellen dat afhankelijk is van de waarde van hun huis (het huurwaardeforfait). Doordat de eigenwoningbezitter het huurwaardeforfait bij zijn inkomen moet optellen, nemen zijn inkomsten toe en moet hij meer belasting betalen.
Daarnaast biedt de belastingdienst ook bedragen (zoals de hypotheekrente en beroepskosten) die van het inkomen mogen worden afgetrokken. Door deze zogenaamde aftrekposten wordt je inkomen (kunstmatig) lager, waardoor je uiteindelijk minder belasting hoeft te betalen.

Een en ander valt als volgt samen te vatten:

Totale bruto inkomsten
+ huurwaardeforfait
– aftrekposten                    
Belastbare inkomen
Brutoloon + overige inkomsten

zoals hypotheekrente
inkomen waarover uiteindelijk m.b.v. schijven het belastingbedrag wordt berekend (dit bedrag stelt verder niets voor – het is slechts een tussenantwoord in een berekening)

 
 
Over het belastbare inkomen wordt met behulp van een progressief schijventarief berekend hoeveel belasting iemand verschuldigd is in box 1.

 

2011 belastbaar inkomen percentage opmerking
schijf 1
schijf 2
schijf 3
schijf 4
€ 0 – € 18.628
€ 18.628 – € 33.436
€ 33.436 – € 55.694
€ 55.694 – rest
33%
41,95%
42,00%
52,00%
sociale premies en belasting
sociale premies en belasting
belasting
belasting
 
 
Voor de berekening van het belastingbedrag wordt het inkomen in stukken (schijven) geknipt. Elk stuk heeft zijn eigen belastingpercentage.
Het is dus NIET zo dat wanneer je inkomen in de derde schijf komt, over je hele inkomen 42% belasting wordt berekent. Alleen dát deel dat in de derde schijf valt, wordt met 42% belast. De rest wordt belast met 33% of met 41,95%.
 
belbern1
 
 

BOX 2- inkomen uit aanmerkelijk belang

Wanneer iemand meer dan 5% aandelen heeft in een BV, wordt in box 2 hierover belasting berekend. Deze box zal in opgave (waarschijnlijk) nooit voorkomen.

BOX 3- inkomen uit vermogen

Vermogen (spaarrekeningen, bezit van aandelen, enz.) levert inkomen op (bijvoorbeeld rente en dividend). Om die reden wordt vermogen ook belast.
Hiervoor geldt echter een afwijkende berekening.

De belastingdienst gaat ervan uit dat iedereen een (fictief) rendement van 4% op zijn vermogen van dat jaar behaalt. Deze 4% ziet de belastingdienst als inkomen en belast dit inkomen met 30% belasting.
Op deze wijze betaalt men dus (30% van 4%) 1,2% belasting over het vermogen. Dit vermogen wordt gemeten op 1 januari van het belastingjaar.
In deze box geldt echter wel dat de eerste € 20.661 vermogen is vrijgesteld van belasting. Mensen met een beperkt bedrag op de spaarrekening hoeven daardoor geen belasting te betalen in box 3. 

Heffingskortingen

Wanneer in de drie afzonderlijke boxen de verschillende belastingbedragen zijn berekend, worden deze bij elkaar opgeteld.
Vervolgens mag van dit totale belastingbedrag enkele zogenaamde heffingskortingen worden afgetrokken. Deze heffingskortingen worden van het belastingbedrag af gehaald: het is een belastingkorting.
Er is bijvoorbeeld een algemene heffingkorting (voor iedereen) en  een arbeidskorting (voor iedereen met een baan).

 
 

Een rekenvoorbeeld

 

Dhr. de Vries, alleenstaand, had een inkomen uit arbeid van € 45.378. 
Het totaal van zijn aftrekposten bedroeg € 4.538. 
Op een spaarrekening met een saldo van € 13.613, ontving hij € 408 rente. Zijn aandelen waren in het begin van het jaar € 24.957 waard. Hij ontving daarover € 1135 dividend.

We berekenen het totaal te betalen belastingbedrag als volgt:

Stap 1: eerst het arbeidsinkomen in box 1

  Bruto loon
– Aftrekposten 
  Belastbare inkomen
  belasting schijf 1
  over 
  belasting schijf 2
  over 
  belasting schijf 3
€     45.378
          4.538
€     40.840
        18.628
€     22.212
        14.808
€      7.404
         7.404
  0   

 

· 0,33   =

· 0,4195   =

· 0,42       =
belasting  box 1

 
 
€  6.147

    6.212

    3.109
€ 15.468

Stap 2: dan de belasting uit box 3

  aandelen
– spaarrekening                       
  totale vermogen
– vrijgesteld van belasting         
Belastbaar vermogen
€    24.957
        13.613
€    38.570
       20.661
€    17.909

Fictief rendement: 4% van 17.909 = € 716
Belasting in box 3 wordt dan € 215 (30% over rendement)

Stap 3: de totaalstaat

   Belasting in box 1
+ Belasting in box 3
   Totale belasting
–  Arbeidskorting 
–  Algemene heffingskorting
   Te betalen belasting
€  15.468
          215
€  15.683
1.574
       1.987
€  12.122
 
 

Samenvatting Inkomstenbelasting (2011)

 
?
box 1
box 2
box 3
Welk inkomen wordt belast?
inkomen uit woning en werk, zoals:
  • loon uit dienstverband
  • inkomen uit overige werkzaamheden, bijv. freelance opdrachten
  • inkomen uit alimentatie
  • eigen woning forfait
inkomen uit aanmerkelijk belang.
 
Een aanmerkelijk belang ontstaat als een belastingplichtige ten minste 5% van het aandelenkapitaal van een vennootschap of coöperatie bezit.
inkomen uit sparen en beleggen
tarief 2009
€ 0 – € 18.628
33%*
€ 18.628 – € 33.436
41,95%*
€ 33.436 – € 55.694
42,00%
boven de € 55.694
52,00%
25%
30% over een vast rendement van 4% van het vermogen op 1 januari
(vrijgesteld vermogen van € 20.616 per persoon + 2.762 per minderjarig kind).
aftrekposten
  • reisaftrek openbaar vervoer
  • fietsaftrek
  • hypotheekrente en andere aftrekposten
  • lijfrentepremies
  • verrekenbare verliezen uit werk en woning
  • aftrekbare kosten
  • verrekenbare verliezen uit aanmerkelijk belang
Geen
Heffingskortingen voor personen jonger dan 65 jaar
algemene heffingskorting € 1.987
arbeidskorting (max.) € 1574 (inkomens- en leeftijdsafhankelijk)
alleenstaande-ouderkorting € 931
jonggehandicaptenkorting € 696

* Voor personen van 65 jaar en ouder gelden gedeeltelijk andere bedragen.

 
 

De progressieve belasting van box 1

 

Om de belasting in box 1 te berekenen voor iemand met een totaal inkomen van € 60.000 en een belastbaar bedrag van € 45.000:

Wat we in deze figuur duidelijk kunnen zien is de progressie in de belastingheffing: naarmate het inkomen stijgt wordt een groter deel van dat inkomen belast. Dat is duidelijk te zien aan de oplopende percentages van de belastingschijven.

Gemiddelde belastingdruk

Bij het berekenen van de gemiddelde belastingdruk wordt het totale belastingbedrag gelijkmatig verdeeld over het totale inkomen.
Indien de gemiddelde belastingdruk 25% bedraagt, is de conclusie dat van elke euro die verdiend wordt er 25 cent naar de belastingdienst gaat.

In bovenstaand voorbeeld wordt dat dus: 

Marginale belastingdruk

onderstaande berekeningen en afbeeldingen zijn gebaseerd op verouderde belastingschijven en percentages!

Stel je baas komt met een voorstel:
Je moet elke dag een uur meer gaan werken en krijgt er per maand € 500,- bij.

Dat klinkt leuk, maar die € 500,- zijn bruto….. er gaat dus nog belasting vanaf.
Bij het nemen van een beslissing wil je de extra inspanning vergelijken met wat je meer kunt gaan besteden (netto dus over houdt).

Met behulp van het begrip marginale belasting kun je dit probleem oplossen.
Je moet je dan afvragen: als ik € 1,- meer ga verdienen, hoeveel procent belasting moet ik dan over die ene euro betalen?

Dit is weer het beste te illustreren met behulp van een tekening:

 
Persoon A heeft een hoog inkomen
(een belastbare som van € 50.000).

 

Persoon B heeft een laag inkomen 
(een belastbare som van € 15.000).

Beide personen krijgen hetzelfde voorstel, waardoor hun bruto inkomen met € 500,- zal toenemen.

 
 
Dit stijgen van het bruto inkomen is in de figuur terug te vinden in de vorm van de gele verlening van de inkomens…. 
we zien nu door door de progressie in de belasting persoon A (hoge inkomen) 60% van de € 500,- zal kwijt raken,
terwijl persoon B (lage inkomen) slechts 37,05% van de € 500,- zal moeten afdragen aan de belastingdienst.

 

Voor persoon A geldt een marginaal tarief van 60%.
Voor persoon B geldt een marginaal belastingtarief van 37,05%.

 
 
 

Aftrekposten

Wat voor extra inkomen geldt, geldt ook voor aftrekposten!
Wanneer personen A en B beiden € 500,- van hun inkomen mogen aftrekken, zal persoon A hierdoor € 300,- (60% van 500) minder belasting betalen. Voor persoon B zal dezelfde aftrekpost maar € 185,25 (37,05% van 500) belastingvoordeel opleveren.

Door het oplopen van de belastingpercentages in de schijven hebben hogere inkomens dus méér voordeel van eenzelfde aftrekpost dan lagere inkomens!

 

 

Onderdeel 7: Conjunctuur

De conjunctuur

 
 

Conjunctuur en structuur

Bij het vak economie wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de ‘vraagzijde / conjunctuur’ en de ‘aanbodzijde / structuur’ van de economie. Wat stelt dat nu eigenlijk voor?

 
Conjunctuur
Structuur
gelijk aan
 
vraagzijde van de economie
aanbodzijde van de economie
kernbegrippen
Effectieve Vraag  of   Bestedingen
 
Productiecapaciteit (en factoren die de omvang daarvan beïnvloeden);
Concurrentiepositie.
termijn
Er wordt gekeken naar de korte termijn.

Dat wil zeggen dat er uitgegaan wordt van een constante productiecapaciteit.

Investeringen leiden wél tot meer vraag naar (kapitaal)goederen en dus tot meer productie, maar ze hebben (op korte termijn) geen effect op de maximale productieomvang (productiecapaciteit).

Er wordt gekeken naar de lange termijn.

Dat wil zeggen dat nu nadrukkelijk wél gekeken wordt naar het capaciteitseffect van de investeringen.

 
WERKLOOSHEID
 
Conjunctuur
 
Conjunctuurwerkloosheid (onderbesteding)

 

Structuur
 
Frictiewerkloosheid (tijdelijk)
•(afgestudeerden, jobhoppers)
 
–Seizoenswerkloosheid
•Toeristenindustrie, seizoenarbeiders, vakantiewerk
 
–Kwalitatieve werkloosheid
•Vraag sluit niet aan bij aanbod, onvoldoende kennis/scholing
 
Kwantitatieve werkloosheid
•mechanisering/automatisering
•Werk verplaatst zich naar het buitenland
 
Conjunctuur
 

Centraal bij de conjunctuurzijde van de economie staat het begrip ‘Effectieve Vraag’ / de Bestedingen.
Het gaat hierbij om de totale vraag naar goederen en diensten in een land die leidt tot productie in dat land.
Hierbij maken we een onderverdeling:

  – de vraag door consumenten (gezinnen) =
– de vraag door bedrijven =
– de vraag door de overheid =
– de vraag uit het buitenland =
Consumptie
Investeringen
Overheidsbestedingen
Export
C (consumptieve vraag)
I
O
E
  – met name in de consumptieve vraag en de investeringen (maar ook bij de overheidsbestedingen) zit veel vraag naar producten die gemaakt worden in het buitenland (Import [M]). Omdat deze vraag niet leidt tot productie in eigen land, moet de vraag naar importgoederen in mindering worden gebracht op de overige bestedingen.

Bijvoorbeeld: je koopt een rekenmachine (made in Japan) bij de V&D. Deze aankoop valt onder de noemer ‘consumptie’. Omdat de rekenmachine echter in Japan wordt geproduceerd en dus niet leidt tot productie in Nederland, moet de aankoop niet worden gerekend tot de effectieve vraag.

  DUS: EV = C + I + O + E – M
 
 
Veranderingen in de bestedingen veroorzaken verandering in het groeipercentage van het nationaal inkomen. We spreken van een conjunctuurgolf.
Deze golfbeweging van het nationaal inkomen ontstaat dus als gevolg van de schommeling in de effectieve vraag. Er zijn jaren van snelle groei, jaren waarin nauwelijks sprake is van groei (groeivertraging) en zelfs jaren waarin sprake is van een afname van de productie (krimp).
Een conjunctuurgolf beslaat meestal een periode van ongeveer zeven à tien jaar.

 

De gemiddelde groei over een lange periode, noemen we de trendmatige groei (of trend).

Omdat de productie zich aanpast aan het niveau van de bestedingen, is de werkgelegenheid sterk afhankelijk van de omvang van de bestedingen.

 
 

Structuurzijde

 

Centraal bij de aanbodzijde van de economie staat het begrip ‘productiecapaciteit’ en alle factoren die van invloed zijn op de omvang van de productiecapaciteit.
Die factoren kunnen eenvoudig worden samengevat: “de kwaliteit en kwantiteit van de productiefactoren” bepalen de omvang van de productiecapaciteit. Ook verbetering van de arbeidsverdeling speelt hierbij een rol.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van enkele belangrijke factoren die invloed hebben om de kwaliteit en kwantiteit van de productiefactoren.

Productiefactor
Kwaliteit
Kwantiteit
Arbeid
  • scholing van de arbeiders
  • gezondheidstoestand
  • omvang van de beroepsbevolking
  • omvang totale bevolking
  • deelnemingspercentage / participatiegraad
Natuur
  • milieu(vervuiling)
  • aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen
Kapitaal
  • stand van de techniek
  • innovatie (waarbij scholing weer heel belangrijk is)
  • beschikbaarheid van financiële middelen (mogelijkheid te lenen hang af van de omvang van de besparingen)
ondernemerschap
  • “ondernemingsdrift” van de bevolking
  • investeringsklimaat in het land
 
 
Behalve de productiecapaciteit en de onderdelen die in bovenstaande tabel staan, staan nog enkele andere begrippen centraal in de structuurkant van de economie, zoals:

 

  • concurrentiepositie,
  • arbeidsproductiviteit en
  • loonkosten per eenheid product
 
 

Onderbesteding, overbesteding en bestedingsevenwicht

 

Het beroep op de productiecapaciteit door de effectieve vraag zal zelden 100% zijn.
In de loop van de tijd wisselen periodes van overbesteding (er wordt zoveel gevraagd dat de productiecapaciteit het niet aan kan: beroep op productiecapaciteit > 100%) en onderbesteding (er wordt minder gevraagd dan de productiecapaciteit zou aan kunnen: beroep < 100%) elkaar af

 
Onderbesteding

 

In een periode van onderbesteding worden minder producten/diensten gevraagd dan er maximaal geproduceerd kan worden.
Oftewel: de bestedingen liggen onder de productiecapaciteit.

In een periode van onderbesteding worden minder producten/diensten gevraagd dan er maximaal geproduceerd zou kunnen worden.
Producenten zullen als reactie op de lage vraag hun productie ook verlagen (het heeft immers geen zin om maximaal te produceren terwijl de producten niet gevraagd worden). Een deel van de productiecapaciteit wordt niet gebruikt.
Door de lagere productie zijn ook minder mensen nodig: er ontstaat werkloosheid. Omdat de werkloosheid die ontstaat veroorzaakt wordt door een tegenvallende conjuncturele ontwikkeling, noemen we deze werkloosheid conjuncturele werkloosheid.

Als de periode van onderbesteding erg lang duurt, zullen producenten machines die al lang overbodig zijn gaan afstoten: in zo’n geval zal de productiecapaciteit gaan dalen.

 
Overbesteding

 

In een periode van overbesteding overtreffen de bestedingen de productiecapaciteit.
Omdat er meer producten worden gevraagd dan de productiecapaciteit aan kan, zullen de prijzen gaan stijgen: bestedingsinflatie.

Omdat de productiecapaciteit maximaal gebruikt wordt is er ook veel werk. De werkloosheid zal dus erg laag zijn. In ieder geval is er geen sprake meer van conjuncturele werkloosheid.
Bedrijven hebben moeite om aan (goed) personeel te komen. Tijdens zo’n krappe arbeidsmarkt hebben de lonen de neiging meer te stijgen dan normaal: hogere loonstijgingen. Er ontstaat het gevaar van een loon-prijs-spiraal en op (loonkosten)inflatie.

In het algemeen zullen we dus zien dat in een periode van overbesteding de prijzen relatief hard stijgen (relatief hoge inflatie).

 

OVERIGE POWERPOINTS

Open bestand ruimte_arbeidmarkt.pptx

Open bestand Economische groei.pptx

Open bestand Indexcijfers.ppt

Inflatie (gewogen cpi)

Inflatie en Rente – Reële rente

Met geld sparen verdien je rente. Maar in dezelfde periode stijgen meestal ook de prijzen. Of je later méér kunt kopen hangt dus niet alleen af van de hoogte van de rente. Met de reële rente weet je of je spaargeld ook meer koopkracht oplevert.

 
 

Inflatie

 

Geld heeft alleen waarde als je er producten voor kunt kopen. 
De waarde van het geld wordt dus bepaald door het aantal producten dat je voor een bepaald bedrag kunt kopen.
En het aantal producten dat je kunt kopen met een bepaald bedrag, wordt bepaald door de prijs van deze producten.
DUS: inflatie ontstaat door prijsstijgingen.

Voorbeeld
Je hebt een biljet van € 50,-.
In 2000 kost een zak aardappels € 5,- —– Je kunt in 2000 dus 10 zakken aardappels kopen.
In 2001 kost een zak aardappels € 5,25 —– Je kunt nu nog maar (ongeveer) 9,5 zak aardappels kopen.
Door de stijging van de prijzen is een biljet van € 50,- minder waard geworden (=inflatie).

 

 

Soorten inflatie

 

Prijsstijgingen kunnen vele oorzaken hebben. Aan elke oorzaak van de prijsstijging wordt een “ander” inflatiebegrip gekoppeld. De meest voorkomende zijn:

Prijsstijgingen kunnen ontstaan doordat de productiekosten voor bedrijven zijn gestegen. Indien bedrijven (om hun winst op peil te houden) deze kostenstijging doorberekent (afwenteling) aan de consument door de verkoopprijzen te verhogen, spreken we van kosteninflatie.
Een bijzondere vorm van kosteninflatie is de loonkosteninflatie. De stijging van de productiekosten is in dat geval veroorzaakt door een stijging van de loonkosten.

We spreken van winstinflatie indien de bedrijven hun prijzen verhoogden om hun winst te vergroten.

Bestedingsinflatie wordt veroorzaakt door een zó sterke toename van de bestedingen dat deze de toename van de hoeveelheid producten overtrof.
Met andere woorden: mensen gaan meer geld uitgeven, maar de hoeveelheid producten kan niet evenredig toenemen (Meer geld, niet meer producten, dus elk product kost meer).

Van geïmporteerde inflatie wordt gesproken indien de prijsstijgingen in ons land veroorzaakt worden doordat de prijzen van producten die wij invoeren in het land van herkomst duurder worden. Wij importeren op die wijze niet alleen het product, maar ook de prijsstijging.

 
 

Consumenten Prijs Index cijfer (CPI)

 

In het bovenstaande stukje tekst, werd de waardevermindering van geld met behulp van een voorbeeld toegelicht. De prijs van een zak aardappels bepaalt natuurlijk niet hoeveel de totale waardevermindering van het geld is in een jaar. Er zijn nog vele andere producten, met elk hun eigen prijsverandering.
Al deze verschillende producten, met al hun verschillende prijsstijgingen bepalen samen hoe hoog de inflatie is in een jaar. Daarbij moet ook nog eens rekening worden gehouden met het feit dat het ene product (bijvoorbeeld de prijs van wonen) belangrijker is dan een ander product (bijvoorbeeld de prijs van een fiets).
Het belang van verschillende producten wordt door het CBS onderzocht middels een budgetonderzoek.

Om al deze verschillende prijsveranderingen op de juiste wijze te middelen tot één gemiddelde prijsstijging, maken we gebruik van het consumenten prijsindexcijfer (CPI). Dit CPI wordt door het CBS regelmatig berekend.

Het CPI is een samengesteld gewogen gemiddelde van verschillende prijsstijgingen uitgedrukt in een indexcijfer. 
Omdat verschillende bevolkingsgroepen hun geld anders besteden (blijkt uit de budgetonderzoeken) berekent het CBS sinds 2002 voor verschillende bevolkingsgroepen een apart CPI. Zo wordt er bijvoorbeeld naast het algemene CPI ook een CPI voor 65+ers berekend.

Voorbeeld
Het volgende cijfermateriaal dient als uitgangspunt voor de berekening van het CPI:

uitgaven verdeeld in verschillende categorieën aandeel van de categorie in de totale uitgaven (=belang)* prijsstijging t.o.v. voorgaande jaar
woning 28 % + 4 %
voeding 24 % – 1 %
ontspanning 17 % + 2,5 %
verzorging 9 % + 5 %
overige 22 % + 1 %

* het belang van een bepaalde categorie wordt vaak uitgedrukt in procenten van de totale uitgaven, maar kan natuurlijk ook gewoon als een bedrag gegeven zijn. Ook dan geldt: hoe meer eraan wordt uitgegeven, hoe vaker de bijbehorende prijsstijging moet meetellen in het gemiddelde.

Stap 1
Als eerste moet ervoor gezorgd worden dat de prijsveranderingen worden omgezet in indexcijfers, zodat de tabel er nu als volgt uit ziet.

categorie wegingsfactor index prijsverandering
woning 28 % 104
voeding 24 % 99
ontspanning 17 % 102,5
verzorging 9 % 105
overige 22 % 101

Stap 2
Vervolgens bereken je het samengestelde gewogen gemiddelde van de verschillende prijsveranderingen uit, waarbij de weging (het belang) wordt bepaald door hoeveel aan elke categorie wordt uitgegeven (in dit geval in procenten).

Stap 3
Dat wil dus zeggen dat een pakket goederen van een gemiddeld gezin in Nederland in het afgelopen jaar (ten opzichte van het basisjaar) 1,98% duurder is geworden.
Dit berekende CPI nemen we als gemiddelde voor heel Nederland, zodat we mogen stellen dat de inflatie in Nederland ongeveer 2% bedroeg.

Natuurlijk heeft elke Nederlander zijn eigen pakket goederen, zodat de zojuist berekende gemiddelde prijsstijging voor weinig mensen exact de juiste is.

 
 

Koopkracht: het reële inkomen

 

Prijsstijgingen hebben invloed op de hoeveelheid goederen die we kunnen kopen met ons geld.
Om die reden kijken mensen (en in het bijzonder vakbonden tijdens CAO-onderhandelingen) niet alleen naar het bedrag dat zij verdienen (nominaal inkomen), maar ook naar de verandering van de prijzen.
Als het bedrag dat je verdient in 2010 met 4% toeneemt (nominale inkomensstijging), lijkt dit leuk. Wanneer er in datzelfde jaar sprake is van 10% prijsstijgingen (inflatie), zul je minder goederen kunnen kopen als het jaar daarvoor.

Je kunt dat op twee manieren uitrekenen.

Methode 1 – verzin zelf getallen en ga rekenen.

  Stap 1 verzin beginwaarden voor inkomen en prijzen, bijvoorbeeld:
inkomen = € 2000,-
prijs van een product = € 10,-
  Stap 2 bereken het aantal producten dat je in de uitgangssituatie kunt kopen met je inkomen:
in dit geval dus: 
  Stap 3 laat inkomen en prijzen met de gegeven percentages veranderen:
inkomen = € 2000,- + 4% = € 2080,-
prijs van een product = € 10,- + 10% = € 11,-
  Stap 4 bereken het aantal producten dat je in de nieuwe situatie kunt kopen met je inkomen:
  Stap 5 bereken hoeveel procent meer/minder producten je kunt kopen.
Je koopkracht daalde in dit geval van 200 producten naar 189,091 producten, dus met:
  Conclusie: 
 
bij het reële inkomen (of koopkracht) gaat het om het aantal producten dat je met je inkomen kunt kopen.

Methode 2 – met behulp van de formule.

Formule:

 
form_ricnicpic
 
 
 
waarbij:
RIC = reële indexcijfer (volume/koopkracht)
NIC = nominale indexcijfer (waarde)
PIC = prijsindexcijfer (prijs)
 
 
In dit geval dus:

 

Wanneer het reële indexcijfer zakt van 100 naar 94,54 
is er dus sprake van een koopkrachtverlies van 5,46%

 

 
driehoek_ricnicpic

 

Bovenstaande driehoek kan gebruikt worden om deze formule flexibel om te zetten. 
Wanneer gevraagd wordt om RIC uit te rekenen, laat je RIC weg in de driehoek – de berekening voor RIC blijft staan.
Wordt gevraagd om NIC uit te reken, laat je NIC weg en blijft de berekening (RIC x PIC) over in de driehoek.

 
 
 
 

Reële rente

 

Net als bij inkomen wordt ook de koopkracht van spaargeld aangetast door inflatie.
Wanneer je geld in een oude sok stopt, terwijl de prijzen blijven stijgen, kun je er later minder voor kopen.

Gelukkig krijg je voor spaargeld op een spaarrekening een rente-vergoeding.
In 2011 kreeg je op je spaargeld 2,1% rente. De inflatie in 2011 bedroeg echter 2,4%.

Hoewel het gebruikelijker is dat je méér rente krijgt dan de inflatie, was dat in 2011 niet het geval. Sparen leverde in dat jaar een verlies aan koopkracht op.
We kunnen dat uitrekenen met dezelfde formule als bij het reële inkomen: 

Nominale indexcijfer (nominale rente): 102,1
Prijsindexcijfer (inflatie): 102,4

Dus: 

De koopkracht van je spaargeld nam in 2011 in Nederland dus met ongeveer 0,3% af!
Het feit dat Nederlanders massaal uit gebrek aan vertrouwen grote sommen geld parkeerden bij banken (veel aanbod van geld) zal een deel van de  verklaring zijn voor deze negatieve reële rente.

Gebruikelijker is dat sparen beloond wordt met een positieve reële rente.
Een positieve reële rente zorgt ervoor dat mensen bereid zijn hun geld voor een tijdje uit te lenen aan anderen. Zo kunnen pariculieren lenen voor een nieuw huis en bedrijven lenen voor nieuwe investeringen.

 

 

 

 

 

Oorzaak gevolg relaties

 

Een + staat voor een positief verband (een stijging leidt tot een stijging of een daling leidt tot een daling)
Een – staat voor een negatief verband (een stijging leidt tot een daling of andersom)

Verbanden wisselkoers en rente

 

 

Van

Naar

Verklaring

Prijzen

Rente

Als prijzen stijgen, daalt de koopkracht van (spaar)geld. Mensen zijn minder bereid om geld uit te lenen. Hierdoor daalt het aanbod van geld en zal de prijs (rente) stijgen.

Rente

Beleggers

Beleggers verdienen rente op hun belegging. Hoe hoger de rente hoe aantrekkelijker het is voor beleggers.

Rente

Consumptie

Als de rente stijgt, wordt lenen duurder. Gezinnen zullen de aanschaf van dure producten waarvoor ze moeten lenen dus verminderen. Denk daarbij aan huizen, nieuwe auto’s enz…

Rente

Investeringen

Bedrijven moeten vaak geld lenen om te investeren. Wanneer lenen duurder wordt, zullen sommige investeringen niet meer rendabel zijn. Die investeringen worden bij een hogere rente geschrapt.

Consumptie &
Investeringen

Productie

Zowel consumptiegoederen als investeringsgoederen moeten gemaakt worden. Minder kopen betekent dus automatisch minder produceren.

Productie

Werkgelegenheid

Als de productie stijgt, moeten er meer productiefactoren worden ingezet. Arbeid is daar één van. Dus meer productie betekent meer werk(gelegenheid).

Beleggers

Wisselkoers

Als er meer beleggers komen naar een land, moeten die beleggers hun eigen valuta omruilen voor de valuta van het betreffende land. De vraag naar deze valuta zal dus toenemen, waardoor ook de prijs (wisselkoers) stijgt.

Wisselkoers

Concurrentiepositie

Een hogere wisselkoers, betekent een dure munt. Het buitenland moet die munt kopen om in dat land goederen te kopen. Die dure munt zorgt dus voor duurdere producten. Met dure producten is het slecht concurreren.

Wisselkoers

Prijzen

Als de wisselkoers stijgt, worden invoerproducten (ook grondstoffen die we gebruiken, zoals olie) goedkoper. Dit voordeel kán worden verrekend in de prijzen aan de consument.

Prijzen

Concurrentiepositie

Als de prijzen in een land stijgen, worden die producten natuurlijk niet bepaald aantrekkelijker voor het buitenland. Hoge prijzen is moeilijk concurreren.

Conc.pos.

Export

Als je eigen bedrijven goed kunnen concurreren, zullen veel buitenlanders de producten in dit land komen kopen = meer export.

Conc.pos.

Import

Als je eigen bedrijven goed kunnen concurreren, is er geen reden om spullen in het buitenland te kopen = minder import.

Export

Productie

Als de export stijgt, moeten er veel goederen voor het buitenland geproduceerd worden.

Import

Productie

Als er meer goederen in het buitenland gekocht worden, hoeven er minder goederen in eigen land gemaakt te worden.

Productie

Import

Als je eigen productie stijgt, zijn er meer grondstoffen en halffabricaten nodig. Een deel van die producten halen we uit het buitenland.

Import

Wisselkoers

Als er meer wordt geïmporteerd, moeten we meer betalen aan het buitenland. Onze eigen munt bieden we dus meer aan (om de benodigde buitenlandse valuta te kunnen kopen). Meer aanbod betekent een lagere koers.

Export

Wisselkoers

Als we meer exporteren, moet het buitenland ons meer betalen. Daarvoor hebben ze onze munt nodig, die ze nu méér vragen. Meer vraag betekent een hogere koers.

 

 

Onderdeel 8: Economische groei

Open bestand Ec groei.pptx

Macro economische vraag

Macro economische vraag en aanbod

Het effect van een vraagverandering op de economie is niet altijd hetzelfde. We kunnen dat laten zien met behulp van een macro economische vraag en aanbodlijn.
In economisch slechte tijden zal een vraagstijging vooral extra werkgelegenheid veroorzaken, maar in goede tijden zal diezelfde vraagstijging uiteindelijk vooral inflatie tot gevolg hebben.

Onderstaande afbeelding is een modelmatige weergave van de macro-economische vraag en aanbod.
Voor zowel de slechte economische tijd (1) als de goede economische tijd (2) is het effect van een vraagstijging zichtbaar.

macro_qvqa

 
 

1 – Onderbesteding

 
In een periode van onderbesteding worden minder producten/diensten gevraagd dan er maximaal geproduceerd kan worden.
Oftewel: de bestedingen liggen onder de productiecapaciteit.

 

In een periode van onderbesteding worden minder producten/diensten gevraagd dan er maximaal geproduceerd zou kunnen worden. Producenten zullen als reactie op de lage vraag hun productie ook verlagen. Het heeft geen zin om maximaal te produceren terwijl de producten niet verkocht kunnen worden. Een deel van de productiecapaciteit wordt daardoor niet gebruikt.
Door de lagere productie zijn ook minder mensen nodig: er ontstaat werkloosheid.
Omdat deze werkloosheid veroorzaakt wordt door een tegenvallende conjuncturele ontwikkeling (lees: effectieve vraag), spreken we van conjuncturele werkloosheid.

Als de periode van onderbesteding erg lang duurt, zullen producenten machines die al lang overbodig zijn gaan afstoten: in zo’n geval zal de productiecapaciteit gaan dalen.

  • Wanneer de vraag in deze periode stijgt, zullen producenten graag hun productiecapaciteit verder gaan benutten.
    Afhankelijk van de mate van onderbesteding zullen de kosten per product niet/weinig toenemen door deze extra productie. Daarom zal de vraagstijging uiteindelijk vooral extra productie en extra werkgelegenheid veroorzaken.
 
 
Verwarring: prijsstarheid
Leerlingen beweren nogal snel dat bij onderbesteding de prijzen gaan dalen (deflatie).
Over het algemeen duurt het echter vrij lang voordat producenten hun prijzen zullen laten dalen.  Pas in een zeer hardnekkige en langdurige periode van onderbesteding zullen de prijzen (gemiddeld) gaan dalen in een ultieme poging de consumentenbestedingen te stimuleren. Eén van de oorzaken van deze prijsstarheid is dat lonen maar moeilijk dalen (loonstarheid), zodat bedrijven slecht zeer beperkt hun prijzen kúnnen laten dalen.

 

Bovendien geldt dan: als prijzen dalen ontstaat het risico dat consumenten aankopen gaan uitstellen, omdat later alles nóg goedkoper zal worden. Dan bereikt met dus precies het tegenovergestelde van wat men wil.

 
 

2 – Overbesteding

 
In een periode van overbesteding worden meer producten/diensten gevraagd dan er maximaal geproduceerd kan worden.
Oftewel: de bestedingen overtreffen de productiecapaciteit.

 

Deze periode kenmerkt zich vooral door relatief hoge (bestedings)inflatie en lage werkloosheid.
Bedrijven hebben moeite om aan (goed) personeel te komen. Tijdens zo’n krappe arbeidsmarkt hebben de lonen de neiging meer te stijgen dan normaal: hogere loonstijgingen. Er ontstaat het gevaar van een loon-prijs-spiraal en op relatief hoge (loonkosten)inflatie.

  • Wanneer de vraag in deze periode stijgt, zal op korte termijn de productie worden uitgebreid. Bijvoorbeeld door overwerk kan een bedrijf tijdelijk boven de capaciteit produceren. Prijzen kunnen vaak niet direct reageren, omdat die veelal contractueel vastliggen. Zodra het mogelijk is zullen prijzen echter stijgen en zal de productie terugkeren naar de ‘normale’ capaciteit.
 
 
Verwarring: vraag > aanbod
Ook in een situatie van overbesteding blijven vraag en aanbod aan elkaar gelijk. Er ontstaat geen vraagoverschot!
Op korte termijn wordt de extra vraag opgevangen met overwerk. Op lange termijn door een prijsstijging.

 

 

De geaggregeerde vraag

De geaggregeerde vraag is de totale vraag van alle vragers in een land. Die vragers zijn alle consumenten, alle producenten, de overheid en het buitenland. Verwar dit niet met de collectieve vraag, want dat is de vraag naar slechts één product.

De totale vraag C + I + O + E – M is gelijk aan de totale productie van een land: het BBP is gelijk aan het nationale inkomen Y.

De geaggregeerde vraaglijn heeft net als de collectieve vraaglijn een dalend verloop: de vraag stijgt als het prijspeil daalt, de vraag daalt als het prijspeil stijgt, dus een negatief verband.
GA-curve

Als de geaggregeerde vraag stijgt, verschuift de GV-lijn naar rechts (GV3); daalt de geaggregeerde vraag, dan verschuift de GV-lijn naar links (GV2).

GV_kt_02

Het geaggregeerde aanbod

Het geaggregeerde aanbod is het totale aanbod van alle aanbieders in een land. Verwar dit niet met het collectieve aanbod, want dat is het aanbod van slechts één product.

Het geaggregeerde aanbod op korte termijn

Op korte termijn is de GA-lijn horizontaal. Door prijsstarheid kunnen de prijzen niet meteen aangepast worden aan vraag en aanbod. Ook de lonen zijn op korte termijn star vanwege cao-afspraken.
GA2-curve

Geaggregeerde vraag en aanbod op korte termijn

Als de geaggregeerde vraag toeneemt, en hun productiecapaciteit is nog niet volledig benut, kunnen de producenten hun productie vergroten. De werkgelegenheid en het reëel BBP stijgen, maar het prijspeil verandert niet.

Als de geaggregeerde vraag afneemt, zullen de producenten hun productie verlagen waardoor de werkgelegenheid afneemt en het reëel BBP daalt; het prijspeil verandert  ook nu niet.

GA&V_kt_02

Het geaggregeerde aanbod op lange termijn

Op lange termijn passen de lonen en prijzen zich wél aan en is het geaggregeerde aanbod niet afhankelijk van het prijsniveau. Het geaggregeerde aanbod op lange termijn is afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare productiefactoren. Als alle productiefactoren ten volle worden benut spreken we van de natuurlijke productieomvang: de GA-lijn loopt nu verticaal.

GAlt-curve

Geaggregeerde vraag en aanbod op lange termijn

Op lange termijn zien we dat veranderingen van de geaggregeerde vraag geen verandering in het reële BBP laten zien, maar tot uitdrukking komen in een aanpassing van het prijspeil.

GV&A_lt_03

Het geaggregeerde aanbod op langere termijn

Op langere termijn kan de GA-lijn door technologische vooruitgang naar rechts verschuiven. De hoeveelheid productiefactoren is dan toegenomen en er is een nieuwe natuurlijke productieomvang ontstaan. Het gevolg is een daling van het prijspeil.

GA_elt_04

Open bestand geldschepping en fisher.pptx

Philips curve en de NAIRU (VWO)

VWO stof

Phillipscurve (korte termijn) 

De Phillipscurve is een curve die in een economie de korte-termijnrelatie tussen inflatie en werkloosheid weergeeft. Simpel gesteld zou er sprake zijn van een correlatie tussen een lage werkloosheid en een hoge inflatie.

De curve is genoemd naar de Nieuw-Zeelandse econoom William Phillips die deze relatie als eerste onderzocht. De oorspronkelijke Phillipscurve laat zien dat er een inverse relatie tussen de nominale lonen en de werkloosheid zou bestaan. De curve is belangrijk om een aantal ontwikkelingen in de economie te kunnen begrijpen, waaronder de conjunctuurcyclus. De theorie is in de jaren 1970 onderuit gehaald door monetaristen als Milton Friedman en aanhangers van de theorie van de rationele verwachtingen, zoals Robert Lucas.

Hoewel er een inderdaad een korte termijn afruil tussen werkloosheid en inflatie bestaat, is deze correlatie op de lange termijn niet waargenomen.[1] Heden ten dage wordt de Phillips-curve dan ook als te simplistisch gezien. De werkloosheidsvoet is intussen als voorspeller van de inflatie afgelost door meer accurate voorspellers, die gebaseerd zijn op de omloopsnelheid van geld en aanbodmaatregelen zoals de MZM ("money zero maturity") omloopsnelheid,[2] die op korte-, maar niet op lange termijn onder invloed staan van de werkloosheid.

Afbeeldingsresultaat voor nairu phillips curve

NAIRU (lange termijn)

NAIRU (Non Accelerating Inflation Rate of Unemployment) toont, volgens Milton Friedman, de evenwichtswerkloosheid aan in de Keynesiaanse denkwijze in de macro-economie. Om dit aan te tonen wordt gebruikgemaakt van het reële loon en de machtspositie van de werknemers bij een lage werkloosheid, ervan uitgaande dat de arbeidsproductiviteit constant is.

Wanneer bij lage werkloosheid werknemers een hoger loon eisen van de werkgevers, zullen deze de productie verminderen en de vraag naar arbeid verlagen. De werkloosheid neemt toe. Hierdoor krijgen werknemers minder macht en zullen de looneisen naar beneden worden bijgesteld. Het reële loon daalt en de inflatie stijgt. Dit vergroot de vraag van de bedrijven naar arbeid en de werkloosheid slinkt weer. Hiermee stijgt het reële loon en daalt de inflatie. Hierdoor zal de werkloosheid naar een bepaald percentage gaan, waarbij de inflatie stabiel blijft.

de 'non-accelerating inflationary rate of unemployment is het werkloosheidspercentage waarbij een economie nog kan groeien zonder dat de inflatie begint op te lopen. In de VS werd de nairu traditioneel op 5,5% geschat. Dat lijkt overigens een nogal hoog werkloosheidspercentage. Het gaat daarbij om structuurwerkloosheid , zoals frictiewerkloosheid, seizoenswerkloosheid, werkloosheid van minder geschikten, werkloosheid ten gevolge van te weinig creatie van arbeidsplaatsen en dergelijke. Tegenwoordig wordt vaak gehoord dat de nairu lager is en dat een economie bij 3-3,5% werkloosheid nog kan groeien zonder inflatie. Dit zou een gevolg zijn van factoren als:

  • tegenover de stijging van de arbeidskosten staat in veel gevallen een snellere stijging van de arbeidsproductiviteit, daardoor kunnen de arbeidskosten per eenheid product zelfs dalen;
  • de onzekerheid omtrent hun baan houdt veel mensen ervan af om looneisen te stellen;
  • de teruglopende betekenis van de vakcentrales geeft werknemers een minder sterke onderhandelingspositie;
  • de toenemende wereldwijde concurrentie belet fabrikanten om hun verkoopprijzen te verhogen.

In de praktijk is er veel kritiek op NAIRU. In Scandinavië is er een sterk gereguleerde arbeidsmarkt, wat een positief effect heeft op het loon. De evenwichtswerkloosheid zou volgens NAIRU hoger moeten zijn om het effect van een hoger loon te compenseren met een gelijke inflatie. Toch heeft Scandinavië een zeer lage werkloosheid.

Geldhoeveelheid (verkeersvergelijking)

Verkeersvergelijking Fisher

Met de verkeersvergelijking van Fisher kunnen we zichtbaar maken onder welke voorwaarde een groei van de geldhoeveelheid kan leiden tot inflatie of tot een groei van de productie.

De Amerikaanse econoom Irving Fisher formuleerde in 1911 in The purchasing power of money zijn kwantiteitstheorie. De verkeersvergelijking uit deze theorie ziet er als volgt uit:

M x V = P x T
Money x Velocity = Price x Trade
de hoeveelheid geld die we in een periode uitgeven = de waarde van de verhandelde goederen
    P x T = nominale BBP
T = reële BBP
 
waarbij:

 

M = Maatschappelijke geldhoeveelheid

V = Omloopsnelheid van het geld (aantal keren dat we het geld in een periode uitgeven)

P = Gemiddeld prijsniveau

T = Verhandelde hoeveelheid goederen

 
 

De vergelijking is daarna eenvoudig. Als de linkerkant stijgt, zal ook de rechterkant stijgen (of andersom).
Voor het gemak gaan we er meestal vanuit dat slecht één factor aan elke kant verandert.

Welke factor verandert, hangt af van de visie van de econoom.
We bespreken er twee:

Keynesianen

Keynesianen onderscheiden drie conjuncturele situaties: onderbesteding, bestedingsevenwicht en overbesteding.

Bij onderbesteding wordt de productiecapaciteit niet volledig benut. In dat geval  zal geldschepping leiden tot een toename van de transacties: als M stijgt, zal T stijgen.
Dit zal alleen het geval zijn als de geldschepping (stijging van M) niet teniet wordt gedaan door oppotting (daling van V die veroorzaakt kan worden door een zeer lage rente).
M↑ × V = P × T↑
De geldhoeveelheid kan dus gebruikt worden om de economie te stimuleren, mits de rente niet té laag wordt.

Bij bestedingsevenwicht en overbesteding wordt de productiecapaciteit al volledig aangesproken. T kan dus niet meer stijgen.
In dat geval kan een groei van de geldhoeveelheid alleen nog zorgen voor inflatie.
M↑ × V = P↑ × T

Monetaristen 

Monetaristen gaan uit van bestedingsevenwicht (de productiecapaciteit is volledig benut).
Volgens de monetaristen wordt V bepaald door een vast bestedingspatroon van de mensen. Daarom veronderstellen ze dat de omloopsnelheid (V) constant is. 

Dan zal geldschepping leiden tot (bestedings)inflatie: M↑ × V = P↑ × T

Daarom pleiten monetaristen voor een faciliterend monetair beleid. Volgens hen moet de CB ervoor zorgen dat de geldhoeveelheid mee groeit met de reële groei van het nationale inkomen (T).
Dat wil dus zeggen dat als T stijgt, de CB ervoor moet zorgen dat M mee stijgt.

 

 

Wisselkoers

Wisselkoers

De wisselkoers is de prijs van een bepaalde munt, uitgedrukt in een andere valuta.
Een koers van de euro van $0,87 betekent dat de prijs van 1 euro 87 dollar-cent bedraagt.

De wisselkoers van een munt komt tot stand door vraag en aanbod op de valutamarkt.

De valutamarkt
Vraag
?
Vragers op de valutamarkt zijn alle buitenlandse partijen die de valuta nodig hebben om in het betreffende land iets te kunnen kopen / te kunnen beleggen / te kunnen investeren.

Hoeveel er gevraagd wordt (en met welk doel), is terug te vinden aan de ontvangstenkant van de betalingsbalans. (zoals de ontvangsten van bedrijven die goederen exporteren, of personen die in het buitenland werken en daarvoor loon ontvangen).

Aanbod
!
Aanbieders op de valutamarkt zijn alle binnenlandse partijen die iets in het buitenland willen kopen/investeren/beleggen/enz en hun eigen munt willen omruilen (aanbieden) voor de benodigde vreemde valuta’s.

Hoeveel er aangeboden wordt (en met welk doel), is terug te vinden aan de betalingenkant van de betalingsbalans.

 
 

Verwarring

 

Waarde van een munt altijd uitgedrukt in een andere valuta.
De koers van de euro wordt dus altijd uitgedrukt in een andere munt. Zoals € 1 = $ 1,18 (voor 1 euro moet je $ 1,18 betalen).
Of zoals in bovenstaande grafiek £ 1 = € 1,12 (voor 1 britse pond moet je € 1,12 betalen).

Als de koers van een munt stijgt (bijvoorbeeld: £ 1 = € 1,30) , moet je meer betalen voor die munt. De munt wordt duurder en daarmee moet een buitenlander ook meer betalen voor de producten uit dat land.
PAS OP: de prijs van de producten blijft in £ hetzelfde, maar je moet er wel meer euro’s voor betalen!

 
 
 
 
De relatie tussen vraag en aanbod van een munt (de betalingsbalans) en de wisselkoers van die munt, kunnen we het beste uitleggen aan de hand van een voorbeeld.
We nemen: de Britse Pond (₤) van Groot-Brittannië.

 

De wisselkoers van de Britse Pond (₤), waarbij Groot-Brittannië een tekort op de BB heeft.
bb_tekort
Als Groot-Brittannië een tekort op de betalingsbalans heeft, zijn er in die periode:
meer betalingen geweest aan het buitenland (= Britten die ₤ aanbieden in ruil voor de benodigde euro’s en dollars), dan ontvangsten uit het buitenland (=Buitenlanders die ₤ vragen).

Dat wil dus zeggen dat er meer aanbod (600) van ₤ is dan vraag (550) naar ₤, zodat de (prijs) wisselkoers zal dalen.

 
De wisselkoers van de Britse Pond (₤), waarbij Groot-Brittannië een overschot op de BB heeft.
bb_overschot
Als Groot-Brittannië een overschot op de betalingsbalans heeft, zijn er in die periode:
meer ontvangsten uit het buitenland (=Buitenlanders die ₤ vragen) dan betalingen geweest aan het buitenland (= Britten die ₤ aanbieden in ruil voor de benodigde euro’s en dollars).
 
Dat wil dus zeggen dat er meer vraag (750) naar ₤ is dan aanbod (550) van ₤, zodat de (prijs) wisselkoers zal stijgen.
 
 

 

Veranderingen in de koers van een valuta worden dus veroorzaakt door veranderingen in vraag en/of aanbod van die valuta. We kunnen die veranderingen op die valutamarkt ook weergeven met een grafische voorstelling van het marktmodel:

valutamarkt_qv
 
We kunnen nu in de grafiek aflezen dat ₤1 = €1,12.
Als een Europeaan één Pond wil kopen, moet hij hiervoor €1,12 betalen.

 

Vragers
zijn alle buitenlanders die iets willen kopen in Groot-Brittannië (=de ontvangstenzijde van de Britse betalingsbalans)

Aanbieders
zijn alle Britten die iets willen kopen in een andere valuta en dus hun eigen Pond daarvoor aanbieden (=de betalingszijde van de Britse betalingsbalans).

Wanneer de ontvangsten op de Britse betalingsbalans toenemen verschuift de vraaglijn naar rechts. De koers van de Pond stijgt.

Dus: meer ontvangsten op BB = meer vraag op valutamarkt = hogere wisselkoers

 
 

Deze vragers en aanbieders op de betalingsbalans (BB) kunnen we in enkele belangrijke groepen van geldstromen onderverdelen, zodat we kunnen zien welke factoren invloed hebben op deze geldstroom en dus op de wisselkoers.

Belangrijke geldstroom op BB
Reageert vooral op ….
Internationale handel in goederen en diensten
Prijs/Kwaliteit-verhouding:
concurrentiepositie
Internationale beleggingen
Rendement van de belegging: 
hoogte van de geldmarktrente
Internationale investeringen
Aantrekkelijkheid van investeren in dat land:
 – investeringsklimaat
 – afzetverwachtingen
 
 

Voorbeeld 1

 
Verandering
Doordat de inflatie in Groot-Brittannië lager is dan die in de rest van Europa:
 
Britse concurrentiepositie verbetert !
 
Wat gebeurt er..
Doordat Britse producten relatief goedkoper geworden zijn, zal er meer gekocht worden in Groot-Brittannië.
 
Buitenlandse afnemers hebben hiervoor  ₤  nodig = extra vraag.
 
De koers van de Pond gaat omhoog
(één ₤ kost nu €1,20 i.p.v. €1,12).
 
Grafisch
valutamarkt_qv
 
 
 
 

Voorbeeld 2

 
Verandering
(Door de lage inflatie in Groot-Brittannië:)
 
geldmarktrente in GB daalt
 
Wat gebeurt er..
Voor sommige buitenlandse beleggers zijn de rendementen op een belegging in GB te laag geworden.

Zij hebben geen behoefte meer aan Britse Ponden: de vraag daalt.
 

De koers van de Pond gaat omlaag
(één ₤ kost nu €1,01 i.p.v. €1,12).
 
Grafisch
valutamarkt_qv-
 
 
 
 

Voorbeeld 3

 
Verandering
Groot-Brittannië bevindt zich in een fase van hoogconjunctuur, de

afzetverwachtingen zijn goed

en de Britse regering stimuleert bedrijven door te gaan met investeren.

 
Wat gebeurt er..
Buitenlandse ondernemers willen graag een graantje mee pikken van de goede situatie op de Britse markt.
Zij gaan eigen vestigingen oprichten in Groot-Brittannië (of kopen bestaande Britse bedrijven op).
 
Om deze investeringen in Groot-Brittannië te betalen hebben deze buitenlandse investeerders  ₤  nodig = extra vraag.
 
De koers van de Pond gaat omhoog
(één ₤ kost nu €1,20 i.p.v. €1,12).
 
Grafisch
valutamarkt_qv
 
 
 
 
 
 

Flexibele wisselkoersen

 

Wanneer er sprake is van flexibele wisselkoersen, wordt de koersvorming volledig overgelaten aan vraag en aanbod. Monetaire autoriteiten grijpen niet in als de koers sterk verandert.

VOORDEEL: er ontstaat automatisch materieel betalingsbalansevenwicht.
Als een land een tekort op de betalingsbalans heeft (betalingen > ontvangsten , dus aanbod van de valuta > vraag) zal de wisselkoers van de betreffende valuta gaan dalen. Door deze daling van de wisselkoers worden producten uit dat land voor buitenlanders goedkoper. Het buitenland zal meer gaan kopen, waardoor het tekort op de betalingbalans weer verdwijnt (export-ontvangsten nemen toe).

NADEEL: er is sprake van grote (wisselkoers)risico’s als landen handelscontracten afsluiten met het buitenland. Omdat mensen en bedrijven graag risico vermijden, zal er minder gehandeld worden. Minder handel betekent een verlies aan welvaart, omdat producten niet langer gemaakt worden op de goedkoopste/beste plaats (land).

 
 

Concurrentiepositie

 

De hoogte van de wisselkoers heeft invloed op de concurrentiepositie van een land.
Hoe hoger de wisselkoers, hoe duurder producten uit dat land voor buitenlanders worden: de concurrentiepositie verslechtert!.

Bijvoorbeeld:
Een kilo pinda’s kost in de VS (waar de pinda’s verbouwd worden) $2,-
In de uitgangssituatie bedraagt de wisselkoers: $1 = €1 → een Nederlander betaalt voor een kilo pinda’s dus €2
Nadat de wisselkoers van de dollar is gestegen: $1 = €1,25 → moet die Nederlander €2,50 betalen.
Dus: doordat de dollar is koers is gestegen is het product uit de VS voor een buitenlander duurder geworden.

Als producten uit een bepaald land duurder worden, kunnen de bedrijven die dat product maken dus moeilijker concurreren met andere (buitenlandse) bedrijven: de concurrentiepositie verslechtert!
In het bovenstaande voorbeeld zal het dus voor Amerikaanse pinda-boeren moeilijker worden om te concurreren met pinda-boeren in Zuid-Amerika.

 
 

Ruilvoet

 

De hoogte van de wisselkoers heeft ook invloed op de ruilvoet van een land.
Bij de ruilvoet kijken we naar prijsverhoudingen tussen import- en exportproducten van een bepaald land.
Wanneer een land steeds meer producten moet exporteren om een bepaalde hoeveelheid goederen te kunnen importeren, spreken we van een ruilvoetverslechtering. Dit effect wordt veroorzaakt doordat de prijzen van exportproducten minder stijgen (of zelfs dalen t.o.v.) dan de prijzen van invoerproducten.

We kunnen de ruilvoet(verandering) ook berekenen met de volgende formule:
Hoe hoger de waarde, hoe beter de ruilvoet.

Als de wisselkoers van een land stijgt:

  • worden de uitvoerproducten van dat land duurder
  • de producten die dat land invoert, worden voor hen goedkoper

Met eenzelfde hoeveelheid exportproducten gaat het land nu meer verdienen, zodat ze met dat bedrag meer producten kunnen invoeren (een gunstigere ruilverhouding): de ruilvoet verbeterd!

Dus: een hogere wisselkoers leidt tot een ruilvoetverbetering (en een verslechtering van de concurrentiepositie).

Onderdeel 9: Antwoorden werkboek

Open bestand Percent_havo_antwoorden_deel 1.pdf

Open bestand Percent_havo_antwoorden_deel 2.pdf

Open bestand Percent_vwo_antwoorden_deel 1_nw.pdf

Open bestand Percent_vwo_antwoorden_deel 2.pdf

Open bestand PE bb havo_Module Conjunctuur en economisch beleid_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb havo_Module Economische groei_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb havo_Module Heden, verleden en toekomst_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb havo_Module Markt en overheid_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb havo_Module Risico en rendement_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb havo_Module Schaarste, geld en handel_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb havo_Module Speltheorie_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb havo_Module Vraag en aanbod_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb vwo_Module Conjunctuur en economisch beleid_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb vwo_Module Economische groei_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb vwo_Module Heden, verleden en toekomst_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb vwo_Module Markt en overheid_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb vwo_Module Risico en rendement_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb vwo_Module Schaarste, geld en handel_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb vwo_Module Speltheorie_Antwoordmodel.pdf

Open bestand PE bb vwo_Module Vraag en aanbod_Antwoordmodel.pdf

  • Het arrangement Economie GREIJDANUS HARDENBERG 2FVWO is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    johan alberts Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2019-09-16 09:31:25
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Greijdanus Hardenberg 2FVWO
    Eindgebruiker
    leraar
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld