Inflatie (gewogen cpi)

Inflatie en Rente – Reële rente

Met geld sparen verdien je rente. Maar in dezelfde periode stijgen meestal ook de prijzen. Of je later méér kunt kopen hangt dus niet alleen af van de hoogte van de rente. Met de reële rente weet je of je spaargeld ook meer koopkracht oplevert.

 
 

Inflatie

 

Geld heeft alleen waarde als je er producten voor kunt kopen. 
De waarde van het geld wordt dus bepaald door het aantal producten dat je voor een bepaald bedrag kunt kopen.
En het aantal producten dat je kunt kopen met een bepaald bedrag, wordt bepaald door de prijs van deze producten.
DUS: inflatie ontstaat door prijsstijgingen.

Voorbeeld
Je hebt een biljet van € 50,-.
In 2000 kost een zak aardappels € 5,- —– Je kunt in 2000 dus 10 zakken aardappels kopen.
In 2001 kost een zak aardappels € 5,25 —– Je kunt nu nog maar (ongeveer) 9,5 zak aardappels kopen.
Door de stijging van de prijzen is een biljet van € 50,- minder waard geworden (=inflatie).

 

 

Soorten inflatie

 

Prijsstijgingen kunnen vele oorzaken hebben. Aan elke oorzaak van de prijsstijging wordt een “ander” inflatiebegrip gekoppeld. De meest voorkomende zijn:

Prijsstijgingen kunnen ontstaan doordat de productiekosten voor bedrijven zijn gestegen. Indien bedrijven (om hun winst op peil te houden) deze kostenstijging doorberekent (afwenteling) aan de consument door de verkoopprijzen te verhogen, spreken we van kosteninflatie.
Een bijzondere vorm van kosteninflatie is de loonkosteninflatie. De stijging van de productiekosten is in dat geval veroorzaakt door een stijging van de loonkosten.

We spreken van winstinflatie indien de bedrijven hun prijzen verhoogden om hun winst te vergroten.

Bestedingsinflatie wordt veroorzaakt door een zó sterke toename van de bestedingen dat deze de toename van de hoeveelheid producten overtrof.
Met andere woorden: mensen gaan meer geld uitgeven, maar de hoeveelheid producten kan niet evenredig toenemen (Meer geld, niet meer producten, dus elk product kost meer).

Van geïmporteerde inflatie wordt gesproken indien de prijsstijgingen in ons land veroorzaakt worden doordat de prijzen van producten die wij invoeren in het land van herkomst duurder worden. Wij importeren op die wijze niet alleen het product, maar ook de prijsstijging.

 
 

Consumenten Prijs Index cijfer (CPI)

 

In het bovenstaande stukje tekst, werd de waardevermindering van geld met behulp van een voorbeeld toegelicht. De prijs van een zak aardappels bepaalt natuurlijk niet hoeveel de totale waardevermindering van het geld is in een jaar. Er zijn nog vele andere producten, met elk hun eigen prijsverandering.
Al deze verschillende producten, met al hun verschillende prijsstijgingen bepalen samen hoe hoog de inflatie is in een jaar. Daarbij moet ook nog eens rekening worden gehouden met het feit dat het ene product (bijvoorbeeld de prijs van wonen) belangrijker is dan een ander product (bijvoorbeeld de prijs van een fiets).
Het belang van verschillende producten wordt door het CBS onderzocht middels een budgetonderzoek.

Om al deze verschillende prijsveranderingen op de juiste wijze te middelen tot één gemiddelde prijsstijging, maken we gebruik van het consumenten prijsindexcijfer (CPI). Dit CPI wordt door het CBS regelmatig berekend.

Het CPI is een samengesteld gewogen gemiddelde van verschillende prijsstijgingen uitgedrukt in een indexcijfer. 
Omdat verschillende bevolkingsgroepen hun geld anders besteden (blijkt uit de budgetonderzoeken) berekent het CBS sinds 2002 voor verschillende bevolkingsgroepen een apart CPI. Zo wordt er bijvoorbeeld naast het algemene CPI ook een CPI voor 65+ers berekend.

Voorbeeld
Het volgende cijfermateriaal dient als uitgangspunt voor de berekening van het CPI:

uitgaven verdeeld in verschillende categorieën aandeel van de categorie in de totale uitgaven (=belang)* prijsstijging t.o.v. voorgaande jaar
woning 28 % + 4 %
voeding 24 % – 1 %
ontspanning 17 % + 2,5 %
verzorging 9 % + 5 %
overige 22 % + 1 %

* het belang van een bepaalde categorie wordt vaak uitgedrukt in procenten van de totale uitgaven, maar kan natuurlijk ook gewoon als een bedrag gegeven zijn. Ook dan geldt: hoe meer eraan wordt uitgegeven, hoe vaker de bijbehorende prijsstijging moet meetellen in het gemiddelde.

Stap 1
Als eerste moet ervoor gezorgd worden dat de prijsveranderingen worden omgezet in indexcijfers, zodat de tabel er nu als volgt uit ziet.

categorie wegingsfactor index prijsverandering
woning 28 % 104
voeding 24 % 99
ontspanning 17 % 102,5
verzorging 9 % 105
overige 22 % 101

Stap 2
Vervolgens bereken je het samengestelde gewogen gemiddelde van de verschillende prijsveranderingen uit, waarbij de weging (het belang) wordt bepaald door hoeveel aan elke categorie wordt uitgegeven (in dit geval in procenten).

Stap 3
Dat wil dus zeggen dat een pakket goederen van een gemiddeld gezin in Nederland in het afgelopen jaar (ten opzichte van het basisjaar) 1,98% duurder is geworden.
Dit berekende CPI nemen we als gemiddelde voor heel Nederland, zodat we mogen stellen dat de inflatie in Nederland ongeveer 2% bedroeg.

Natuurlijk heeft elke Nederlander zijn eigen pakket goederen, zodat de zojuist berekende gemiddelde prijsstijging voor weinig mensen exact de juiste is.

 
 

Koopkracht: het reële inkomen

 

Prijsstijgingen hebben invloed op de hoeveelheid goederen die we kunnen kopen met ons geld.
Om die reden kijken mensen (en in het bijzonder vakbonden tijdens CAO-onderhandelingen) niet alleen naar het bedrag dat zij verdienen (nominaal inkomen), maar ook naar de verandering van de prijzen.
Als het bedrag dat je verdient in 2010 met 4% toeneemt (nominale inkomensstijging), lijkt dit leuk. Wanneer er in datzelfde jaar sprake is van 10% prijsstijgingen (inflatie), zul je minder goederen kunnen kopen als het jaar daarvoor.

Je kunt dat op twee manieren uitrekenen.

Methode 1 – verzin zelf getallen en ga rekenen.

  Stap 1 verzin beginwaarden voor inkomen en prijzen, bijvoorbeeld:
inkomen = € 2000,-
prijs van een product = € 10,-
  Stap 2 bereken het aantal producten dat je in de uitgangssituatie kunt kopen met je inkomen:
in dit geval dus: 
  Stap 3 laat inkomen en prijzen met de gegeven percentages veranderen:
inkomen = € 2000,- + 4% = € 2080,-
prijs van een product = € 10,- + 10% = € 11,-
  Stap 4 bereken het aantal producten dat je in de nieuwe situatie kunt kopen met je inkomen:
  Stap 5 bereken hoeveel procent meer/minder producten je kunt kopen.
Je koopkracht daalde in dit geval van 200 producten naar 189,091 producten, dus met:
  Conclusie: 
 
bij het reële inkomen (of koopkracht) gaat het om het aantal producten dat je met je inkomen kunt kopen.

Methode 2 – met behulp van de formule.

Formule:

 
form_ricnicpic
 
 
 
waarbij:
RIC = reële indexcijfer (volume/koopkracht)
NIC = nominale indexcijfer (waarde)
PIC = prijsindexcijfer (prijs)
 
 
In dit geval dus:

 

Wanneer het reële indexcijfer zakt van 100 naar 94,54 
is er dus sprake van een koopkrachtverlies van 5,46%

 

 
driehoek_ricnicpic

 

Bovenstaande driehoek kan gebruikt worden om deze formule flexibel om te zetten. 
Wanneer gevraagd wordt om RIC uit te rekenen, laat je RIC weg in de driehoek – de berekening voor RIC blijft staan.
Wordt gevraagd om NIC uit te reken, laat je NIC weg en blijft de berekening (RIC x PIC) over in de driehoek.

 
 
 
 

Reële rente

 

Net als bij inkomen wordt ook de koopkracht van spaargeld aangetast door inflatie.
Wanneer je geld in een oude sok stopt, terwijl de prijzen blijven stijgen, kun je er later minder voor kopen.

Gelukkig krijg je voor spaargeld op een spaarrekening een rente-vergoeding.
In 2011 kreeg je op je spaargeld 2,1% rente. De inflatie in 2011 bedroeg echter 2,4%.

Hoewel het gebruikelijker is dat je méér rente krijgt dan de inflatie, was dat in 2011 niet het geval. Sparen leverde in dat jaar een verlies aan koopkracht op.
We kunnen dat uitrekenen met dezelfde formule als bij het reële inkomen: 

Nominale indexcijfer (nominale rente): 102,1
Prijsindexcijfer (inflatie): 102,4

Dus: 

De koopkracht van je spaargeld nam in 2011 in Nederland dus met ongeveer 0,3% af!
Het feit dat Nederlanders massaal uit gebrek aan vertrouwen grote sommen geld parkeerden bij banken (veel aanbod van geld) zal een deel van de  verklaring zijn voor deze negatieve reële rente.

Gebruikelijker is dat sparen beloond wordt met een positieve reële rente.
Een positieve reële rente zorgt ervoor dat mensen bereid zijn hun geld voor een tijdje uit te lenen aan anderen. Zo kunnen pariculieren lenen voor een nieuw huis en bedrijven lenen voor nieuwe investeringen.