De overheid kán besluiten om direct in te grijpen in de prijsvorming op de markt met een minimumprijs of een maximumprijs.
In sommige gevallen is de prijs zó hoog dat mensen met een laag inkomen zich het product niet kunnen veroorloven. In andere gevallen is de prijs zó laag dat producenten niet in staat zijn te overleven. Wanneer de overheid van mening is dat het product belangrijk genoeg is, kan ingrijpen wenselijk zijn ondanks alle nadelen.
Als de overheid van mening is dat de productie van een bepaald goed in eigen land moet plaatsvinden, maar de marktprijs van het product regelmatig zó laag is dat producenten er niet van kunnen leven, kan de overheid een minimale prijs vaststellen. De overheid garandeert daarmee de producent een bepaalde opbrengst per product.
Binnen de Europese Unie is de garantieprijs vaak gebruik als ondersteuning van de landbouwsector.
Een minimumprijs is zinvol als de evenwichtsprijs lager kan worden dan een minimaal bedrag. In zo’n geval koopt de overheid (of een andere instantie) zoveel producten dat de minimumprijs tóch ontstaat. Extra vraag laat de prijs immers stijgen.
We kunnen dat als volgt weergeven:
qv = -25p + 400 qa = 50p – 200 |
waarbij: q = aantal producten x 1 mln p = prijs per product in euro’s |
We kunnen daaruit berekenen dat de evenwichtprijs (marktprijs) €8,- zal bedragen en dat er 200 mln. eenheden verhandeld zullen worden.
Om deze redenen besluit de overheid de producenten te ondersteunen door hen een opbrengst te garanderen van €10,- (de minimum- of garantieprijs)
Ook deze minimumprijs kunnen we in het marktmodel weergeven.
DE VRAAG BEDRAAGT: qv = -25 x 10 + 400 = 150
HET AANBOD WORDT: qa = 50 x 10 – 200 = 300
Er ontstaat dus een situatie waarbij er meer aangeboden (300 mln. stuks) wordt dan gevraagd (150 mln. stuks).
Omdat de overheid de producenten €10,- per eenheid heeft gegarandeerd, zal de overheid dit aanbodoverschot tegen €10,- per stuk moeten opkopen (en vernietigen).
Wat er eigenlijk gebeurt is dat de overheid 150 mln stuks koopt, waardoor de vraaglijn zover naar rechts verschuift dat het snijpunt bij €10,- komt te liggen.
Deze minimumprijs heeft wel enkele nadelen:
Indien de overheid een maximumprijs instelt, is zij van mening dat het gaat om een product dat voor iedereen ‘noodzakelijk’ is, maar waarvan de marktprijs zó hoog ligt dat niet iedereen zich het product kan veroorloven. Je kunt hierbij bijvoorbeeld denken aan de huurprijzen in Nederland.
De overheid wil er op die wijze voor zorgen dat ook mensen met een lager inkomen dit belangrijke product kunnen kopen.
qv = -25p + 400 qa = 50p – 200 |
waarbij: q = aantal producten x 1 mln p = prijs per product in euro’s |
We kunnen daaruit berekenen dat de evenwichtprijs (marktprijs) €8,- zal bedragen en dat er 200 mln. eenheden verhandeld zullen worden.
Om deze redenen besluit de overheid de consumenten te beschermen door een prijs van €6,- voor te schrijven (de maximumprijs).
Ook deze maximumprijs kunnen we in het marktmodel weergeven.
DE VRAAG BEDRAAGT: qv = -25 x 6 + 400 = 250
HET AANBOD WORDT: qa = 50 x 6 – 200 = 100
Er ontstaat dus een situatie waarbij er meer gevraagd (250 mln. stuks) wordt dan aangeboden (100 mln. stuks). Er ontstaat een vraagoverschot van 150 mln. stuks.
Op de woningmarkt kunnen we dit tekort herkennen aan de wachtlijsten voor huurwoningen.
Dit is een probleem dat de overheid vervolgens moeilijk kan oplossen. Dit is één van de redenen waarom een maximumprijs weinig gebruikt wordt.