Het effect van een vraagverandering op de economie is niet altijd hetzelfde. We kunnen dat laten zien met behulp van een macro economische vraag en aanbodlijn.
In economisch slechte tijden zal een vraagstijging vooral extra werkgelegenheid veroorzaken, maar in goede tijden zal diezelfde vraagstijging uiteindelijk vooral inflatie tot gevolg hebben.
Onderstaande afbeelding is een modelmatige weergave van de macro-economische vraag en aanbod.
Voor zowel de slechte economische tijd (1) als de goede economische tijd (2) is het effect van een vraagstijging zichtbaar.
In een periode van onderbesteding worden minder producten/diensten gevraagd dan er maximaal geproduceerd zou kunnen worden. Producenten zullen als reactie op de lage vraag hun productie ook verlagen. Het heeft geen zin om maximaal te produceren terwijl de producten niet verkocht kunnen worden. Een deel van de productiecapaciteit wordt daardoor niet gebruikt.
Door de lagere productie zijn ook minder mensen nodig: er ontstaat werkloosheid.
Omdat deze werkloosheid veroorzaakt wordt door een tegenvallende conjuncturele ontwikkeling (lees: effectieve vraag), spreken we van conjuncturele werkloosheid.
Als de periode van onderbesteding erg lang duurt, zullen producenten machines die al lang overbodig zijn gaan afstoten: in zo’n geval zal de productiecapaciteit gaan dalen.
Bovendien geldt dan: als prijzen dalen ontstaat het risico dat consumenten aankopen gaan uitstellen, omdat later alles nóg goedkoper zal worden. Dan bereikt met dus precies het tegenovergestelde van wat men wil.
Deze periode kenmerkt zich vooral door relatief hoge (bestedings)inflatie en lage werkloosheid.
Bedrijven hebben moeite om aan (goed) personeel te komen. Tijdens zo’n krappe arbeidsmarkt hebben de lonen de neiging meer te stijgen dan normaal: hogere loonstijgingen. Er ontstaat het gevaar van een loon-prijs-spiraal en op relatief hoge (loonkosten)inflatie.
De geaggregeerde vraag is de totale vraag van alle vragers in een land. Die vragers zijn alle consumenten, alle producenten, de overheid en het buitenland. Verwar dit niet met de collectieve vraag, want dat is de vraag naar slechts één product.
De totale vraag C + I + O + E – M is gelijk aan de totale productie van een land: het BBP is gelijk aan het nationale inkomen Y.
De geaggregeerde vraaglijn heeft net als de collectieve vraaglijn een dalend verloop: de vraag stijgt als het prijspeil daalt, de vraag daalt als het prijspeil stijgt, dus een negatief verband.
Als de geaggregeerde vraag stijgt, verschuift de GV-lijn naar rechts (GV3); daalt de geaggregeerde vraag, dan verschuift de GV-lijn naar links (GV2).
Het geaggregeerde aanbod is het totale aanbod van alle aanbieders in een land. Verwar dit niet met het collectieve aanbod, want dat is het aanbod van slechts één product.
Op korte termijn is de GA-lijn horizontaal. Door prijsstarheid kunnen de prijzen niet meteen aangepast worden aan vraag en aanbod. Ook de lonen zijn op korte termijn star vanwege cao-afspraken.
Als de geaggregeerde vraag toeneemt, en hun productiecapaciteit is nog niet volledig benut, kunnen de producenten hun productie vergroten. De werkgelegenheid en het reëel BBP stijgen, maar het prijspeil verandert niet.
Als de geaggregeerde vraag afneemt, zullen de producenten hun productie verlagen waardoor de werkgelegenheid afneemt en het reëel BBP daalt; het prijspeil verandert ook nu niet.
Op lange termijn passen de lonen en prijzen zich wél aan en is het geaggregeerde aanbod niet afhankelijk van het prijsniveau. Het geaggregeerde aanbod op lange termijn is afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare productiefactoren. Als alle productiefactoren ten volle worden benut spreken we van de natuurlijke productieomvang: de GA-lijn loopt nu verticaal.
Op lange termijn zien we dat veranderingen van de geaggregeerde vraag geen verandering in het reële BBP laten zien, maar tot uitdrukking komen in een aanpassing van het prijspeil.
Op langere termijn kan de GA-lijn door technologische vooruitgang naar rechts verschuiven. De hoeveelheid productiefactoren is dan toegenomen en er is een nieuwe natuurlijke productieomvang ontstaan. Het gevolg is een daling van het prijspeil.