- Je kan de volgende begrippen uitleggen:
- Gen
- Allel
- Chromosoom
- Chromatide - Fenotype
- Genotype
- Dominant allel
- Recessief allel
- Je kan uitleggen hoe de mitose en meiose verlopen.
In je DNA
In elke lichaamscel bevindt zich erfelijk materiaal. Het erfelijke materiaal ligt vast in het molecuul DNA. Dit is een van de meest grote en ingewikkelde moleculen die we kennen. Elke lichaamccel bevat namelijk ongeveer 2 meter DNA.
Om je DNA in je cellen te kunnen passen, is het heel goed opgevouwen. Ook is het opgeknipt in stukjes. Een stuk DNA noem je een chromosoom. Een mens heeft 46 chromosomen in elke cel zitten. De helft van deze chromosomen komt van je vader, de andere helft van je moeder. Dat betekent dat deze chromosomen heel erg op elkaar lijken. Je kunt dan ook chromosoomparen zien: twee chromosomen die heel sterk op elkaar lijken. Die 46 chromosomen kun je dus verdelen in 23 chromosoomparen.
Van deze 23 chromosoomparen zijn er 22 'normaal'. Het laatste paar noem je de geslachtschromosomen. Deze bepalen of je het uiterlijk van een man of een vrouw krijgt. Vrouwen hebben twee dezelfde geslachtschromosomen: XX. Mannen hebben twee verschillende geslachtschromosomen die samen een paar vormen: XY.
Op de chromosomen liggen stukken DNA waarin de informatie ligt voor jouw erfelijke eigenschappen. Erfelijke eigenschappen zijn eigenschappen zoals oogkleur of de vorm van je darmen, die vast liggen vanaf de bevruchting in het DNA. De stukken DNA die informatie bevatten voor erfelijke eigenschappen, noem je genen.
Je oogkleur wordt dus bepaald door een gen. Maar je hebt verschillende soorten oogkleur: bruin, blauw groen... Er bestaan dus verschillende varianten van zo'n gen. Een variant van een gen noem je allel. Heb je bruine ogen, dan heb je dus het allel voor bruine ogen van het gen voor oogkleur.
Al deze genen en allelen samen vormen je genotype. Het genotype is onveranderlijk en ligt vast sinds de bevruchting. In zeldzame gevallen, bijvoorbeeld door een mutatie, kan je genotype veranderen. Je genotype bepaalt samen met invloeden uit de omgeving je uiterlijk, het fenotype.
Van een gen kan je meerdere allelen hebben. Je hebt er sowieso minstens twee. Dit komt doordat de chromosomen binnen een chromsomenpaar dezelfde genen hebben. Maar omdat een van die chromosomen van je vader komt en de ander van je moeder, kunnen ze wel allebei een andere variant van dat gen hebben. Wanneer je twee dezelfde allelen van een gen hebt, ben je voor dat gen homozygoot. Wanneer je twee verschillende allelen van een gen hebt, ben je voor dat gen heterozygoot.
Sommige allelen zijn beter te zien in je fenotype dan andere allelen. Allelen die, als je ze hebt, altijd terug te zien zijn in je fenotype noem je dominante allelen. Allelen die je alleen ziet wanneer er geen dominant allel aanwezig is, noem je recessieve allelen.
Geslachtscellen komen samen
Tijdens de bevruchting versmelten een zaadcel en een eicel met elkaar. Elk van deze cellen bevat de helft van het oorspronkelijke DNA van de vader en de moeder. Doordat zij versmelten, krijg je weer een volledig DNA-molecuul waardoor het genotype van het kind is bepaald.
Eicellen en zaadcellen noem je geslachtscellen. Geslachtscellen ontstaan, net als gewone lichaamscellen, door celdeling.
De celdeling die voor nieuwe lichaamscellen zorgt, heet de mitose. Dankzij mitose worden oude cellen vervangen, kan een organisme groeien en kan schade hersteld worden. Uit een cel, de moedercel, ontstaan twee nieuwe cellen, de dochtercellen. Dit proces duurt ongeveer 20 uur. Om er voor te zorgen dat de dochtercellen precies hetzelfde DNA hebben als de moerdercel, moet het DNA gekopiëerd worden: DNA-replicatie. Elk chromosoom krijgt een kopie aan zich gehecht. Dit kopie noemen we een chromatide. Wanneer DNA-replicatie klaar is, lost de celkern op. Hierdoor kunnen er draadjes vanuit elke kant van de cel naar de chromatiden worden gelegd. De draadjes trekken de chromatiden uit elkaar. Vervolgens vormt zich een celmembraan tussen beide helften van de moedercel waardoor twee cellen ontstaan. In de afbeeldingen hieronder zie je schematisch hoe mitose er uit ziet in een tekening, met daaronder een microscopische foto van mitose in actie.
Voor geslachtscellen is een andere celdeling nodig. Een geslachtscel bevat immers maar de helft van het DNA. Dit is nodig, want anders zou een zygote teveel chromosomen bevatten. Geslachtscellen ontstaan via meiose. Meiose wordt ook wel eens reductiedeling genoemd.
Ook de meiose begint met DNA-replicatie waarbij chromatiden ontstaan. Maar in plaats van dat de chromatiden uit elkaar worden gehaald, worden de chromosoomparen uit elkaar getrokken. Hierdoor ontstaan twee nieuwe cellen met elk 23 chromosomen (46 chromatiden), maar zonder chromosoomparen. Deze eerste fase heet meiose I. De meiose gaat nog verder, want de volgende stap is dat de chromatiden uit elkaar worden gehaald. Deze fase heet meiose II. Uiteindelijk onstaan er dus vier geslachtscellen met elk 1 chromosoom per chromosoompaar. In totaal dus slechts 23 chromosomen per geslachtscel.
Doordat de chromosoomparen uit elkaar worden gehaald, kunnen er vier zeer verschillende geslachtscellen ontstaan met elk een andere set allelen voor de aanwezige genen. Er ontstaan dus veel variatie. Dit verklaart ook waarom iedereen er anders uit ziet
Bij mannen is de meiose nu klaar: uit een moedercel zijn vier zaadcellen ontstaan. Bij de vrouw gebeurt er nog iets bijzonders: drie van de ontstane dochtercellen gaan dood. Slechts een dochtercel overleeft en wordt de eicel.
Soms gaat de meiose niet goed. Hierdoor komt er een chromosoom teveel terecht in een geslachtscel. Tijdens de bevruchting kan dit er voor zorgen dat het kind bij een chromosoompaar drie chromosomen heeft in plaats van twee. Dit is het geval bij Downsyndroom. Downsyndroom wordt ook wel trisomie 21 genoemd, wat betekent: er zijn drie chromosomen aanwezig bij het 21e chromosomenpaar. Ook bij andere chromosoomparen kan een trisomie ontstaan. Dit soort aandoeningen kunnen veel lichamelijke en geestelijke klachten geven. De kans op trisomie is het hoogst bij een erfelijke aanleg en bij vrouwen boven de 35 jaar.
In de afbeelding hieronder zie je schematisch de meiose weergegeven.
Chromosomen en genen
Kruisingen
Opdrachten Kruisingen
Bestudeer eerst goed de stof. Maak daarna de opdrachten die hieronder in de link staan.
- Je kan een normale overerving via een kruisingsschema uitwerken.
- Je kan aan de hand van een kruisingsschema uitspraken doen over erfelijkheidsvraagstukken.
Erfelijkheidsadvies
Voor elke erfelijke eigenschap heb je minstens twee allelen. Een op het ene chromosoom van een chromosomenpaar, het andere allel op het andere chromosoom. Je erfelijke eigenschappen heb je van je vader en je moeder gekregen.
Doordat de chromosoomparen tijdens de meiose uit elkaar worden gehaald, weet je niet welke allelen je hebt gekregen. Door te kijken naar welke allelen de ouders door kunnen geven aan hun nakomelingen, kan men een voorspelling doen over de mogelijke genotypen en fenotypen van de kinderen. Heel handig voor onderzoekers, artsen en mensen in de landbouw. Je kan dan voorspellen of gunstige eigenschappen in de kinderen, de nakomelingen, zitten. Of voorspellen hoe groot de kans is dat iemand een ziekte doorgeeft aan zijn of haar nakomelingen.
Op basis van kruisingen en stambomen wordt vaak erfelijkheidsadvies gegeven.
Een voorbeeld: een man en een vrouw willen samen graag een kind. In beide families komt een erfelijke hartziekte voor waar je op jonge leeftijd aan kan sterven. Ze willen weten hoe groot de kans is dat ze een kind krijgen met die ziekte. Als die kans te groot is, adopteren ze liever een kind dan dat ze de ziekte doorgeven.
Om er achter te komen of ze de ziekte kunnen doorgeven, is het belangrijk dat het genotype van de ouders bekend is. Door zich te laten testen worden de allelen van het gen betrokken bij de hartziekte onderzocht.
Uit het onderzoek blijkt dat beide ouders heterozygoot zijn. Ze hebben dus twee verschillende allelen voor het gen dat bij de hartziekte hoort.
De ouders zijn allebei gezond. Zij hebben dus het fenotype van het dominante allel. De ziekte is dan het recessieve allel. Ze zijn drager: ze dragen het allel voor een ziekte zonder er zelf last van te hebben.
Door kruisingen te maken kan nu bepaald worden hoe groot de kans is dat een kind een ziek allel van de vader krijgt en een ziek allel van de moeder.
Symboolgebruik bij kruisingen
Om kruisingen te maken, wordt er gebruik gemaakt van symbolen. In plaats van de naam van een gen te schrijven, worden er letters gebruikt. Bijvoorbeeld: het gen voor oogkleur beschrijven we met de letter a. Meestal wordt er aangegeven welke letter je moet gebruiken. Als dit niet zo is, mag je het zelf bepalen. Kies een letter waarbij je het verschil tussen kleine letter en hoofdletter goed kan zien.
Het dominante allel schrijf je met een hoofdletter: A
Het recessieve allel schrijf je met een kleine letter: a
Een heterozygoot persoon heeft een dominant en een recessief allel: Aa. De hoofdletter schrijf je als eerste op.
Een homozygoot recessief persoon heeft twee recessieve allelen: aa.
Een homozygoot dominant persoon heeft twee dominante allelen: AA.
Voor sommige soorten overervingen kan worden afgeweken van bovenstaande symbolen. Dit wordt bij de overerving zelf uitgelegd.
In plaats van steeds te moeten schrijven: ouders, nakomelingen, geslachtscellen, gebruiken we ook symbolen:
De ouders geven we aan met een P (parentes, Latijn voor ouders)
De nakomelingen geven we aan met een F (filii, Latijn voor kind). Elke generatie nakomelingen krijgt een eigen cijfer:
De eerste generatie nakomelingen heet dus de F1
De tweede generatie nakomelingen heet de F2
enz.
Geslachtscellen korten we af tot g.c.
Normale overerving
De normale overerving wordt ook wel eens de monohybride kruising genoemd. Hierbij let je tijdens het maken van een kruising op slechts één gen.
De normale overerving wordt uitgelegd via een voorbeeld. Deze aanpak past echter bij alle soorten normale overervingen.
Een boer heeft een bruinharige koe gekruist met een bruinharige stier. Hier kwam een zwart kalfje uit. De boer vond dit kalfje zo mooi, dat hij graag wilt weten hoe groot de kans is op nog zo'n zwartharig kalfje als hij dezelfde koe en stier gaat kruisen.
Stap 1: Wat zijn de genotypen van de ouders?
De ouders zijn beiden bruinharig. Ze krijgen een nakomeling met een ander fenotype. Ze hebben dus het allel voor zwarte haren doorgegeven, maar niet het bijbehorende uiterlijk. Het allel voor bruine haren is dominant over zwarte haren.
Dit zie je vaak bij ouders die heterozygoot zijn.
De koe had dus Aa.
De stier had ook Aa.
Stap 2: Wat is de kruising?
De koe wordt gekruist met de stier.
Ze hadden allebei Aa.
De kruising is dus Aa x Aa.
Stap 3: Welke allelen kunnen de geslachtscellen van de ouders bevatten?
Geslachtscellen ontstaan door meiose. Chromosoomparen worden hierbij uit elkaar gehaald. Een geslachtscel bevat dus slechts één allel van een gen.
De koe kan eicellen hebben met A of a.
De stier kan zaadcellen hebben met A of a.
Stap 4: Welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicel met een zaadcel?
De eicellen van de koe kunnen allel A of allel a bevatten. De zaadcellen van de stier kunnen allel A of a bevatten.
Er zijn dus vier mogelijke combinaties:
Eicel met A versmelt met zaadcel met a tot een kalf met Aa.
Eicel met A versmelt met zaadcel met A tot een kalf met AA.
Eicel met a versmelt met zaadcel met a tot een kalf met aa.
Eicel met a versmelt met zaadcel met A tot een kalf met Aa.
Dat is te lang om steeds zo op te schrijven. Je kan dit beter met een kruisingstabel weergeven:
Allel eicel 1
Allel eicel 2
Allel zaadcel 1
Allelenpaar in bevruchte eicel
Allelenpaar in bevruchte eicel
Allel zaadcel 2
Allelenpaar in bevruchte eicel
Allelenpaar in bevruchte eicel
Als we deze tabel invullen voor ons voorbeeld krijg je:
A
a
A
AA
Aa
a
Aa
aa
Stap 5: Welke mogelijke genotypen zijn er? Welke mogelijke fenotypen zijn er?
Het kalf kan de genotypen AA, Aa of aa hebben. De helft van de vier mogelijke combinaties in de kruisingstabel leidt tot Aa. Er is dus 50% kans op een heterozygoot kalf, 25% kans op een homozygoot recessief kalf en 25% kans op een homozygoot dominant kalf.
Het allel voor buin haar A is dominant en zie je dus terug in het fenotype wanneer dit aanwezig is. Dit geldt dus voor de genotypen AA en Aa. Dit zijn 3 van de 4 mogelijkheden: 75%. De boer heeft dus 75% kans op het krijgen van een bruinharig kalf.
Het allel voor zwart haar a is recessief en zie je alleen terug in het fenotype wanneer er geen dominant allel is. Dit is alleen zo bij aa, slechts een van de 4 opties: 25%. De boer heeft dus 25% kans op het krijgen van een zwartharig kalf.
Deze kans is voor elke keer dat de koe en de stier paren gelijk. Vaker paren vergroot de kans op het krijgen van een zwartharig kalf niet: dit blijft steeds 25%.
Samengevat: hoe schrijf je dit op?
Als je een kruising net zo zou uitwerken als in het voorbeeld, ben je lang aan het opschrijven. Daarom maak je gebruik van de symbolen om een kruising snel en volledig weer te geven. Hieronder volgt bovenstaand voorbeeld uitgewerkt in de symbolen:
Een boer heeft een bruinharige koe gekruist met een bruinharige stier. Hier kwam een zwart kalfje uit. De boer vond dit kalfje zo mooi, dat hij graag wilt weten hoe groot de kans is op nog zo'n zwartharig kalfje als hij dezelfde koe en stier gaat kruisen.
P: Aa x Aa
g.c.: A of a x A of a
F1:
A
a
A
AA
Aa
a
Aa
aa
De kans op het krijgen van een zwartharig kalf (aa) is 25%.
X-chromosomale en intermediaire kruisingen
4.3 X-chromosomale en intermediaire kruisingen Lesstof
Niet alle genen overerven via een monohybride overerving. De twee andere veelvoorkomende kruisingen die jij moet beheersen zijn de intermediaire overerving en de X-chromosomale overerving. Als je deze kruisingen beheerst, is het mogelijk om de meeste erfelijkheidsvraagstukken op te lossen.
Leerdoelen
- Je kan een intermediaire overerving via een kruisingsschema uitwerken. - Je kan een X-chromosomale overerving via een kruisingsschema uitwerken. - Je kan aan de hand van een kruisingsschema uitspraken doen over erfelijkheidsvraagstukken.
Intermediaire overerving
De meeste erfelijke eigenschappen volgen een normale overerving. Maar soms is er geen duidelijk recessief en dominant allel waar te nemen.
Vaak is dit het geval bij bloemkleur. Het leeuwenbekje is een plantje met een ingewikkelde bloem. Het gen voor bloemkleur kan in het leeuwenbekje uit twee allelen bestaan: het allel voor rode bloemen en het allel voor witte bloemen. Geen van deze allelen is dominant: ze komen allebei even sterk tot uiting in het fenotype.
Wanneer een leeuwenbekje heterozygoot is, dus zowel het rode als het witte allel heeft, krijgt het roze bloemen. Roze is de mix tussen rood en wit. Een dergelijk fenotype noemen we intermediair, oftewel een mix van beide allelen.
Omdat deze allelen even sterk tot uiting komen, kan je niet meer de symbolen A en a gebruiken. In plaats daarvan heb je andere symbolen: een hoofdletter met een kleine letter.
Bijvoorbeeld voor het leeuwenbekje:
Aw voor het witte allel
Ar voor het rode allel
De mogelijke genotypen zijn dan:
Homozygoot wit: AwAw
Homozygoot rood: ArAr
Heterozygoot: ArAw. De r komt voor de w vanwege de alfabetische volgorde.
De rest van de kruising verloopt hetzelfde als bij een normale overerving. Alleen de symbolen voor de allelen zijn anders. Ook moet je er op letten dat een heterozygoot organisme dus een gemixt uiterlijk heeft.
X-chromosomale overerving
Normale overerving en intermediaire overerving gaan over genen die op normale chromosomen liggen (autosomale overerving). Genen die op de geslachtschromosomen X en Y liggen, hebben een andere overerving, namelijk de X-chromosomale overerving. Soms wordt deze ook de geslachtsgebonden overerving genoemd.
Op het X-chromosoom liggen veel genen. Het Y-chromosoom is erg klein en bevat daarom bijna geen genen; het past niet.
Dat heeft bepaalde gevolgen:
Vrouwen hebben XX. Op beide X-chromosomen liggen dezelfde genen. Zij kunnen dus twee dezelfde allelen hebben, of twee verschillende allelen. Net als bij normale chromosomen.
Mannen hebben XY. Alleen op het X-chromosoom ligt een gen. Zij kunnen dus maar één allel hebben van een gen op het X-chromosoom. Op het Y-chromosoom ligt dit gen namelijk niet.
Er zijn een aantal aandoeningen die op het X-chromosoom kunnen liggen. Mannen hebben vaker last van deze aandoeningen dan vrouwen. Je kan de kans hierop berekenen via een kruisingsschema. Dit gaan we bekijken met een voorbeeld.
Het gen voor kleuren zien is X-chromosomaal. Dat betekent dat het op de X-chromosomen ligt. Het dominante allel laat mensen kleuren zien, A. Het recessieve allel veroorzaakt kleurenblindheid.
Een moeder die drager is van het allel voor kleurenblindheid krijgt een kind met een kleurenziende vader. Hoe groot is de kans op het krijgen van een kind met kleurenblindheid? Is dit kind een zoon of een dochter?
Je volgt nu hetzelfde stappenplan als bij de gewone overerving. Alleen de symbolen zijn anders:
Een X-chromosoom met een dominant allel schrijf je op als XA
Een X-chromosoom met een recessief allel schrijf je op als Xa
Een Y chromosoom schrijf je op als Y.
De moeder is drager: zij is 'gezond' maar heeft wel het recessieve allel. Vrouwen zijn altijd XX.
Genotype van de moeder: XAXa
De vader ziet gewoon kleur. Hij heeft dus het dominante allel. Mannen zijn altijd XY.
Genotype van de vader: XAY
Als je dit in een kruisingsschema zet, krijg je het volgende:
P: XAXa x XAY
g.c.: XA of Xa x XA of Y
F1:
XA
Xa
XA
XAXA
XAXa
Y
XAY
XaY
Kleurenblindheid is het recessieve allel. Deze komt alleen tot uiting als er geen dominant allel is. Dit is het geval bij XaY. Dit is 1 van de vier opties. De kans op het krijgen van een kleurenblind kind is dus 25%. Het kind is een zoon.
Je ziet in dit voorbeeld dat een dochter altijd van de vader een dominant allel krijgt. Ook al krijgt ze het recessieve allel van haar moeder, ze kan toch kleuren zien dankzij het aanwezige dominante allel. Jongens hebben dit geluk niet omdat ze maar één allel hebben vanwege het feit dat ze maar één X-chromosoom hebben. Als ze dan een recessief allel krijgen, hebben ze geen dominant allel er tegenover staan.
Het werken met kruisingen lijkt ingewikkeld. Door veel te oefenen leer je de kruisingstabellen goed in te vullen. Je leert dan ook om uit een tekst of andere gegevens de genotypen van de ouders af te leiden.
Stambomen
4.4 Stambomen Lesstof
Opdrachten Stambomen
Bestudeer eerst goed de stof. Maak daarna de opdrachten die hieronder in de link staan.
Met kruisingen kijk je naar hoe groot de kans is dat twee ouders een kind met een bepaald genotype of fenotype krijgen. Je kijkt dan eigenlijk steeds maar naar één generatie. Maar als je goed erfelijkheidsadvies wilt geven, kan je beter naar de hele familie kijken. Dit kan niet met kruisingen. Je kan wel via stambomen een heel overzicht krijgen van hoe een bepaalde eigenschap in de familie overerft.
Leerdoelen:
- Je kan uit een gegeven stamboom afleiden welke genotypen de individuen hebben, welk allel dominant is en welk allel recessief.
- Je kan een stamboom opstellen of aanvullen gebaseerd op informatie die je gegeven is.
Stambomen
Een stamboom wordt gebruikt om een overzicht te krijgen van hoe genen in de familie overerven. Je kan zien wie van wie afstamt, en hoe bepaalde eigenschappen worden doorgegeven. Meestal wordt in een stamboom steeds één erfelijke eigenschap weergegeven.
Om stambomen voor iedereen begrijpelijk te houden, zijn er een aantal symbolen bedacht. Deze symbolen moet jij ook kennen en op juiste wijze kunnen gebruiken:
Een vrouw geef je aan met een rondje.
Een man geef je aan met een vriekantje.
Een horizontaal streepje tussen twee personen betekent dat zij een paar vormen.
Nakomelingen worden weergegeven doordat zij met een verticaal streepje verbonden zijn met de ouders. Het verticale streepje sluit in het midden van het horizontale streepje tussen de ouders aan.
De individuen in een stamboom kunnen twee kleuren hebben. Meestal zijn dit zwart of wit. De kleur hoort bij een bepaald fenotype. Welk fenotype dit is, is meestal bij een stamboom aangegeven. Een stamboom geeft dus niet direct een genotype weer! Je kan dit wel afleiden uit de stamboom.
Hieronder zie je voorbeelden van de symbolen die gebruikt worden bij een stamboom:
Je zal zelf er achter moeten komen welke genotypen de individuen in een stamboom hebben. Dit is meestal goed af te leiden uit de stamboom zelf. De volgende regel is hierbij erg belangrijk:
Als twee ouders met hetzelfde fenotype een nakomeling krijgen met een ander fenotype, dan zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap. De nakomeling is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap.
Deze regel gaan we toepassen op onderstaand voorbeeld.
Hieronder volgt een stamboom van een familie. In de familie komt een erfelijke ziekte voor. De mensen die ziek zijn, zijn zwart gekleurd. De vraag is: wat is het genotype van de individuen in deze familie?
Als eerste probeer je de regel van stambomen toe te passen. Je gaat op zoek naar ouderparen die hetzelfde fenotype hebben, en een kind hebben met een ander fenotype.
Dit is het geval voor ouderpaar 1 en 2 met kind 6, ouderpaar 3 en 4 met kind 9, en ouderpaar 7 en 8 met kind 11. De ouderparen zijn gezond, maar een kind van hen is ziek.
Volgens de regels zouden de ouders dan heterozygoot moeten zijn, en de zieke individuen homozygoot recessief. Er is geen letter gegeven voor de genotypen, dus we kiezen het standaard A en a.
Individu
Genotype
Individu
Genotype
1
Aa
7
Aa
2
Aa
8
Aa
3
Aa
9
aa
4
Aa
10
5
11
aa
6
aa
12
Je kan nu verder gaan beredeneren welke genotypen de andere individuen hebben.
Ze zijn allemaal gezond. We weten dat een ziek persoon twee keer het recessieve allel heeft. Een gezond persoon heeft dus minstens 1x het dominante allel: A.
Individu
Genotype
Individu
Genotype
1
Aa
7
Aa
2
Aa
8
Aa
3
Aa
9
aa
4
Aa
10
A
5
A
11
aa
6
aa
12
A
Nu komt het lastige. Van individuen 5, 10 en 12 weet je alleen dat zij gezond zijn en dus minstens 1x A hebben. Maar omdat hun ouders beiden Aa hebben, kunnen ze een A of een a van hun ouders krijgen. Je weet bij deze indididuen niet zeker of zij Aa of AA zijn. Daarvoor heb je te weinig informatie. Deze twijfel geef je als volgt weer:
Individu
Genotype
Individu
Genotype
1
Aa
7
Aa
2
Aa
8
Aa
3
Aa
9
aa
4
Aa
10
AA of Aa
5
AA of Aa
11
aa
6
aa
12
AA of Aa
Je kan met een stamboom dus een overzicht geven van de genotypen in een familie. Dat is heel handig. Er kan dan namelijk advies worden gegeven over mogelijke erfelijke aandoeningen. Op basis van dit advies kunnen ouders beslissen om wel of geen kinderen te nemen, of zich voor te bereiden op de komst van een mogelijk kind. Ook kan iemand zich laten testen op de mogelijkheid tot het krijgen van een erfelijke ziekte. Een persoon kan zich dan onder extra controle laten plaatsen of alvast beginnen met bepaalde behandelingen.
Ook buiten de gezondheidszorg zijn stambomen heel handig. Vooral fokkers gebruiken stambomen om gezonde dieren te fokken. Ook kunnen ze zo het fenotype van nakomelingen beïnvloeden zodat favoriete eigenschappen behouden blijven.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het arrangement Erfelijkheid is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Tim Willemse
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2019-11-15 11:46:31
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:
Toelichting
Oogkleur, huidskleur, lichaamsbouw, hoe je lichaam werkt, hoe je kijkt naar je omgeving, alles wordt bepaald door jouw DNA. Je hebt van je ouders een pakketje DNA gekregen. Maar hoe zit dat eigenlijk met die erfelijke eigenschappen?
Oogkleur, huidskleur, lichaamsbouw, hoe je lichaam werkt, hoe je kijkt naar je omgeving, alles wordt bepaald door jouw DNA. Je hebt van je ouders een pakketje DNA gekregen. Maar hoe zit dat eigenlijk met die erfelijke eigenschappen?
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Oefentoets
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.