Frans Klas 2

2019-2020 Frans Klas 2

Chapitre 1

1.1 Texte

Le meilleur ami de Luc.

Luc woont sinds een jaar in de hoofdstad van Martinique: Fort-de-France. Daar ontmoet hij zijn oude klasgenootje Amélie die nog in Le Diamant, aan de Zuidkust, woont.

Amélie: Luc, c’est toi?
Luc: Salut Amélie! Comment ça va?
Amélie: Ça va bien, merci. Tu habites à Fort-de-France?
Luc: Oui, j’habite ici. Tu es ici avec ta meilleure amie Claire?
Amélie: Non, je suis ici avec mes parents et mon frère. Claire n’est plus ma meilleure amie, parce qu’elle a un petiti ami maintenant.
Luc: Ah, je comprends, c’est dommage.
Amélie: Ton nouveau collège, il est comment?
Luc: Ça va. J’ai des profs sympas. J’adore madame Erdogan, ma prof d’anglais. Elle fait beaucoup de blagues.
Amélie: Et tes camerades de classes? Ils sont comment?
Luc: Ils sont sympas aussi.
Amélie: C’est qui, ton meilleur ami?
Luc: Mon meilleur ami? C’est Brumo. Brumo est très calme et gentil, mais aussi sportif.
Amélie: Vous êtes souvent ensemble?
Luc: Oui, nous sommes toujours ensemble.
Amélie: Ah, vous êtes donc dans la même classe?
Luc: Non, il ne va pas au collège… Brumo habite chez nous.
Amélie: Je ne comprends pas…?
Luc: Ha, ha, Amélie… Brumo n’est pas une personne! C’est un chien!
Amélie: Quoi? Ton meilleur ami est un chien?

 

meilleur beste
un petit ami een vriendje
un chien een hond

 


 

 

1.1 Vocabulaire

Vocabulaire 1.1  
comment hoe
habiter wonen
ne…plus niet meer
meilleur(e ) beste
parce que omdat
un petit ami een vriendje
une petite amie een vriendinnetje
nouveau, nouvelle nieuw
la blague de grap
le camerade de classe de klasgenoot
la camerade de classe de klasgenote
aussi ook
toujours altijd
donc dus
quoi wat
un chien een hond

 

1.2 Texte

 

Rencontrer des jeunes

 

le port de haven
va ga
la cascade de waterval
nous traversons we gaan door

1.2 Vocabulaire

Vocabulaire 1.2  
rencontrer ontmoeten
le/la jeune de jongere
chercher zoeken
waar
vite snel
la plage het strand
toujours altijd
beaucoup veel
le port de haven
souvent vaak
là-bas daar
danser dansen
va ga
faire du foot voetballen
la cascade de waterval
magnifique geweldig
d'abord ten eerste
ensuite vervolgens
enfin tenslotte
nous traversons we gaan door
arriver aankomen
demain morgen

1.3 Grammaire

Werkwoorden op -er

Veel werkwoorden eindigen in het Frans op -er. Om de werkwoorden goed toe te passen, moet je de werkwoorden vervoegen.

Stap 1: je neemt het hele werkwoord
Stap 2: je haalt –er eraf
Stap 3: je zet de juiste uitgang erachter

 

Uitgangen:

 

Voorbeelden:

1)
vinden = trouver
Wat is… wij vinden

Stap 1: je neemt het hele werkwoord       --> trouver
Stap 2: je haalt –er eraf                          --> trouv
Stap 3: je zet de juiste uitgang erachter   --> trouvons

Dus wij vinden = nous trouvons

 

2)
praten = parler
Wat is… hij praat

Stap 1: je neemt het hele werkwoord       --> parler
Stap 2: je haalt –er eraf                          --> parl
Stap 3: je zet de juiste uitgang erachter   --> parle

Dus hij praat = il parle

1.3 Vocabulaire

Vocabulaire 1.3  
je ik
tu jij
il hij
elle zij
on men
nous wij
vous jullie / u
ils zij (mannelijk meervoud)
elles zij (vrouwelijk meervoud)
trouver vinden
parler praten
regarder kijken (naar)
travailler werken
poser stellen
donner geven
écouter luisteren (naar)
habiter wonen
oublier vergeten
aimer houden van / leuk vinden
arriver aankomen
chercher zoeken
danser dansen
détester haten / een hekel hebben aan

 

1.4 Phrases

Phrases 1.4  
C'est qui ton meilleure ami? Wie is jouw beste vriend?
C'est qui ta meilleure amie? Wie is jouw beste vriendin?
C'est Brumo. Dat is Brumo.
Tu as rencontré tes copains où? Waar heb je jouw vrienden ontmoet?
Au club de foot. Bij de voetbalclub.
Vous êtes souvent ensemble? Zijn jullie vaak samen?
Nous sommes toujours ensemble. Wij zijn altijd samen.
Qu'est-ce que vous aimez faire? Wat vinden jullie leuk om te doen?
On aime danser. Wij houden van dansen.
Je ne comprends pas. Ik begrijp het niet.

1.5 Texte

J’ai un problème

lui hem
dire zeggen
des gâteaux koekjes
qui fait peur die bang maakt
le conseil het advies

1.5 Vocabulaire

Vocabulaire 1.5  
drôle grappig
beau, belle mooi
amoureux, amoureuse verliefd
lui hem
dire zeggen
inviter uitnodigen
des gâteaux koekjes
délicieux, délicieuse heerlijk
tomber amoureux verliefd worden
le conseil het advies
qui fait peur die bang maakt
avoir soif dorst hebben
rêver dromen
raconter vertellen
lire lezen
le livre het boek
la question de vraag
la nuit de nacht
le verre het glas
fatigué(e ) moe
l'amour (m) de liefde
l'amitié (v) de vriendschap

1.6 Texte

Une fête

1.6 Vocabulaire

Vocabulaire 1.6  
le plaisir het plezier
grave erg
sympa aardig
la porte de deur
la fête het feest
l'idée (v) het idee
le rendez-vous de afspraak
jeudi donderdag
vendredi vrijdag
la semaine prochaine de volgende week
avoir peur bang zijn
disponible beschikbaar
minuit middernacht
seul(e) alleen
vert(e) groen
noir(e) zwart
bleu(e) blauw
blond(e) blond

1.7 Grammaire

Het bijvoeglijk naamwoord

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Een zelfstandig naamwoord is …
… mensen, planten, dingen.
… dingen waar je een sticker op kunt plakken.
… dingen waar je de of het voor kan zetten.

Het bijvoeglijk naamwoord past zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

zelfst.nw.

bijv.nw.

mannelijk

+ -

vrouwelijk

+ e

mannelijk meervoud

+ s

vrouwelijk meervoud

+ es



Voorbeelden
1. de zwarte hond       =      le chien noir
2. de zwarte auto        =      la voiture noire

3. de zwarte honden    =      les chiens noirs
4. de zwarte auto’s      =      les voitures noires

 

Uitzonderingen
Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op de volgende letters hebben
een onregelmatige vrouwelijke vorm.

  mannelijk vrouwelijk vertaling
-on wordt -onne bon bonne goed, lekker
-en wordt -enne italien italienne Italiaans
-eux wordt -euse heureux heureuse gelukkig
-f wordt -ve sportif sportive sportief
-er wordt -ère premier première eerste
-il wordt -ille gentil gentille aardig

 

Onderstaande bijvoeglijke naamwoorden zijn helemaal onregelmatig.

mannelijk vrouwelijk mannelijk meervoud vrouwelijk meervoud vertaling
beau belle beaux belles mooi
nouveau nouvelle nouveaux nouvelles nieuw
long longue longs longues lang
vieux vieille vieux vieilles oud
gros grosse gros grosses dik, groot
blanc blanche blancs blanches wit

 

 

 

 

 

1.7 Vocabulaire

Vocabulaire 1.7  
le chien de hond
la voiture de auto
bon, bonne goed, lekker
mignon, mignonne schattig
italien, italienne Italiaans
heureux, heureuse gelukkig
amoureux, amoureuse verliefd
sportif, sportive sportief
actif, active actief
premier, première eerste
dernier, dernière laatste
gentil, gentille aardig
beau, belle mooi
nouveau, nouvelle nieuw
long, longue lang
vieux, vieille oud
gros, grosse dik, groot
blanc, blanche wit
gris(e) grijs
blond(e) blond
brun(e) bruin
grand(e) groot
petit(e) klein

 

1.8 Phrases

Phrases 1.8  
Tu as un rendez-vous? Heb je een afspraakje?
Oui, samedi à deux heures. Ja, zaterdag om twee uur.
Oui, demain à vingt heures. Ja, morgen om 8 uur.
Elle s'appelle comment? Hoe heet zij?
Elle s'appelle Claire. Zij heet Claire.
Elle est comment? Hoe ziet zij eruit?
Elle est belle. Zij is knap.
Elle a les cheveux blonds et les yeux bleus. Zij heeft blond haar en blauwe ogen.
Elle est gentille? Is zij aardig?
Oui, et drôle aussi. Ja, en ook grappig.
Tu es amoureux / amoureuse? Ben jij verliefd?
Oui, je suis amoureux / amoureuse. Ja, ik ben verliefd.
Bonjour / Salut / Coucou. Hallo.
Allô? Hallo, als je de telefoon opneemt.
Au revoir. Tot ziens.

1.9 Thema

De dagen van de week - Les jours de la semaine

Spelopdracht

https://praatt.nl/games/frans/36
Memoryspel - Dagen

1.9 Vocabulaire

Vocabulaire 1.9
lundi maandag
mardi dinsdag
mercredi woensdag
jeudi donderdag
vendredi vrijdag
samedi zaterdag
dimanche zondag
hier gisteren
aujourd'hui vandaag
demain morgen
la semaine de week
le jour de dag
le soir de avond
la nuit de nacht
le matin de ochtend
le midi de middag
à l'heure op tijd
en retard te laat
bientôt snel, binnenkort
Demain, c'est lundi. Morgen is het maandag.
Hier, c'était samedi. Gisteren was het zaterdag.
Aujourd'hui, c'est dimanche. Vandaag is het zondag.

Chapitre 2

2.1 Texte

De onderdelen van het gezicht - Les parties du visage

2.1 Vocabulaire

Vocabulaire 2.1  
le visage het gezicht
la tête het hoofd
le front het voorhoofd
les oreilles de oren
l'oreille het oor
les joues de wangen
les cheveux het haar
les yeux de ogen
l'oeil het oog
les paupières de oogleden
les sourcils de wenkbrauwen
la bouche de mond
le nez de neus
les cils de wimpers
le menton de kin
les dents de tanden

 

 

2.2 Texte

De lichaamsdelen - Les parties du corps

2.2 Vocabulaire

Vocabulaire 2.2  
le corps het lichaam
la tête het hoofd
le cou de hals
les épaules de schouders
le bras de arm
la main de hand
le ventre de buik
la jambe het been
le pied de voet
le tronc de romp
le doigt de vinger
le genou de knie
le dos de rug
la gorge de keel
la cheville de enkel

2.3 Texte

Tu es malade?

2.3 Phrases

Phrases 2.3  
Tu es malade? Ben je ziek?
Et toi? En jij?
Je ne me sens bien. Ik voel me niet goed.
J'ai très mal au ventre. Ik heb erge buikpijn.
J'ai mal à la tête. Ik heb hoofdpijn.
Qu'est-ce que tu as? Wat heb je?

 

2.4 Grammaire

Vraagzinnen

In het Frans zijn er twee soorten vraagzinnen; zinnen met een vraagwoord en zinnen zonder vraagwoord.

 

Vraagzinnen zonder vraagwoord

In het Frans zijn er 3 mogelijkheden om de zin vragend te maken.

 

Optie 1)     Een vraagteken achter de zin.
                 Bij optie 1 verandert er niets aan de zin. Er komt alleen een vraagteken achter de zin.
                 Om de zin vragend uit te spreken, laat je je stem omhoog gaan.

Optie 2)     Est-ce que voor de zin (en een vraagteken).
                 Je zet “Est-ce que” voor de zin/ de zinsvolgorde blijft hetzelfde.
                 Est-ce que heeft dus geen betekenis!

Optie 3)     Omkering onderwerp en persoonsvorm.
                Je draait het onderwerp en de persoonsvorm om. Dit doe je ook in het Nederlands en
                 je noemt het inversie. Je moet als je het omdraait wel een streepje zetten tussen het
                 onderwerp en de persoonsvorm. Let op; bij klinkerbotsing voeg je een t toe.

 

Voorbeelden:

Jij gaat naar Parijs.      =      Tu vas à Paris.

Ga jij naar Parijs?        =       Optie 1; vraagteken    -->      Tu vas à Paris ?

                                           Optie 2; est-ce que     -->      Est-ce que tu vas à Paris?

                                           Optie 3; omkering       -->      Vas-tu à Paris?

 

Vraagzinnen met vraagwoord

Ook hier zijn er 3 manieren om de zin vragend te maken.

 

Optie 1)     Normale zin + vraagwoord achteraan (soms helemaal vooraan).

Tu vas à Paris à quelle heure?       Hoe laat ga je naar Parijs?
Comment tu vas à Paris?              Hoe ga je naar Parijs?

 

Optie 2)     Vraagwoord - est-ce que - normale zin.

À quelle heure est-ce que tu vas à Paris?        Hoe laat ga je naar Parijs?
Nooit een vraagwoord na est-ce que!
Comment est-ce que tu vas à Paris?              Hoe ga je naar Parijs?

 

Optie 3)     Vraagwoord + inversie

À quelle heure vas-tu à Paris?                       Hoe laat ga je naar Parijs?
Comment vas-tu à Paris?                             Hoe ga je naar Parijs?

 

Vraagwoorden

pourquoi waarom
qui wie
waar
quand wanneer
comment hoe
combien hoeveel
qu’est-ce que wat
à quelle heure hoe laat
quel(le) welke

2.4 Vocabulaire

Vocabulaire 2.4  
tu vas jij gaat
Paris Parijs
pourquoi waarom
qui wie
waar
quand wanneer
comment hoe
combien hoeveel
qu’est-ce que wat
à quelle heure hoe laat
quel(le) welke

2.5 Texte

Comment faire pour rester en forme?

Qu’est-ce que tu fais pour rester en forme? Nous avons posé des questions aux jeunes du collège Georges de la Tour à Metz.

 

Qu’est-ce que tu manges pas?

Eric: “Je suis végétarien. Au collège, on demande souvent: Pourquoi est-ce que tu es végétarien? C’est simple. J’adore les animaux! Je mange cinq fruits et légumes par jour. La viande n’est pas nécessaire pour rester en forme. Manger des noix à la place de la viande, c’est aussi bien.”

 

Quel est ton secret?

Claire: “Je ne suis presque jamais malade et je suis toujours de bonne humeur. Mon secret? Le chocolat noir. J’adore le chocolat noir! Quand je suis fatiquée, je mange un petit morceau de chocolat et hop… la bonne humeur revient!”

 

Est-ce que tu fais beaucoup de sport?

Nicolas: “Oui, je m’entraîne tous les jours, parce que je joue dans l’équipe nationale de waterpolo. Après les cours, je vais à la piscine pour mon entraînement. Ça se passe bien! Mais je dois bien dormir! Je me couche toujours à neuf heures. Je dors presque dix heures par nuit.”

 

Es-tu en forme?

Danique: “Je ne fais pas de sport mais je bouge beaucoup! Je vais au collège à vélo. Le collège est à dix kilomètres de ma maison, parce que j’habite à la campagne. Le vélo, ça va plus vite que le bus et c’est bon pour la santé!”

 

 

2.5 Vocabulaire

Vocabulaire 2.5  
rester en forme in vorm blijven
poser stellen
la question de vraag
manger eten
demander vragen
souvent vaak
les fruits het fruit
les légumes de groenten
par jour per dag
la viande het vlees
nécessaire noodzakelijk
les noix de noten
presque bijna
jamais nooit
toujours altijd
malade ziek
fatigué( e) moe
un petit morceau een stukje
tous les jours elke dag
parce que omdat
après na
les cours de lessen
la piscine het zwembad
dormir slapen
par nuit per nacht
bouger bewegen
beaucoup veel
le vélo de fiets
la campagne het platteland
la santé de gezondheid

2.6 Texte

 

Piercez sans risque

Dans le nez, sur la langue, dans le nombril, sur les sourcils… Ok, le piercing, c’est la mode, mais fais attention! Ne te fais jamais piercer sur un marché, sur la plage ou dans un concert en plein air. Va chez un pierceur professionnel.

L’hygiène est très importante. Tout doit être stérile.

Les jours et semaines après le piercing, ne touche pas ton piercing toute la journée et désinfecte ton piercing deux fois par jour.

Attention aux risques: si le matériel n’est pas stérilisé, tu peux avoir le virus de l’hépatite. Et attention aux allergies: pas de bijou avec du nickel et seulement de l’or 18 carats.

Tu n’as pas encore 18 ans? Alors tu as besoin d’une autorisation écrite de tes parents et de la photocopie de leur carte d’identité.

 

Uit: Hors-série Phosphore 2003-2004

Le guide pratique des 15-25 ans

2.6 Vocabulaire

Vocabulaire 2.6
sans zonder
la langue de tong
le nombril de navel
fais attention pas op
un marché een markt
la plage het strand
en plein air buiten
très erg
important belangrijk
toucher aanraken
toute la journée de hele dag
par jour per dag
le bijou het sieraad
seulement slechts / alleen maar
besoin nodig
une autorisation een toestemming
écrite geschreven

2.7 Grammaire

De ontkenning

In het Nederlands maak je een zin ontkennend met niet of geen.

Voorbeeld: ik praat > ik praat niet

 

In het Frans maak je een zin ontkennend met de woordjes ne …pas of n’… pas.

Ne verandert in n’ voor een persoonsvorm met een klinker of een stomme h.

 

Om ne /n’ … pas op de juiste plek in de zin te gebruiken, kun je gebruik maken van een tosti.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een tosti bestaat uit twee boterhammen en de ham en de kaas.

 

 

 

 

De eerste boterham is ne /n’.

De tweede boterham is pas.

De ham en kaas is de persoonsvorm (werkwoord).

 

Als je een zin ontkennend maakt, moet je altijd ne /n’ en pas gebruiken. Als je één van de twee vergeet, is het niet goed! Denk maar aan die tosti….. je hebt altijd twee boterhammen nodig voor je tosti, anders plakt de ham en de kaas aan je apparaat vast.

 

 

 

 

Voorbeeld:

Ik praat. = Je parle.

 

Opdracht: Maak deze zin ontkennend.

 

Stap 1: je neemt de Franse zin en kijkt wat de persoonsvorm is. Dat is namelijk je ham en je kaas.

 

 

 

Stap 2: je zet de eerste boterham (ne /n’) voor de persoonsvorm en de tweede boterham (pas) achter de persoonsvorm.

 

 

 

Antwoord:  Ik praat niet. = Je ne parle pas.

 

Andere ontkenningen:

ne … plus              niet meer

ne … jamais           nooit

ne … rien               niets

ne … pas encore     nog niet

ne … personne       niemand

 

 

 

2.7 Vocabulaire

Vocabulaire 2.7  
ne … pas niet / geen
n'… pas niet / geen
ne … plus niet meer
ne … jamais nooit
ne … rien niets
ne … pas encore nog niet
je parle ik praat
je ne parle pas ik praat niet
aimer houden van
manger eten
je suis ik ben
j'ai ik heb
regarder kijken
prendre nemen
jouer spelen

 

 

2.8 Phrases

 

Phrases 2.8  
Ça va bien? Gaat het goed?
Oui, je suis en forme. Ja, ik ben in vorm.
Tu manges bien? Eet je goed?
Je mange beaucoup de fruits. Ik eet veel fruit.
Je suis végétarien(ne). Ik ben vegetariër.
Tu fais du sport? Doe jij aan sport?
Oui, je fais du jogging. Ja, ik doe aan hardlopen.
Tu t'entraînes souvent? Train je vaak?
Je m'entraîne deux fois par semaine. Ik train twee keer per week.
Je m'entraîne tous les jours. Ik train elke dag.
C'est aussi bien. Dat is ook goed.
Je ne suis presque jamais malade. Ik ben bijna nooit ziek.
Je ne fais pas de sport, mais je bouge beaucoup. Ik sport niet, maar ik beweeg veel.
C'est bon pour la santé. Het is goed voor de gezondheid.

2.9 Texte

Appel à témoins

 

 

 

2.9 Vocabulaire

Vocabulaire 2.9
un témoin een getuige
un accident een ongeluk
grave ernstig
dernier afgelopen
devant voor
la voiture de auto
renverser omverrijden
une fille een meisje
il est sorti hij is uitgestapt
la route de weg
puis vervolgens
la vitesse de snelheid
il s'agit de het gaat om
immatriculée geregistreerd / met kenteken
la description de beschrijving
grâce à dankzij
donner geven
moyen(ne) gemiddeld
chauve kaal
assez nogal / tamelijk
tout le monde iedereen
les fleurs de bloemen
le portable de mobiel
pendant tijdens / gedurende
cassé( e) gebroken
la jambe het been
le plâtre het gips
mieux beter
maintenant nu
rester blijven
l'hôpital het ziekenhuis

2.10 Texte

En forme - In vorm

Fransen gaan minstens één keer per jaar naar de dokter en zijn van alle Europeanen degenen die de meeste medicijnen slikken. Alternatieve geneeskunde wordt nog maar zelden vergoed door de ziektekostenverzekering. Toch staan in Frankrijk steeds meer mensen open voor nieuwe alternatieve methodes. Bovendien letten veel mensen op hun gezondheid. Plutôt prévenir que guérir! Voorkomen is beter dan genezen! Gezonde voeding en sport spelen dan ook een belangrijke rol in het dagelijks leven. ook worden ontspanningsactiviteiten als yoaga en meditatie steeds populairder.

Alle Franse beschikken over een basisverzekering (sécurité sociale) van de overheid. Sommige ziektekosten (zoals een bril of de tandarts) krijg je alleen vergoed als je een particuliere aanvullende verzekering (mutuelle) hebt.

 

Soigner - Genezen

In Frankrijk betaal je een arts rechtstreeks. Aan het eind van een consult vraagt de arts de patiënt een bepaald bedrag te betalen (naar vermogen, tussen de 30 en 80 euro). De sécurité sociale vergoedt deze kosten dan weer aan de patiënt.

In het Frans gebruik je voor dokter of arts de woorden docteur / doctoresse of médecin. Patiënten spreken hun arts vaak aan met docteur.

2.10 Vocabulaire

Vocabulaire 2.10  
le docteur de dokter
le dentiste de tandarts
prévenir voorkomen
guérir genezen
bon pour la santé goed voor de gezondheid
malade ziek
des médicaments medicijnen
se détendre zich ontspannen
faire du sort sporten
la pharmacie de apotheek
une ordonnance een recept
rembourser vergoeden
un sirop een drankje
avoir de la fièvre koorts hebben
un bouton een puistje
mettre de la crème zich insmeren
j'ai mal à ik heb pijn aan

Chapitre 3

3.1 Texte

3.1 Vocabulaire

Vocabulaire 3.1  
le concours de wedstrijd
waar
louer huren
tout le, toute la de hele
la première fois de eerste keer
formidable fantastisch, geweldig
facile makkelijk
le jour de dag
tomber vallen
souvent vaak
rigoler lachen
le groupe de groep
sûr zeker
dernier, dernière laatste
une fête een feest
maintenant nu
vraiment echt
participer meedoen, deelnemen
gagner winnen
le prix de prijs

3.2 Texte

Vive les vacances!

Les vacances de Pascal.

 

Les vacances de Céline.

3.2 Vocabulaire

Vocabulaire 3.2  
les vacances de vakantie
l'hôtel het hotel
une semaine een week
l'été de zomer
l'hiver de winter
faire du ski skien
chaud warm
froid koud
français Frans
la Belgique België
la France Frankrijk
le Canada Canada
degrés graden
pendant tijdens
rester blijven
parler praten

3.3 Texte

 

LA CÔTE D’AZUR, ÇA BOUGE!

Plus de 10 millions de touristes visitent la Côte d’Azur chaque année.
Quelles sont les villes intéressantes sur la Côte d’Azur et pourquoi?


Nice pour …
> son château sur la colline, avec une vue magnifique
> ses magasins
> sa Promenade des Anglais: une promenade au bord de la mer

 

Antibes pour …
> son parc aquatique Marineland avec ses orques et ses dauphins
> ses 120 boutiques du centre et de la vieille ville

 

Cannes pour …
> son festival du film international, chaque année en mai
> sa vieille ville avec ses petites rues

 

Saint-Tropez pour …
> son port avec ses beaux yachts
> ses plages de sable
> croiser une célébrité

 

 

3.3 Vocabulaire

Vocabulaire 3.3  
la côte de kust
bouger bewegen
le touriste een toerist
visiter bezoeken
chaque année elk jaar
la ville de stad
pourquoi waarom
pour   voor
le château het kasteel
la colline de heuvel
une vue een uitzicht
magnifique prachtig
une promenade een wandeling
au bord de la mer langs de zee
les orques de orka's
les dauphins de dolfijnen
la vieille ville de oude stad
la rue de straat
le port de haven
les yachts de jachten
les plages de sables de zandstranden
croiser tegenkomen
une célébrité een beroemdheid

3.4 Grammaire

Bezittelijk voornaamwoord

Het bezittelijk voornaamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord dat erachter staat.

 

Ma, ta en sa worden mon, ton en son als het zelfstandig naamwoord vrouwelijk is of met een stomme h of klinker begint.

Mijn vriendin gaat op vakantie.

Mon amie va en vacances.

 

Voorbeeld 1

Ik ben in de Alpen geweest met mijn familie.

J‘ai été dans les Alpes, avec …… famille.

 

Familie is vrouwelijk, het is la famille.

Dus mijn, vrouwelijk --> ma

J’ai été dans les Alpes, avec ma famille.

 

Voorbeeld 2

Jouw opa heeft een chalet gehuurd.

…… grand-père a loué un chalet.

 

Opa is mannelijk, het is le grand-père.

Dus jouw, mannelijk --> ton

Ton grand-père a loué un chalet.

 

Voorbeeld 3

Céline heeft een prijs gewonnen met de skiwedstrijd. Het is haar prijs.

Céline a gagné un prix avec le concours de ski. C’est …… prix.

 

Prijs is mannelijk, het is le prix.

Dus haar, mannelijk --> son

Céline a gagné un prix avec le concours de ski. C’est son prix.

Laat je niet in de war brengen door “haar”, waardoor je sa kiest. Het gaat altijd om het zelfstandig naamwoord dat achter het zelfstandig naamwoord staat. Dus in dit voorbeeld: le prix.

 

Voorbeeld 4

Saint-Tropez is bekend om haar zandstranden.

Saint-Tropez est connue pour …… plages de sable.

 

Plage is vrouwelijk, het is la plage.

Maar let op, het is meervoud!

Dus haar, meervoud --> ses

Saint-Tropez est connue pour ses plages de sable.

 

Voorbeeld 5

Onze haven met zijn mooie jachten.

…… port avec …… beaux yachts.

 

Haven is mannelijk, het is le port.

Dus onze, mannelijk --> notre.

Jacht is mannelijk, het is le yacht.

Maar let op, het is meervoud!

Dus zijn, meervoud --> ses

Notre port avec ses beaux yachts.

 

 

3.4 Vocabulaire

Vocabulaire 3.4  
une amie een vriendin
un ami een vriend
les vacances de vakantie
j'ai été ik ben geweest
la famille de familie
le chalet het huisje
le grand-père de opa
louer huren
gagner winnen
un prix een prijs
le concours de ski de skiwedstrijd
connu( e) bekend
la plage de sable het zandstrand
c'est het is
le port de haven
avec met
le yacht het jacht

3.5 Texte

 

Bron: Examen VMBO-GL en TL 2006, Tijdvak 2, Tekst 3, FRANS CSE GL EN TL

3.5 Vocabulaire

Vocabulaire 3.5  
l'été de zomer
un rêve een droom
habiter wonen
une maison de vacances een vakantiehuis
au bord de la mer aan de kust
une copine een vriendin
la plage het strand
toute la journée de hele dag
se baigner zwemmen
se faire bronzer zonnen
un pays een land
en montagne in de bergen
sans zonder
les parents de ouders
la mer de zee
manger eten
une glace een ijsje
nager zwemmen
beaucoup veel
pendant tijdens
s'ennuyer zich vervelen
toujours altijd
chez bij
les grand-parents de grootouders
aimer houden van
regarder kijken
la télé de televisie
détester een hekel hebben aan / haten
se reposer uitrusten
possible mogelijk

3.6 Texte

 

Bron: Examen VMBO-KB 2016, Tijdvak 1, Tekst 14, FRANS CSE KB

3.6 Vocabulaire

Vocabulaire 3.6  
louer huren
une maison een huis
un village een dorp
petit klein
près de la plage vlakbij het strand
la poste het postkantoor
la boulangerie de bakkerij
le magasin de winkel
rien niets
tous les jours elke dag
même zelfs
il pleut het regent
quand wanneer
souvent vaak
beaucoup veel
les jeunes de jongeren
pendant tijdens

3.7 Grammaire

Voorzetsels bij landen en plaatsen

 

Voor een stad of een dorp vertaal je in en naar met à.

Voor een land vertaal je in en naar met au, en of aux.

Voorbeelden dorp of stad:

Je vais à Paris.                           Ik ga naar Parijs.

J’habite à Amsterdam.                 Ik woon in Amserdam.

 

Voorbeelden mannelijke landen:

Je vais au Canada.                      Ik ga naar Canada.

Je suis en vacances au Maroc.      Ik ben op vakantie in Marokko.

 

Voorbeelden vrouwelijke landen:

Je vais en France.                       Ik ga naar Frankrijk.

J’habite en Allemagne.                 Ik woon in Duitsland.

Je suis arrivée en Espagne.          Ik ben in Spanje aangekomen.

 

Voorbeelden meervoudslanden:

J’habite aux Pays-Bas.                Ik woon in Nederland.

Je vais aux États-Unis.                Ik ga naar de Verenigde Staten.                  

3.7 Vocabulaire

Vocabulaire 3.7  
je vais ik ga
je suis ik ben
j'habite ik woon
la ville de stad
le village het dorp
le pays het land
la France Frankrijk
le Pays-Bas Nederland
le Maroc Marokko
l'Allemagne (v) Duitsland
l'Angleterre (v) Engeland
le Danemark Denemarken
les États-Unis de Verenigde Staten
l'Espagne (v) Spanje
le Canada Canada
Paris Parijs

3.8 Texte

 

Bron: Examen VMBO-KB 2018, Tijdvak 1, Tekst 12, FRANS CSE KB

3.8 Vocabulaire

Vocabulaire 3.8  
meublé de tourisme gemeubileerde vakantiewoning
la ferme de boerderij
une ancienne ferme rénovée een oude gerenoveerde boerderij
un lit double een tweepersooonsbed
un lit individuel een éénpersoonsbed
la cuisine équipée de ingerichte keuken
près de in de buurt van
un jardin een tuin
un centre d’équitation een manege
la salle de bain de badkamer
le chauffage central de centrale verwarming
un animal domestique een huisdier
un dépliant een folder

3.9 Texte

Plage interdite

 

Bron: Examen VMBO-KB 2016, Tijdvak 1, Tekst 13, FRANS CSE KB

3.9 Vocabulaire

Vocabulaire 3.9  
la plage het strand
interdit verboden
un chien een hond
les chiens de honden
un cheval een paard
les chevaux de paarden
baignade non surveillé zwemmen zonder toezicht

3.10 Phrases

Phrases 3.10  
Tu as passé. Jij hebt doorgebracht.
Il a fait mauvais. Het was slecht weer.
Oui, c'était super. Ja, het was super.
Qu'est-ce que vous avez fait? Wat hebben jullie gedaan?
J'ai participé. Ik heb meegedaan.
Je voudrais faire beaucoup de choses pendant mes vacances. Ik wil graag veel dingen doen tijdens mijn vakantie.
J'ai été au Maroc. Ik ben in Marokko geweest.
J’habite aux Pays-Bas. Ik woon in Nederland.
Les animaux domestiques sont admis. Huisdieren zijn toegestaan.
Ça va? Hoe gaat het?
Je suis en vacances en Normandie Ik ben op vakantie in Normandië.
Nous avons loué une maison dans un petit village près de la plage. We hebben een huis gehuurd in een klein dorp vlakbij het strand.
Je vais tous les jours à la plage. Ik ga elke dag naar het strand.
Même quand il pleut. Zelfs als het regent.
Il y a souvent beaucoup de jeunes. Er zijn vaak veel jongeren.

THUIS

Suske & Wiske

Dagen

OPDRACHT 1
Klik op onderstaande link en kijk het filmpje over de dagen van de week.

https://www.youtube.com/watch?v=VCbPrgjEQsY

 

OPDRACHT 2
Leer onderstaande vocabulaire Frans-Nederlands.

Vocabulaire Dagen
lundi maandag
mardi dinsdag
mercredi woensdag
jeudi donderdag
vendredi vrijdag
samedi zaterdag
dimanche zondag
hier gisteren
aujourd'hui vandaag
demain morgen
la semaine de week
le jour de dag
le soir de avond
la nuit de nacht
le matin de ochtend
le midi de middag

 

OPDRACHT 3
Maak oefening 1 t/m 4

 

Maanden

OPDRACHT 1
Klik op onderstaande link en kijk het filmpje over de maanden.

https://www.youtube.com/watch?v=Iunu76XoedM

 

OPDRACHT 2
Leer onderstaande vocabulaire Frans-Nederlands.

Vocabulaire Maanden  
janvier        januari
février       februari
mars         maart
avril            april
mai           mei
juin            juni
juillet          juli
août          augustus
septembre september
octobre     oktober
novembre november
décembre december

 

 

OPDRACHT 3
Maak oefening 1

OPDRACHT 4
Herhaal de vocabulaire van de dagen.

Vocabulaire Dagen
lundi maandag
mardi dinsdag
mercredi woensdag
jeudi donderdag
vendredi vrijdag
samedi zaterdag
dimanche zondag
hier gisteren
aujourd'hui vandaag
demain morgen
la semaine de week
le jour de dag
le soir de avond
la nuit de nacht
le matin de ochtend
le midi de middag

 

Groenten

OPDRACHT 1
Klik op onderstaande link en kijk het filmpje over de groenten.

https://youtu.be/Q6uhkfW_wso

 

OPDRACHT 2
Leer onderstaande vocabulaire Frans-Nederlands.

Vocabulaire Groenten  
l'aubergine de aubergine
la tomate de tomaat
l'asperge de asperge
la carotte de wortel
le poivron de paprika
la pomme de terre de aardappel
les petits pois de doperwten
le radis de radijs

 

OPDRACHT 3
Maak oefening 1 en 2

Fruit

OPDRACHT 1
Klik op onderstaande link en kijk het filmpje over het fruit.

https://youtu.be/8A5zsMFZ23Y

 

OPDRACHT 2
Leer onderstaande vocabulaire Frans-Nederlands

Vocabulaire Fruit  
le citron de citroen
l'orange de sinaasappel
la pomme de appel
la pastèque de watermeloen
le raisin de druif
la poire de peer
les cerises de kersen
la banane de banaan
l'ananas de ananas
la fraise de aardbei

 

 

OPDRACHT 3
Maak oefening 1 t/m 4

OPDRACHT 4
Herhaal de vocabulaire van de groenten.

Vocabulaire Groenten  
l'aubergine de aubergine
la tomate de tomaat
l'asperge de asperge
la carotte de wortel
le poivron de paprika
la pomme de terre de aardappel
les petits pois de doperwten
le radis de radijs

 

Periode 4 Repetitie 1

Periode 4 Repetitie 2

Werkboek

Chapitre 1

Chapitre 2

Chapitre 3

Wat leren?

Chapitre 1

Chapitre 2

Chapitre 3

Suske & Wiske

Suske & Wiske 1

Suske & Wiske 2

Suske & Wiske 3