Het Profielwerkstuk
Deze website is opgesteld om je te helpen bij het maken van je profielwerkstuk. Samen met een partner (alleen mag ook) bedenk je een onderwerp/thema waar je meer van wilt weten. Dit onderwerp/thema is liefst vakoverstijgend (monodisciplinair mag ook) en valt liefst binnen je profielkeuze (maar er buiten mag ook). Je kunt deze site stapsgewijs doorwerken maar ook die onderdelen gebruiken die voor jou van toepassing zijn. Er wordt wel verwacht dat je gebruik maakt van de vier werkblad-bestanden en deze later als bijlagen aan je profielwerkstuk toevoegt. Deze werkbladen Logboek, Bronnenonderzoek, Onderzoeksplan en Presenteren kun je hier via de knoppen downloaden. Ze zijn ook terug te vinden op overeenkomstige plekken in de website waar instructies voor gebruik worden gegeven.
Voor dit jaar ziet het tijdpad er als volgt uit:
- 2 oktober, inleveren Onderzoeksplan (fase 1 en 2)
- 11 december, Uitvoering grotendeels af en inleveren ruwe versie pws (fase 3)
- 22 december, feedback op Uitvoering en ruwe versie pws
- 22 januari, inleveren eindversie (fase 4)
- 15 februari, presentaties (fase 4)
Veel plezier.
(Natuur)wetenschappelijk onderzoek doen
Binnen de (natuur)wetenschappen wordt veel onderzoek gedaan. Sommige onderzoeken zijn heel groot, andere zijn bescheiden van opzet.
Ieder (natuur)wetenschappelijk onderzoek volgt echter, globaal, dezelfde fases, nl.:
1. oriëntatie (voorbereiding / probleemstelling).
2. planning (bronnen verzamelen, onderzoeksplan schrijven).
3. uitvoering (literatuurstudie, uitvoeren experiment, resultaten verwerven)
4. afronding (conclusie trekken, presenteren en evalueren).
Iedere fase bestaat uit een aantal stappen. Niet alle stappen hoeven bij ieder onderzoek gezet te worden, dat hangt weer af van de grootte van het onderzoek.
Fase 1: Oriëntatie
Tijdens de oriëntatiefase
1. kies je een onderwerp, verdiep je je in het onderwerp en kom je tot een beschrijving van het probleem of het vraagstuk,
2. formuleer je een hoofdvraag en splits je deze zo nodig uit in deelvragen,
3. formuleer je een hypothese,
4. bedenk je globaal met wat voor soort onderzoek je de onderzoeksvraag gaat beantwoorden.
De verschillende stappen van de oriëntatiefase houd je bij in 'Het Logboek' van je onderzoek.
Fase 2: Planning
Tijdens de planningsfase
1. doe je een eerste verkenning van literatuur over je onderwerp, bestudeer je relevante theorie, beantwoord je gestelde voorbereidingsvragen en stel je eventueel op basis hiervan je hoofd- en deelvragen en/of je hypothese bij,
2. maak je (een) werkplan(nen) voor de experimenten (of interviews, enquêtes, datastudies) die je gaat uitvoeren, eventueel na uitvoering van een gidsonderzoek,
3. maak je een gedetailleerde planning van de rest van je onderzoek,
4. leg je de resultaten van oriëntatie en planning vast in een onderzoeksplan.
Fase 3: Uitvoering
Tijdens de uitvoeringsfase
1. voer je het onderzoek uit volgens planning,
2. verwerk je de resultaten.
Houd tijdens de uitvoeringsfase alle resultaten en ontwikkelingen bij in je logboek.
Fase 4: Afronding
Tijdens de afrondingsfase
1. beantwoord je de gestelde onderzoeksvraag (je trekt dus een conclusie),
2. evalueer je je onderzoek: wat kan volgende keer beter, suggesties voor vervolgonderzoek,
3. presenteer je het onderzoek.
Het resultaat van deze fase is de presentatie van je onderzoek: vaak in de vorm van een verslag, maar het kan ook bijvoorbeeld een mondelinge presentatie of een poster zijn. De resultaten van je PWS zijn een verslag, een mondelinge presentatie en een (wetenschappelijk) artikel. Afhankelijk van je PWS kan hier van afgeweken worden. Bijvoorbeeld als je kiest voor een technisch ontwerp.
Het Logboek
Bij een opdracht waar bij je langere tijd zelfstandig moet werken, wordt vaak gevraagd een logboek bij te houden.
Het logboek heeft de volgende functies:
- Je kunt er zelf altijd in teruglezen wat je gedaan hebt en belangrijke aantekeningen in vinden.
- Je docent kan het proces goed volgen: zij of hij kan lezen wat je gedaan hebt, waarom je het gedaan hebt, waar je van je planning bent afgeweken en waarom, hoe de samenwerking verliep, etc.
- Je logboek geeft een indruk van je tijdsbesteding. Bedenk dat dit NIET het hoofddoel van je logboek is: het is geen tijdschrijfsysteem, maar een middel om het proces van je werk te volgen.
- Gebruik bijlages bij je logboek om uitgebreidere stukken tekst of bijvoorbeeld metingen in je logboek op te nemen. Verwijs in de kolom aantekening dan naar die bijlage.
Gebruik het format van het Werkblad Logboek voor het bijhouden van je logboek. De eerste regels zijn een voorbeeld, gooi die weg in je eigen logboek!
Houd je logboek bij. Na elke handeling kost het maar even tijd om dit in te vullen. Achteraf invullen is zinloos en kost MEER tijd. Je moet dan tenslotte nadenken over wat en hoe je het er in zet. Klik op de link en sla het bestand op. Later kun je dit als bijlage aan je verslag toevoegen.
De Oriëntatie (fase 1)
Hier vind je een toelichting voor de eerste fase van het (natuur)wetenschappelijk onderzoek, de orientatiefase. Deze fase kan verdeelt worden in vier stappen:
- onderwerp kiezen en beschrijven
- hoofd- en deelvragen formuleren
- hypothese formuleren
- en onderzoeken/onderzoeksvormen kiezen.
Gebruik bij het doorlopen van deze vier stappen het format Werkblad Onderzoeksplan om je onderzoeksplan op te stellen. In het onderzoeksplan verwerk je ook de stappen van fase 2 'De Planning'. Klik op de link en sla het bestand op. Later kun je dit als bijlage aan je verslag toevoegen.
1.1 onderwerp kiezen en beschrijven
Het onderwerp of thema mag je zelf kiezen. Als je het moeilijk vindt om tot een keuze te komen dan kan het handig zijn een mindmap of een concept map te maken. Dit kan helpen om te komen tot een idee voor een onderwerp. Ga voor deze hulp naar 'Werkinstructies Mindmap' of 'Werkinstructies Concept Map'.
Om te komen tot een goed geformuleerd onderzoek is het nodig je meteen in het begin al wat in het onderwerp te verdiepen. Bijvoorbeeld door je schoolboeken nog eens door te kijken, door op zoek te gaan naar informatie over het onderwerp, of door wat op internet te surfen.
Je bent klaar als je een duidelijke beschrijving kunt geven van het probleem of vraagstuk, waar je je mee gaat bezighouden.
1.2a hoofdvraag formuleren
De hoofdvraag is de feitelijke onderzoeksvraag die je gaat beantwoorden.
Een goede hoofdvraag is essentieel voor je onderzoek. Denk hier goed over na. Het moet een vraag zijn waarop een duidelijk antwoord mogelijk is, maar waarvan het antwoord niet triviaal ( = zeer voor de hand liggend) is.
Voorbeelden van niet goede hoofdvragen:
- Kan ik de wrijving op een model-auto meten? (antwoord: ja of nee, einde oefening)
- Is er een verschil tussen het spectrum van een lamp en een TL-buis? (antwoord: ja, klaar)
- Hoe werkt een laser? (alleen theorie, direct te 'knippen-en-plakken' uit boek of internet)
- Waarom blijft een vliegtuig vliegen? (waarom-vragen zijn filosofisch, gebruik eventueel 'hoe' of 'waardoor')
- Welke klimaatsveranderingen treden er op en hoe komt dat? (te breed)
Voorbeelden van goede hoofdvragen:
- Van welke factoren hangt de luchtwrijving op een voertuig af, en wat is het verband tussen elk van die factoren en de grootte van de luchtwrijving?
- Welke verschillen zijn er tussen het spectrum van een gloeilamp, een TL-buis en de zon?
- Hoe ontwerp ik een vliegtuigvleugel, zo dat een modelvliegtuig ermee kan vliegen?
- Wat is het El Niño-effect en welk verband is er tussen dat effect en het optreden van klimaatveranderingen op aarde?
Let bij de formulering op de volgende punten:
- Is het een vraag?
- Past de vraag bij de omvang van de opdracht?
- Is de vraag duidelijk gesteld?
- Geen waarom-vragen!
- Is de vraag met een onderzoek te beantwoorden?
1.2b deelvragen formuleren
Deelvragen zijn vragen die beantwoord moeten worden om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden. Deelvragen moeten dus niet een andere formulering van de hoofdvraag zijn, maar een opsplitsing van de hoofdvraag in kleinere delen. Als je alle deelvragen beantwoord hebt, heb je automatisch ook het antwoord op je hoofdvraag gevonden. Er is dus geen minimum en maximum aantal deelvragen.
Het formuleren van deelvragen wordt vaak lastig gevonden. Het volgende kan daarbij helpen:
- Kijk nog eens goed naar je onderzoeksvraag: welke deelvragen zijn nodig om het onderzoek af te bakenen?
- Kijk nog eens goed naar het onderwerp: welke deelvragen kun je bedenken, die nodig zijn om voldoende achtergrondinformatie over het onderwerp te verzamelen?
Let bij het formuleren van de deelvragen op de volgende punten:
- Is het een vraag?
- Past de vraag bij de hoofdvraag?
- Is de vraag duidelijk gesteld?
- Geen waarom-vragen!
1.3 hypothese formuleren
De hypothese is de verwachte uitkomst van je onderzoek.
Uiteraard weet je nog niet wat er uit je onderzoek komt, anders hoef je het niet uit te voeren. Dit betekent echter niet dat het formuleren van een hypothese een kwestie van 'gokken' is: de hypothese moet altijd gebaseerd zijn op wat al bekend is.
- maak gebruik van de informatie die je hebt opgedaan, toen je je in het onderwerp verdiepte bij de beschrijving van het probleem of vraagstuk,
- geef altijd een verklaring bij je hypothese,
- geef waar mogelijk een kwantitatieve hypothese.
1.4 onderzoek kiezen
Om een (natuur)wetenschappelijike onderzoeksvraag te beantwoorden, kun je gebruik maken van verschillende soorten onderzoek.
- Experimenteel onderzoek: je voert een proef uit. Er bestaan verschillende soorten experimenteel onderzoek:
- laboratoriumonderzoek (binnen, onder 'gecontroleerde' omstandigheden) of veldonderzoek (buiten);
- experimenteren (een proef uitvoeren waarbij je zelf dingen verandert) of observeren (het bestuderen van je onderzoeksobject - bijvoorbeeld dieren in een dierentuin of het weer - onder verschillende omstandigheden);
- echte proeven (in een laboratorium of in het veld) of simulaties (op een computer).
- Interviews en enquêtes: je interviewt of enquêteert mensen die tot de doelgroep van je onderzoek horen of experts die veel van je onderzoeksgebied afweten.
- Data-onderzoek: je maakt gebruik van data die anderen verzameld hebben (bijvoorbeeld grote DNA- of klimaat-databanken), of je genereert data met behulp van een computersimulatie.
- Literatuur- of bronnenonderzoek: je onderzoekt bronnen (op internet, in de bibliotheek, maar ook bijvoorbeeld gemeente-archieven e.d. horen hierbij) om je onderzoeksvraag te beantwoorden.
Grote onderzoeken bestaan vaak uit een combinatie van een aantal kleinere onderzoeken, bijvoorbeeld een experiment en een literatuurstudie.
De Planning (fase 2)
Hier vind je een toelichting voor de tweede fase van het (natuur)wetenschappelijk onderzoek, de planningsfase. Deze fase bestaat ook weer uit vier stappen:
- voorlopig bronnenonderzoek;
- werkplan en vooronderzoek;
- planning van je onderzoek;
- schrijven van het onderzoeksplan.
De planning van het onderzoek leg je ook weer vast in het onderzoeksplan dat je al vanaf fase 1 bijgehouden hebt.
2.1 voorlopig bronnenonderzoek
Je gaat op zoek naar bronnen (literatuur) die je bij je onderzoek kunt gebruiken. Het gaat dus om bronnen waarin je informatie over één of meerdere deelvragen kunt vinden. Maak hierbij een lijst van gevonden bronnen, waarin je per bron aangeeft:
- de titel van de bron**;
- wat voor soort bron het is (informatieboek, tijdschriftartikel, URL, schoolboek, krantenartikel, …);
- voor welke deelvraag de bron bruikbaar is;
- hoe betrouwbaar jij die bron vindt en waarom;
- bij boeken etc., waar je de bron kunt vinden.
**Denk eraan dat bij informatie van het internet altijd het volledige adres wordt gevraagd (schrijf de volledige adresbalk over) en zeker nooit (lees: "NOOIT") www.google.nl.
Gebruik voor het verzamelen van je bronnen het format Werkblad Bronnenonderzoek. Klik op de link en sla het bestand op. Later kun je dit als bijlage aan je verslag toevoegen. Voor een juiste manier van bronvermelding zie 'Werkinstructies Bronvermelding'.
Het kan zijn dat je op grond van je eerste bronnenonderzoek je hoofd- en/of deelvragen wat moet bijstellen. Dat is op dit punt van je onderzoek nog goed mogelijk.
2.2 werkplan en vooronderzoek
Afhankelijk van de manier waarop je je onderzoek gaat uitvoeren (experimenteel onderzoek, interview, enquete, data-analyse) maak je een passend werkplan. Voor het maken hiervan zie 'Werkinstructies Werkplan'. Maak gebruik van het format Werkblad Werkplan. Druk op de knop om het bestand te downloaden en sla het op. Gebruik voor verschillende experimenten een apart bestand. Later voeg je deze toe als bijlagen. Wil je een voorbeeld zien? Kijk dan naar Voorbeeld Werkplan.
Bij een groot onderzoek is het van belang dat je werkplan echt klopt, dat je met de gekozen opzet de goede resultaten haalt. Dan kan het handig zijn om eerst een vooronderzoek (of gidsexperiment) uit te voeren en op grond daarvan je werkplan bij te stellen.
2.3 planning van je onderzoek
Maak een planning van de volgende zaken:
Presentatievorm
Niet bij ieder onderzoek heb je keus in de presentatievorm. Als je dat wel hebt, is het verstandig goed te kijken naar de verschillende mogelijkheden en een keus te maken die je bevalt. Kijk hiervoor bijvoorbeeld bij 'Werkinstructie Presenteren'.
Een verslag is echt niet altijd nodig!
Benodigdheden
Maak een lijst van benodigdheden voor je (praktisch) onderzoek. Dus: materialen, instrumenten, chemicaliën. Geef ook aan waar je die benodigdheden vandaan gaat halen.
Wanneer je gebruik wilt maken van benodigdheden die niet op school aanwezig zijn, moet je concreet duidelijk maken hoe je daaraan komt.
Plaats
Geef aan waar je je onderzoek gaat uitvoeren. Als je een deel van je onderzoek buiten school gaat doen, moet je hiervoor al afspraken gemaakt hebben. Neem die op in je onderzoeksplan.
Kosten
Geef een reële schatting van de kosten. Denk aan materialen en reiskosten.
Tijd
Maak een activiteitenplanning. Neem de volgende onderdelen in je planning op:
- het bestuderen van de literatuur / bronnen
- het beantwoorden van de deelvragen, die niet experimenteel beantwoord kunnen worden
- het uitvoeren van de deelonderzoeken
- het verwerken van de gegevens
- het maken van de presentatie
- het uitvoeren van de presentatie
Taakverdeling
Als je je onderzoek met twee of meer doet, kun je meer doen dan in je eentje. Het is dan wel van belang dat je een goede taakverdeling maakt: 'we doen alles samen' is dat niet...
2.4 schrijven van het onderzoeksplan
De resultaten van de oriëntatie- en planningsfase leg je vast in een onderzoeksplan. Het onderzoeksplan heeft twee functies:
1. Je begeleider kan a.d.h.v. het onderzoeksplan de haalbaarheid van je onderzoek inschatten.
2. Het onderzoeksplan is je leidraad tijdens de uitvoering van het onderzoek en voorkomt dat je vastloopt omdat je niet vantevoren goed hebt nagedacht over wat je gaat doen en hoe je dat gaat doen.
Het onderzoeksplan is niet hetzelfde als een werkplan voor een experiment of proef: in een onderzoeksplan schrijf je ook zaken op over planning van tijd en middelen en taakverdeling. Een uitgebreid onderzoek omvat vaak een proef, soms zelfs meer dan één. Een onderzoeksplan zal dus vaak één of meer werkplannen als bijlage bevatten.
Een onderzoeksplan is beknopt geschreven in goed Nederlands: dus geen lange verhalen maar ook geen telegramstijl. Opsommingen mogen wel.
Maak bij het schrijven van het onderzoeksplan steeds gebruik van het 'Werkblad Onderzoeksplan' dat je al vanaf het begin (fase 1) hebt bijgehouden.
De Uitvoering (fase 3)
Voer je onderzoek volgens planning uit. Houd al je resultaten bij en houd je logboek bij.
3.1 literatuurstudie
Voor de beantwoording van sommige deelvragen heb je niet genoeg aan een experiment of onderzoek. Je moet dan ook bronnen bestuderen.
Noteer van iedere bron die je bestudeert:
- de bron-beschrijving, denk eraan: het volledige adres bij informatie van het internet
- (een korte samenvatting van) de inhoud, voor zover relevant voor jouw onderzoek
- prints van plaatjes, tabellen, voor zover relevant voor je onderzoek
Een handige manier van werken is de volgende:
- maak voor iedere deelvraag een map
- doe in die map papier, waarop je alle relevante informatie over die deelvraag verzamelt. Noteer steeds de bron van de informatie!!
Stop prints en alles wat verder bij die deelvraag hoort ook in die map. Dit mag natuurlijk ook digitaal.
3.2 praktisch werk
Voer je praktisch onderzoek volgens planning uit. Let daarbij op de volgende zaken:
- volg je onderzoeksplan
- als je afwijkt van je onderzoeksplan, noteer dat dan in je logboek, ook waarom
- maak aantekeningen van de resultaten en je waarnemingen tijdens het experiment, gebruik ook hiervoor je logboek.
Maak fotos tijdens je experiment of onderzoek. Die kunnen je later nog informatie geven, zoals bijvoorbeeld de opstelling bij een natuurkundig experiment. Bovendien kunnen ze gebruikt worden bij de verslaglegging of presentaties.
Het is handig om voor elk experiment of deelonderzoek een aparte map te maken, waar je alle informatie in bewaart.
3.3 verwerking resultaten
Verwerk je resultaten zo, dat je ze kunt gebruiken om je deel en/of hoofdvragen te beantwoorden.
Vat belangrijke informatie in je eigen woorden samen.
Maak zoveel mogelijk gebruik van tabellen en grafieken. Zie 'Werkinstructies Tabel' en 'Werkinstructies (Lijn)Grafiek' hoe deze op een juiste manier te maken.
De Afronding (fase 4)
Tijdens deze fase werk je aan de presentatie van je onderzoek: vaak in de vorm van een verslag, maar het kan ook bijvoorbeeld een mondelinge presentatie of een poster zijn.
4.1 conclusie
De conclusie geeft in je eigen woorden het antwoord op je hoofd en eventuele deelvragen weer. Geef aan of je hypothese klopte of niet. Formuleer zo mogelijk een nieuwe hypothese.
4.2 evaluatie
Evalueer zowel het product van je onderzoek (je resultaten) als het proces (hoe het gegaan is). Formuleer verbeterpunten en suggesties voor vervolgonderzoek.
Denk bij de evaluatie van je onderzoeksresultaten aan de volgende punten:
- zijn de resultaten betrouwbaar
- hoe nauwkeurig zijn de resultaten
- wat ging goed bij het onderzoek, wat niet, wat kan een volgende keer beter
- wat zou een vervolg-onderzoeksvraag kunnen zijn?
Deze evaluatie van het onderzoek kun je als discussie opnemen in je verslag (of andere presentatie).
Denk bij de evaluatie van het proces aan de volgende punten:
- heb je je aan de planning gehouden? welke problemen traden daarbij op?
- hoe verliep de samenwerking met je groepsgenoten
- hoe verliep de begeleiding?
- wat heb je van dit onderzoek geleerd?
- wat vond je leuk, wat vond je minder leuk?
- wat ga je een volgende keer anders doen?
Deze evaluatie van het proces kun je in een nawoord opnemen in je verslag (of andere presentatie).
4.3 presentatie
Schrijf het verslag, of bereid een andere presentatievorm voor.
Maak gebruik van de 'Werkinstructies Presenteren' en de Werkinstructies voor die presentatievorm ('Werkinstructies Onderzoeksverslag', ...).
Beoordeling
Je profielwerkstuk wordt beoordeeld aan de hand van een beoordelingsmodel. Er zijn een aantal 'startmodellen' afhankelijk van wat voor type pws je uitvoert en met welk onderwerp. De precieze eisen van een pws voor een moderne vreemde taal zijn namelijk anders dan die voor een vak als biologie en die zijn weer anders dan voor een technisch ontwerp. Vanuit het meest passende 'startmodel' stellen jij en je begeleider zo snel mogelijk het beoordelingsmodel vast, afhankelijk van je keuzes.
De verschillende beoordelingsmodellen zijn:
- Beoordelingsmodel economie
- Beoordelingsmodel beta-onderzoek
- Beoordelingsmodel technisch ontwerp
- ......
Werkinstructies Mindmap
Bij het bestuderen van een nieuwe theorie, maar ook bij het oriënteren op een grote opdracht, kan het handig zijn om de verschillende onderdelen die met de theorie of het onderwerp samenhangen schematisch weer te geven. Er zijn verschillende manieren om dat te doen. Het maken van een mindmap is één van die manieren.
Wat is een mindmap?
In een mindmap maak je een visuele voorstelling van een onderwerp en alle aspecten die met dat onderwerp te maken hebben. Door de mindmap te maken, krijg je snel een overzicht van de naar jouw idee relevante aspecten en hun verbanden met elkaar en met het hoofdonderwerp.
Waarom een mindmap?
Een van de manieren waarop we nieuwe begrippen leren is het lezen van studiemateriaal. Hierin worden nieuwe begrippen uitgelegd met teksten die lineair (van links naar rechts en van boven naar onder) moeten worden gelezen. Alleen als een tekst erg veel nieuwe begrippen bevat, staat er ook wel eens een tabel of een schema bij de tekst want dat maakt het overzichtelijker. Hetzelfde geldt voor een les waarin begrippen worden uitgelegd: er wordt een tekst uitgesproken, al dan niet ondersteund door “plaatjes.”
Volgens de Engelsman Tony Buzan staan teksten en lessen haaks op de manier waarop onze hersenen werken. De hersenen werken niet lineair maar visueel (vanuit een centraal begrip dat via verbindingslijnen met andere begrippen wordt geassocieerd). Om recht te doen aan de werking van onze hersenen heeft hij de mind mapping bedacht, een techniek om begrippen in kaart te brengen, letterlijk en figuurlijk.
Hoe maak je een mindmap?
- Een mindmap begint met een begrip dat je midden op een blanco, ongelinieerd vel papier schrijft.
- Rond dat woord teken je een cirkel (centrum).
- Vanuit deze cirkel trek je lijnen en schrijf je op elke lijn een begrip of idee dat met het centraal begrip te maken heeft.
- Vanuit elke lijn trek je vervolgens weer nieuwe lijnen en dan schrijf je op elke lijn een begrip dat met het desbetreffende begrip te maken heeft. Door deze stap telkens te herhalen kun je een mind map zo gedetailleerd maken als je wilt.
- Aan de uiteinden van de laatste vertakking kun je desgewenst voorbeelden van het desbetreffende begrip opsommen.
- Begrippen die met elkaar samenhangen maar in verschillende vertakkingen terechtgekomen zijn, verbind je via een stippellijntje met elkaar.
- Vertakkingen die met elkaar samenhangen, verbind je door er een cirkel omheen te trekken.
- Tenslotte is het soms handig om verschillende kleuren te gebruiken en hier of daar een toelichting, een vraag of een opmerking bij een begrip te noteren.
Er is ook verschillende (gratis) software voor het maken van Mindmaps.
Goed of fout?
Een belangrijke eigenschap van een mind map is dat hij nooit 'goed' of 'fout' is: het is een visuele weergave van jouw 'mind', van de manier waarop in jouw hoofd de verschillende begrippen met elkaar samenhangen.
Voorbeelden van een mindmap
Mindmap: 'Joe en zijn carriëre'
Een onvolledige mindmap over muziek
Werkinstructies Concept Map
Bij het bestuderen van een nieuwe theorie, maar ook bij het oriënteren op een grote opdracht, kan het handig zijn om de verschillende onderdelen die met de theorie of het onderwerp samenhangen schematisch weer te geven. Er zijn verschillende manieren om dat te doen. Het maken van een concept map is één van die manieren.
Wat is een concept map?
In een concept map maak je een visuele voorstelling van een onderwerp en alle begrippen die met dat onderwerp te maken hebben en hun onderlinge relaties. Een concept map bestaat altijd uit een netwerk van onderling samenhangende kenmerken of eigenschappen van een begrip. Bij concept mapping gaat het om wat wij schematiseren noemen.
Door de concept map te maken, of door de concept map van iemand anders te bekijken, krijg je snel een overzicht van relevante aspecten en hun verbanden met elkaar en met het hoofdonderwerp.
Waarom een concept map?
Concept mapping is bedacht door de Amerikaan Joseph D. Novak. Volgens Novak bestaat onze begrippenkennis niet uit een archief waarin elk begrip in een aparte la is opgeslagen maar onthouden wij begrippen via hun onderlinge relaties. Daarom is het goed om bij het leren van nieuwe begrippen het netwerk zichtbaar te maken én te proberen de nieuwe begrippen te koppelen aan begrippen die je al kent.
Hoe maak je een concept map?
Concept mapping gaat als volgt in zijn werk:
- selecteren: kies een onderwerp en schrijf alle begrippen over dat onderwerp op, die je maar te binnen schieten (dit activeert de aanwezige voorkennis en opent de ogen voor nieuwe kennis).
- rangschikken en groeperen: rangschik de begrippen en uitspraken, bijvoorbeeld van abstract naar concreet, en groepeer de begrippen in clusters (elk cluster bestaat uit begrippen met bijvoorbeeld eenzelfde abstractieniveau of uit begrippen die anderszins bij elkaar horen).
- ordenen: Schrijf de begrippen op een ongelinieerd blanco papier op zo'n manier op, dat de relaties tussen de begrippen weergegeven kan worden (bij elkaar horende begrippen bij elkaar in de buurt)
Een handige manier om de bovenstaande stappen uit te voeren, is de begrippen op losse kaartjes te schrijven. Je kunt dan met de kaartjes 'schuiven' totdat je de juiste structuur gevonden hebt. Daarna plak je de kaartjes op, of je schrijft ze over.
- relateren: verbind de begrippen(kaartjes) met een lijn en bedenk bij elke lijn een uitspraak die de relatie tussen de beide begrippen aangeeft.
Er is ook verschillende (gratis) software voor het maken van Concept Maps.
Goed of fout?
Van één serie begrippen kunnen verschillende concept maps worden gemaakt, die allemaal goed zijn. Toch kun je niet zeggen dat een concept map altijd goed is (zoals een mind map): Als de relatie tussen de begrippen niet klopt, is de concept map onjuist.
Voorbeeld van een concept map
Een concept map over een uitgebalanceerd dieet.
Werkinstructies Bronvermelding
Een goede bronvermelding bestaat uit twee delen: verwijzen en vermelden.
Verwijzen
Het moet ten alle tijden voor de lezer duidelijk zijn welke informatie afkomstig is uit welke bron. In de tekst zelf moet dus verwezen worden naar bronnen. Dit verwijzen kan op een aantal manieren gebeuren:
- met een code. Je kunt de bronnen bijvoorbeeld nummeren en dan naar een bron verwijzen door het nummer tussen blokhaken in de tekst te vermelden, op deze manier [2].
- met auteur en jaartal. In plaats van een aparte code, kun je ook naar bronnen vermelden door auteur en jaartal tussen haakjes in de tekst te plaatsen. Bij twee auteurs vermeld je beide namen, bij meerdere auteurs alleen de eerste, gevolgd door et al. Bijvoorbeeld (Jansen, 1998), (Jansen en Janssen, 2001) (Jansens et al., 2003)
In principe verwijs je altijd naar de bron op de plaats waar je hem gebruikt. Als een hele paragraaf of hoofdstuk gebaseerd is op een paar bronnen, kun je er ook voor kiezen om aan het eind van die paragraaf deze bronnen te vermelden.
Verwijzen naar bronnen bij citaten (citeren = tekst letterlijk overnemen) gaat op dezelfde wijze, alleen wordt de tekst dan tussen aanhalingstekens geplaatst om duidelijk te maken dat het om een citaat gaat.
Vermelden
Zorg dat je altijd alle geraadpleegde bronnen vermeldt.
Houd je aan de volgende afspraken:
- Bij boeken achtereenvolgens: achternaam auteur(s), voorletter(s), jaar van uitgave (tussen haakjes), titel en eventuele subtitel, eerstgenoemde plaats van vestiging en van de uitgever.
- Bij artikelen achtereenvolgens: achternaam auteur(s), voorletter(s), jaar van uitgave (tussen haakjes), titel en eventuele subtitel van artikel, naam van krant of tijdschrift, datum/nummer jaargang, begin en eind-pagina nummer.
- Bij internet bronnen vermeld je de volledige (onderstreepte) website aanduiding (dus doorgaans beginnend met http://). Vermeld de website waarop de informatie staat, dus nooit www.google.nl!
Als je verwezen hebt met behulp van codes, dan moet je uiteraard die codes in de bronnenlijst vermelden!
Werkinstructies Werkplan Experiment
Voordat je een proef of experiment gaat uitvoeren moet je vaak zelf een werkplan schrijven. In deze werkinstructie wordt uitgelegd waarom dat moet en hoe je dat moet aanpakken. Maak gebruik van het format Werkblad Werkplan. Druk op de knop om het bestand te downloaden en sla het op. Gebruik voor verschillende experimenten een apart bestand. Later voeg je deze toe als bijlagen. Wil je een voorbeeld zien? Kijk dan naar Voorbeeld Werkplan.
Waarom een werkplan?
Als je een eigen proef of experiment gaat doen, moet je eerst een werkplan schrijven. Dit werkplan is noodzakelijk, omdat je begeleider daarmee kan zien:
- Of jouw proefopzet haalbaar is. Is de proef op deze manier uit te voeren? Leidt ze op deze manier tot goede resultaten?
- Of je proefopzet veilig is. Houd je voldoende rekening met de risico’s voor jezelf en anderen?
Het is dus duidelijk dat je werkplan altijd goedgekeurd moet zijn door je begeleider voordat je aan de uitvoering van je experiment begint!
Relatie tussen werkplan en onderzoeksplan
Een werkplan beschrijft hoe je een experiment gaat uitvoeren.
Bij het opzetten van een groot eigen onderzoek, moet je een onderzoeksplan schrijven. Dit omvat meer dan alleen een werkplan. In een onderzoeksplan schrijf je ook zaken op over planning van tijd en middelen en taakverdeling. Een uitgebreid onderzoek omvat vaak een proef, soms zelfs meer dan één. Een onderzoeksplan zal dus vaak één of meer werkplannen bevatten.
Relatie tussen werkplan en verslag
Het werkplan kan later voor een groot deel opgenomen worden in het (eind)verslag van het experiment. In ieder geval kun je de vraagstelling en hypothese letterlijk overnemen in je verslag (die veranderen namelijk niet meer door je onderzoek). Als je om praktische redenen tijdens de uitvoering van het experiment moest afwijken van je meetplan moet dat in het verslag worden aangegeven.
Aanpak
Voordat je je werkplan opschrijft, moet je eerst (in je logboek of op een kladblaadje) bedenken wát je precies moet gaan doen en hóe je dat moet doen.
Maak daarbij gebruik van de volgende hulpmiddelen:
- de opdracht zelf,
- de theorie die bij de opdracht hoort, de theorie waar de opdracht bijhoort,
- eventuele handleidingen bij apparaten, etc. die je gaat gebruiken,
- de eisen die gesteld worden aan de opzet (vormgeving, onderzoeksvraag, hypothese en meetplan) van het werkplan.
Bij grotere opdrachten voer je eerst een 'gidsexperiment' uit om te zien of het experiment wel kan, op de manier die jij bedacht hebt. Op grond van de resultaten van je gidsexperiment stel je je werkplan bij.
Als je weet wat je gaat doen en hoe je het gaat doen, schrijf je al je ideeën in de vorm van een werkplan uit.
Vormgeving
Een werkplan is beknopt geschreven in goed Nederlands. Dus geen lange verhalen maar ook geen telegramstijl. Opsommingen mogen wel.
Het werkplan dient er netjes uit te zien, getypt of netjes geschreven op A4-formaat.
Op het voorblad van het werkplan staat de volgende informatie:
- Titel
- Auteur: naam + klas
- Onderdeel onderzoek
- Nummer experiment
- Datum
Een werkplan bestaat vervolgens uit een onderzoeksvraag, een hypothese en een meetplan.
Onderzoeksvraag
Het werkplan begint met de onderzoeksvraag die je met het experiment wilt beantwoorden.
Experimenteel onderzoek betreft meestal een van de volgende soorten onderzoek:
- onderzoek naar het (kwantitatieve) verband tussen twee grootheden
- onderzoek naar de waarde van een (natuur)constante
- onderzoek naar observatie en beschrijving van een (natuur)verschijnsel.
Let erop dat het een onderzoeksvraag moet zijn, dus eindigend op een vraagteken.
Hypothese
Voordat je het experiment gaat uitvoeren bedenk je wat volgens jou het antwoord op de onderzoeksvraag zal zijn. Deze hypothese moet aan de volgende eisen voldoen:
- Op basis van de hypothese (veronderstelling) geef je een voorspelling (of verwachting) van de resultaten.
Het is heel raadzaam om de hypothese als volgt te formuleren: Als (hier vul je de veronderstelling in) ……, dan (hier vul de verwachte resultaten in).
- Maak de hypothese zoveel mogelijk kwantitatief.
Dus niet (bijvoorbeeld) “Hoe harder de fiets gaat, des te langer wordt de remweg”, maar “Als de snelheid van de fiets 2x zo groot wordt, dan wordt de remweg 4x zo lang”.
- De hypothese moet theoretisch onderbouwd worden. Je baseert je hypothese op de theorie in leerboeken (bronvermelding erbij!) of op eigen ervaringen.
Het is geen probleem als de hypothese achteraf onjuist blijkt te zijn: in je conclusie van je verslag ga je daar verder op in. Ga nooit achteraf de hypothese veranderen!
Meetplan
Het meetplan beschrijft het experiment dat je gaat uitvoeren en bestaat uit de volgende onderdelen:
1. Grootheden / handelingen
De grootheden die je tijdens het experiment moet meten of de handelingen die je tijdens het experiment moet doen om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden. Als je de grootheden uit je onderzoeksvraag niet direct kunt meten, maar bepaalt uit andere grootheden geef je bovendien aan van welke formules je gebruik gaat maken. Bij een onderzoek naar het verband tussen twee grootheden geef je aan welke grootheid de onafhankelijke grootheid is (d.w.z. de grootheid waarvan je zelf de waarde verandert) en welke de afhankelijke (dus de grootheid die daardoor mee verandert).
2. Opstelling en benodigdheden
De meetinstrumenten en andere benodigdheden die je gaat gebruiken om je metingen te doen. Maak een tekening van de proefopstelling!
3. Meetomstandigheden / blanco's
Geef aan welke omstandigheden (grootheden) tijdens het experiment constant moeten blijven, omdat ze anders de uitkomst van het experiment zouden kunnen beïnvloeden. Leg ook uit hoe je ervoor zorgt dat die omstandigheden niet veranderen en hoe je dat controleert. Beschrijf welke controleproeven (blancoproeven) je gaat uitvoeren.
4. Werkwijze
De werkwijze (methode): een nauwkeurige (liefst stapsgewijze) beschrijving van alle handelingen die je gaat verrichten. Vermeld hierbij ook hoe je de nauwkeurigheid van de proef zo groot mogelijk gaat maken.
5. Lege tabellen
Tabellen voor de meetresultaten. Door die in je werkplan op te nemen verklein je de kans dat je tijdens het meten iets vergeet te noteren. Maak de tabellen al in de juiste lay out (rijen, kolommen, denk aan grootheden en eenheden).
6. Veiligheid
De eventuele risico’s die voor jezelf of anderen aan het experiment zijn verbonden. Geef aan hoe je die risico’s zo klein mogelijk maakt.
Werkinstructies Presenteren
Hoe maak je een goede presentatie?
Volgens het woordenboek heeft presenteren twee betekenissen: voorstellen (bijvoorbeeld jezelf op een verjaardag) en (tot gebruik) aanbieden (bijvoorbeeld een koekje op diezelfde verjaardag). Op school gaat het ook over aanbieden en voorstellen: je biedt de resultaten van je werk aan en stelt daarmee een stukje van jezelf (je kennis en kunde) voor.
Het is belangrijk om je te realiseren dat niet alleen spreekbeurten en posterpresentaties onder ‘presenteren’ vallen, maar dat ook een werkstuk of verslag een presentatievorm zijn.
Welke presentatievorm je ook kiest, aan een aantal eisen moet je altijd voldoen. Daarover gaat deze werkinstructie.
De voorbereiding van een presentatie
Stel jezelf voor je begint de volgende vragen:
Wat presenteer je?
Aan wie presenteer je?
Waarom presenteer je?
Hoe presenteer je?
Gebruik bij het beantwoorden van deze vragen het Werkblad Presenteren.
Klik op de link en sla het bestand op. Later kun je dit als bijlage aan je verslag toevoegen.
Wat presenteer je?
Als je op school een presentatie houdt, zal dat meestal zijn om de resultaten van een door jou uitgevoerd (klein of groot) onderzoek te verantwoorden. Toch kan het ook zijn dat je iets anders dan onderzoeksresultaten presenteert, n.l. een product of jezelf. Vaak gaat het bij een presentatie om een combinatie hiervan. Je kunt dit weergeven in een driehoek:
Aan wie presenteer je?
Het is belangrijk dat je nadenkt over de doelgroep (bijv: de docent, de lezers van een jeugdtijdschrift, je klasgenoten, enz.) en de consequenties daarvan. Stel jezelf de volgende deelvragen:
Wat is de doelgroep van mijn presentatie?
Welke voorkennis over het onderwerp is aanwezig bij deze doelgroep?
Welke interesses heeft deze doelgroep, welke benadering spreekt hen aan?
Welke eigenschappen van deze doelgroep zijn van belang voor mijn presentatie?
Waarom presenteer je?
Uiteraard is de reden van je presentatie op school meestal het vervullen van een door de docent verstrekte opdracht. Maar omdat je de presentatie moet maken / houden, kun je jezelf wel afvragen wat de bedoeling van de presentatie is. Bovendien is presenteren niet iets van ‘school’. Later zul je er waarschijnlijk nog veel meer moeten houden.
De volgende algemene communicatiedoelen zijn ook van toepassing op presentaties:
informeren - alleen maar informatie verstrekken of verwerven
opiniëren - je mening geven of je een mening vormen
overhalen/overtuigen - iemand van iets overtuigen, of bereid zijn je te laten overtuigen
activeren - tot een activiteit aanzetten of ontdekken hoe je iets moet aanpakken
amuseren - iemand vermaken of zelf vermaakt worden.
Hoe presenteer je?
Er zijn talloze presentatievormen mogelijk. Bekendst zijn natuurlijk het schriftelijk verslag en de mondelinge presentatie. De keuze voor een presentatievorm hangt af van verschillende aspecten: je antwoord op de vorige vragen (wat? aan wie? en waarom?), je eigen interesses en capaciteiten, de randvoorwaarden (tijd, ruimte, enz.) en uiteraard de verstrekte opdracht.
Alle mogelijke presentatievormen zijn op te delen in twee hoofdgroepen:
- Eén-richting presentatie. Dat wil zeggen een presentatie waarbij geen direct contact plaatsvindt tussen jou en de doelgroep. Je zou dit ook een presentaties zonder ‘publiek’ kunnen noemen (denk hierbij bijvoorbeeld aan een verslag of een poster)
- Interactieve presentatie. Hierbij presenteer jij direct naar je doelgroep en kan die ook met jou communiceren. Dit zijn dus presentaties met ‘publiek’ (bijvoorbeeld een spreekbeurt of een power point presentatie).
Binnen iedere hoofdgroep zijn een heleboel vormen van presentaties mogelijk. Sommige zijn zeer bekend, andere minder voor de hand liggend. Zie voor een (niet uitputtend) overzicht het werkblad 'Presenteren'.
De verzorging van een presentatie
Het lijkt zo voor de hand liggend dat een presentatie verzorgd en met aandacht gemaakt moet worden, toch blijkt ook op dit punt veel voor verbetering vatbaar. Denk eraan dat je presentatie een soort van visitekaartje vormt en dat je hiermee je product ‘aan de man brengt’. Als het op de een of andere manier niet verzorgd is, zal het dus niet ‘verkopen’.
De inhoud van een presentatie
Het gepresenteerde moet er niet alleen mooi uitzien, het moet ook kwalitatief goed zijn.
Het inhoudelijk niveau moet aangepast zijn aan doelgroep en auteur.
Duidelijk moet zijn wat de eigen inbreng is en wat uit andere bronnen komt (citeren, parafraseren, bronvermeldingen).
De structuur van de presentatie
Welke doelgroep, doel en presentatievorm je ook kiest; als je wilt dat je presentatie overkomt, is het van groot belang om aandacht aan de structuur te besteden. Voordat je de presentatie vormgeeft bedenk je het antwoord op de volgende vragen.
1. Wat zijn de hoofd- en deelgedachten die ik wil overbrengen?
Bij de presentatie van onderzoeksresultaten heb je hier bij de planning van je onderzoek al over nagedacht: de probleemstelling of hoofdvraag en de eventuele deelvragen leidden je bij je onderzoek, het antwoord op deze vragen begeleidt je bij de presentatie.
2. Welke structuur ga ik gebruiken?
Een aantal veelgebruikte structuren zijn:
- de vraag/antwoorden-structuur
In deze structuur geef je een aantal verschillende antwoorden op één vraag, eventueel aan de hand van een aantal deelvragen;
- de probleem/oplossingen-structuur
In deze structuur geef je een aantal verschillende oplossingen voor één probleem;
- de stelling/argumenten-structuur
In deze structuur behandel je een aantal argumenten bij één stelling;
- de voordelen/nadelen-structuur
In deze structuur behandel je de voor- en nadelen van iets;
- de aspectenstructuur
In deze structuur behandel je een aantal losstaande kanten van een onderwerp (bijvoorbeeld: techniek, kleding, veiligheidsmaatregelen in een artikel over surfen);
- de tijdstructuur
In deze structuur behandel je een onderwerp chronologisch of kijk je vanuit een bepaalde situatie terug naar een vroegere en latere vergelijkbare situaties.
Wanneer de presentatie opgebouwd is volgens ‘inleiding – kern – slot’, dan geeft onderstaande tabel aan op welke manier de gekozen structuur in de presentatie verwerkt kan worden.
Tabel
STRUCTUUR
|
INLEIDING
|
KERN
|
SLOT
|
vraag + antwoorden
|
vraag
|
antwoorden
|
samenvatting of conclusie (=beste antwoord)
|
probleem + oplossingen
|
probleem
|
oplossingen
|
samenvatting of conclusie (= beste oplossing)
|
stelling + argumenten
|
stelling
|
argumenten
|
conclusie (= stelling of aanzetten tot actie)
|
voordelen + nadelen
|
beschrijving van het onderwerp
|
behandeling van voor- en/of nadelen
|
samenvatting of conclusie
|
aspectenstructuur
|
beschrijving onderwerp, noemen deelonderwerpen
|
uitwerking deelonderwerpen
|
samenvatting
|
tijdstructuur
|
beschrijving van het onderwerp, eventueel noemen van historische perioden
|
historische uitwerking
|
samenvatting en/of blik op de toekomst
|
Samengevat: de algemene eisen
Iedere presentatie:
- is goed voorbereid
- sluit aan bij de doelgroep
- past bij het communicatiedoel
- is netjes en met aandacht verzorgd
- is inhoudelijk van goed niveau
- passend bij doelgroep en auteur
- maakt duidelijk onderscheid tussen eigen werk en bronnen
- heeft een duidelijke en logische structuur
Werkinstructie Mondeling Presenteren
Hoe houd ik een mondelinge presentatie?
Deze werkinstructie gaat over mondeling presenteren. Lees ook de algemene werkinstructie over presenteren, daarin staat veel wat ook van belang is bij een mondelinge presentatie!
Voorbereiding
Zorg (als je keus hebt) ervoor dat je bij een mondelinge presentatie een onderwerp kiest dat dicht bij je ligt. M.a.w. voel je betrokken bij het onderwerp. Je hebt er niets aan om te (moeten) praten over iets dat je niet interesseert. Als je je betrokken voelt bij het onderwerp, dan straal je enthousiasme uit en dat zorgt er weer voor dat je de aandacht van het publiek vasthoudt.
Houd rekening met de (voor)kennis van je toehoorders. Probeer er voor te zorgen dat je publiek je presentatie kan volgen. Maak het niet te simpel maar zorg er ook voor dat ze niet al snel je verhaal niet meer kunnen volgen.
Bedenk goed van te voren wat je wilt vertellen. Wat wil je dat je publiek mee naar huis neemt?
Inhoud en structuur
Ongeacht de structuur die je kiest, zorg dat je een pakkend begin hebt. “Mijn presentatie gaat over...”, kennen we zo langzamerhand wel. Begin verrassend, zodat je de aandacht van het publiek naar je toe trekt. Bijvoorbeeld met een anekdote, een vraag of een onverwachte zin.
Sluit af met een slot dat net zo pakkend is als je begin. Een sterke laatste zin blijft tenslotte het langst hangen.
Probeer je toehoorders zo mogelijk actief bij je presentatie te betrekken, dat houdt de aandacht vast en maakt de presentatie interessanter voor het publiek.
Houd je presentatie beknopt. Spreek met je docent af hoeveel spreektijd je hebt en houd je daaraan.
Soms is het handig om je onderwerp en de hoofdpunten van je verhaal op het bord, een sheet of een vel papier te zetten, zodat het publiek de structuur (de hele tijd) kan zien. Maar vooral kan het handig zijn voor jou zelf.
Schrijf je presentatie nooit letterlijk uit. Je loopt het gevaar dat je een (voor)leesbeurt gaat houden, iedere vorm van spontaniteit verdwijnt dan. Zet de verschillende punten die je wilt bespreken schematisch op papier en houd dit als een soort spiekbrief bij de hand.
Verzorging
Oefen je presentatie van tevoren. Maak gebruik van proefpubliek of evt. van een spiegel. Let ook op de tijd.
Zorg dat je een actieve houding aanneemt. Sta (ga nooit zitten) rechtop en probeer losjes te bewegen. Gebruik je handen bij het praten, doe eens een stap opzij. Durf de ruimte in te lopen.
Richt je tijdens je presentatie niet op een of enkele personen. Alle mensen in de ruimte vormen samen je publiek en probeer die allemaal om beurten aan te kijken. Op die manier betrek je de mensen bij je verhaal en houd je hun aandacht vast. Staar nooit naar een vast punt achter in de ruimte, dit komt heel onnatuurlijk over.
Spreek rustig, luid en duidelijk. Als je zenuwachtig bent, ben je geneigd om sneller te gaan praten. Let hierop. Laat je stem niet omhoog gaan. Neem pauzes om even op adem te komen en (eventueel) je aantekeningen in te kijken. Dit geeft het publiek de kans om je informatie te ‘verwerken’. Pas op voor stopwoordjes.
- Aanvullend/ ondersteunend materiaal
Als je illustraties wilt laten zien, zorg er dan voor dat deze voor iedereen duidelijk zichtbaar zijn. Geef geen dingen door, dit zorgt voor veel onrust in de groep. Wil je tijdens je verhaal iets opschrijven of tekenen, zorg dan dat je nooit met je rug naar het publiek toe praat.
Als je een demonstratieproef wilt uitvoeren, oefen die dan goed van tevoren. Bedenk dat dit veel tijd kost en dat de aandacht verslapt als het te lang duurt.
Iedereen die een presentatie moet houden is zenuwachtig. Bedenk dat jij meer over het onderwerp weet dan je publiek. Haal rustig adem en als je de draad van je verhaal kwijtraakt, raak dan niet in paniek maar zeg dit gewoon. Het is geen enkel probleem als je even moet kijken wat je als volgende punt wilt vertellen.
Werkinstructies Power Point
Hoe houd ik een powerpoint presentatie?
Deze werkinstructie gaat over presenteren met power point. Lees ook de algemene werkinstructie over presenteren, daarin staat veel wat ook van belang is bij een power point presentatie!
De power point
Bestudeer een handleiding voor het maken van powerpointpresentaties als je nog niet weet hoe je met powerpoint moet werken.
Structuur
- Begin met een startdia, met daarop de titel, auteurs en datum.
- Zet de hoofdstructuur op één van de eerste dia's en voeg bij de overgang van het ene onderdeel naar het volgende een soortgelijke dia in, die deze overgang weergeeft.
- Beperk het aantal 'inhoudelijke' dia's tot maximaal één dia per 2 minuten spreektijd.
- Geef in je eigen presentatieschema (zie mondeling presenteren) duidelijk aan wanneer je naar de volgende dia gaat.
Verzorging
- Zorg voor een eenduidige opmaak van de dia's, door gebruik te maken van een sjabloon.
- Wees terughoudend in het gebruik van speciale effecten: overdaad schaadt.
- Gebruik zoveel mogelijk figuren en tabellen in plaats van tekst: het lezen van teksten leidt af van jouw verhaal. Maak bij teksten gebruik van steekwoorden en schrijf geen volledige zinnen uit: power point is géén autocue!
De presentatie
Zie hiervoor de werkinstructie mondeling presenteren. Voor powerpointpresentaties gelden een aantal aanvullende aandachtspunten.
Voorbereiding
- Oefen je hele presentatie met gebruik van de powerpoint. Let daarbij ook op de tijd.
- Zet je powerpoint presentatie op een USB-stick en zorg voor een backup, op een plaats waar je er op het laatste moment nog bij kunt (mail hem bijvoorbeeld naar jezelf toe) of geef een kopie aan een klasgenoot.
- Test vantevoren de apparatuur: laptop, beamer, scherm. Is de ruimte voldoende te verduisteren? Zet vooraf je presentatie op de computer en loop hem een keer helemaal door, om zeker te weten dat hij compleet is (en de goede versie).
- Start de powerpointpresentatie op voor het begin van je presentatie (maak hem evt. klein, als anderen eerst dezelfde computer gebruiken). Op deze manier voorkom je een rommelige start van je presentatie met het opstarten van programma + presentatie.
Verzorging
- (Ver)wijs tijdens je presentatie regelmatig naar een dia, maar voorkom dat je met je rug naar het publiek gaat staan.
Werkinstructies Onderzoeksverslag
Hoe schrijf je een verslag van een natuurwetenschappelijk onderzoek?
Na het afronden van een natuurwetenschappelijk onderzoek, moet je je resultaten presenteren. Dat kan door het schrijven van een onderzoeksverslag.
Bij het schrijven van een verslag moet je ervan uitgaan dat iemand uit jouw klas het verslag moet kunnen begrijpen. Hij (of zij) moet aan de hand van jouw verslag het onderzoek op precies dezelfde manier kunnen doen, ook als hij het niet eerder heeft gezien of gedaan.
In de opzet van je verslag hou je rekening met of ga je uit van de volgende onderdelen:
- Vormgevingseisen
- Samenvatting / abstract (eventueel)
- Voorwoord (eventueel)
- Inleiding
- Theorie
- Methode
- Waarnemingen en resultaten
- Discussie en conclusie
- Bronvermelding
- Nawoord
Vormgevingseisen
Een verslag is beknopt geschreven in goed Nederlands, dus geen lange verhalen maar ook geen telegramstijl. Opsommingen mogen wel.
Het verslag dient er netjes uit te zien: getypt of netjes geschreven op A4-formaat.
Op het voorblad van het verslag staat de volgende informatie:
- Titel
- Auteur: naam + klas
- Vak + hoofdstuk / module (indien van toepassing)
- Omschrijving of nummer v/d opdracht (indien van toepassing)
- Datum
Samenvatting / abstract
Als je wilt -of als je docent daarom vraagt- voeg je een samenvatting toe. Hoewel het verslag met de samenvatting begint, schrijf je hem aan het eind. In de samenvatting komen in elk geval de hoofdvraag en de belangrijkste conclusie(s). Verder voeg je díe onderdelen uit het verslag toe, die het belangrijkst zijn om te begrijpen hoe je tot de conclusie bent gekomen.
Voorwoord
Als je wilt -of als je docent daarom vraagt- voeg je nog een voorwoord toe. In het voorwoord kun je uitleggen waarom jij voor dit onderzoek hebt gekozen, en wat je ervan vindt. Dit is ook de plaats om mensen te bedanken voor hun bijdrage aan je onderzoek (bijvoorbeeld experts of instellingen van buiten de school die je bezocht hebt).
Inleiding
De inleiding bestaat uit drie onderdelen.
Ten eerste wordt de aanleiding van het onderzoek beschreven. Probeer hierbij in de schoenen van een echte onderzoeker te stappen: schrijf niet dat de aanleiding van het onderzoek een praktische opdracht was, maar schrijf wat de aanleiding van het onderzoek zou zijn, indien dit onderzoek door echte onderzoekers was uitgevoerd.
Vervolgens dient in de inleiding in elk geval de onderzoeksvraag, dan wel de hoofd- en deelvragen te worden vermeld, zoals deze tijdens de oriëntatiefase (zie '(Natuur)Wetenschappelijk Onderzoeken') is geformuleerd. Laat zien hoe deze vraag logisch volgt uit de aanleiding van het onderzoek.
Tenslotte beschrijf je in de inleiding de opzet van het verslag: op welke manier is het verslag opgebouwd, waar vindt de lezer het antwoord op welke vragen?
Theorie
Hierin wordt de voor de onderzoeksvraag relevante theorie beschreven, zoals die aan de kandidaat bekend is. Hierbij kan verwezen worden naar het boek of naar andere literatuur. Let op de volgende zaken:
- Bij het beschrijven van de theorie moet ook de hypothese naar voren komen, die tijdens de oriëntatiefase is geformuleerd. Belangrijk is dat de lezer kan begrijpen hoe die hypothese tot stand is gekomen.
- Als voor de beantwoording van de onderzoeksvraag berekeningen moeten worden uitgevoerd, dan moet hier worden uitgelegd welke berekeningen dat zijn. Gebruik hiervoor waar mogelijk formules.
- Theorie die gevonden is tijdens een literatuuronderzoek en die nodig is voor de beantwoording van deelvragen, wordt ook in dit hoofdstuk beschreven. Hiervoor kan het handig zijn het hoofdstuk onder te verdelen in paragrafen.
Methode
De methode beschrijft hoe het onderzoek is uitgevoerd. Let op de volgende zaken:
- Als een experiment is uitgevoerd, begint de methode met een lijst benodigdheden en een tekening van de opstelling.
- Als een interview of enquête is uitgevoerd, wordt hier beschreven wie geïnterviewd / geënquêteerd zijn. De interviewvragen / enqueteformulieren voeg je als bijlage toe.
- Iemand die het onderzoek niet heeft gedaan moet na het lezen van de methode in staat zijn het onderzoek op dezelfde manier uit te voeren.
- Belangrijk is dat in de methode nog niets vermeld wordt over waarnemingen die gedaan zijn tijdens het onderzoek.
- De methode zal voor een groot deel gebaseerd zijn op het onderzoeksplan zoals dat tijdens de planningsfase (zie '(Natuur)Wetenschappelijk Onderzoeken') is opgesteld. Geef echter ook aan wanneer je bij de uitvoering bent afgeweken van dit onderzoeksplan.
Waarnemingen en resultaten
Hier wordt alles vermeld, wat tijdens de uitvoeringsfase (zie '(Natuur)Wetenschappelijk Onderzoeken') is waargenomen en gemeten. Gebruik voor de metingen zoveel mogelijk tabellen (zie 'Werkinstructies Tabel'). Zorg ervoor dat de significantie (zie significantie) van de meetgegevens aansluit bij de gebruikte meetmethode.
Verder komen hier alle berekeningen, grafieken en andere gegevensverwerkingen die nodig zijn om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Denk aan de regels voor het tekenen van grafieken (zie 'Werkinstructies (Lijn)Grafiek') en let op de significantie van de uitkomsten. Wanneer je op zoek bent naar een wiskundig verband tussen grootheden, moet je dit verband hier ook daadwerkelijk testen (zie ‘verbanden toetsen’)
Bedenk dat alleen een verzameling tabellen en grafieken niet voldoende is. Zorg voor een beknopte toelichting bij je resultaten, en bespreek eventuele verbanden tussen de resultaten.
Discussie en conclusie
Geef
- Een beknopte samenvatting van de resultaten
- Een verklaring van de resultaten in het licht van de theorie.
- De beantwoording van de onderzoeksvraag (kort en bondig). Dit is de conclusie.
- Het vergelijken van de conclusie met de opgestelde hypothese en een discussie over de verschillen.
- Een discussie over de betrouwbaarheid van de conclusie.
- Een discussie over (meet)problemen die tijdens het experiment naar voren zijn gekomen en hoe deze in een vervolgexperiment verkleind zouden kunnen worden.
- De formulering van minstens één onderzoeksvraag voor een vervolgonderzoek.
In dit verslagonderdeel vindt de lezer dus die zaken terug, die in de afrondingsfase (zie '(Natuur)Wetenschappelijk Onderzoeken') van het onderzoek aan de orde zijn geweest.
Bronvermelding
Hier komen alle geraadpleegde bronnen te staan. Meestal zullen dit in ieder geval het theorieboek en tabellenboek (Binas of Biodata) zijn. Zeker bij uitgebreidere (praktische) opdrachten horen hier meerdere bronnen (ook internet adressen!) te staan.
Zie de 'Werkinstructies Bronvermelding' voor aanwijzingen hierover.
Nawoord
Als je wilt -of als je docent daarom vraagt- voeg je in een nawoord nog een eigen mening toe. Wat vond je van de proef, wat heb je er van geleerd? Hoe verliep de samenwerking? Wat zou jij de volgende keer anders doen, of wat zou de docent de volgende keer anders kunnen doen.
Werkinstructies Tabel
Waarnemingen tijdens een practicum moeten zoveel mogelijk in een tabel worden gezet.
De reden hiervoor is:
- Een tabel is overzichtelijk
- Van een tabel is eenvoudig een grafiek te maken
Het maken van een tabel gaat in vijf stappen.
Stap 1: titel
Bepaal de titel van de tabel en zet deze in de kop van de tabel. De titel beschrijft het onderwerp waar de tabel over gaat.
voorbeeld: de slingertijd van een slinger
Stap 2: kiezen grootheden
Kijk welke grootheden of kenmerken voor het betreffende onderwerp opgenomen moeten worden in de tabel.
voorbeeld: lengte van de slinger, tijd voor 10x slingeren, slingertijd
Stap 3: aantal kolommen
Bepaal het aantal kolommen uit de gegevens van stap 2, d.w.z. het aantal onderwerpen of kenmerken dat men uit de te maken tabel te weten wil komen.
Een kolom kan zonodig gesplitst worden in meerdere kolommen om bijvoorbeeld herhaalde metingen en gemiddelden naast elkaar te zetten.
voorbeeld
1e kolom: de lengte van de slinger in cm.
2e kolom: de tijd voor 10x heen en weer slingeren in sec. (splitsen in 2x meten + 1x gemiddelde)
3e kolom: de slingertijd in sec.
Stap 4: tekenen tabel
Teken de kolommen. Zet boven elke kolom de grootheid en in welke eenheid de waarden worden vermeld. Zet een dikke lijn onder de tabelkop. Zet ook een dikke lijn tussen de kolommen waarin metingen komen te staan en kolommen die berekend worden.
Stap 5: invullen gegevens
Vul de gegevens in de tabel in, zodanig dat op één rij gegevens staan die bij elkaar horen.
Voorbeeld:
De slingertijd van een slinger
|
Lengte slinger (cm)
|
Tijd voor 10x heen en weer
(s)
|
Slingertijd
(s)
|
|
Meting 1
|
Meting 2
|
Gemiddeld
|
|
10
|
6,4
|
6,3
|
6,35
|
0,64
|
15
|
7,6
|
7,8
|
7,7
|
0,77
|
20
|
9,0
|
9,0
|
9,0
|
0,90
|
25
|
10,2
|
9,9
|
10,05
|
1,0
|
30
|
10,9
|
11,0
|
10,95
|
1,1
|
Werkinstructies (Lijn)Grafiek
Om van een tabel een goede (lijn)grafiek te maken moet je een viertal stappen volgen.
Stap 1: de assen
Op ruitjes- of grafiekenpapier teken je twee assen van 10 à 15 cm. Bij elke as schrijf je vervolgens:
- de grootheid die je uitzet (zet de onafhankelijke variabele horizontaal uit, de afhankelijke variabele verticaal)
- de eenheid die je gebruikt
- getallen bij de assen. Kies de getallen zo dat het niet moeilijk is om de meetpunten in te tekenen. De getallen moeten regelmatig oplopen en je moet het grootste gedeelte van de as gebruiken. Zorg dat de getallen bij een lijn staan en niet in het midden van een hokje.
Stap 2: titel
Schrijf boven de grafiek een titel die aangeeft wat je in de grafiek laat zien.
Stap 3: meetpunten
Teken de meetpunten in. Denk hierbij aan het volgende:
- Werk nauwkeurig. Het is niet mogelijk om een nauwkeurige grafiek te maken op lijntjespapier.
- Geef de meetpunten aan met duidelijke kruisjes of punten.
Stap 4: lijn
Tenslotte verbind je de meetpunten d.m.v. een lijn. Let hierbij op de volgende punten:
- De lijn moet vloeiend zijn. Dus je moet niet met een liniaal lijntjes van meetpunt naar meetpunt trekken. Echter, als je (vrij) zeker weet dat de grafiek een rechte lijn moet zijn, teken je met een liniaal de beste rechte lijn door alle meetpunten.
- Een meetpunt dat duidelijk buiten de vloeiende lijn ligt, kan een meetfout zijn. Daarom mogen afwijkende hobbels of knikken alleen worden meegenomen als er meer dan één meetpunt op ligt of als je zeker weet dat er iets bijzonders aan de hand is.
- Nadat je de lijn hebt getrokken moeten de meetpunten nog zichtbaar zijn.
Aflezen uit een grafiek
- Soms wordt er gevraagd een punt uit de grafiek af te lezen. Geef dan met stippellijnen naar de horizontale en de verticale as aan hoe je dit punt afleest.
- Als je zelf de af te lezen punten moet kiezen: lees dan niet af bij een meetpunt, maar juist tussen twee meetpunten in.
- Het bepalen van een waarde tussen twee meetpunten in, noemen we interpoleren. Het bepalen van een waarde vóór het eerste of voorbij het laatste meetpunt heet extrapoleren.
Interpoleren is over het algemeen nauwkeuriger dan extrapoleren