Overzicht Rekenvaardigheid 2F

Overzicht Rekenvaardigheid 2F

1. Getallen

Je moet goed kunnen omgaan met getallen. Dat kunnen aantallen zijn of maten zoals tijd, geld, getallen op verpakkingen enzovoorts. Wat moet je hiervan kunnen?

  • Schattingen maken over hoeveelheden
  • Getallen tot en met miljarden kunnen schrijven en gebruiken. Je moet er ook berekeningen mee kunnen maken
  • Je moet getallen kunnen vergelijken (gehele getallen en decimale getallen). Je moet ze op volgorde kunnen zetten en op een schaal kunnen plaatsen. Je moet er natuurlijk ook sommen mee kunnen maken.
  • Je moet ook negatieve getallen kunnen ordenen en vergelijken. Je moet ook negatieve getallen kunnen optellen en aftrekken.
  • Je moet kunnen werken met breuken. Je moet breuken kunnen omzetten naar een decimaal getal en ook naar procenten en ook weer terug.
  • Je moet de afrondingsregels kennen en resultaten van berekeningen kunnen afronden
  • Je moet de rekenregels kennen en kunnen gebruiken.
  • Je moet MET de rekenmachine kunnen rekenen maar ook ZONDER rekenmachine.

1.1 Decimale getallen

Getallen met decimalen noem je ook kommagetallen of decimale breuken. De cijfers achter de komma heten decimalen.Het eerste getal achter de komma staat voor tienden, het tweede voor honderdsten en zo verder. In het getal 0,12345 zitten dus tienden, honderdsten, duizendsten, tienduizendsten en honderdduizendsten.

       t  h  d td hd

    0, 1  2  3  4  5

  • 1e decimaal: t = tienden
  • 2e decimaal: h = honderdsten
  • 3e decimaal: d = duizendsten
  • 4e decimaal: td = tienduizendsten
  • 5e decimaal: hd = honderdduizendsten

Bijvoorbeeld:

2,34 Er zijn twee cijfers achter de komma. Dat zijn dus honderdsten, dus \(2 {34\over100}\)

0,07 = 7 honderdsten = \(7 \over 100\)

0,018 = 18 duizendsten = \(18 \over 1000\)

Optellen en aftrekken

Zorg dat alle getallen evenveel getallen achter de komma hebben. Daarna kun je gewoon optellen en aftrekken

Vermenigvuldigen

Meestal mag je dit met de rekenmachine doen. Moet je het uit je hoofd doen dan kun je vaak trucjes toepassen om het kommagetal te versimpelen of weg te werken. Bijvoorbeeld door het ene getal met een getal te vermenigvuldigen en het andere getal door hetzelfde getal te delen.

0,2 * 320  als je het eerste getal met 5 vermenigvuldigt en het tweede door 5 deelt blijft je vermenigvuldiging gelijk.

Je krijgt dan:

1 * 64 = 64

Delen

Delen van kommagetallen mag je meestal op de rekenmachine doen. Moet je toch delen met kommagetallen dan werkt het meestal het beste om de komma weg te werken. Dat kan door beide getallen te vermenigvuldigen met 10 (komma 1 plaats naar rechts), honderd (komma 2 plaatsen naar rechts) etc.

24,3 : 0,3 Je kunt hier allebei de getallen met 10 vermenigvuldigen. Je krijgt dan:

243 : 3 = 81

1.2 Breuken

Een taart wordt in 8 stukken gesneden. Jij krijgt \(1 \over 8\) deel. Dat noem je een breuk. Een breuk bestaat uit:

  • Teller: (boven de streep) het aantal delen dat jij krijgt
  • Noemer: (onder de streep) het totaal aantal delen

Breuken optellen en aftrekken

Je kunt breuken alleen optellen en aftrekken als ze gelijknamig zijn. Dat betekent dat de noemers gelijk moeten zijn.

\({1 \over 2} + {1 \over 4} = {2 \over 4} + {1 \over 4} = {3 \over 4}\)

Breuken vermenigvuldigen

Je kunt breuken vermenigvuldigen door zowel de teller als de noemer met elkaar te vermenigvuldigen.

\({2 \over 3} * {3 \over 4} = {6 \over 12} = {1 \over 2}\)

Breuken delen

Je kunt breuken op elkaar delen door de tweede breuk om te draaien en ze dan te vermenigvuldigen.

\({2 \over 3} : {3 \over 4} = {2 \over 3} * {4 \over 3} = {8 \over 9} \)

 

Breuken vereenvoudigen

     

Breuken optellen

Breuken vermenigvuldigen

Samengestelde breuken verm.

Breuken delen

Breuken aftrekken

     

 

1.3 Procenten

% = Procent. Procent betekent per honderd.
1% = \(1 \over 100 \) = 0,01
5% = \(5 \over 100\) = 0,05
34% = \(34 \over 100\) = 0,34
Sommige percentages kom je vaak tegen. Het is belangrijk dat je die uit je hoofd kent:

De helft is \(1 \over 2\) = 50 : 100 = 50% = 0,5
Een kwart is =\(1 \over 4 \) = 25 : 100 = 25% = 0,25
Een tiende is \(1 \over 10\) = 10 : 100 = 10% = 0,1

Voorbeeld rekenen met procenten

Voorbeeld percentage berekenen

Voorbeeld rekenen met procentuele toename

Voorbeeld rekenen met procentuele afname

Wat zijn procenten?

Rekenen met procenten

Rekenen met %-toename

Rekenen met %-afname

 

Berekenen percentage

Van deel naar totaal


 

1.4 Omrekenen breuken procenten

Procenten naar decimale breuk

Je kunt procenten ook schrijven als een decimale breuk:

1% = \(1 \over 100\) = 0,01

40% = \(40 \over 100\) = 0,4    

dus: om van een percentage een kommagetal te maken, schuif je de komma 2 plaatsen naar links

om van een kommagetal een percentage te maken, schuif je de komma 2 plaatsen naar rechts

 

Van breuk naar kommagetal

Ook als je geen decimale breuk hebt maar een willekeurige breuk zoals \(2\over 7\)moet je die kunnen omrekenen naar een kommagetal. Je moet de breuk dan eerst schrijven als breuk met onder de streep (noemer) een tien-, honderd- of duizendtal.

Maak daarvoor een vergelijkingstabel. Kijk of je van het getal onder de streep 10, 100, 1000 enzovoorts kunt maken.

Met welk getal moet je daarvoor vermenigvuldigen? Vermenigvuldig daarna het getal boven de streep (teller) met hetzelfde getal.

Maak van de breuk een decimale breuk door de noemer met een getal te vermenigvuldigen zodat je uitkomt op 10, 100, 1000 enzovoorts. Vermenigvuldig de teller met hetzelfde getal.

 = \(875 \over 1000\) = 0,875

 

Procent naar decimale breuk

van breuk naar kommagetal

 

   

 

1.5 Rekenregels

Bij het rekenen moet je deze rekenvolgorde hanteren:

  • H: eerst doe je wat binnen haakjes staat;

  • M: vervolgens machten  en wortels van links naar rechts;

  • VD: daarna vermenigvuldigen en delen van links naar rechts;

  • OA: tenslotte optellen en aftrekken van links naar rechts.

Je ziet dat machten en wortels gelijkwaardig zijn. Dat geldt ook voor vermenigvuldigen en delen en datzelfde geldt ook voor optellen en aftrekken. Met haakjes kun je de volgorde beïnvloeden: wat daarbinnen staat doe je eerst.

Ezelsbrug nodig? Bijvoorbeeld: "Heel MooiWeer VanDaag OpAmeland"

Rekenvolgorde

1.6 Afrondingsregels

Soms heb je een getal met heel veel cijfers achter de komma. Dat is slecht leesbaar. Je moet dan vaak afronden. Afronden betekent: weglaten van een aantal getallen achter de komma.

Bij afronden op 1 cijfer achter de komma kijk je naar het tweede cijfer achter de komma. Is dat 5 of hoger, dan rond je naar boven af. Is dan lager dan 5, dan rond je naar beneden af.

  • Afronden op 1 cijfer achter de komma: 34,43 is afgerond 34,4
  • Afronden op 1 cijfer achter de komma: 34,438 is afgerond 34,4 (want het derde cijfer achter de komma doet er niet meer toe)
  • Afronden op 1 cijfer achter de komma: 34,45 is afgerond 34,5
  • Afronden op geheel getal: 34,45 is afgerond 34

Als je een getal moet afronden, let dan alleen op het eerstvolgende cijfer dat je weglaat. Als dat cijfer lager is dan 5, rond je omlaag af. Is dat cijfer 5 of hoger, rond je omhoog af. Op alle volgende cijfers hoef je niet meer te letten.

2. Verhoudingen

In veel beroepen en ook in het dagelijks leven komen verhoudingen voor. Hierbij hoort ook het werken met procenten en het gebruiken van de samenhang tussen verhoudingen, procenten en breuken.

  • Je moet kunnen rekenen met samengestelde grootheden zoals km/u;
  • rekenen met percentages en procentberekeningen uitvoeren;
  • je moet kunnen werken met ‘schaal’ en je moet weten hoe je een schaal noteert. Je moet schalen kunnen gebruiken.

Je moet kunnen rekenen met verhoudingen, onder andere het vergelijken van verhoudingen.

 

2.1 Samengestelde eenheden

Snelheid is een voorbeeld van een samengestelde eenheid. Snelheid heeft nl. te maken met de afstand die je aflegt en met de tijd die je daarover doet.

De eenheid van snelheid wordt behandeld bij het onderdeel 'eenheden' onder het hoofdstuk 3. Meetkunde. Hieronder vind je een link:

3.3.3 Eenheid van snelheid

 

Gemiddelde snelheid

Om de gemiddelde snelheid te berekenen deel je de afgelegde weg ('de afstand') door de tijd.

\(Gemiddelde snelheid = {afstand \over tijd}\)

2.2 Percentages

Het onderdeel procenten en  procenten omrekenen naar breuken en terug is al opgenomen bij het hoofdstuk 'getallen'. Klik op de link om daarheen te gaan.

 

1.3 Procenten
 

1.4 Omrekenen procenten en breuken

2.3 Verhoudingen

Je hebt een beeldscherm van 20 cm hoog en 30 cm breed. (Je noemt dat 20 bij 30 cm of 20 x 30 cm)

Nu projecteer je je scherm via een beamer op de muur. Op de muur zie je een afbeelding van 200 bij 300 cm.

De hoogte en de breedte zijn allebei 10 x zo groot geworden. Maar de verhouding tussen hoogte en breedte is nog steeds gelijk want zowel de hoogte als de breedte zijn vergroot. 
 

De verhouding tussen breedte en hoogte is  "2 staat tot 3". Je schrijft: 2 : 3.

Je zou ook kunnen zeggen: 1 : 1,5 of 10 : 15.

Als je de getallen aan weerskanten van het deelteken vermenigvuldigd met hetzelfde getal blijft de verhouding gelijk.

Andere verhoudingen

Je komt veel verhoudingen tegen, bijvoorbeeld tussen aantallen en prijzen. Als 1 broek 40 euro kost, kosten 2 broeken 80 euro.

Om te rekenen kun je de gegevens in een verhoudingstabel zetten.bijvoorbeeld:

 

gewicht

400 gram

100 gram 

700 gram

prijs

€ 1,60

€ 0,40

?

 

 

 

  : 4

 

  x 7

 

2.4 Schaal

Kaarten en plattegronden geven een verkleinde versie weer van de werkelijkheid. Je kunt ze natuurlijk niet op ware grootte tekenen. Je tekent ze op schaal.

Tekenen op schaal betekent dat je iets tekent in een bepaalde verhouding tot de werkelijkheid.

 

Een schaal van 1 : 10  (1 op 10) betekent dat 1 cm. op de kaart in werkelijkheid 10 cm is.

Een schaal van 1 : 1000 (1 op 1000) betekent dat 1 cm op de kaart in werkelijkheid 100 cm is.

Een schaal van 1 : 50.000 (1 op 50.000) betekent dat 1 cm op de kaart in werkelijkheid 50.000 cm. is. Dat betekent 500 meter oftewel 0,5 km.

 

3. Meten/meetkunde

Je moet kunnen werken met meetinstrumenten, plattegronden kunnen lezen, aanzichten kunnen begrijpen, werken met lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd en geld, snelheid etc.

  • Je kunt bekende maten gebruiken
  • Je kunt afmetingen bepalen met afpassen, schaal en berekening en je kunt daarbij de goede eenheden gebruiken
  • Je kunt routes beschrijven en lezen;
  • Je kunt rekenen met grootheden zoals geld en tijd, gewicht, temperatuur, snelheid, lengte, oppervlakte en inhoud;
  • veel voorkomende (standaard)maten vergelijken, in elkaar omzetten en ordenen;
  • maten aflezen uit (werk)tekeningen, plattegronden;
  • je kunt werken met coördinaten, je kunt werken met hoeken, je kent de namen van vormen zoals bol, cilinder, vierkant, cirkel;
  • Je kent de termen evenwijdig, haaks, horizontaal, verticaal etc. en je kunt ze gebruiken in beschrijvingen.  
  • Je kunt afmetingen zoals: afstand, lengte, hoogte, omtrek, oppervlakte en inhoud schatten of berekenen en met elkaar in verband brengen.
  • Je kunt de oppervlakte en omtrek berekenen van 2D-figuren, eventueel met behulp van een (gegeven) formule of rekenregel.

3.1 Schatten

Meten doe je dus in eenheden. Maar soms kun je niet exact meten. Je moet dan schatten. Het is dan handig als je een aantal standaardwaardes in je hoofd hebt zitten. Je noemt dat vuistregels.

Bijvoorbeeld:

  • Een volwassen mens is iets minder dan 2 meter lang.
  • Een verdieping is ongeveer 3 meter hoog.
  • Een grote stap is ongeveer 1 meter.
  • Een auto is ongeveer 4 meter lang.
  • In een uur fiets je ongeveer 18 kilometer
  • In een uur loop je ongeveer 5 kilometer

 

Soms staat bij een som de vuistregel vermeld die je kunt gebruiken, maar dat is niet altijd zo.

Het is een goede gewoonte om de vuistregel die jij gaat gebruiken dan bovenaan je uitwerking te schrijven, bijvoorbeeld:

'ik neem aan dat de gemiddelde loopsnelheid 5 km/uur bedraagt'. 

 

 

 

3.2 Schaal en routes

Het begrip 'schaal' wordt ook behandeld in onderwerp 2.4 Schaal onder hoofdstuk 2. Verhoudingen.

Kaarten en plattegronden geven een verkleinde versie weer van de werkelijkheid. Je kunt ze natuurlijk niet op ware grootte tekenen. Je tekent ze op schaal.

Tekenen op schaal betekent dat je iets tekent in een bepaalde verhouding tot de werkelijkheid.

 

Een schaal van 1 : 10  (1 op 10) betekent dat 1 cm. op de kaart in werkelijkheid 10 cm is.

Een schaal van 1 : 1000 (1 op 1000) betekent dat 1 cm op de kaart in werkelijkheid 100 cm is.

Een schaal van 1 : 50.000 (1 op 50.000) betekent dat 1 cm op de kaart in werkelijkheid 50.000 cm. is. Dat betekent 500 meter oftewel 0,5 km.

Schaallijn

Om te laten zien welke schaal gehanteerd wordt, wordt ook wel gebruik gemaakt van een schaallijn. Hierop zie je precies hoe lang een stukje op de kaart in werkelijkheid is.

Vaknummers

Route

3.3.1 Eenheid van lengte

1 kilometer is 10 hectometer.

1 hectometer is 10 decameter.

1 decameter is 10 meter.

1 kilometer is dus 10 x 10 x 10 = 1000 meter.

 

Klik op de link hieronder voor de eenheden van lengte en welke verhouding ze tot elkaar hebben. 

Lees de uitleg en kijk naar de filmpjes

Maak vervolgens opgave 3 t/m 6

Je kunt ze direct nakijken door op 'antwoorden' te klikken.

Lengtematen

3.3.2 Eenheid van tijd

Met tijd rekenen we allemaal iedere dag. Of je nu op je horloge kijkt of op je mobiellje. Hoe lang nog voor deze les is afgelopen? Wanneer is het weekend, hoe lang nog tot mijn verjaardag?

De eenheden van tijd zijn niet zo regelmatig verdeeld als die van lengte. Zo zitten er 60 seconden in een minuut en 1000 jaar in een millennium, 4 kwartalen in een jaar en 4 kwartieren in een uur. 

Onderstaand rijtje met eenheden van tijd moet je goed uit je hoofd kennen:

 

1 millennium = 1000 jaar
1 eeuw = 100 jaar
1 jaar = 4 kwartalen
1 jaar = 12 maanden
1 jaar = 52 weken
1 jaar = 365 dagen
1 kwartaal = 13 weken
1 week = 7 dagen
1 uur = 60 minuten
1 minuut = 60 seconden

3.3.3 Eenheid van snelheid

Als je snelheid wilt meten gaat het om de afstand die je in een bepaalde tijd aflegt. Bekende eenheden van snelheid zijn dan ook: km/uur en m/s

Als je eenheden van snelheid wilt omrekenen is het handig om een verhoudingstabel te gebruiken. In de verhoudingstabel zet je de tijd en de afgelegde afstand. Je hebt dus ook de eenheden van lengte en de eenheden van tijd nodig. 

Bron: Ine Fleurkens

3.3.4 Eenheid van oppervlakte

Als je het hebt over oppervlakte, heb je het vaak over vierkante meters (m2). Een vierkante meter is vierkant van 1 meter bij 1 meter. 

De vierkante meter is een eenheid van oppervlakte. 

Je kunt eenheden van oppervlakte in elkaar omrekenen. 1 m2 = 100 dm2 en 1 dm2 is 100 cm2.

​Voor sommige eenheden van oppervlakte gebruiken we ook andere namen. 

1 hm2 = 1 hectare (ha)

1 dam2 = 1 are (a)

1 m2 = 1 centiare (ca)

3.3.5 Eenheid van gewicht

De bekendste eenheden van gewicht zijn de kilogram (kg), de gram (g) en de miligram (mg). Er liggen wel waardes tussen, maar die gebruiken we eigenlijk nooit. 

1 kg = 1000 g

1 g = 1000 mg

 

Natuurlijk moet je ook de eenheden van gewicht en de verhouding die ze tot elkaar hebben uit je hoofd kennen.

3.3.6 Eenheid van inhoud

Ruimtefiguren hebben een inhoud.

Een kubus van 1 m lang, 1 m breed en 1 m hoog heeft een inhoud van 1 m3 . Je zegt: 1 kubieke meter. 

Het volledige rijtje zie je hiernaast. 

 

 

 

 

Maar wij gebruiken voor inhoudsmaten ook nog andere termen. Bekende termen die wij veel gebruiken zijn liter, deciliter en centiliter en mililiter. Kijk bijvoorbeeld maar in een kookboek.

Een liter is hetzelfde als een kubieke decimeter en een milliliter is hetzelfde als een kubieke centimeter. Een deciliter en een centiliter liggen daar weer tussen. Je ziet het in het schema hiernaast.

Let op: de inhoudsmaten en hun verhoudingen  moet je uit je hoofd kennen.

 

3.4 Vlakke figuren

Bij het maken van vlakvullingen werk je met vlakke figuren.
De belangrijkste zie je in deze figuur.

 

 

Driehoek

  • Drie hoeken
  • Drie zijden
  • Som hoeken is 180 graden

Bijzondere driehoeken

Gelijkbenige driehoek

  • Twee zijden zijn even lang
  • Twee hoeken zijn even groot

Gelijkzijdige driehoek

  • De drie zijden zijn even lang
  • Alle hoeken zijn even groot: 60 graden

Rechthoekige jurk

  • De driehoek heeft één rechte hoek. Die hoek is dus 90 graden.

Cirkel

  • Een cirkel heeft geen hoeken
  • Een cirkel heeft een middelpunt
  • De lijn die door het middelpunt van een cirkel kunt trekken, van rand naar rand, is de diameter
  • De straal is de halve diameter

Vierhoeken

Rechthoek

  • Vier rechte hoeken
  • Tegenover elkaar liggende zijden zijn even lang
  • Tegenover elkaar liggende zijden zijn evenwijdig
  • De hoeken zijn samen 360 graden

Vierkant

  • Een vierkant is een rechthoek waarbij alle zijden even lang zijn
  • Vier rechte hoeken
  • Hoeken samen 360 graden

Parallellogram

  • De tegenover elkaar liggende zijden zijn evenwijdig en even lang.
  • Hoeken zijn 2 aan 2 gelijk
  • Hoeken samen 360 graden

Ruit

  • Een ruit is een parallellogram met vier gelijke zijden.
  • Hoeken zijn 2 aan 2 gelijk
  • Hoeken samen 360 graden

Trapezium

  • Twee zijden lopen evenwijdig.
  • Twee overstaande zijden hebben een hebben een verschillende lengte
  • Twee overstaande zijden kunnen een verschillende lengte hebben (maar het hoeft niet)
  • Hoeken samen 360 graden

 

Veelhoek

  • Een veelhoek heeft drie zijden of meer. Het kan dus ook een zeshoek of een tienhoek zijn.

Schema eigenschappen vlakke figuren

eigenschappen vlakke figuren

3.5 Omtrek

De omtrek van een figuur is de totale buitenrand.
Meestal bedoel je er de lengte van die buitenrand mee.

Je bepaalt dan de omtrek door de figuur "om te trekken". En te tellen hoeveel keer de lengte-eenheid ( 1centimeter, of 1 meter, of 1 kilometer, of ...) je aflegt tot je weer bij het beginpunt uitkomt. 

 

Wat is omtrek?

omtrek rechthoekige figuren

   


 

 

3.5.1 Omtrek cirkel

De diameter of middellijn van een cirkel vind je als je een lijn trekt van buitenrand naar buitenrand die door het middelpunt van de cirkel gaat. 

De straal van een cirkel is de afstand van het midden van een cirkel tot de buitenrand

Je kunt nu dus zien dat de diameter van een cirkel 2x de straal bedraagt. 

diameter cirkel = 2 x straal cirkel

 

Meet de omtrek en de diameter van een aantal cirkels, bijvoorbeeld een schoteltje, een fietswiel, een soepbord, een verkeersbord...

Maak nu de volgende som:

\(omtrek \over diameter\)

Je zult zien dat het antwoord steeds ongeveer 3,14 is. Dat is zo voor alle cirkels. Dit getal noemen we pi en als symbool schrijven we: \(\pi\)

Als je de omtrek van een cirkel wilt bepalen kun je daarom de volgende formule gebruiken:

omtrek cirkel = \(\pi\) x diameter

en omdat we weten dat diameter = 2 x straal kunnen we ook zeggen:

omtrek cirkel = 2\(\pi\) x straal

 

3.6 Oppervlakte

Oppervlakte

De oppervlakte van een figuur is de grootte van het gebied binnen die figuur.

Soms kun je de oppervlakte bepalen door hokjes te tellen. Er bestaan ook formules om de oppervlakte te bepalen van verschillende soorten figuren.

Oppervlakte wordt uitgedrukt in eenheden van oppervlakte zoals cm2

 

Oppervlakte rechthoekig figuur

Oppervlakte = lengte x breedte

 

Oppervlakte driehoek

Oppervlakte driehoek = basis * \(1 \over 2\)* hoogte

 

Oppervlakte cirkel

Oppervlakte cirkel = \(\pi\) * straal2    (waarbij \(\pi\) ongeveer gelijk is aan 3,14)

Wat is oppervlakte?

Oppervl. rechthoekige figuren

Oppervlakte driehoek

Oppervlakte cirkel

 

3.6.1 Oppervlakte driehoek

 

 

Om een driehoek kun je altijd een rechthoek tekenen.

De oppervlakte van een driehoek is altijd de helft van de oppervlakte van de rechthoek die je eromheen kunt tekenen. In het filmpje hiernaast zie je een voorbeeld. 

 

Onthoud dus goed:

Oppervlakte driehoek = \(1 \over 2\) x zijde x bijbehorende hoogte
Wat is de hoogte van een driehoek?

Bij elke ziijde van een driehoek kun je de hoogte bepalen. 

1. Zoek de hoek die tegenover die zijde ligt.

2. Trek een lijn die loodrecht op de zijde staat naar het hoekpunt ertegenover. Dat heet het overstaande hoekpunt.

3. Meet de lijn: dat is de hoogte van je driehoek.

3.6.2 Oppervlakte cirkel

De oppervlakte van een cirkel kun je berekenen met de volgende formule:

Oppervlakte cirkel = \(\pi\) x straal2

Hoe weten we dat? Kijk naar het filmpje en jij weet het ook!

Oppervlakte cirkel

3.7 Inhoud

De inhoud is wat er in een voorwerp past.

Soms kun je de eenheden die in een voorwerp passen tellen, maar soms gebruik je een formule.

De inhoud van een balk = lengte x breedte  x hoogte.

De inhoud wordt uitgedrukt in inhoudseenheden, bijv. in cm3

 

Inhoud balk berekenen

4. Verbanden

Je kunt omgaan met tabellen, grafieken, formules en vuistregels. Je kunt de getallen uit verschillende soorten tabellen, diagrammen en grafieken analyseren en gebruiken. Je weet wat vuistregels zijn en je kent alledaagse formules die horen bij specifieke situaties en kan er eenvoudige berekeningen mee uitvoeren.

  • Je kunt gegevens overzichtelijk in een tabel weergeven;
  • eenvoudige regelmaat in een tabel herkennen en beschrijven in woorden en woordformules;
  • op een kritische manier diverse soorten diagrammen en grafieken lezen en interpreteren, en misleidende informatie herkennen;
  • het verloop van een grafiek beschrijven, interpreteren en het snijpunt van twee grafieken en van een grafiek met de coördinaatassen interpreteren.
  • betekenis beschrijven van variabelen in een (woord)formule
  • waarden in een formule of vuistregel invullen en de waarde van de ontbrekende variabele berekenen.

4.1 Tabellen

Een tabel is een getallenoverzicht in rijen en kolommen.
Voor de rijen en boven de kolommen kunnen opschriften staan. Aan de opschriften kun je zien welke gegevens er in de tabel staan.

In een tabel kunnen verschillende soorten getallen staan: aantallen of bedragen, maar ook verhoudingsgetallen zoals percentages.

 

4.2 Grafieken

Een grafiek is een tekening in een assenstelsel. Het assenstels bestaat uit een horizontale (= liggende) rechte lijn en een verticale (= staande) rechte lijn. De rechte lijnen zijn onderverdeeld: er staan getallen langs. Je noemt die lijnen de assen. De horizontale as is de X-as en de verticale as heet Y-as. Het snijpunt van de twee assen heet de oorsprong. Vaak zet je daarom de letter O bij dat snijpunt.

Je kunt grafieken gebruiken om een beeld te krijgen van bepaalde gegeven en om gegevens met elkaar te vergelijken. Deze grafieken worden gebruikt om een beeld te krijgen van bepaalde gegevens om die makkelijk met elkaar te vergelijken. 

De blauwe lijn is een stijgende lijn.
De rode lijn is dalend.

 

Voor een grafiek heb je data nodig. Die haal je uit een tabel.
Als je een grafiek moet tekenen bij een formule, dan maak je eerst een tabel bij de formule.

Bijvoorbeeld:

Dag 2 3 4 5 6 7
gewicht 4 8 3 5

 

1. Maak een assenstelsel

2. Kies een geschikte verdeling van de getallen langs de assen

3. Teken de punten

4. Teken een vloeiende lijn door de punten

Van formule naar grafiek
Hoe kom je van een tabel tot een grafiek

Tabellen en grafieken (wat en waar is wiskunde)

Assenstelsel en coordinaten

4.3 Woordformules gebruiken

In het dagelijks leven wordt vaak gebruik gemaakt van formules. De meest gebruikte formules zijn woordformules.

Bijvoorbeeld: je gaat naar een camping. Je betaalt 5 euro servicekosten en voor iedere nacht dat je blijft 7 euro. Daar kun je een formule van maken:

bedrag (in €) = 5 + 7 x aantal nachten.
 

Je kunt uitrekenen wat iemand moet betalen als je weet hoeveel nachten hij blijft. Je vult dat aantal dan in bij 'aantal nachten'. Je hebt nu een som gekregen die je kunt uitrekenen.

Voorbeeld:

Iemand blijft 4 nachten. De som wordt:

bedrag = 5 + 7 x 4 = 33 euro.

Je kunt het ook omdraaien. Als je weet wat iemand heeft betaald, kun je uitrekenen hoeveel nachten hij op de camping is gebleven.

Voorbeeld: iemand heeft 19 euro betaald. De som wordt:

19 = 5 + 7 x aantal nachten.  Eerst trek je aan beide kanten 5 af. De som wordt nu:

14 = 7 x aantal nachten. Je deelt nu aan beide kanten door 7. De som wordt nu:

2 = aantal nachten. En daarmee heb je het antwoord.

 

Formules: uitleg en voorbeelden

 

 

Hoe maak je een woordformule van een tabel

Oefenen

Ad. 1.1 Decimale getallen

Decimale getallen ordenen

Ad 1.2. Breuken

 

 

Allerlei soorten oefeningen  met brueken, zelf in te stellen

Oefeningen breuken

Breuken optellen en aftrekken

Ad. 1.3 Procenten

Rekenen met procenten

Procenten omrekenen

Procent van een getal nemen

Allerlei bewerkingen met breuken

Ordenen breuken, procenten, decimalle getallen

Ordenen breuken, procenten, decimalle getallen II

Korting berekenen

Procenten

Ad. 1.4 Omrekenen breuken procenten

Breuken en procenten

Ad. 1.5 Rekenregels

Rekenen met haakjes

Ad. 1.6 Afronden

Afronden

Open bestand afronden.docx

Open bestand afronden antwoorden.docx

Ad. 2.1 Samengestelde eenheden

Omrekenen snelheid (op papier)

Ad. 2.2 Verhoudingen en procenten

Verhoudingen en procenten

Ad. 2.3 Verhoudingen en schaal

Open bestand verhoudingstabel en schaal.docx

Open bestand verhoudingstabel en schaal antwoorden.docx

Ad. 2.4 Schaal

Open bestand schaalsommen.docx

Open bestand schaalsommen antwoorden.docx

Ad. 3.1 Oefenen schatten

Klik op de link hieronder. Je vindt hier 10 vragen waarbij je moet schatten. De oefening is interactief dus je ziet direct of je antwoord goed is. Neem de goede antwoorden ook over in je schrift: dan heb je er direct nog een paar handige vuistregels bij.

Oefenen met schatten

Klik op de link hieronder. Maak de sommen. Je kunt zelf nakijken door de antwoorden op te roepen.

Opgaven schatten.

Extra oefening: Onderstaande link gaat naar een extra interactieve oefening over maten en schatten. Je docent zal je vertellen of je deze oefening moet maken:

Ken je maat

Ad. 3.2 Oefenen schaal

Oefenen schaal

Bepaal je plaats

Open bestand Oefenen schaalsommen

Open bestand schaalsommen antwoorden.docx

Ad. 3.3 Oefenen omrekenen eenheden

Oefenen met omrekenen lengtematen
opgave 7 - 20

Oefenen met omzetten van tijd

Oefening tijdsmaten

Toets: Oefenen met tijdsmaten

Start

Oefenen tijd (op papier)

Interactieve oefening snelheid (10 vragen)

Omrekenen snelheid (op papier)

Oppervlaktematen
(opdracht 1 t/m 17)

Oefenen met omrekenen oppervlaktematen inclusief are en hectare

Oefenen met omrekenen gewicht

Omrekenensommen gewicht (op papier)

Omrekenen gewicht (verhaaltjes)

Oefenen met inhoud

Oefenen met omrekenen inhoud t/m opgave 16

Oefenen inhoudsmaten 

Omtrek

Oefenen met omtrek

Oefeningen oppervlakte

Ad. 3.4 Vlakke figuren

Vlakke figuren

Ad. 3.5 Oefenen omtrek

Omtrek en oppervlakte

Ad. 3.5.1 Oefenen omtrek cirkel

Klik op de link hieronder. Bestudeer de voorbeelden en maak de 6 opgaven in je schrift.

Maak daarna de toets (4 opgaven). Gehaald? Plak het certificaat in je schrift.

Omtrek cirkel

 

Klik op de link. Maak opgave 4 t/m 15 in je schrift.

Omtrek cirkel opgave 4 t/m 15

Ad. 3.6 Oefenen oppervlakte

Oefeningen oppervlakte

Ad. 3.6.1 Oefenen oppervlakte driehoek

Maak de volgende opgaven in je schrift:

Opgave 1

Je ziet een driehoek ABC.

In de driehoek is de hoogte PC aangegeven.

Vul in:

oppervlakte ABC =  \(1 \over 2\) x ………… x …………

 

Opgave 2

 

 

 

 

 

 

 


Opgave 3

Teken in een assenstelsel de punten

A(1 , 1), B(1 , 7) en C(7 , 6).

Teken ook driehoek ABC.

Bereken de oppervlakte van driehoek ABC.

Klik op de link hieronder. Bekijk de voorbeelden goed. Maak de opgaven 4 t/m 15 in je schrift. Je kunt de opgaven zelf nakijken door op 'antwoorden' te klikken.

 

Oefenen met oppervlakte driehoek

Ad. 3.6.2 Oefenen oppervlakte cirkel

Klik op de link hieronder. Bestudeer de uitleg en de voorbeelden. Maak daarna de 6 opgaven in je schrift. Heb je het begrepen? Maak dan de (interacteve) toets. Gehaald? Print het certificaat uit en plak het in je schrift. 

Oppervlakte cirkel

 

Klik op onderstaande link en maak opgave 5 t/m 18 in je schrift. Je kunt zelf nakijken door op 'antwoorden' te klikken.

Oppervlakte cirkel opgave 5 t/m 18

Ad. 3.7 Inhoud

Inhoud berekenen

Uitwerkingen

10.1.2 Oefenen schatten

De oefeningen zijn interactief, dus een aparte uitwerking vind je hier niet :)

10.2.1 Oefenen lengte en schaal

De oefeningen zijn voor een deel interactief. Bij de andere oefeningen zijn de antwoorden oproepbaar. Er is dus geen aparte uitwerking nodig. 

10.2.3 Oefenen omtrek

De uitwerking van de eerste oefening vind je hier

uitwerking

De antwoorden van de tweede oefening zijn direct oproepbaar. Je vindt hier dus geen aparte uitwerking.

10.3.1 Oefenen tijd

De oefeningen zijn interactief. Je ziet dus direct of je het goed of fout hebt gedaan. Je vindt hier dan ook geen aparte uitwerking.

10.3.2 Oefenen tijd

Uitwerking

10.4.1 Oefenen snelheid

Uitwerking

10.5.1 Oefenen oppervlaktematen

Hieronder de uitwerking voor het eerste deel

Uitwerking

Bij de tweede oefening zijn de antwoorden direct opvraagbaar.

De derde oefening is interactief, dus daar zie je direct de goede en foute antwoorden.

10.6.1 Oefenen oppervlakte driehoek

Uitwerking

10.6.2 Oefenen oppervlakte driehoek

Bij deze oefening kun je zelf direct de antwoorden opvragen, dus vind je hier geen aparte uitwerking.

10.7.1 Oefenen omtrek cirkel

De uitwerking van het eerste deel vind je hieronder:

Uitwerking

Van het tweede gedeelte kun je de antwoorden direct opvragen.

10.7.3 Oefenen oppervlakte cirkel

De uitwerking van het eerste deel vind je hier:

Uitwerking

Van het tweede deel kun je de antwoorden direct opvragen.

10.8.1 Oefenen inhoud

Van het laatste deel vind je hier de uitwerking

Uitwerking

Van het tweede deel kun je de antwoorden direct opvragen

10.9.1 Oefenen gewichten

Uitwerking

10.9.2 Oefenen gewichten

Uitwerking

 

Ad. 4.1 Tabellen aflezen

Grote oefening tabellen aflezen

TABELLEN AFLEZEN

Ad. 4.2 Grafieken

aflezen grafiek

Aflezen grafiek 2

Aflezen grafiek 3

Verschillende oefeningen met grafieken:

stars Welk verhaaltje past bij de grafiek?

Ad. 4.3 Formules

formules

Uitwerking