HAVO 1 - periode 2

HAVO 1 - periode 2

Welkom

Welkom op jullie wikiwijspagina voor het vak Nederlands. Op deze pagina vinden jullie de planning van de hele periode, per week de theorie en de opdrachten die je moet maken en extra informatie.

Ook staan er verschillende diagnostische toetsen waarmee je tussendoor kunt testen hoe je ervoor staat met de te leren stof.

PTO 2019-2020

Toetsen periode 2

TOETSENMATRIX

Datum Toets Weging Toetsstof

Dinsdag

10 december 2019

SO Spelling 1x

Hoofdstuk 1 t/m 6

Vrijdag

14 februari 2020

Schrijfopdracht: moordspel 0x Zie opdracht

Woensdag

04 maart 2020

SO Grammatica 1x

Module Grammatica (H1 t/m 6):

  • Zinsdelen: pv, ow, wg, lv, mv, bwb
  • Woordsoorten: blw, olw, zn, bn, hww, zww, aanw.vnw, vr.vnw, vz, bw

Toetsweek 2

Week 13

PW Lezen 2x

H3: Inleiding, slot en hoofdgedachte.

H4: Tekstverbanden en signaalwoorden

 

In deze periode lees je ook je tweede boek voor je fictiedossier.

Fictiedossier

Tijdens het schooljaar lees je minimaal 3 boeken. Deze boeken moeten minimaal C-boeken zijn en mogen niet van dezelfde schrijver zijn. Bij deze 3 boeken maak je verwerkingsopdrachten. Je kunt uit de onderstaande 5 opdrachten kiezen en je mag elke opdracht maar één keer gebruiken.

Je complete fictiedossier lever je aan het einde van het schooljaar in en zal in zijn geheel worden beoordeeld voor een cijfer.

 


VERWERKINGSOPDRACHTEN FICTIEDOSSIER

1       Mindmap

Een mindmap is een schema van alle belangrijke informatie uit je boek. Het is dus een soort getekende samenvatting. Het is belangrijk dat je zo weinig mogelijk woorden gebruikt. In plaats van woorden maak je tekeningen en die mogen best schematisch zijn. Je tekentalent speelt geen rol. Je hebt vast al een keer een mindmap gemaakt, maar hieronder wordt het principe toch nog een keer uitgelegd.

Je gaat werken met een mindmap programma op de computer (www.popplet.com of www.mindmeister.com). Klik op LOG IN en vervolgens op SIGN IN en vul je gegevens in. Kies vervolgens de gratis versie en je kunt aan het werkt! Print de mindmap uit voor je fictiedossier.

Werk je liever niet met de computer maar maak je liever zelf een getekende mindmap? Haal een poster bij mij en ga aan het werk!

Begin altijd in het midden met je thema of onderwerp. In jullie geval is dat de titel van het boek. Geef het thema of onderwerp de ruimte, want hier draait het om. In jouw mindmap moeten de volgende hoofdtakken terug te vinden zijn:

  • Jouw mening                  op 12 uur
  • Personages                   op 2 uur
  • Probleem                        op 4 uur
  • Alles over tijd                  op 6 uur
  • Alles over plaats             op 8 uur
  • Thema                            op 10 uur

Elke tak heeft zijn eigen kleur. Gebruik alleen kernwoorden, beelden en symbolen. Maak vooral je eigen mindmap. Het gaat om jouw stijl en tekentalent is niet nodig.


2       Boekenposter

Ontwerp een poster om eventuele lezers enthousiast te maken over het boek. Denk hierbij aan bijvoorbeeld filmposters die kijkers naar bioscopen moeten trekken. Je mag GEEN niet de eventuele bestaande filmposter van jouw boek gebruiken. Gebruik een A4-blad voor je poster. Je mag de poster op de computer maken of zelf tekenen. Zorg dat alle belangrijke informatie duidelijk zichtbaar is.


3       Krantenbericht

Maak een krantenbericht bij een belangrijke gebeurtenis in het verhaal. Zorg ervoor dat het er uit ziet als een krantenbericht (dus kolommen, titel, plaatsnaam, schrijver, tussenkopjes, eerste alinea dikgedrukt). Zoek daarom eerst een bericht uit de krant (niet van internet) dat je als voorbeeld neemt en voeg dit artikel ook bij. Je krantenbericht is minimaal 150 woorden. Leg in een apart stukje tekst uit over welk fragment uit het boek het gaat en geef daarbij ook bladzijde- of hoofdstuknummers.


4       Lezers ‘tippen’ lezers

Jij krijgt van de uitgever de kans om in een korte tekst het boek aan te prijzen in de winkel. Deze tekst zal op het boek bevestigd worden en zodat eventuele kopers kunnen lezen wat ze van het boek kunnen verwachten. Deze tekst moet wel aan een aantal eisen voldoen:

  • Minimaal 75 woorden en maximaal 125 woorden (Titel van het boek en je eigen naam tellen niet mee);
  • Korte beschrijving van het verhaal zonder het einde te verklappen;
  • Wat vond je van het boek en waarom?
  • Waarom raad je iedereen aan om het boek te lezen?

Probeer op een pakkende manier te schrijven. Je doel is iedereen overtuigen om jouw boek te lezen. Denk bijvoorbeeld aan het gebruiken van een citaat uit het boek of beschrijf het gevoel wat je had terwijl je het boek aan het lezen was.

 

Voorbeeld:

De Bijzondere Kinderen van Mevrouw Peregrine

door: Tasmin (http://www.lezerstippenlezers.be/Default.aspx?BoekID=9826)

 

Citaat: "Ik draaide me naar het raam en staarde verbaasd naar buiten. De tuin liep vol kinderen, ik herkende hen bijna allemaal van de vergeelde foto's."

 

De 16-jarige Jacob reist naar een afgelegen eiland voor de kust van Wales op zoek naar het verleden van zijn opa. Hij ontmoet er in de ruïne van het tehuis waar zijn opa opgroeide, de bijzondere kinderen, maar hij is niet de enige die op zoek ging...

Een spannend en meeslepend verhaal, waarin oude speciale foto's de rode draad vormen die het verhaal aan elkaar weeft. Ik kon dit boek moeilijk neerleggen, het leest ook heel erg vlot en je wilt telkens weer verder tot aan de volgende foto en dan nog een foto en...

Een boek dat je gelezen moet hebben!


5       Interview met de hoofdpersoon

Houd een interview met de hoofdpersoon van het boek. Stel tenminste 10 vragen en bedenk wat de hoofdpersoon zou antwoorden. Je moet informatie uit het boek aan de orde laten komen in je interview en het moet begrijpelijk zijn voor iemand die het boek niet gelezen heeft. Maak je lezers nieuwsgierig naar het boek, maar verklap ook niet te veel. Je begint met een inleiding waarin je uitlegt wie je interviewt en eindigt met een slot waarin je de geïnterviewde bedankt en eventueel een conclusie trekt. Je mag eventueel een interview uit een krant of tijdschrift als inspiratiebron gebruiken.


DEADLINE: 05 juni 2020

Module Spelling

Tijdens deze module zullen we allerlei thema's binnen de Nederlandse spelling behandelen die geen werkwoordspelling zijn. Aan het eind van de module krijg je een SO over de geleerde stof.

Week 46

PLANNING WEEK 46

Les Onderwerp Huiswerk
1

Vervalt i.v.m toetsweek

 
2 Start periode 2
Toetsevaluatie

Geen

3

Start H1: Spelling
Hoofdletters & Leestekens

NN-online:
Alle opdrachten

NN-boek:
Opdracht 1 t/m 5
(blz. 34-35)


LES 2

We gaan samen de toets bespreken en evalueren. Waarom doen we dit? Door te kijken naar de fouten die je hebt gemaakt en aan te geven wat de reden is van die fout, kun je ontzettend veel leren. En het helpt je bij het leren voor een volgende toets. Wat moet je niet doen en wat moet je nou juist wel doen.


LES 3

Hoofdletters en leestekens
Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.

Zo gebruik je hoofdletters
Je schrijft een hoofdletter:

  • aan het begin van een zin: Mijn teamgenoot is een kei in smashen.

  • bij namen: Toon Verbraak, Noord-Brabant, Kinderdagverblijf ’t Boemeltje, Oosterplas, Stationsplein, Europese Unie, Marskramer.

Let op: tussenvoegsels, zoals de, van of van de schrijf je zonder hoofdletter als de voornaam of voorletter ervoor staat. Als de voornaam of voorletter ontbreekt, krijgt het eerste tussenvoegsel een hoofdletter: Ans van der Meer, mevrouw A.J. van der Meer-de Graaf, mevrouw Van der Meer-de Graaf.

  • bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Groningse, Spaans, Zuid-Afrikaanse. Géén hoofdletter krijgen de namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken: vrijdag, oktober, herfst, westen.


Zo gebruik je leestekens

  • Je eindigt een zin met een punt, een vraagteken of een uitroepteken:
  • Een punt komt na een gewone zin: Mijn buurmeisje zingt in een band.

  • Een vraagteken zet je na een vraag: Wat is hun repertoire?

  • Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk: Dat is fantastisch!


Een komma gebruik je:

  • tussen twee persoonsvormen: Als Elena wint, mag ze door naar de finale.

  • voor verbindingswoorden als doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.

Let op: Zet in het algemeen geen komma voor en en of.

Week 47

PLANNING WEEK 47

Les Onderwerp Huiswerk
1 H2: Woordenboek

 

NN-boek:
H2: opdr. 1 t/m 4, 6 (blz. 64-65)

NN-online:
H2 - Spelling in het woordenboek
Alle opdrachten

2 LEESLES!!!

 

3

H3: Meervouden op -en

NN-boek:
H3: opdr. 1 t/m 3, 5 (blz. 94-95)

NN-online:
H3 - Meervoud op -en
Alle opdrachten


LES 1
Het woordenboek gebruiken
Weet je niet hoe je een woord schrijft? Dan kun je de spelling opzoeken in een (online)woordenboek of in de Woordenlijst Nederlandse Taal, ook wel bekend als het Groene Boekje.
Je kunt het woordenboek onder andere gebruiken voor:

  • moeilijke Nederlandse woorden: verrukkelijke, peper-en-zoutstel, distantiëren;
  • woorden uit andere talen: bavarois, accuraat, überhaupt, downloaden;
  • woorden met een hoofdletter (of juist niet): Pasen, kerst, West-Fries, april;
  • werkwoordsvormen: slibben – slibde – geslibd; timen – timede – getimed;
  • meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden: porie – poriën; categorie – categorieën; ruzie – ruzies; gameboy – gameboys; buggy – buggy’s;
  • trappen van vergelijking: ver – verder – verst; chic – chiquer – chicst;
  • verkleinwoorden: baby – baby’tje; taxi – taxietje;
  • bijvoeglijke naamwoorden: officiële, precieze, aluminium.

 

Afbeeldingsresultaat voor woordenboekWOORDENBOEKSPEL (15 min.)
Per tweetal krijgen jullie een woordenboek en een blad met een aantal opdrachten. Wie het snelste FOUTLOOS alle opdrachten kan uitvoeren en invullen op het blad, wint een klein prijsje.


LES 2


LES 3
Meervoud op -en
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en:
– feest → feesten; uitnodiging → uitnodigingen; verjaardag → verjaardagen


Zo maak je een meervoud op -en
Zet -en achter het enkelvoud: taart → taarten; fooi → fooien; merk → merken
Soms moet je ook:
• de laatste letter verdubbelen: vlag → vlaggen; blik → blikken; bel → bellen
• een a, e, o of u weglaten: jaar → jaren; steen → stenen; boot → boten
• een -f veranderen in een -v-: schijf → schijven
• een -s veranderen in een -z-: muis → muizen

Zo maak je het meervoud van woorden op -ee en -ie

  • Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën:
    • idee → ideeën; fee → feeën; trofee → trofeeën
  • Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met -ën of met -n. Dit is afhankelijk van de klemtoon:
    • als de klemtoon op -ie valt, dan voeg je -ën toe: theorie → theorieën
    • als de klemtoon op een andere lettergreep valt, dan krijgt de laatste e een trema en voeg je alleen -n toe: olie → oliën

Zoek de juiste spelling zo nodig op in het woordenboek.

Week 48

PLANNING WEEK 48

Les Onderwerp Huiswerk
1

Vervalt i.v.m. rapportvergadering

 

2

Vervalt i.v.m. rapportvergadering

 

3

Bespreken huiswerk:
- H2 (blz. 64-65) opdr. 1 t/m 4, 6
- H3 (blz. 94-95) opdr. 1 t/m 3, 5

H4: Meervouden op -s

NN-boek:
H4: opdr. 1 t/m 4, 6
(blz. 124-125)

NN-online:
H4: Meervouden op -s
Alle opdrachten


LES 3
Meervouden op -s
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en, maar er zijn ook zelfstandige naamwoorden met een meervoud op -s.

Zo maak je een meervoud op -s:

  • Je schrijft een -s achter het enkelvoud:
    • bezem → bezems; café → cafés; decoratie → decoraties; race → races
  • Je schrijft -’s (apostrof + s) achter het enkelvoud:
    • bij woorden op -a, -i, -o, -u of -y: pyjama → pyjama’s; kiwi → kiwi’s; jojo → jojo’s; sudoku → sudoku’s; lolly → lolly’s
    • bij afkortingen: pc’s, havo’s, tv’s, WK’s

Let op: bij woorden die eindigen op twee of drie klinkers die samen één klank vormen, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast:
– milieu → milieus, etui → etuis, gameboy → gameboys.
Maar: cavia’s en radio’s, want hier klinken de klinkers niet samen: ca-vi-a, ra-di-o.

Week 49

PLANNING WEEK 49

Les Onderwerp Huiswerk
1

HW bespreken:
H4 opdr. 1 t/m 4, 6
(blz. 124-125)

Behandelen:
H5: Bijvoeglijk naamwoord

Voor: woensdag 04/12
NN-boek:
H5: opdr. 1 t/m 3 + 5
(blz. 154-155)

NN-online:
H5: Bijvoeglijk naamwoord
Alle opdrachten

2 HW bespreken:
H5 opdr. 1 t/m 3 + 5
(blz. 154-155)

Behandelen:
H6: Komma, dubbele punt &
aanhalingsteken

Voor: vrijdag 06/12
NN-boek:
H6: opdr. 1 t/m 3, 5
(blz. 184-185)

NN-online:
H6: Komma, dubbele punt &
aanhalingsteken
Alle opdrachten

3

HW bespreken:
H6: opdr. 1 t/m 3, 5
(blz. 184-185)

Vragen stellen
Oefentoets maken

LEREN SO SPELLING (H1 t/m 6)


LES 1
Bijvoeglijk naamwoord
De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben een korte vorm en een lange vorm (met een -e): – mooi mooie; dof doffe; laag lage. Je zegt: Die tas is mooi. Dat is een mooie tas.

Manieren om de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord te maken​
• Zet een -e achter het woord:
klein → kleine; sterk → sterke; nieuw → nieuwe.
• Verdubbel de laatste letter en zet een -e achter het woord:
fris → frisse; glad → gladde; wit → witte.
• Haal een a, e, o of u weg en zet een -e achter het woord:
traag trage; leeg → lege; dood dode; zuur zure.​​
• Verander een -f in een -v- of een -s in een -z- en zet een -e achter het woord:
lief → lieve; naïef → naïeve; grijs → grijze; vlekkeloos → vlekkeloze.

Sommige bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met een trema (twee puntjes boven een klinker): financieel → financiële; industrieel → industriële. Daarmee geef je aan dat bij die klinker een nieuwe lettergreep begint. Zo voorkom je dat het woord verkeerd wordt uitgesproken.

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zeggen van welk materiaal (welke stof) iets is gemaakt. Ze hebben maar één vorm en eindigen meestal op -en (een houten pollepel, een zilveren ring), maar niet altijd (een nylon tas, een aluminium pan).


LES 2
Komma, punt en aanhalingstekens
Komma:
Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. Je zet een komma:
• tussen twee persoonsvormen:
Als jij de groente snijdt, bak ik het vlees.
• tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
Rianne spreekt Nederlands, Frans, Engels en Duits.
• tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin:
Heb jij je huiswerk al af, Ewoud?
Stop eens, ik heb een lekke band!

• voor maar, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra:
Mijn vriendin wil graag naar de bioscoop, maar ik kijk liever thuis naar een film.

Dubbele punt
Je schrijft een dubbele punt als je iets aankondigt, bijvoorbeeld:
• een opsomming: Rianne spreekt vier talen: Nederlands, Frans, Engels en Duits.
• een toelichting: We eten elke dag twee stuks fruit: dat is gezond.
• een citaat: Vader zei: ‘Ik zet de vuile borden wel even in de vaatwasser.’

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens als je de directe rede gebruikt. Je geeft dan iemands woorden letterlijk weer. Dat heet ook wel ‘citeren’. Om het citaat zelf zet je aanhalingstekens. Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt.
Hij zei: ‘Vanmiddag om vier uur gaan we terug.’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
‘Vanmiddag om vier uur gaan we terug’, zei hij.

Je kunt iemands woorden ook weergeven in de indirecte rede. Dan gebruik je geen aanhalingstekens.
Hij zei dat we vanmiddag om vier uur teruggaan.
In de indirecte rede veranderen vaak het onderwerp en het gezegde, vergeleken met de originele zin:
Directe rede: Vader zei: ‘Ik zet de vuile borden wel even in de vaatwasser.’
Indirecte rede: Vader zei dat hij de vuile borden wel even in de vaatwasser zou zetten.


LES 3

Week 50

PLANNING WEEK 50

Les Onderwerp Huiswerk
1

SO SPELLING H1 t/m 6

 

2 Zie Module Poëzie

 

3

Zie Module Poëzie

 


LES 1
SO SPELLING H1 t/m H6


Spelregels

  1. Schrijf je VOLLEDIGE NAAM op je toetsblaadje;
  2. Schrijf de versie boven je toets;
  3. De eerse 15 minuten mag je NIETS vragen;
  4. Werk nauwkeurig en denk rustig na;
  5. Ben je klaar? = Toets op de hoek van je tafel en lezen in je leesboek.

LES 2
Zie Module Poëzie


LES 3 
Zie Module Poëzie

Wat moet ik kennen en kunnen?

Op de toets kan ik:

  • hoofdletters, punten, vraagtekens en uitroeptekens gebruiken;
  • komma's gebruiken;
  • verkleinwoorden correct spellen;
  • woorden met -i, ie en -y correct spellen;
  • meervouden die eindigen op -en correct spellen;
  • meervouden van woorden die eindigen op -ee en -ie correct spellen;
  • woorden met au en ou correct spellen;
  • meervouden die eindigen op -s correct spellen;
  • woorden met ei en ij correct spellen;
  • (stoffelijke) bijvoeglijk naamwoorden correct spellen;
  • woorden met g, gg en ch correct spellen;
  • komma's correct gebruiken;
  • dubbele punt en aanhalingstekens gebruiken bij citaten;
  • woorden met c, cc, k en kk correct spellen.

 

De theorie is terug te vinden in je lesboek H1 t/m 6 van het onderdeel spelling.

Filmpjes

Hoofdletters


Meervouden op -s en -en


Leestekens

Oefenmateriaal

Om extra te oefenen met spelling kun je je inschrijven voor de onderstaande websites (klik op het plaatje om rechtstreeks naar de site te gaan):

Beter Spellen: alles wat met spelling te maken heeft. (gratis)

Gespeld: dagelijks 4 opgaven van werkwoordspelling. (gratis)

Juf Melis: oefenen met spelling. (Deels gratis, volledige toegang €8,-)

 

Toets:OEFENTOETS SPELLING

Module Poëzie

Week 50

PLANNING WEEK 50

Les Onderwerp Huiswerk
1

SO SPELLING

 

2 Behandelen:
Start Poëzieproject

Voor vrijdag 13/12:
Opdracht 1 t/m 4

3

HW bespreken

 


LES 1
SO SPELLING H1 t/m H6


LES 2
Proza en Poëzie

Wat is het verschil?
Proza zijn verhalen en deze behandelen we bijvoorbeeld in de paragrafen ‘Fictie’ in je boek van Talent. Poëzie is een ander woord voor gedichten. Maar hoe herken je nou een gedicht?

Een gedicht heeft kun je meteen herkennen aan de uiterlijke vorm: de regels zijn kort en er staat veel wit om de regels van een gedicht. Hieronder staan nog een aantal kenmerken die vaak voorkomen:

  • Sommige woorden hebben meerdere betekenissen;
  • Woorden worden herhaald;
  • Opbouw in strofen of coupletten;
  • De woorden aan het eind van de regels rijmen vaak;
  • Klank is belangrijk.


Figuurlijk taalgebruik

Figuurlijk taalgebruik is taalgebruik waarbij je een woord of uitdrukking niet letterlijk gebruikt. Figuurlijk taalgebruik komt veel voor in spreekwoorden en uitdrukkingen. Het is dan een cliché geworden. Dat wil zeggen dat beeldspraak (figuurlijk taalgebruik) wordt gebruikt die zo vaak is gebruikt dat het haar kracht heeft verloren. Het belangrijkste kenmerk van clichés is dat zij oorspronkelijk origineel, geestig en vindingrijk waren.

Beeldspraak is een vorm van figuurlijk taalgebruik. Er zijn twee soorten beeldspraak:

  • Beeld en dat waar het beeld naar verwijst staan allebei in het gedicht. Je vindt dit vaak in uitdrukkingen: Dat kind is zo rood als een tomaat.
  • Het beeld staat alleen en de lezer moet uit de context afleiden waar het beeld naar verwijst:
    Hé! Tomaat!

LES 3
Rijm
Soms vind je in een gedicht rijm. Rijm is de herhaling van klank, zoals in de voorbeelden hieronder.

Gaaf – braaf; lopen – kopen; hinderen – kinderen

Er zijn verschillende soorten rijm. De opvallendste vorm is eindrijm. Dit is rijm aan het einde van een versregel. Als je dezelfde rijmklank met de dezelfde letter aanduidt, kun je zien of een gedicht een vast rijmschema heeft.

Voorbeelden van rijmschema’s zijn:

  • Gepaard rijm (AABB): regel 1 rijmt op regel 2; regel 3 rijmt op regel 4.
  • Gekruist rijm (ABAB): regel 1 rijmt op regel 3; regel 2 rijmt op regel 4.
  • Omarmend rijm (ABBA): regel 1 rijmt op regel 4; regel 2 rijmt op regel 3.

Bij alliteratie zijn de beginmedeklinkers van woorden gelijk. Een ander woord voor alliteratie is beginrijm. Alliteratie vind je niet alleen in gedichten, maar ook in vaste uitdrukkingen:

'Babbing bumbling band of baboons.' (Professor Anderling)

Week 51

PLANNING WEEK 51

Les Onderwerp Huiswerk
1

 

 

2

 

 

3

 

 


 

Module Fictie en Lezen

Week 02

PLANNING WEEK 02

Les Onderwerp Huiswerk
1

Mindmap maken begrippen Fictie

Voor woensdag 08/01:
Mindmap afmaken

2

Bespreken:
Mindmap bespreken

Behandelen:
Opdrachten maken - Fictie D
Opdracht 1 t/m 5 (blz. 212-218)

Voor vrijdag 10/01:
Begrippen leren voor WIDM

Voor dinsdag 14/01:
Fictie D - opdracht 2 t/m 5
(blz. 212-218)

3

WIE IS DE MOL?

 


LES 1
Mindmap maken over begrippen fictie
Maak een zo uitgebreid mogelijke mindmap over de onderstaande begrippen. Gebruik hiervoor je boek en je laptop.

  • Fictie
  • Non-fictie
  • Genre
  • Hij/zij-vorm
  • Ik-vorm
  • Hoofdpersoon
  • Bijpersoon
  • Inleven
  • Karaktereigenschap
  • Perspectief
  • Realistische fictie
  • Uiterlijke kenmerken
  • Wisselend perspectief
  • Proza
  • Poëzie
  • Strofe
  • Enjambement

 

Ben je klaar? Geef een omschrijving waarbij je zoveel mogelijk van de bovenstaande begrippen gebruikt van je favoriete boek.


LES 2

Maak opdracht 2 t/m 5 van Fictie D in je boek (blz. 212-218)


 

 


LES 3

Week 03

PLANNING WEEK 03

Les Onderwerp Huiswerk
1

Huiswerk bespreken:
Bespreken Fictie Deel D
opdr. 2 t/m 5

Behandelen:
Herhalen behandelde stof begrijpend lezen
- Onderwerp
- Oriënterend lezen

Voor woensdag 15/01:
Oefentekst 'Vriend met jezelf'
opdracht 3

2

Huiswerk bespreken:
Bespreken oefentekst 'Vriend met jezelf'

Behandelen:
Herhalen behandelde stof begrijpend lezen:
- Deelonderwerp
- Globaal lezen
- Inleiding, kern (middenstuk) en slot

Voor dinsdag 21/01:
Tekst 'Moderne liefdesbrief gaat digitaal'
Opdracht 3

3

'Wie is de Mol?'

 


LES 1
Onderwerp van de tekst
Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst. Je kunt met één woord of met een paar woorden zeggen wat het onderwerp is, bijvoorbeeld: Facebook of verschillende soorten vrienden. Als je weet wat het onderwerp van een tekst is, dan begrijp je de tekst beter als je hem helemaal gaat lezen.
Om het onderwerp te vinden, hoef je een tekst niet helemaal te lezen. Je leest de tekst alleen oriënterend, dat wil zeggen: je bekijkt de tekst en je leest de eerste alinea. Alinea’s zijn de (genummerde) kleine stukjes waarin een tekst verdeeld is.


Zo vind je het onderwerp van een tekst:
1 Bekijk de tekst:

  • Kijk naar de titel.

  • Kijk naar de illustraties (plaatjes, foto’s, lijstjes, rijtjes of schema’s).

  • Kijk naar eventuele tussenkopjes (de ‘titels’ van tekstgedeeltes).

  • Let op anders gedrukte woorden (vet, cursief, GROOT of gekleurd).

2 Lees de eerste alinea; soms is die vetgedrukt.
3 Geef antwoord op de vraag: waarover gaat deze tekst?


LES 2
Deelonderwerpen
Een tekst is vaak verdeeld in een inleiding, een middenstuk (kern) en een slot. In het middenstuk – het grootste tekstdeel – staat de meeste informatie over het onderwerp. In dit deel van de tekst worden meestal verschillende aspecten (kanten, delen) van het onderwerp besproken. Dit noemen we deelonderwerpen. Bij het onderwerp ‘film’ passen bijvoorbeeld de deelonderwerpen ‘actiefilm’, ‘griezelfilm’ en ‘sciencefiction’. Soms bestaat een deelonderwerp uit één alinea, soms vormen enkele alinea’s samen een deelonderwerp. In dat laatste geval staat er weleens een tussenkopje boven het tekstgedeelte.


Deelonderwerpen
Ga na welke alinea’s over hetzelfde aspect van het onderwerp gaan. Lees daarvoor de tekst globaal: je leest dan vooral de eerste en laatste zinnen van alle alinea’s.

Als je alleen iets wilt opzoeken in de tekst, kun je ook zoekend lezen. Tussenkopjes helpen je bij het zoeken, net als anders gedrukte woorden (vet, cursief, onderstreept) en opvallende tekens (bolletjes, nummers, sterretjes).


LES 3

Module Grammatica Deel 2

Week 04

PLANNING WEEK 04

Les Onderwerp Huiswerk
1

Bespreken:
Moltest 2 maken
Herhaling H1 t/m H4 zinsontleden
Grammaticaboekje uitdelen

Voor woensdag 22/01:
Oefenstencil

2 Huiswerk bespreken:
Oefenstencil

Behandelen:
H5: Meewerkend voorwerp

Voor dinsdag 28/01:
H5: Meewerkend voorwerp
NN-boek: opdr. 1 t/m 4

3

Wie is de Mol? (week 3)

 


LES 1
Herhaling zinsontleding H1 t/m H4
We hebben eerder dit jaar vier zinsdelen behandeld: persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), werkwoordelijk gezegde (wg) en lijdend voorwerp (lv). Samen gaan we kijken wat jullie nog weten. Jullie krijgen een boekje waarin ALLE stof staat samengevat die je moet kennen voor de komende toets.


LES 2
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp (mv) staan. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen):
Marijn / heeft / zijn oude laptop / aan Jari (mv) / gegeven.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan ervoor zetten. Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je dan wel de woordvolgorde veranderen:
– Marijn / heeft / Jari (mv) / zijn oude laptop / gegeven.

Als het meewerkend voorwerp met voor begint, is het onderwerp meestal iemand die iets voor een ander doet; die ander is het meewerkend voorwerp. Let op: je kunt voor niet zo gemakkelijk weglaten als aan:
– Karen / zal / voor Fleur (mv) / een potje nagellak / kopen.

Zo vind je het meewerkend voorwerp

  1. Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
  2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.
  3. Controleer ten slotte of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen.

 


LES 3

Week 05

PLANNING WEEK 05

Les Onderwerp Huiswerk
1

Huiswerk bespreken:
H5: opdr.

Behandelen:
H6: Bijwoordelijke bepaling

Voor woensdag 29/01:
H6: opdr. 1 t/m 3 (blz. 178-179)

2 Huiswerk bespreken:
H6: opdr. 1 t/m 3 (blz. 178-179)

Behandelen:
Vragen over zinnen ontleden?
Oefenstencil Zinsontleding

Voor dinsdag 04/02:
Oefenstencil zinsontleden H1 t/m H6

3

Wie is de Mol?

 


LES 1
Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?
In de garage staat de oldtimer van Martin. (Waar?)
De vakantie begint over drie weken. (Wanneer?)
Het theater werd wegens een verbouwing gesloten. (Waarom?)
Caro gaat op haar scooter naar de stad. (Hoe? Waarheen?)

Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling:
Waarom heb je dat leuke jurkje geruild?

Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Zo vind je de bijwoordelijke bepalingen
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Zoek naar lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
3. De zinsdelen die dan nog overblijven, zijn meestal een bijwoordelijke bepaling.

Let op: niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten.


LES 2

Vragen?
We hebben nu alles van zinsontleden behandeld. Zijn er nog vragen over? Zo niet, dan kun je aan de slag met het oefenstencil.


LES 3

Week 08

PLANNING WEEK 08

Les Onderwerp Huiswerk
1

Herhaling Woordsoorten H1 t/m H3

Behandelen

H4: Aanwijzend en vragend
voornaamwoord
H5: Voorzetsel

Voor vrijdag 21/02:
H4: opdr. 1, 2, 4 (blz. 120-121)
H5: opdr. 1 + 3 (blz. 150-151)

2 FINALE 'WIE IS DE MOL?'

 

3

Bespreken huiswerk:
H4: opdr. 1, 2, 4
H5: opdr. 1 + 3

Behandelen:
H6: Bijwoord

Voor dinsdag 03/03:
H6: opdr. 1, 2 (blz. 180-181)
Oefenstencil 'Woordsoorten benoemen'


LES 1
Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst een mens, een dier of een ding aan: deze vrouw, dat paard, die fiets. Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden: deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.
Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan. Als het alleen staat, kun je het zelfstandig naamwoord er soms wel achter denken:
Deze rode fiets vind ik mooier dan zo’n zwarte (fiets). Vind jij dat ook?

Let op:
• De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten. Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.
• Woorden die een plaats of een richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs) zijn geen aanwijzend voornaamwoord.


Vragend voornaamwoord
Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnw): wie, wat, welk(e), wat voor (een). Ze staan meestal aan het begin van een vraag:
Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?
– Naar welk land gaat je vriendin op vakantie?

Soms staat een vragend voornaamwoord aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag:
– Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen.

Let op:
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord:
– Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde, loopt daarginds.
• Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.


Voorzetsel
Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
• plaats: aan het water; te Schiedam; bij de bushalte; op de zolder;
• tijd: na de vakantie; tijdens de wandeling; gedurende de lente;
• reden/oorzaak: vanwege de file; door het succes.
Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie:
op iemands hulp rekenen; in verband met.

Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitzwaaien) noem je geen voorzetsel. Deze woordjes horen bij het werkwoord.
De intercity / komt / over drie minuten / aan. (aan is geen voorzetsel: het hoort bij het werkwoord aankomen)
De turner / hing / kaarsrecht / aan de ringen. (aan is wel voorzetsel)

Zo herken je een voorzetsel
• Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord: in de trommel, tussen die papieren, naast mij, over welke brug?
• Als een voorzetsel áchter een zelfstandig naamwoord staat, geeft het vaak een richting aan: het bos in, de helling op, die kant uit.
Soms ontbreekt het lidwoord: op bed, aan tafel, in Noorwegen, wegens drukte.


LES 2


LES 3
Bijwoord
Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit als woordsoort een bijwoord (bw). Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
• tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig;
• plaats: er, daar, hier, nergens, overal;
• zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt;
• ontkenning: niet, nooit, geenszins.

Ook de vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn bijwoorden:
Wanneer (bwb) / zal / de gymzaal / worden opgeknapt?

Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord. Als je een zin in zinsdelen verdeelt, kan het bijwoord onderdeel zijn van een zinsdeel. Een bijwoord kan iets vertellen over:
• een werkwoord (Eske / fietst / snel) ;
• een bijvoeglijk naamwoord (De winkel / verkoopt / heel gezonde mueslirepen) ;
• een ander bijwoord (Geert / liep / bijzonder hard / tijdens de wedstrijd).

Let op: een bijwoord lijkt soms op een bijvoeglijk naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord en een bijwoord niet:
Hidde kan goed (bw) pianospelen (zww).
– De labyrintrenner is een goed (bn) boek (zn).

Wat moet ik kennen en kunnen?

Zinsdelen

  • Je kunt de persoonsvorm vinden in de zin;
  • Je kunt het onderwerp vinden in de zin;
  • Je kunt het werkwoorkwoordelijk gezegde vinden in de zin;
  • Je kunt het lijdend voorwerp vinden in de zin;
  • Je kunt het meewerkend voorwerp vinden in de zin;
  • Je kunt de bijwoordelijke bepaling(en) vinden in de zin;
  • Je kunt zinsdeelstrepen op de juiste plek zetten in een zin.

Woordsoorten

  • Je kunt bepaalde en onbepaalde lidwoorden herkennen;
  • Je kunt zelfstandige naamwoorden herkennen;
  • Je kunt (stoffelijke) bijvoeglijk naamwoorden herkennen;
  • Je kunt zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden herkennen;
  • Je kunt aanwijzend en vragend voornaamwoorden herkennen;
  • Je kunt voorzetsels herkennen;
  • Je kunt bijwoorden herkennen.

Oefenmateriaal

Om te oefenen voor je SO kun je het onderstaande oefenbladen maken en zelf nakijken en je kunt de oefentoets maken.

Heel veel succes.

Oefstencil Zinsdelen

 

Oefenstencil Woordsoorten

 

Extra oefeningen Zinsontleding en Woordsoorten

Oefentoets

Maak de onderstaande oefentoets als diagnostische toets voor je SO.

Heel veel succes!

Toets:Oefentoets Grammatica Havo 1

Module Moordspel

Week 06

PLANNING WEEK 06

Les Onderwerp Huiswerk
1

Huiswerk bespreken:
Oefenstencil Grammatica

START MOORDSPEL!!

 

2 MOORDSPEL LES 2

 

3

MOORDSPEL LES 3

 


Week 07

PLANNING WEEK 06

Les Onderwerp Huiswerk
1

MOORDSPEL LES 4

 

2 MOORDSPEL LES 5
Spel afronden

Voor vrijdag 14/02:
Alle tekstjes inleveren via Itslearning

3

WIE IS DE MOL? - Halve finale

Voor woensdag 15/02:
Oefenstencil Woordsoorten benoemen


Module Lezen 2

Week 10

PLANNING WEEK 10

Les Onderwerp Huiswerk
1

Huiswerk bespreken:
H6: opdr. 1, 2 (blz. 180-181)
Oefenstencil Woordsoorten

Behandelen:

  • Vragen stellen SO
  • Maken Oefentoets Grammatica

Voor woensdag 04/03:
Leren SO Grammatica!!

2 SO GRAMMATICA

 

3

SO Grammatica bespreken

Behandelen:
Herhalen behandelde theorie Lezen H1 + H2
Starten H3: Inleiding, Slot en Hoofdgedachte

Voor dinsdag 10/03:
H3: opdr. 1 (blz. 73)


LES 1

Zijn er nog vragen voor het SO Grammatica? Zo niet, dan kun je hier de oefentoets maken. Succes met leren!!


LES 2
SO GRAMMATICA!!!


LES 3
Inleiding, slot en hoofdgedachte
Het eerste deel van een tekst is de inleiding. Hierin wordt duidelijk gemaakt wat het onderwerp van de tekst is. Vaak gebeurt dat met een voorbeeld, een (grappig) verhaaltje (anekdote) of een bijzondere situatie. Daarmee wordt de lezer nieuwsgierig naar de rest van de tekst.

Het laatste deel van een tekst is het slot. Daar vind je bijvoorbeeld een conclusie of een korte samenvatting. In het slot wordt ook wel naar de toekomst gekeken of er wordt aangehaakt bij de inleiding, zodat het verhaal mooi ‘rond’ is.
Bij nieuwsberichten ontbreekt vaak het slot. In deze berichten staat het belangrijkste altijd in het begin van de tekst. Het deel daarna geeft extra informatie.
Let op: in een slot mag géén nieuwe informatie worden gegeven.

De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die het belangrijkste samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt. Bij het onderwerp ‘nieuwjaar’ kan de hoofdgedachte zijn: Wereldwijd bestaan er veel verschillende nieuwjaarstradities. De hoofdgedachte staat meestal in de inleiding of in het slot. Het kan zijn dat je de hoofdgedachte daar letterlijk vindt, maar soms moet je zelf een zin formuleren. Die zin moet antwoord geven op de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd?

Om te bepalen wat de hoofdgedachte van een tekst is, moet je de tekst precies lezen.Je leest de tekst dan nauwkeurig van het begin tot het eind.

Week 11

PLANNING WEEK 11

Les Onderwerp Huiswerk
1

Huiswerk bespreken:
Planner Toetsweek
H3: opdracht 1

Voor woensdag 11/03:
H3: opdr. 2 (blz. 74-75)

2

Huiswerk bespreken:
H3: opdracht 2 (blz. 74-75)

Behandelen:
H4: Tekstverbanden

Voor dinsdag 17/03:
H4: opdr. 1+ 2 (blz. 102-105)

3

Les vervalt i.v.m. toneelvoorstelling

 


LES 1

Kijk goed na, van je fouten kun je leren!!!


LES 2
Tekstverbanden en signaalwoorden
In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea’s met elkaar samen. Die samenhang heet het verband in de tekst. Door te letten op verbanden in de tekst, kun je de tekst beter begrijpen. Je kunt verbanden vaak herkennen aan signaalwoorden.

Er bestaan verschillende tekstverbanden:

Tekstverband

Signaalwoorden

Een chronologisch verband beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.

vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort – ook jaartallen en data

In een opsommend verband worden dingen achter elkaar opgenoemd.

ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen … (maar) ook – ook liggende streepjes (–), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•)

In een tegenstellend verband worden tegenovergestelde zaken genoemd.

maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant

In een toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld.

bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, neem nou


LES 3
Vervalt i.v.m. toneelvoorstelling

Week 12

PLANNING WEEK 12

 

 

Weektaak
I.v.m. de sluiting van de scholen gaan jullie aan de slag met weektaken. Hieronder komt te staan wat je per week moet doen. Zorg dat je dit dan dus ook echt doet. Zo zorgen we er samen voor dat we niet achter raken en dat jullie voldoende kunnen oefenen.

Spelregels:

  • Je werkt in de digitale versie van Nieuw Nederlands waar opgegeven door je docent, zodat je docent je voortgang kan volgen;
  • Als je opgaven moet inleveren via Itslearning, doe dit dan op het afgesproken moment;
  • Het opgegeven werk is af op het moment dat is afgesproken;
  • Zorg dat je online bent op Itslearning op de momenten die zijn afgesproken met je vakdocent;


Planning:

To Do Hulpmiddelen / Deadline
Nakijken H4: opdr. 1 + 2 Nakijkblad

Maken in NN-online:

H3: Lezen --> opdr. 4 + 8b
H4: Lezen --> opdr. 4 + 8b

DEADLINE = VRIJDAG 20/03 12.00u

Aanwezigheid groepschat Itslearning i.v.m. vragen stellen:

H1C:

  • dinsdag 11.00u-12.00u
  • vrijdag 11.00u-12.00u


WHV1A + WHV1B:​
Jullie te allen tijde via Itslearning vragen stellen aan
mevrouw Reuls!

 

 

Oefenmateriaal


Hieronder vind je twee oefenteksten om te oefenen voor je proefwerk, inclusief de antwoorden. Gebruik deze als je de extra oefening nodig hebt.


Om je goed te kunnen voorbereiden op je proefwerk kun je de onderstaande oefentoets maken. Heel belangrijk, houd de tijd in de gaten. Je zou deze toets binnen 50 minuten moeten kunnen maken. Als je slim bent, zet je dus een wekker voor jezelf.

 

Toets: Oefentoets Lezen H3 + H4

Start

  • Het arrangement HAVO 1 - periode 2 is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Marloes Kuijpers Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2021-01-24 09:59:41
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Studiebelasting
    4 uur en 0 minuten

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    Kuijpers, Marloes. (z.d.).

    HAVO 1

    https://maken.wikiwijs.nl/132269/HAVO_1

  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    Oefeningen en toetsen

    OEFENTOETS SPELLING

    Oefentoets Grammatica Havo 1

    Oefentoets Lezen H3 + H4

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    QTI

    Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat alle informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen punten, etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.