Week 49

PLANNING WEEK 49

Les Onderwerp Huiswerk
1

HW bespreken:
H4 opdr. 1 t/m 4, 6
(blz. 124-125)

Behandelen:
H5: Bijvoeglijk naamwoord

Voor: woensdag 04/12
NN-boek:
H5: opdr. 1 t/m 3 + 5
(blz. 154-155)

NN-online:
H5: Bijvoeglijk naamwoord
Alle opdrachten

2 HW bespreken:
H5 opdr. 1 t/m 3 + 5
(blz. 154-155)

Behandelen:
H6: Komma, dubbele punt &
aanhalingsteken

Voor: vrijdag 06/12
NN-boek:
H6: opdr. 1 t/m 3, 5
(blz. 184-185)

NN-online:
H6: Komma, dubbele punt &
aanhalingsteken
Alle opdrachten

3

HW bespreken:
H6: opdr. 1 t/m 3, 5
(blz. 184-185)

Vragen stellen
Oefentoets maken

LEREN SO SPELLING (H1 t/m 6)


LES 1
Bijvoeglijk naamwoord
De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben een korte vorm en een lange vorm (met een -e): – mooi mooie; dof doffe; laag lage. Je zegt: Die tas is mooi. Dat is een mooie tas.

Manieren om de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord te maken​
• Zet een -e achter het woord:
klein → kleine; sterk → sterke; nieuw → nieuwe.
• Verdubbel de laatste letter en zet een -e achter het woord:
fris → frisse; glad → gladde; wit → witte.
• Haal een a, e, o of u weg en zet een -e achter het woord:
traag trage; leeg → lege; dood dode; zuur zure.​​
• Verander een -f in een -v- of een -s in een -z- en zet een -e achter het woord:
lief → lieve; naïef → naïeve; grijs → grijze; vlekkeloos → vlekkeloze.

Sommige bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met een trema (twee puntjes boven een klinker): financieel → financiële; industrieel → industriële. Daarmee geef je aan dat bij die klinker een nieuwe lettergreep begint. Zo voorkom je dat het woord verkeerd wordt uitgesproken.

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zeggen van welk materiaal (welke stof) iets is gemaakt. Ze hebben maar één vorm en eindigen meestal op -en (een houten pollepel, een zilveren ring), maar niet altijd (een nylon tas, een aluminium pan).


LES 2
Komma, punt en aanhalingstekens
Komma:
Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. Je zet een komma:
• tussen twee persoonsvormen:
Als jij de groente snijdt, bak ik het vlees.
• tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
Rianne spreekt Nederlands, Frans, Engels en Duits.
• tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin:
Heb jij je huiswerk al af, Ewoud?
Stop eens, ik heb een lekke band!

• voor maar, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra:
Mijn vriendin wil graag naar de bioscoop, maar ik kijk liever thuis naar een film.

Dubbele punt
Je schrijft een dubbele punt als je iets aankondigt, bijvoorbeeld:
• een opsomming: Rianne spreekt vier talen: Nederlands, Frans, Engels en Duits.
• een toelichting: We eten elke dag twee stuks fruit: dat is gezond.
• een citaat: Vader zei: ‘Ik zet de vuile borden wel even in de vaatwasser.’

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens als je de directe rede gebruikt. Je geeft dan iemands woorden letterlijk weer. Dat heet ook wel ‘citeren’. Om het citaat zelf zet je aanhalingstekens. Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt.
Hij zei: ‘Vanmiddag om vier uur gaan we terug.’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
‘Vanmiddag om vier uur gaan we terug’, zei hij.

Je kunt iemands woorden ook weergeven in de indirecte rede. Dan gebruik je geen aanhalingstekens.
Hij zei dat we vanmiddag om vier uur teruggaan.
In de indirecte rede veranderen vaak het onderwerp en het gezegde, vergeleken met de originele zin:
Directe rede: Vader zei: ‘Ik zet de vuile borden wel even in de vaatwasser.’
Indirecte rede: Vader zei dat hij de vuile borden wel even in de vaatwasser zou zetten.


LES 3