Nederlands Kennisbank vmbo-ob

Nederlands Kennisbank vmbo-ob

Kennisbank Nederlands vmbo-ob

Introductie

Welkom bij de Kennisbank Nederlands onderbouw vmbo.
Over de belangrijkste onderwerpen vind je op deze website uitleg en oefeningen.
De leerstof is onderverdeeld in zeven domeinen: lezen, spreken, kijken en luisteren, schrijven, taal en woordenschat, grammatica, spelling, en fictie.

Om van start te gaan kies je hiernaast een van deze zeven domeinen.
Kies vervolgens een van de beschikbare items. Het item opent zich in een popup.

Veel succes!

Lezen

Lezen: Onderwerp van een tekst

Onderwerp van een tekst

 

Het onderwerp van de tekst geeft aan waar de tekst over gaat. Je kunt het onderwerp vaak met één of enkele woord(en) beschrijven.

Voorbeeld

  • dolfijnen;
  • aardbevingen in Groningen;
  • watertekort in Afrika.

 

Zo vind je het onderwerp van een tekst:

  • Lees de titel.
  • Lees de eerste alinea (de lead).
  • Bekijk de afbeelding(en) bij de tekst.
  • Lees de tussenkopjes.
  • Lees dikgedrukte woorden.

Let op: twee teksten over hetzelfde onderwerp kunnen totaal anders zijn.

Lezen: Hoofdgedachte van een tekst

Hoofdgedachte van een tekst

De hoofdgedachte van een tekst is een samenvatting van één zin over het onderwerp.

Zo vind je de hoofdgedachte van een tekst:

  • Lees de tekst.
  • Lees de eerste en/of laatste alinea nogmaals.
  • Geef in één zin antwoord op de vragen: Wat is het onderwerp? Wat wordt er over dat onderwerp gezegd?

Lezen: Hoofd- en bijzaken

Hoofd- en bijzaken

In veel teksten kun je hoofd- en bijzaken onderscheiden.
De belangrijkste informatie in de tekst noem je de hoofdzaak.
Wat niet zo belangrijk is, is een bijzaak.

Een hoofdzaak van een tekst vind je op voorkeursplaatsen.
Voorkeursplaatsen zijn bijvoorbeeld het begin of eind van een tekst.
In het begin van de tekst vind je het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst.

Aan het eind van de tekst staat vaak de conclusie of een samenvatting.
Onderwerp, hoofdgedachte, conclusie of samenvatting geven veel informatie over de hoofdzaak van de tekst.

Lezen: Zoekend lezen

Zoekend lezen

 

Het is niet altijd nodig om een tekst helemaal te lezen. Soms wil je maar één ding weten.
Je kunt dan zoekend lezen. Dan lees je niet de hele tekst, maar je zoekt naar de informatie die je nodig hebt.

Zo lees je zoekend:

  • Lees de titel.
  • Bekijk tussenkopjes, dikgedrukte woorden, opsommingen, tabellen en/of afbeeldingen als die er zijn.
  • Lees het deel waarvan jij denkt dat het de informatie bevat die jij zoekt.

Lezen: Feiten en meningen

Feiten en meningen - 1


Een feit is iets wat waar is of wat niet waar is. Of het feit waar of onwaar is, kun je controleren.

Een mening is wat iemand vindt van iets. Met een mening kun je het eens zijn of oneens.
Een mening kun je onderbouwen met argumenten.

Een argument geeft aan waarom je een bepaalde mening hebt. In een tekst vind je argumenten door te zoeken naar signaalwoorden, zoals want, omdat, namelijk en immers. Achter deze signaalwoorden vind je vaak argumenten die een bepaalde mening onderbouwen.

Feiten en meningen - 2


Sommige teksten zijn bedoeld om alleen feiten weer te geven. Je moet erop kunnen vertrouwen, dat het waar is wat er staat. Als er meningen of verzonnen dingen in staan, heb je er niets meer aan.

Een voorbeeld van zo'n tekst is de bijsluiter bij een geneesmiddel. Stel je voor dat daar zoiets zou staan als: "Naar onze mening is het niet gezond om meer dan drie dagen achter elkaar paracetamol te slikken. Maar misschien krijgt u er geen last van."

Andere teksten zijn juist waardeloos als er geen meningen in staan.
Stel je voor: een filmrecensie waar alleen het verhaaltje wordt verteld en de namen van de acteurs, en de laatste zin luidt: "Of deze film de moeite waard is, moet u zelf maar bepalen. Wij weten niet wat we ervan moeten vinden." Daar word je niet veel wijzer van!

Lezen: Tekstdoel en tekstsoort

Tekstdoel en tekstsoort

Teksten hebben altijd een doel.

Voorbeelden van tekstdoelen:

  • amuseren: als de schrijver de lezer wil vermaken;
  • informeren: als de schrijver een uitleg of informatie geeft;
  • overtuigen: als de schrijver zijn mening geeft en hoopt dat anderen die overnemen;
  • overhalen: als de schrijver de lezer iets wil laten doen.

 

In het schema zie je bij de verschillende tekstsoorten het tekstdoel. Uit de gekozen tekstsoort kun je dus vaak al afleiden welk doel de schrijver had.

tekstdoel tekstsoort
amuseren roman, strip, cartoon, kort verhaal, mop, sommige columns
informeren gebruiksaanwijzing, instructie, studieboek, folder, recept, nieuwsbericht, verslag, geboortekaart, trouwkaart
overtuigen ingezonden brief, sommige columns

overhalen /activeren

reclamefolder, advertentie, uitnodiging, affiche

Lezen: Opbouw tekst

Opbouw tekst

De meeste teksten starten met een titel. Verder bestaat een tekst vaak uit meerdere alinea’s en heeft een tekst een bepaalde opbouw:

  • De inleiding (of lead) is de eerste alinea. Hierin staat het onderwerp (en vaak ook de hoofdgedachte).
  • Het middenstuk bestaat vaak uit meerdere alinea’s. Het onderwerp wordt hier uitgebreid besproken.
  • In het slot staat meestal (weer) de hoofdgedachte van de tekst. Vaak in de vorm van een conclusie, een vraag of een korte samenvatting.

Lezen: Alinea's

Alinea's

Alinea’s maken een tekst overzichtelijker.
In kranten of tijdschriften is de eerste alinea vaak vetgedrukt.
De eerste alinea noemt men ook wel de lead.

In de eerste alinea staat het onderwerp en vaak ook de hoofdgedachte. De zin met de belangrijkste informatie wordt wel de kernzin genoemd. Vaak is dat de eerste of laatste zin.

De laatste alinea bevat de conclusie of samenvatting van de tekst.
De laatste alinea is het slot van de tekst.

Lezen: Verbanden

Verbanden: opsommend en tegenstellend verband

In een tekst kun je samenhang aanbrengen door alinea's met elkaar te verbinden.
Die samenhang heet het verband in de tekst.
Je kunt verbanden herkennen aan signaalwoorden.

Er zijn verschillende soorten verbanden; bij ieder soort verband horen vaak andere signaalwoorden.

Opsommend verband
Bij een opsommend verband worden een aantal zaken achter elkaar opgenoemd.

Voorbeeld

  • Ik ga eerst naar school, dan ga ik huiswerk maken, vervolgens ga ik hockeyen en tenslotte kijk ik nog een half uurtje televisie.

Een opsommend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:

eerst, dan, daarna, vervolgens, tenslotte, ook, niet alleen ... maar ook, verder, nog, daarnaast, zowel ... als ..., ten eerste ... ten tweede ... enzovoort.

Tegenstellend verband

Voorbeeld

  • In het weekend heb ik een baantje, maar door de week heb ik daarvooor geen tijd.

Een tegenstellend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:

maar, doch, echter, integendeel, daar staat tegenover, enerzijds ... anderzijds, enzovoort.

Oorzakelijk, vergelijkend en redengevend verband

Oorzakelijk verband
Bij een oorzakelijk verband heb je te maken met een oorzaak en een gevolg.

Voorbeeld

  • Door de hevige regenval was een deel van de weg afgesloten.

Een oorzakelijk verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:

door, doordat, ten gevolge van, daardoor, zodat, waardoor, enzovoort.

Vergelijkend verband

Voorbeeld

  • Net als bij Nederlands is het bij Engels belangrijk dat je verbanden in een tekst kunt herkennen.

Een vergelijkend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
net als, vergeleken met, zoals, hetzelfde, eenzelfde geval, enzovoort.

Redengevend verband

Voorbeeld

  • Voor voetbalwedstrijd heb je een goede conditie nodig, daarom train ik twee keer in de week.

Een redengevend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:

daarom, daardoor, omdat, want, immers, enzovoort.

Uitleggend, voorwaardelijk en concluderend of samenvattend verband

Uitleggend verband

Voorbeeld

  • Een brommer rijdt 1 op 12, dat wil zeggen met 1 liter benzine kun je 12 kilometer rijden.

Een uitleggend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
dat wil zeggen, zo, met andere woorden, bijvoorbeeld, ter illustratie enzovoort.

Voorwaardelijk verband

Voorbeeld

  • Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.

Een voorwaardelijk verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
als, mits, wanneer, indien, op voorwaarde dat, tenzij, in het geval dat, enzovoort.

Concluderend of samenvattend verband

Voorbeelden

  • Als je komende zomer met je vrienden een week op vakantie wilt, heb je veel geld nodig; dus is het verstandig een baantje te nemen.
  • Jeremy wilde niet naar de dierentuin, Anke wilde niet naar het pretparkt, Yorrick wilde niet naar het strand; kortom we konden het niet eens worden over wat we gingen doen.

Een concluderend of samenvattend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
dus, kortom, concluderend, samenvattend, alles bij elkaar, enzovoort.

Lezen: Schema of samenvatting

Schema

Soms kun je de hoofdzaken van een tekst overzichtelijk in een schema zetten. Je hebt verschillende soorten schema's, bijvoorbeeld een schema in tabelvorm of een pijlenschema.
(Klik op de afbeelding hiernaast om de afbeelding te vergroten).
In een schema schrijf je alleen de belangrijkste woorden op. Je gebruikt lijnen om verbanden aan te geven.

Ook in een samenvatting staan alleen de hoofdzaken van een tekst. Om een samenvatting te maken, moet je de tekst eerst goed doorlezen. Markeer tijdens het doorlezen de kernzinnen. Bepaal de hoofdgedachte en schrijf die op als begin van je samenvatting. In de rest van de samenvatting gebruik je de kernzinnen.
De rest van je  samenvatting is dan uitleg of argumentatie bij de hoofdgedachte.

Een goede samenvatting geeft meestal antwoord op de 5W-vragen:

  • Wie is de hoofdpersoon?
  • Wat zijn de belangrijkste gebeurtenissen?
  • Waar speelt het zich af?
  • Wanneer speelt het zich af?
  • Waarom speelt het zich af?

Spreken, kijken en luisteren

Spreken, kijken en luisteren: Telefoneren

Telefoneren

 

De telefoon - of smartphone - wordt veel gebruikt. Bijvoorbeeld om iets te delen via social media of WhatsApp. Als je iets wilt bespreken, kun je vaak beter met elkaar telefoneren. Er zijn verschillende soorten gesprekken die je kunt voeren:
- privégesprekken;
- zakelijke gesprekken.

Privégesprekken voer je met vrienden, kennissen of familie. Die gesprekken kunnen overal over gaan. Zakelijke gesprekken voer je bijvoorbeeld met school of met de tandarts. Je telefoneert dan om je ziek te melden of om een afspraak te maken.

Bedenk bij een zakelijk telefoongesprek vooraf wat je kwijt wilt, en houd tijdens het telefoongesprek pen en papier bij de hand. Als er niet wordt opgenomen, kun je gebruikmaken van de voicemail. Na de pieptoon kun je een boodschap inspreken:

  • Noem je naam.
  • Vertel kort en duidelijk waarover je belt.
  • Noem zo nodig je telefoonnummer.
  • Sluit netjes af met bijvoorbeeld: dank u wel en tot ziens.

Spreken, kijken en luisteren: Spreekbeurt

Spreekbeurt

Een spreekbeurt houden is een goede manier om iets over een onderwerp aan een aantal mensen tegelijkertijd te vertellen. Als het goed is, weet degene die de spreekbeurt houdt, vaak meer over het onderwerp dan de toehoorders.

Verdeel je informatie over inleiding, middenstuk en slot.

  • Inleiding
    In de inleiding introduceer je je onderwerp. Je vertelt waar je het over gaat hebben.
  • Middenstuk
    In het middenstuk vertel je alles wat je over het onderwerp kwijt wil.
  • Slot
    Kan bestaan uit een samenvatting of conclusie.
    Tijdens het slot is er ruimte voor vragen of discussie.

Zo bereid je een spreekbeurt voor.

  • Kies een onderwerp. Neem iets waar je veel van weet en wat je leuk vindt.
  • Bedenk wat je wilt vertellen over je onderwerp.
  • Zoek de informatie die je nodig hebt.
  • Zet alle tekst in de goede volgorde: inleiding – middenstuk – slot.
    Gebruik eventueel een presentatieprogramma, zoals PowerPoint.
  • Je kunt ook een spiekbriefje maken. Gebruik trefwoorden of korte zinnen.
  • Oefen je spreekbeurt thuis, bijvoorbeeld voor de spiegel of maak een filmpje van jezelf, terwijl je de spreekbeurt oefent.


Zo houd je een spreekbeurt.

  • Houd je spiekbriefje bij de hand als geheugensteun.
  • Spreek kalm en duidelijk.
  • Kijk rustig de klas rond.

Spreken, kijken en luisteren: Instructies

Instructies

Als iemand iets moet doen waar hij of zij uitleg bij nodig heeft, dan vertel je netjes en duidelijk wat er moet gebeuren en hoe. Deze uitleg noem je een instructie.

Voorbeelden:

  • Sla je boek open op bladzijde 24.
  • Trek een lijn van punt A naar punt B.

Zowel bij schriftelijke als bij mondelinge instructies is het belangrijk dat de instructies kort ern duidelijk zijn.

Spreken, kijken en luisteren: Adviesgesprek

Adviesgesprek

In een adviesgesprek vraag je iemand om raad over hoe om te gaan of hoe te handelen in een bepaalde situatie. Vaak vindt een adviesgesprek plaats met iemand die meer weet over het onderwerp, maar dat hoeft niet.

Je kunt bijvoorbeeld een adviesgesprek voeren met je dokter of met je mentor, maar je kunt ook advies vragen aan een vriend of vriendin.

Iemand kan jou alleen een goed advies geven als jij hem alles vertelt wat hij moet weten om jou te helpen.

Het is belangrijk dat je goed luistert en dat je vragen stelt als iets niet helemaal duidelijk is.

Spreken, kijken en luisteren: Interview

Interview

 

Een interview is een goede manier om informatie te krijgen over een gebeurtenis of een persoon, bijvoorbeeld om een verhaal te schrijven.

Zo bereid je een interview voor:

  • Bepaal welke informatie je nodig hebt.
  • Bepaal wie je wilt interviewen.
  • Bel of mail de persoon.
  • Leg uit waarom je de persoon wilt interviewen.
  • Spreek een plaats en tijd af voor het interview.
  • Schrijf alle vragen op die je wilt stellen.
  • Neem je telefoon of andere opnameapparatuur mee naar de afspraak.

Zo houd je een interview:

  • Start de opname.
  • Stel de vragen een voor een aan de persoon die je interviewt.
  • Krijg je geen duidelijk antwoord? Probeer je vraag anders te stellen.

Zo werk je je interview uit:

  • Werk de antwoorden na het interview uit in een verhaal.
  • Laat degene die je hebt geïnterviewd het verhaal lezen.
  • Pas het verhaal eventueel aan.

Spreken, kijken en luisteren: Discussie

Discussie

Een discussie ontstaat als je het met iemand ergens niet eens bent. Je probeert de ander dan te overtuigen van je gelijk door het aanvoeren van argumenten.
Soms lukt dat, soms niet.

Een debat is een discussie met regels. Een debat wordt georganiseerd over een specifiek onderwerp en er doen sprekers aan mee, van wie je vooraf weet dat ze het met elkaar oneens zijn over dat onderwerp.
Zij worden verdeeld in voorstanders en tegenstanders.

Ook worden vooraf een aantal ‘spelregels’ afgesproken. Bijvoorbeeld dat het debat maximaal een half uur duurt. Daarnaast is het bijna altijd zo dat er een derde groep mensen is die de voor- en tegenstanders proberen te overtuigen. Deze groep mensen (publiek of jury) nemen aan het einde van het debat een beslissing over wie het het beste gedaan heeft.

Als je met de klas een debat gaat voeren, is het belangrijk dat je goede afspraken maakt.

  • Begin met het bepalen van het onderwerp van het debat.
    Bedenk een of enkele stellingen.
  • Bedenk zoveel mogelijk standpunten voor en tegen de stelling.
  • Organiseer het debat. Zorg voor ongeveer evenveel mensen voor als mensen tegen de stelling.
    Je kunt mensen ook vragen een rol te spelen tijdens het debat.
  • Benoem een voorzitter. De voorzitter leidt het debat. Hij zorgt er voor dat iedereen aan het woord komt. De voorzitter zorgt er voor dat iedereen uit kan spreken.
  • Benoem een jury. De jury bepaalt wie het debat wint.

Spreken, kijken en luisteren: Aantekeningen maken

Aantekeningen maken

Je maakt aantekeningen als je belangrijke informatie noteert die je moet (of wilt) onthouden. Bijvoorbeeld tijdens:

  • de les;
  • een presentatie;
  • een informatieve film.  

Zo maak je duidelijke aantekeningen:

  • Noteer het onderwerp bovenaan.
  • Noteer alleen de hoofdzaken.
  • Gebruik opsommingstekens voor een duidelijk overzicht.
  • Plaats pijlen tussen woorden om verbanden aan te geven.
  • Maak belangrijke woorden of zinnen gekleurd of vet, zodat ze opvallen.

Blijf tijdens het maken van aantekeningen wel goed luisteren, zodat je geen belangrijke informatie mist.

Tip: Let ook goed op beelden of op de gezichtsuitdrukking van de spreker. Want daarin zit soms ook belangrijke informatie.

Spreken, kijken en luisteren: Onderhandelen

Onderhandelen

Als je onderhandelt probeer je in een gesprek
een overeenkomst te bereiken.
Je wilt je doel bereiken. Maar een onderhandeling
is eigenlijk alleen geslaagd als beide partijen tevreden zijn.

Onderhandelen doe je overal. Op je werk, thuis,
met je ouders, met je docenten.
Je kunt er niet omheen.

Een onderhandelaar moet goed kunnen inschatten wat de ander wil. Je moet opkomen voor je eigen belang, maar je moet ook zoeken naar een compromis.

Zo bereid je een onderhandelingsgesprek voor. Vraag je van tevoren af:

  • Wat wil jezelf het liefst bereiken?
  • Met welk resultaat ben je nog net tevreden?
  • Wat wil de ander waarschijnlijk bereiken?

Zo voer je een onderhandelingsgesprek.

  • Begin je gesprek met een verkenning: probeer erachter te komen wat de ander wil.
  • Vertel niet meteen met welk resultaat jij ook nog genoegen neemt.
  • Geef argumenten voor je standpunt en luister goed naar de argumenten van de ander.
  • Weeg elkaars argumenten af en kom tot een oplossing.
  • Onderhandel tot beide partijen tevreden zijn.
  • Herhaal aan het eind van het gesprek de gemaakte afspraken.

Spreken, kijken en luisteren: Vergaderen

Vergaderen

Een vergadering wordt geleid door een voorzitter. Samen bespreek je de agenda: een lijst onderwerpen die besproken gaan worden. Een notulist maakt een verslag: de notulen. Boven de notulen staan datum en namen van de aanwezigen. Verder bevatten de notulen per agendapunt een kort verslag van de discussie, de genomen besluiten en de gemaakte afspraken.
Een agenda heeft altijd een vaste volgorde:

  • Opening
  • Notulen van de vorige vergadering. De deelnemers controleren of alles klopt wat in de notulen van de vorige vergadering staat.
  • Verschillende agendapunten. De onderwerpen worden hier behandeld.
  • Rondvraag. Aan het eind van de vergadering kan iedereen nog een vraag stellen over een (niet) behandeld onderwerp.
  • Sluiting

Zo houd je een vergadering.
De voorzitter leidt de vergadering en heeft de volgende taken:

  • Hij houdt de tijd in de gaten.
  • Hij zorgt ervoor dat alle agendapunten aan bod komen.
  • Hij vat af en toe samen wat de deelnemers gezegd hebben.

De deelnemers aan de vergadering hebben de volgende taken:

  • Ze nemen actief deel aan de discussie.
  • Ze luisteren goed naar elkaar.
  • Ze laten elkaar uitpraten.
  • Ze reageren op een goede manier op elkaar.

Spreken, kijken en luisteren: Presenteren

Presenteren

 

Een presentatie lijkt op een spreekbeurt. Je vertelt over een bepaald onderwerp voor een groep. Daarbij laat je beelden zien, die je bij elkaar hebt gezet in bijvoorbeeld PowerPoint of Prezi. De teksten die je bij je presentatie gebruikt, moeten kort en krachtig zijn. Plaats woorden of korte zinnen daarom puntsgewijs onder elkaar en druk de tekst groot af (20-puntsletter), zodat iedereen het kan lezen.

Zo bereid je een presentatie voor:

  • Kies de belangrijkste zaken uit je informatie.
  • Zet alles in de goede volgorde: inleiding - middenstuk - slot.
  • Maak je PowerPoint of Prezi.
  • Maak een spiekbriefje met trefwoorden. Tip: In PowerPoint kun je trefwoorden ónder de beelden plaatsen.
  • Oefen je presentatie voor iemand.
  • Check of alles goed werkt.

Zo geef je een presentatie:

  • Houd je spiekbriefje bij de hand als geheugensteun.
  • Praat kalm en duidelijk.
  • Spreek met een klein beetje overdrijving, zodat je verhaal goed overkomt bij het publiek.
  • Let goed op je houding tijdens je presentatie:
    - sta rechtop met twee voeten op de grond;
    - steek je handen niet in je zakken;
    - kijk rustig de klas rond.

Spreken, kijken en luisteren: Feedback geven en krijgen

Feedback

Feedback geven en krijgen

Feedback betekent: een reactie op wat een ander zegt of doet.

Als je samenwerkt met anderen, kun je hen vragen om feedback op wat jij maakt of doet.
Bijvoorbeeld: Wat vindt een ander van jouw werkstuk of spreekbeurt?

Van goede feedback kun je iets leren, om je werk nog beter te maken.

Feedback

Feedback geven doe je zo:

Wees voorzichtig, want harde feedback stoot af en helpt niet. Maar wees ook duidelijk, want aan vage feedback heeft een ander ook niets.

  • Begin het gesprek: Ik wil het even hebben over...

  • Zeg wat je hebt gezien: Het viel mij op, dat…

  • Vraag of dat klopt: Heb ik dat goed gezien, of…?

  • Zeg hoe het op jou overkwam: Ik vind...

  • Vraag of de ander begrijpt hoe jij het ziet: Snap je wat ik bedoel, of…?

  • Geef een tip om te helpen: Misschien kun je…

Feedback

Feedback krijgen doe je zo:
 

  • Luister rustig en goed naar wat een ander te zeggen heeft.

  • Let vooral op wat hij/zij zegt en minder op hoe het gezegd wordt.

  • Check of je het goed begrepen hebt: Jij vindt dus dat…

  • Zeg of jij iets hebt aan de opmerkingen: Ik zou misschien…

  • Als je het er niet mee eens bent, zeg dat dan eerlijk zonder negatieve klank.

  • Bedank hem of haar voor de moeite en de tips.

Schrijven

Schrijven: Tekstdoel en tekstsoort

Tekstdoel en tekstsoort

Als je een tekst gaat schrijven, doe je dat vaak met een doel.
Er worden vaak vier tekstdoelen onderscheiden:
amuseren, informeren, overtuigen en overhalen/activeren.

- Je spreekt van amuseren als een tekst de lezers wil vermaken.

- Als een tekst de lezers iets wil vertellen, spreek je van een informatieve tekst of van informeren.

- Een tekst heeft als doel overtuigen als de schrijver wil dat de lezer de mening van de schrijver overneemt.

- Als het doel overhalen is, probeert de schrijver de lezers wel of niet iets te laten doen. Het doel is de lezers te activeren.

Als je weet met welk doel je de tekst gaat schrijven, kies je een tekstsoort die goed bij
dat doel past.

In het schema hieronder zie je bij ieder tekstdoel een aantal tekstsoorten.

Tekstdoel Tekstsoort
amuseren roman, strip, kort verhaal, mop, column
informeren gebruiksaanwijzing, instructie, studieboek, folder, recept, nieuwsbericht, geboortekaartje
overtuigen ingezonden brief, sommige columns
overhalen/activeren reclamefolder, advertentie, uitnodiging, affiche

 

Schrijven: Opbouw

Opbouw

Teksten hebben vaak dezelfde opbouw. Door deze opbouw is een tekst - voor de lezers - gemakkelijk te lezen en beter te begrijpen. Een tekst zelf bestaat vaak uit meerdere alinea’s.  

De opbouw van een tekst:  

  • titel: De titel staat bovenaan de tekst en slaat altijd op het onderwerp.
  • inleiding: De eerste alinea van een tekst is de inleiding (of lead). Daarin lees je waarover de tekst gaat. De belangrijkste informatie staat vaak in de eerste of laatste zin van deze alinea. De zin met de belangrijkste informatie wordt wel de kernzin genoemd.
  • middenstuk: In het middenstuk van een tekst vertelt de schrijver uitgebreid over het onderwerp. Vaak is het middenstuk verdeeld in meerdere alinea’s. Dat maakt de tekst overzichtelijk.  
  • slot: In de laatste alinea wordt een tekst afgesloten. Wat het slot van de tekst is, hangt af van het doel van de schrijver en de tekstsoort. De schrijver kan bijvoorbeeld afsluiten met een conclusie, een vraag of een korte samenvatting.  

Schrijven: Lay-out

Lay-out

Na het schrijven van een tekst, ga je aan de slag met de lay-out (de opmaak).  
Bij de lay-out gaat het om:

  • het lettertype;
  • de lettergrootte;  
  • het gebruik van vet en cursief;  
  • de verdeling van de tekst over de pagina;  
  • de indeling van kolommen en dergelijke.  

Wil je een of meer afbeeldingen bij je tekst plaatsen? Kies afbeeldingen die goed passen bij het onderwerp en zet ze op een logische plaats.

Schrijven: Taalgebruik

Taalgebruik

Met formeel taalgebruik wordt correct en zeer beleefd Nederlands bedoeld. Het kan een beetje stijfjes en afstandelijk voelen. Formeel betekent: officieel, zakelijk.

Voorbeeld
Geachte heer of mevrouw (in een zakelijke brief)

Informeel taalgebruik is ook correct, maar minder stijf. Informeel betekent: niet-zakelijk, gewoon, zoals je normaal praat.  

Voorbeeld
Hoi Paul (in een mail aan of een gesprek met een bekende)

Het verschil tussen formeel en informeel taalgebruik merk je op als je schrijftaal en spreektaal met elkaar vergelijkt. Schrijftaal is vaak formeler dan spreektaal. Denk aan een zakelijke brief. Schrijftaal kan ook informeel zijn, bijvoorbeeld als je een bericht plaatst op social media of als je whatsappt met een vriend(in). Spreektaal is bijna altijd informeel. Een uitzondering is bijvoorbeeld een zakelijk telefoongesprek.  

Een paar voorbeelden van het verschil tussen formele en informele taal:

Formele taal

Informele taal

u

jij, je en jou

Geachte heer/mevrouw,

Hoi Ella,

Hoogachtend,

Mazzel!

Met vriendelijke groet,

Groetjes,

meedelen

vertellen

wellicht

misschien

verzoeken

vragen

tot onze spijt/helaas

sorry/jammer

deelnemen

meedoen

Schrijven: Variatie in taalgebruik

Variatie in taalgebruik

Ook moet je ervoor zorgen dat je tekst prettig leest. Een van de manieren om er voor te zorgen dat je tekst lekker leest is variatie in taalgebruik.

Een tekst wordt saai als je te vaak achter elkaar hetzelfde woord gebruikt.
Voor veel woorden is het niet zo moeilijk om een synoniem te vinden.

Een andere manier om te voorkomen dat je een woord meerdere keren gebruikt, is het gebruiken van verwijswoorden. Verwijswoorden wijzen terug naar personen of zaken die eerder in de tekst zijn genoemd. Voorbeelden van verwijswoorden zijn: hij, ze, het, die en daarover.

Let er wel op dat het 100% duidelijk is waar het verwijswoord naar verwijst.

Schrijven: Recensie

Recensie

Een bespreking van een film, een boek, een concert, een restaurant of bijvoorbeeld een game noem je een recensie of review.
Een recensie bevat altijd een beschrijving van de film, het boek of de game én een oordeel.
De recensent (de schrijver van de recensie) maakt in de tekst duidelijk wat die vindt van het product. Recensies vind je vooral op internet.

Een recensie schrijf je als volgt:

  • Zet in je inleiding belangrijke informatie, zoals de titel of de maker.
  • Beschrijf in het middenstuk kort de inhoud. Beperk je tot de hoofdzaken.
  • Geef je mening met argumenten.
  • Vermeld in het slot nog eens kort jouw conclusie.

Schrijven: Zakelijke brief

Zakelijke brief

Een zakelijke brief is een officiële brief met een verzoek, een klacht of bijvoorbeeld een mededeling. Een zakelijke brief is gericht aan iemand die je niet goed kent, zoals de gemeente of een bedrijf.  

Een zakelijke brief heeft een vaste opbouw:  

  • afzender (je eigen naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres);
  • geadresseerde (naam en adres van de ontvanger);
  • dagtekening (plaats, datum (maand voluit) met jaartal (in cijfers);
  • betreft (het onderwerp);
  • aanhef (Geachte heer/mevrouw + achternaam);
  • brieftekst (inhoud);
  • afsluiting (Hoogachtend, of met vriendelijke groet,);
  • handtekening (je handtekening + je naam (voluit)).

Plaats al deze onderdelen onder elkaar. Begin steeds links en plaats witregels tussen de onderdelen. Zie het voorbeeld onderaan.  

De inhoud (brieftekst) van je zakelijke brief bouw je zo op:  

  • inleiding;
  • middenstuk;
  • slot.

In de inleiding leg je kort uit waarom je de brief schrijft. In het middenstuk kom je met een verzoek, klacht of mededeling. In de slotalinea vat je kort samen wat je wilt bereiken en eindig je met een vriendelijke afsluiting.

Houd je aan de volgende aandachtspunten bij het opstellen van een zakelijke brief:

  • Houd de tekst kort en beleefd (en niet emotioneel).
  • Gebruik geen onnodig moeilijke woorden.  
  • Maak korte, goede zinnen.  
  • Let op de spelling.  
  • Vertel duidelijk wat je wilt.  

Besteed ook zorg aan de envelop. Maak je gebruik van een vensterenvelop? Dan moet de plaatsnaam van de geadresseerde in hoofdletters.

Voorbeeld  

Lars ten Kate
Schoolstraat 1
8800 AB  Sneek
tel: 06-10000000
larstenkate@swiggo.nl

Gemeente Sneek
Haviksplein 2
8800 ZA  Sneek

Sneek, 12 mei 2025

Betreft: parkeerplaatsen in de Schoolstraat

Geachte mevrouw van Beek,  

[brieftekst]

Met vriendelijke groet,  
[handtekening]
Lars ten Kate  

Schrijven: Advertentie

Advertentie

Je schrijft een advertentie om iets te verkopen, te kopen of om mensen te activeren.
Een advertentie moet daarom aandacht trekken. Advertenties kun je in de krant zetten, op internet plaatsen of bij de supermarkt ophangen. Zo bereik je een grote groep mensen.

Een advertentie moet kort en duidelijk zijn. Geef aan wat je precies zoekt of aanbiedt.
Als je iets wilt verkopen, gebruik je wervende taal en noem je meestal de prijs.
Als je mensen wilt activeren (bijvoorbeeld in een reclame voor jouw sportclub), zeg dan wat de mensen moeten doen (lid worden).

In een advertentie moet je altijd duidelijk maken hoe mensen met jou in contact kunnen komen.

Zo stel je een advertentie op:

  • Zet boven de advertentie:
    te koop / te koop gevraagd / gezocht / verloren / gevonden /aangeboden.
  • Noem dan wat je te koop aanbiedt of vraagt, wat je verloren hebt etc.
  • Geef kort extra informatie: een beschrijving, opvallende kenmerken.
  • Noem de prijs of de beloning.
  • Vermeld je (voor)naam en een telefoonnummer, met de tijd waarop je te bereiken bent en eventueel adres, e-mailadres en website.

Wervend schrijven
Een advertentie moet wervend zijn.
Dat kun je bereiken met speciale woorden die de lezer nieuwsgierig maken:
buitenkans, koopje, topper, nergens goedkoper, pak je winst, fonkelnieuw, noodkreet!

Veel gebruikte advertentietermen zijn:
zo goed als nieuw, zeer goed onderhouden, in zeer goede staat, tegen elk aannemelijk bod.

Omdat een advertentie kort moet zijn, worden deze termen vaak afgekort:
z.g.a.n., z.g.o., i.z.g.st., t.e.a.b.

Andere afkortingen zijn:
b.g.g. (bij geen gehoor, gevolgd door een ander telefoonnummer), t.k.a. (te koop aangeboden), t.h. (te huur), b.j. (bouwjaar, bij auto’s, fietsen etc.), prijs n.o.t.k. (nader overeen te komen). 

Je kunt je advertentie opvallend maken door de lay-out (kleuren, lettertype, lettergrootte).

Schrijven: Verslag

Verslag

 

Een verslag gaat vaak over een gebeurtenis. In een objectief verslag staan alleen feiten. Een subjectief verslag is persoonlijker en daardoor boeiender. De schrijver beschrijft dan ook zijn gevoel of mening over de gebeurtenis.  

Voorbeeld
Een agent maakt na een ongeluk een proces-verbaal op. Hij schrijft alleen de concrete feiten op. Het is een objectief verslag.   

Zo schrijf je een verslag:

  • Zorg dat je zelf aanwezig bent bij de gebeurtenis en verzamel informatie.  
  • Stel vragen aan getuigen.  
  • Maak aantekeningen, foto’s en tekeningen.
  • Bedenk óf en wát je wilt schrijven over je eigen ervaring.
  • Vermeld in je inleiding over welke gebeurtenis je schrijft.
  • Geef in je verslag antwoord op de w+h-vragen: wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe?

Samenhang
In een verslag beschrijf je gebeurtenissen die met elkaar samenhangen. Vaak vertel je die in volgorde van tijd ofwel in chronologische volgorde. Hiervoor gebruik je signaalwoorden (zoals: vandaag, gisteren, eerst, daarna, terwijl) of woordgroepen (zoals: in de vakantie, om acht uur).  

Andere signaalwoorden gebruik je bijvoorbeeld voor:

  • oorzaak of reden en gevolg: doordat, daardoor, omdat, daarom;
  • een tegenstelling: toch, maar, hoewel;
  • een opsomming: ook, verder.

Signaalwoorden of woordgroepen helpen lezers om de verbanden tussen zinnen en alinea’s te begrijpen. Wissel signaalwoorden af.  

Schrijven: Werkstuk

Werkstuk

Als je een werkstuk gaat maken, kies je eerst een onderwerp. Over dit onderwerp bedenk je een hoofdvraag, die je uitsplitst in deelvragen.

Daarna verzamel je bronnen waarin je informatie over je deelvragen markeert.
De gemarkeerde informatie verwerk je per deelvraag door er een samenhangende tekst over te schrijven.

Elke deelvraag behandel je in een apart hoofdstuk. Met behulp van de antwoorden op de deelvragen kun je de hoofdvraag beantwoorden. Geef je hoofdstukken en paragrafen titels en nummers.

Schrijf vervolgens de inleiding. Daarin beargumenteer je de keuze voor het onderwerp, je stelt hoofd- en deelvragen en je licht je werkwijze toe. 
In het slot geef je daarna het antwoord op je hoofdvraag. Ook geef je je eigen mening en eventueel aanbevelingen of een samenvatting van de hoofdpunten. Als je klaar bent met schrijven voeg je illustraties in. Controleer tot slot je hele tekst op duidelijkheid, samenhang, verzorgdheid en op spel- en typefouten.

Zo maak je een werkstuk.

  • Kies een onderwerp en bedenk hoofd- en deelvragen.
  • Verzamel bronnen en selecteer de informatie per deelvraag.
  • Verzamel per deelvraag alle gevonden informatie.
  • Verwerk de informatie per deelvraag tot een samenhangende tekst per hoofdstuk
  • Stel in de inleiding de hoofdvraag en beantwoord die in het slot.
  • Voeg illustraties in.
  • Controleer de tekst op duidelijkheid, samenhang, verzorgdheid en spel- en typefouten.

Opmaak van een werkstuk

Opmaak van een werkstuk
Nadat hoofdstukken, inleiding en slot geschreven zijn, volgt de opmaak van het werkstuk. Zet de teksten eerst in één document.
Ga naar het begin van het document en kies Invoegen > Paginanummers om de bladzijden te nummeren.
Ga vervolgens naar Opmaak > Stijlen en Opmaak. Selecteer de hoofdstuktitels en geef ze Kop 1. Selecteer daarna de paragraaftitels en geef ze Kop 2.
Ga het hele document door en zorg dat de paragrafen op een logische manier op de pagina’s staan.

Maak tot slot een bronnenlijst aan het eind en geef het woord bronnenlijst ook Kop 1. Loop dan de lay-out van de pagina’s na.

De inhoudsopgave maak je via Invoegen > Verwijzing > Inhoudsopgave. Kies een opmaak, bijvoorbeeld Decoratief. 

Tot slot maak je een titelpagina en een omslag. Daarna bind je het werkstuk, bijvoorbeeld met een ringbandje.

Zo verzorg je de opmaak van een werkstuk.

  • Voeg de hoofdstukken samen tot een document.
  • Voeg paginanummering in: Invoegen > Paginanummers.
  • Verzorg de opmaak van de titels: Opmaak > Stijlen en Opmaak > Kop1 en Kop 2.
  • Leg de laatste hand aan de lay-out van de pagina’s.
  • Maak een bronnenlijst en zet de titel in Kop 1.
  • Maak een inhoudsopgave: Invoegen > Verwijzing > Inhoudsopgave.
  • Maak een titelpagina met daarop je naam, de titel, je klas, het vak en de datum.
  • Kijk de geprinte eindversie nog een keer goed na en herstel de laatste fouten.
  • Maak een mooie en stevige omslag.

Schrijven: Verhaal

Verhaal

Als je een verhaal schrijft, ga je meestal uit van wat je zelf meegemaakt of gezien, gehoord of gelezen hebt. Ook baseer je ideeėn vaak op mensen en plaatsen die je kent.

Je gebruikt bekende gegevens om iets nieuws te maken. Je begint met het bedenken van een paar elementen van je verhaal. Over welke personages ga je schrijven, in welke tijd speelt je verhaal zich af, op welke plaats(en) spelen de gebeurtenissen zich af?

Leef je in situaties in en stel je voor hoe personages eruitzien, hoe ze lopen en lachen, wat ze voelen, hoe het ergens ruikt, hoe iets smaakt of klinkt. Laat je fantasie de vrije loop en schrijf zoveel mogelijk op, ook al weet je nog niet of je er iets mee gaat doen.
Als je straks echt gaat schrijven, gebruik je in je verhaal alleen de meest sprekende details.

Vervolgens denk je na over wat er in het verhaal gebeurt: de plot. Je schrijft de eerste versie. Na een paar dagen herlees je je verhaal en herschrijf je wat je nog niet bevalt.

Zo schrijf je een verhaal.

  • Bepaal een paar elementen van je verhaal, zoals personages, tijd en plaats(en).
  • Leef je in de bedachte situaties in en schrijf ideeën op.
  • Bedenk een plot.
  • Schrijf een eerste versie van je verhaal. Gebruik treffende details.
  • Herlees je verhaal na een paar dagen.
    Verander het zo nodig, tot je tevreden bent.

Stijl
Om lezers van je verhaal te boeien, heb je niet alleen een spannend plot en interessante personages nodig, maar ook een stijl van schrijven die past bij jouw verhaal.

Je schrijfstijl zie je onder andere terug in woordkeus en zinsbouw. Die kunnen kort en zakelijk zijn, of juist langer en beeldend. Door een passende stijl wordt je verhaal interessanter voor de lezer.

Schrijven: Column

Column

Een column is een korte tekst waarin de schrijver op een geestige en/of uitdagende manier zijn mening geeft.

Een column kan over van alles en nog wat gaan, bijvoorbeeld over een huiselijk voorval, maar ook over sport en de (wereld)politiek.

Columns vind je in kranten en tijdschriften. Veel kranten/tijdschriften hebben vaste columnisten. Maar ook gesproken columns op radio of televisie of internet komen voor.

Column

Kenmerken van een column:

  • is een korte tekst;

  • heeft een eenvoudige stijl: er staat geen woord te veel in;

  • kan over allerlei (actuele) onderwerpen gaan;

  • wil de lezer telkens verrassen en amuseren;

  • is kritisch en humoristisch;

  • bevat de mening van de schrijver;

  • wil de lezer laten nadenken.

Taal en woordenschat

Taal en woordenschat: Synoniemen

Synoniemen

Synoniemen zijn verschillende woorden met dezelfde betekenis.

Voorbeeld

  • rennen – hollen;
  • praten – spreken;
  • verdieping – etage.

 

Een tekst maak je minder saai door het gebruik van synoniemen. Tip: zoek op internet naar synoniemen voor een woord. Je vergroot je woordenschat als je synoniemen kent.

Taal en woordenschat: Omschrijving en definitie

Omschrijving en definitie

In een tekst kun je onbekende woorden tegenkomen. Soms geeft de schrijver een omschrijving van de betekenis van het woord.
Staat die er niet, dan kun je proberen de betekenis af te leiden uit de tekst.
Lukt ook dat niet, gebruik dan je woordenboek.

Voorbeeld:

  • fatsoeneren iets weer in model brengen of opknappen.

Een definitie is een heel precieze omschrijving van een woord.
Definities vind je vaak in leerboeken.

Voorbeeld:

  • gelijkbenige driehoek: een driehoek met twee even lange zijden.

Taal en woordenschat: Tegenstellingen

Tegenstellingen

Op en onder is het tegenovergestelde van elkaar. We noemen het een tegenstelling.

Voorbeeld

  • hard – zacht;
  • scherp – flauw;
  • oom – tante.

 

Woorden die beginnen met een voorvoegsel, zijn vaak onderdeel van een tegenstelling. Alleen het eerste deel van het woord (voorvoegsel) is dan anders.

Voorbeeld

  • ongevaarlijk – gevaarlijk;
  • indirect – direct;
  • impopulair – populair;
  • asociaal – sociaal;
  • anticlimax – climax.

 

Zo’n voorvoegsel betekent vaak: niet. Ongevaarlijk betekent: niet gevaarlijk. Anti betekent: tegen of tegenovergesteld.

Taal en woordenschat: Voorbeelden

Voorbeelden

Om iets uit te leggen wordt vaak een voorbeeld gebruikt.

Signaalwoorden waaraan je voorbeelden herkent zijn:

  • bijvoorbeeld ...
  • zoals ...
  • onder andere ...
  • dat komt voor bij ...

Een dubbele punt (:) geeft soms aan dat er een voorbeeld komt.

Taal en woordenschat: Afbeeldingen

Afbeeldingen

Een foto of tekening kan veel duidelijk maken en deze afbeeldingen helpen je bij het begrijpen van de tekst. 

De tekst onder de afbeelding (ook wel onderschrift) vertelt iets over de afbeelding.

Als er een bronvermelding bij de afbeelding staat,vertelt die waar de afbeelding vandaan komt en/of wie de maker is.

Taal en woordenschat: Verwijswoorden

Verwijswoorden

Een woord dat verwijst naar iets wat al eerder is genoemd, heet: een verwijswoord.
Verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.

Voorbeeld

  • Waar is mijn telefoon? Die ligt op het bureau.
  • Het feest dat ik gaf, was te gek.
  • Op alles wat ik vraag, zegt mama ‘nee’.

 

Een verwijswoord kan ook verwijzen naar een persoon.

Voorbeeld

  • Mijn broer is in Spanje. Hij vertrok vorige week.
  • Oma is jarig. Zij wordt zeventig.
  • Daar loopt Joost. Ik krijg nog vijf euro van hem.
  • De chauffeur is erg zuinig op zijn auto.
  • Deze merrie is van ons. Haar stal staat achter de schuur.

 

Zijn en haar kunnen ook verwijzen naar een zelfstandig naamwoord. We gebruiken dan voor:

  • een mannelijk zelfstandig naamwoord: zijn;
  • een vrouwelijk zelfstandig naamwoord: haar;
  • een onzijdig zelfstandig naamwoord: het.

In het (online) woordenboek zie je of een zelfstandig naamwoord mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o) is.

Voorbeeld

  • De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.
  • De vereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
  • We krijgen een nieuw schoolgebouw (o): het wordt volgend jaar gebouwd.

Taal en woordenschat: Vergelijkingen

Vergelijkingen

Met een vergelijking geef je aan hoe krachtig een eigenschap van iemand is. Een vergelijking bevat meestal deze opbouw: zo … als een …

Voorbeeld

  • Hans is zo sterk als een beer.
  • Mama is zo trots als een pauw.
  • Hij is zo gek als een deur.

 

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak.

Taal en woordenschat: Voorzetsels

Voorzetsels

Woorden als in, op, onder, van, uit, tijdens, aan, om en door noemen we voorzetsels.
Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.

Voorbeelden:

  • plaats - op de stoel
  • plaats - tussen laken en servet
  • tijd - na de wedstrijd
  • tijd - tijdens de les
  • reden - vanwege de hevige sneeuwval
  • reden - door dat ongeluk

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel.

Voorbeelden:

  • ontkomen aan: Er is geen ontkomen aan.
  • opzien tegen: Ik zie erg op tegen de lange reis.
  • herinneren aan: Ik moest hem herinneren aan onze afspraak.
  • opgaan in: Ik ging helemaal op in die game.​

Voorzetseluitdrukkingen zijn woordcombinaties met een vast voorzetsel.

Voorbeelden:

  • in verband met: In verband met de vorst geldt er een vaarverbod.
  • als gevolg van: Als gevolg van de kou zitten veel mensen zonder water.
  • met ingang van: Met ingang van welke dag geldt het vaarverbod?

Een voorzetseluitdrukking kun je soms vervangen door één voorzetsel: ten behoeve van = voor en als gevolg van = door.

Taal en woordenschat: Samenstellingen

Samenstellingen

Een samenstelling is een woord dat uit twee of meer woorden bestaat. In het Nederlands schrijf je deze woorden aan elkaar vast.

Voorbeeld

  • kraanwater (kraan + water);
  • meisjesfiets (meisjes + fiets);
  • internetverbinding (internet + verbinding).

 

Er zijn ook samenstellingen waarin een bijvoeglijk naamwoord zit. Vaak versterkt het eerste deel van de samenstelling het bijvoeglijk naamwoord in het tweede deel.

Voorbeeld

  • ijzersterk;
  • superslim;
  • vuurrood.

Taal en woordenschat: Voor- en achtervoegsel

Afleidingen: voor- en achtervoegsels

Een afleiding bestaat uit een kernwoord met een voor- of achtervoegsel dat op
zichzelf meestal geen woord is.

Voorbeelden:

  • tijdloos
  • werkzaam
  • ondankbaar

Zulke voor- en achtervoegsels geven het kernwoord een andere betekenis.
Ook verandert vaak de woordsoort door het achtervoegsel.

  • fantasie - fantasierijk
  • leugen - leugenachtig

Voor- en achtervoegsels

Veel voorkomende voorvoegsels zijn:

Voorvoegsels Betekenis Voorbeeld
a-, ab- niet associaal, absent
anti- tegen antipathie
com-, con- samen, ineen compagnon, conclusie
de- slecht, naar beneden defect, degradatie
des- niet, geen desinteresse
dis- verkeerd, niet discontinu, diskwalificatie
e-, ex- uit emigrant, evacueren, export
ex- voormalig ex-militair, ex-collega
her- opnieuw heropvoeding, herstellen
inter- tussen interland
mis- verkeerd misoogst, mislukt
on- niet oninteressant
over- te veel overspannen
pre- voor (van tijd) prehistorie
pro- voor proloog
re- opnieuw, in plaats van reïntegratie, representatie
sub- onder subtitel, subwoofer
tele- ver televisie

 

Koppelteken
De volgende voorvoegsels krijgen altijd een koppelteken: adjunct-, aspirant-, assistent-, bijna-, chef-, collega-, ex-, interim-, kandidaat-, leerling-, meester-, niet-, non-, oud- (voormalig), stagiair- en substituut- worden verbonden met het grondwoord door een koppelteken.

Bij een voorvoegsel die gevormd worden met voorvoegsels van Griekse of Latijnse afkomst schrijven we voor- en achtervoegsel een koppelteken bij klinkerbotsingen om de leesbaarheid te vergroten. Bijvoorbeeld bij quasi, ultra, agro, homo, micro, bio, vice.

Veel voorkomende achtervoegsels zijn:

achtervoegsels voorbeeld
-achtig kinderachtig
-baar onoplosbaar
-eus nerveus, matineus
-heid werkloosheid
-ief subjectief
-ig gelukkig
-isme socialisme
-(i)teit biodiversiteit
-kundig vakkundig
-(e)lijk wetenschappelijk
-rijk waterrijk
-vaardig slagvaardig
-wekkend angstwekkend
-zaam behulpzaam

Taal en woordenschat: Leenwoorden

Leenwoorden

Een leenwoord is een woord dat door een taal is ontleend aan een andere taal.

Voorbeelden:

  • überhaupt - Duits
  • bureau - Frans
  • plastic - Engels

Het Nederlands bezit veel leenwoorden. Sommige leenwoorden worden niet meer als zodanig herkend. Het woord 'kelder' bijvoorbeeld is van oorsprong een Latijns woord ('cellarium').

Op > Wikipedia vind je lijsten met Duitse, Franse en Engelse woorden en uitdrukkingen in de Nederlandse taal.

Werkwoorden van Engelse herkomst worden vervoegd zoals Nederlandse werkwoorden. De stam vormt ook hier de basisvorm voor de spelling.
Is de laatste letter een medeklinker uit het woordje kofschiptaxietje dan krijgt de verleden tijd '-te(n)' en de voltooide tijd '-t', en is dit niet het geval, dan gebruik je '-de(n)' voor de verleden tijd en '-d' voor de voltooide tijd.

  • faxen - ik fax -  hij faxt - ik  faxte - ik heb gefaxt
  • downloaden - ik download - hij downloadt - ik downloadde - ik heb gedownload
  • rugbyen - ik rugby - hij rugbyt - ik rugbyde - hij rugbyde - ik heb gerugbyd
  • snookeren - ik snooker - hij snookert - ik snookerde - hij snookerde - ik heb gesnookerd

Bij sommige Engelse werkwoorden heeft de stam een uitspraak -e. Je kijkt niet naar de uitspraak -e als je gaat vervoegen.

  • racen - ik race - hij racet - ik racete - ik heb geracet
  • deleten - ik delete - hij deletet - ik deletete - ik heb gedeletet
  • upgraden - ik upgrade - hij upgradet - ik upgradede - ik heb geüpgraded

Als het woord in het Engels eindigt op een dubbele medeklinker, vernederlandsen we de stam en schrijven we een enkele medeklinker, tenzij dit een andere uitspraak oproept.

  • crossen - ik cros - hij crost - ik croste - hij croste - ik heb gecrost

Als het woord in het Engels in de laatste uitgesproken lettergreep een lange 'oo' heeft, vernederlandsen we de stam en schrijf je 'oo'.

  • scoren - ik scoor - hij scoort - ik scoorde - hij scoorde- ik heb gescoord

Taal en woordenschat: Trappen

Trappen

De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
Er zijn drie niveaus: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.

Meestal worden de vergrotende en overtreffende trap gevormd door -er respectievelijk -st achter een bijvoeglijk naamwoord te plaatsen.
Soms verandert de spelling van het grondwoord.

Voorbeelden:
- blond - blonder - blondst
- nieuw - nieuwer - nieuwst
- lief - liever - liefst
- chic - chiquer - chicst

Enkele woorden hebben onregelmatige trappen van vergelijking:
- goed - beter - best
- kwaad ('erg') - erger - ergst
- kwaad ('boos') - kwader - kwaadst
- graag ('met plezier') - liever - liefst
- veel - meer - meest
- weinig - minder - minst

Woorden die eindigen op -r krijgen meestal een 'd' in de overtreffende trap:

- bizar- bizarder - bizarst
- zuur- zuurder - zuurst

Vergrotende en overtreffende trappen kunnen vaak ook gevormd worden door een omschrijving met (vergrotende trap) meer en (overtreffende trap) meest:

- bereid -  meer bereid - meest bereid
- praktische - meer praktische - meest praktische

Taal en woordenschat: Gezegden en spreekwoorden

Gezegden en spreekwoorden

Een gezegde of zegswijze is een vaste uitdrukking met een vaste betekenis.
Een gezegde is een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik. Een gezegde is meestal een deel van een zin.

Voorbeelden:

  • voor aap staan - in het openbaar belachelijk zijn
  • Abraham gezien hebben - 50 jaar of ouder zijn
  • via de achterdeur - indirect, onopgemerkt
  • een antenne voor iets hebben - iets goed aanvoelen
  • de balans opmaken – kijken hoe iets verlopen is
  • het been stijf houden - volhouden, niet toegeven

Een zegswijze kan wel een zin vormen (in tegenstelling tot gezegden).
Het onderwerp en de werkwoordstijd kunnen aangepast worden (dit in tegenstelling tot spreekwoorden).

Voorbeelden:

  • Het loopt de spuigaten uit.
  • Dat mag Joost weten.

 

Een lijst met gezegden vind je op: > Wikipedia

Gezegden en spreekwoorden

Spreekwoord
Een spreekwoord is een zin, die in principe altijd hetzelfde is. Je gebruikt dezelfde woorden in dezelfde volgorde. Een spreekwoord is ook altijd een mededeling en geen vraag. Spreekwoorden zijn zinnen met een 'wijsheid of levensles'.

  • Wie a zegt moet ook b zeggen.
    Als je eenmaal ergens aan begonnen bent, moet je het ook afmaken
  • Hoge bomen vangen veel wind.
    Mensen in een hoge positie krijgen veel commentaar.
  • De een zijn dood is een ander zijn brood.
    Sommigen hebben voordeel van het ongeluk van een ander.

Een lijst met spreekwoorden vind je op: Wikipedia

Grammatica

Grammatica: Persoonsvorm

Persoonsvorm

De persoonsvorm (PV) heet persoonsvorm omdat er vaak een persoon bij hoort, maar er kan ook een dier of ding bij horen.
Werkwoorden noemen we persoonsvorm als ze aangeven of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat en of het werkwoord in het enkelvoud of meervoud staat.

Voorbeelden

  • Ik ga voetballen.  PV = ga
  • De kat liep in de dakgoot.  PV = liep
  • De zon schijnt eindelijk.  PV = schijnt
  • Uitgaan kost veel geld. PV = kost
  • Bij zo'n lage zon moeten we goed opletten. PV = moeten

Zo vind je de persoonsvorm in een zin.

1
Maak de zin vragend.
Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt, is de persoonsvorm.
Voorbeeld

  • Joost kan goed voetballen.
  • Kan Joost goed voetballen?

Het werkwoord kan komt aan het begin en is dus de persoonsvorm.

2
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Voorbeeld

  • Joost kan goed voetballen.
  • Joost kon goed voetballen.

Het werkwoord kan wordt kon, dus kan is de persoonsvorm.

Grammatica: Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoorden zijn woorden die een 'zelfstandigheid' aanduiden.
Dat kunnen zaken zijn als mensen, dieren en dingen, maar ook zaken als gevoelens, plaatsen, eigenschappen en gebeurtenissen.
Ook namen zijn zelfstandig naamwoorden.

Voor zelfstandige naamwoorden kun je lidwoorden (de, het of een) zetten.

Voorbeelden:

  • de jongen
  • het bos
  • de tent
  • de lach
  • een schreeuw
  • Enschede
  • de kleinste
  • de wedstrijd

De meeste zelfstandig naamwoorden komen zowel in het enkelvoud als in het meervoud voor. Ook kan van veel zelfstandig naamwoorden een verkleinwoord worden gemaakt.

Voorbeelden:

  • de tablet - de tablets
    de tablet - het tabletje
  • de krot - de krotten
    het krot - het krotje

Van twee zelfstandig naamwoorden kun je soms een nieuw zelfstandig naamwoord maken.
Je spreekt dan van een samenstelling.

  • huis + sleutel = huissleutel
  • hooi + schuur = hooischuur

De meeste zelfstandig naamwoorden kun je combineren met een bijvoeglijk naamwoord.

  • het mooie kasteel
  • de lieve moeder

Grammatica: Lidwoord

Lidwoord

Er zijn drie lidwoorden: de, het ('t), een ('n). De woorden ‘de’ en ‘het’ zijn bepaalde lidwoorden, ‘een’ noem je een onbepaald lidwoord.
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden

  • De kast staat op zolder.
  • Het mooie huis staat aan een drukke weg.
  • Geef hem maar 'n ijsje.
  • Hans en Inge gaan naar 't strand.

Grammatica: Onderwerp

Onderwerp

Wat is het onderwerp?

Het onderwerp van een zin geeft aan:
-  wie of wat iets doet;             
-  wie of wat iets is.

 

Voorkennis

Je kunt het onderwerp in een zin pas vinden als je weet wat een persoonsvorm is en als je weet wat een werkwoordelijk gezegde is.
Ook is het handig als je weet wat de gebiedende wijs is.

 

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

1. Zoek de persoonsvorm (pv) of het werkwoordelijk gezegde (wwg).
2. Stel de vraag:
    - Wie / wat + pv?         
     - Wie / wat + wwg?

 

Voorbeeld

- In het park vind je veel bloemen.
pv = vind                  -> Wie vind?        -> je
ond = je

Het onderwerp is een zinsdeel dat uit meerdere woorden kan bestaan.

 

Voorbeeld

- Na een lange rit kreeg de snelle sportwagen een lekke band.
pv en wwg = kreeg                       -> wie of wat kreeg?         -> de snelle sportwagen
ond = de snelle sportwagen

 

Let op: Niet alle zinnen hebben een onderwerp !

Als de zin in de gebiedende wijs staat, dan heeft de zin geen onderwerp.


Voorbeeld

- Let op!
- Maak de zinnen af!
- Wees nou eens stil!

 

Grammatica: Werkwoord

Werkwoord

Een werkwoord (ww) geeft aan:

  • wat iets of iemand doet.

Bij een werkwoord staat dus ook altijd:

  • een persoon;
  • een dier, of;
  • een ding.

In elke zin staat een werkwoord.

Voorbeeld

  • Juf schrijft. (ww = schrijft)
  • De hond blaft. (ww = blaft)
  • Het schilderij hing. (ww = hing)

 

Als de zin één werkwoord heeft, is dat ook de persoonsvorm. Dat ene ww geeft aan in welke tijd de zin staat. Het is niet moeilijk om te achterhalen wat het hele werkwoord is. Het hele ww hoort altijd bij wij (of bij jullie). Een zin kan meer dan één ww hebben. Vaak is een van beide dan een hulpwerkwoord.

  tijd hulpwerkwoord werkwoord hele werkwoord
De dieren grazen. tegenwoordige tijd - grazen grazen
De agent liep. verleden tijd - liep lopen
Hij wordt geholpen. voltooid tegenwoordige tijd wordt geholpen helpen
Jan had gegeten voltooid verleden tijd heeft gegeten eten

Grammatica: Werkwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde (wg) is het zinsdeel dat zegt wat het onderwerp 'doet' of 'overkomt'. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit:

  • Een persoonsvorm of
  • Een persoonsvorm + één of meer andere werkwoordsvormen

Voorbeelden

  • Hij maakt de opgaven. pv = maakt; wg = maakt
  • Marjan gaat het beter doen. pv = gaat; wg = gaat doen

Opmerking 1
Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het werkwoordelijk gezegde.

  • Let maar niet op mij. pv = let; wg = let op

Opmerking 2
Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord.
Het voornaamwoord hoort dan bij het werkwoordelijk gezegde.

  • Hij vergist zich in deze som. pv = vergist; wg = vergist zich

Opmerking 3
Soms hoort 'te' bij het werkwoordelijk gezegde.

  • Hij staat daar te fluiten. pv = staat; wg = staat te fluiten

Grammatica: Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord.
Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet.

Voorbeelden:

  • de blonde jongen
  • de houten kast
  • Fries suikerbrood
  • de jaarlijkse vergadering
  • De auto is rood.
  • Het tijdschrift verschijnt wekelijks.

Een bijvoeglijke naamwoord heeft meestal een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met -e).

Voorbeelden:

  • De jongen is groot.  -  De grote jongen.
  • De plank is dik.  -   De dikke plank.

Veel bijvoeglijke naamwoorden kennen de 'trappen van vergelijking'.

Voorbeelden:

  • groot - groter - grootst
  • goed - beter - best

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en eindigt meestal op -en.

Voorbeelden:

  • de houten kast
  • het gouden horloge

Een aantal voorbeelden van uitzonderingen:

'en' vaak weg 'en' altijd weg
het kunststof kozijn een nylon broek
een badstof handdoek een plastic bal
de rubber hamer een platina plaat

Grammatica: Als of dan

Als of dan

Als je twee dingen vergelijkt en je wilt het verschil beschrijven, gebruik je dan.

  • Lieke schaatst harder dan Fred.
  • Anna is dunner dan Maria.

Als je twee dingen vergelijkt en je wilt de gelijkheid beschrijven, gebruik je als.

  • Lieke schaatst net zo hard als Inge.
  • Maria is net zo dik als Sanne.

Soms kan er achter een  vergrotende trap toch als komen.

  • Ik fiets harder als ik de wind mee heb.
  • Ik versta je beter als ik je aankijk.

Grammatica: Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp

Naast het onderwerp en het gezegde hebben veel zinnen ook een lijdend voorwerp.
Je vindt het lijdend voorwerp door in een zin te vragen:
wie/wat + gezegde + onderwerp.

Voorbeelden

Bekijk de zin: Ik plak mijn band.

  • Vraag: Wat plak ik? Antwoord: mijn band.
  • 'mijn band' is lijdend voorwerp.

Bekijk de zin: De leraar waarschuwde hem al eerder.

  • Vraag: Wie waarschuwde de leraar? Antwoord: hem.
  • 'hem' is lijdend voorwerp.

Grammatica: Aanwijzend voornaamwoord

Aanwijzend voornaaamwoord

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?

Een aanwijzend voornaamwoord is een woord dat je gebruikt om iets of iemand aan te wijzen. Je gebruikt een aanwijzend voornaamwoord om duidelijk te maken over welk ding of welke persoon je het hebt en of het dichtbij of ver weg is.

Hier zijn een paar belangrijke aanwijzend voornaamwoord:
deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e).

 

Voorkennis

Je kunt een aanwijzend voornaamwoord pas herkennen en goed toepassen als je weet:
- wat een zelfstandig naamwoord is.
- wat een lidwoord is.
- Ook is het handig als je weet wat een bijvoeglijk naamwoord is.

 

Hoe vind je het aanwijzend voornaamwoord?
Een aanwijzend voornaamwoord staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.

Voorbeeld met zinnen

- Dat team maakte de meeste doelpunten.
- Ik geef dit paard iedere dag hooi.
- Zo'n schilderij wil ik ook in mijn kamer hebben.
- Dergelijke honden zijn niet te vertrouwen.
- Wil je liever met deze groep hier werken, of met die mensen daarginds.

 

Hoe gebruik je de aanwijzend voornaamwoorden?

Dit, dat, zulk en dergelijk gebruik je voor het-woorden. het boek -> dit boek
het meisje -> dat meisje
Deze, die, zulke en dergelijke gebruik je voor de-woorden. de auto -> deze auto
de hond -> die hond
Deze, die, zulke en dergelijke gebruik je ook voor meervouden. deze auto's, die auto's
zulke honden, dergelijke honden
Dit en deze zijn voor dingen dichtbij. Dit huis hier, deze auto hier
Dat en die zijn voor dingen verder weg. Dat huis daar, die auto daar

Tussen een aanwijzend voornaamwoord en een zelfstandig naamwoord kan nog een bijvoeglijk naamwoord staan. Kijk maar eens naar de volgende voorbeelden.

Voorbeeld

- Die leuke jongen zit bij mij in de klas.
- Ik maakte dit dansende poppetje in de tekenles.
- Dergelijke kwetsende opmerkingen moet je niet maken!

 

Let op!

Soms staat een aanwijzend voornaamwoord alleen in de zin, zonder zelfstandig naamwoord. Je kunt dan uit de tekst opmaken waar het over gaat.

Voorbeeld

- Wil je dit of dat?
- Die was echt grappig!

 

Let op!

Soms zijn die en dat géén aanwijzend voornaamwoord, het staat dan áchter het zelfstandig naamwoord in plaats van ervoor.

Voorbeeld

-  De school die het dit jaar heel goed gedaan heeft.     -> géén aanw. vnw, want het staat áchter 'school'.
-  Het boek dat ik gelezen heb was super spannend.     -> géén aanw. vnw, want het staat áchter 'boek'.

Grammatica: Vragend voornaamwoord

Vragend voornaamwoord

Een vragend voornaamwoord is een vraagwoord. Het antwoord op een vraag die begint met een vragend voornaamwoord is een (voor)naamwoord, bijvoorbeeld een onderwerp of een voorwerp. De vragende voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welk(e), wat voor (een) en wiens.

Voorbeelden:

  • Welk boek wil je kopen? - Ik koop het boek van Carry Slee.
  • Wat voor een jongen is hij? - Hij is een lieve jongen.
  • Wiens idee was dat? - Dat was het idee van Herman.
  • Wie is het eerst aangekomen? - Gregory is als eerste aangekomen.
  • Er zijn twee films op televisie. Welke wil jij zien? - Ik wil 'Terug naar de kust' zien.

Let op:
Niet ieder vraagwoord is een vragend voornaamwoord. De vraagwoorden waar, wanneer, waarom en hoe zijn voorbeelden van bijwoorden.
Een vraag die begint met één van deze vraagwoorden heeft geen (voor-)naamwoord als antwoord.

Voorbeelden:

  • Wanneer is hij vertrokken? - Hij is gisteren vertrokken.
  • Waar is hij nu? - Hij is thuis.
  • Hoe vaak kun jij je opdrukken? - Ik kan me wel 20 keer opdrukken.

Wanneer, waar en hoe zijn in deze zinnen voorbeelden van bijwoorden.

Grammatica: Meewerkend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Wat is het meewerkend voorwerp?
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat gaat over een persoon (of iets wat een persoon voorstelt) aan wie bijvoorbeeld iets gegeven, gezegd, verteld of beloofd wordt of voor wie iets gedaan wordt.
Voorkennis
Je kunt het meewerkend voorwerp in een zin pas vinden als je weet:

- hoe je een zin in zinsdelen verdeelt;
- wat het werkwoordelijk gezegde is (wwg);
- hoe je het onderwerp vindt (ond);
- hoe je het lijdend voorwerp vindt (lv).

Vind je deze onderwerpen nog lastig? Lees dan eerst de uitleg en de voorbeelden in de andere kennisbanken.

Weet je dit en kun je dit al? Prima, dan kun je verder met de oefeningen over het meewerkend voorwerp.
Om het meewerkend voorwerp te vinden stel je de vraag: aan wie? of voor wie?

Je vindt het meewerkend voorwerp met de volgende stappen:
1. Verdeel de zin in zinsdelen.
2. Bepaal het werkwoordelijke gezegde.
3. Bepaal het onderwerp.
4. Bepaal het lijdend voorwerp.
5. Stel de vraag aan wie + wwg + ond + lv of  voor wie + wwg + ond + lv
Voorbeeld 1

- Hij / geeft / Carla / een kus.
wwg     = geeft
   
ond      = hij
   
lv          = een kus                                         
     
Aan wie geeft hij een kus?  ->  aan Carla  
mv       = Carla
Voorbeeld 2

- Mijn broer / regelde / voor mij / een bijbaantje.
wwg   =  regelde

ond    =  mijn broer

lv        =  een bijbaantje

Voor wie regelde mijn broer een bijbaantje?  ->  voor mij
mv      =  voor mij
Tip: Wil je verder, maar vind je het lastig? Doe het dan stap voor stap zoals hieronder.

Mijn broer geeft zijn vriendin een mooi cadeau.
pv = geeft
ond = mijn broer (wie + geeft)
lv = een mooi cadeau (wat + geeft + mijn broer)
mv = zijn vriendin (aan wie + geeft + mijn broer + een mooi cadeau)

 

Grammatica: Voorzetsels

Voorzetsels

Woorden als in, op, onder, van, uit, tijdens, aan, om en door noemen we voorzetsels.
Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.

Voorbeelden:

  • plaats - op de stoel
  • plaats - tussen laken en servet
  • tijd - na de wedstrijd
  • tijd - tijdens de les
  • reden - vanwege de hevige sneeuwval
  • reden - door dat ongeluk

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel.

Voorbeelden:

  • ontkomen aan: Er is geen ontkomen aan.
  • opzien tegen: Ik zie erg op tegen de lange reis.
  • herinneren aan: Ik moest hem herinneren aan onze afspraak.
  • opgaan in: Ik ging helemaal op in die game.​

Voorzetseluitdrukkingen zijn woordcombinaties met een vast voorzetsel.

Voorbeelden:

  • in verband met: In verband met de vorst geldt er een vaarverbod.
  • als gevolg van: Als gevolg van de kou zitten veel mensen zonder water.
  • met ingang van: Met ingang van welke dag geldt het vaarverbod?

Een voorzetseluitdrukking kun je soms vervangen door één voorzetsel: ten behoeve van = voor en als gevolg van = door.

Grammatica: Bijwoordelijke bepaling

Bijwoordelijk bepaling (bwb)

Wat is een bijwoordelijke bepaling?

Een bijwoordelijke bepaling (bwb) is een zinsdeel dat iets zegt over het werkwoordelijk gezegde.
Een bwb vertelt je iets over hoeveelheid, plaats, richting, reden en tijd. Je kunt de vraagwoorden 'waar?', 'hoe laat?', 'wanneer?', 'met wie?' gebruiken als hulpmiddel.


Voorkennis
Je kunt de bijwoordelijke bepaling makkelijker vinden als je weet:
- wat zinsdelen zijn;
- wat het werkwoordelijk gezegde (wwg) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het onderwerp (ond) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het lijdend voorwerp (lv) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het meewerkend voorwerp (mv) is en hoe je dat kunt vinden.

Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling?
1. Verdeel de zin in zinsdelen.
2. Zoek eerst de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.
3. Zoek het onderwerp van de zin.
4. Kijk of er een lijdend- en of meewerkend voorwerp in de zin staat.
Het zinsdeel dat dan overblijft is vaak de bwb.


Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:

Soort bwb Vraag Voorbeeld
reden/doel Waarom? Dit gebied is afgesloten vanwege de paddentrek.
Hij gaat vandaag niet naar school, omdat hij ziek is.
tijd Wanneer?
Hoe vaak?
De training begint om half vijf.
De training is twee keer per week.
hoedanigheid Hoe?
In welke mate?
De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt.
Eens in de zoveel tijd ga ik hardlopen.
hoeveelheid Hoelang?
Hoe zwaar?
De verlenging zal een half uur duren.
Hij weegt 80 kilo.
middel Waarmee? De timmerman maakte het hek met een hamer en spijkers.
plaats Waar? De fiets staat in de schuur.
richting Waarheen?
Waar naartoe?
Wij gaan naar Frankrijk op vakantie.
De hond liep het bos in.

 

Let op!

- Niet elke zin heeft een bijwoordelijke bepaling. - > Hij eet een appel.   
->  Deze winkel verkoopt leuke spulletjes.
- De bijwoordelijke bepaling is altijd een heel zinsdeel en kan als heel zinsdeel ook weggelaten worden.
- De zin moet daarna nog wel kloppen.

>  Hij  / maakt / altijd / zijn huiswerk  / op zijn kamer.   (wanneer? waar?  

->  Hij maakt .... zijn huiswerk ...

- De bijwoordelijke bepaling zegt iets over het werkwoordelijk gezegde. ->  Dit gebied is afgesloten vanwege de paddentrek. (waarom?)
-> Dit gebied is afgesloten. .....
- Er staan vaak meerdere bijwoordelijke bepaling in een zin. -> Ik  / ben / gisteren / heel vroeg / opgestaan. (wanneer? hoe laat?)
-> Ik ben ....  ..... opgestaan.

 

Grammatica: Bijwoord

Bijwoord

Wat is een bijwoord?
Bijwoorden zijn allerlei woorden die iets zeggen over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord. Het kan ook een vraagwoord zijn, of een plaats of tijdstip aangeven.

Voorkennis

Je kunt een bijwoord pas goed herkennen als je weet wat werkwoorden zijn en wat bijvoeglijke naamwoorden zijn. Ook is het handig als je weet wat de vragende voornaamwoorden zijn, omdat ze erg op elkaar lijken.

Voorbeeld

  • Woorden die iets zeggen over een werkwoord: De fietser rijdt hard.
  • Woorden die iets zeggen over een ander bijwoord: De test is bijzonder slecht gemaakt.
  • Woorden die iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord: In deze klas zitten veel zwakke leerlingen.
  • Woorden die een tijdstip aangegeven: nu, soms, vanavond, straks, daarna, momenteel, plotseling.
  • Woorden die een plaats aangeven: er, daar, hier, daarginds, ergens, overal, rechts.
  • Vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, wanneer, hoe.
  • Woorden als: wel, toch, immers, niet, misschien, geenszins.

LET OP!

Bijwoorden kunnen een vraagwoord zijn en lijken erg op de vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke en wat voor (een).
Houd deze dus goed uit elkaar.

Grammatica: Lijdende en bedrijvende vorm

Lijdende en bedrijvende vorm

De zin  'Jan plakt de fietsband.'  is een zin in de bedrijvende (actieve) vorm. In de zin staat een werkwoordelijk gezegde (plakt), een onderwerp (Jan) en een lijdend voorwerp (de fietsband).

De zin 'De fietsband wordt door Jan geplakt.' is een zin in de lijdende (passieve) vorm. Het lijdend voorwerp is nu onderwerp geworden. Het onderwerp is een bijwoordelijke bepaling geworden met door. En in het gezegde is een vorm van het hulpwerkwoord worden komen te staan.

Om van een zin in de bedrijvende vorm een zin in de lijdende vorm te maken, gebruik je een van de hulpwerkwoorden zijn of worden.

Voorbeelden

  • Bedrijvende vorm: Joost ruimt de schuur op.
  • Lijdende vorm: De schuur wordt door Joost opgeruimd.
  • Bedrijvende vorm: Mijn vader belde onze rector op.
  • Lijdende vorm: Onze rector werd door mijn vader opgebeld.
  • Bedrijvende vorm: De jongen heeft de krant gebracht.
  • Lijdende vorm: De krant is door de jongen gebracht.
  • Bedrijvende vorm: De rechercheur heeft de verdachten ondervraagd.
  • Lijdende vorm: De verdachten zijn door de rechercheur ondervraagd.

Zinnen in de lijdende vorm zijn minder direct dan zinnen in de bedrijvende vorm; daarom heeft de bedrijvende vorm dikwijls de voorkeur. Toch zijn er wel redenen om de lijdende vorm te gebruiken. Je gebruikt de lijdende vorm bijvoorbeeld als degene die de handeling verricht niet bekend is. Of als je degene die de handeling verricht niet wilt noemen.

  • De tafel is al gedekt.
  • Er is over jullie geklaagd bij de directie.

Een andere reden om de lijdende vorm te gebruiken, is om een zinsdeel meer aandacht te geven door het aan het begin van de zin te zetten. Vergelijk de volgende zinnen.

  • De directie heeft het aanstootgevende affiche verwijderd.
  • Het aanstootgevende affiche is door de directie verwijderd.

In de tweede zin heeft het aanstootgevende affiche meer aandacht.

Grammatica: Naamwoordelijk gezegde

Naamwoordelijk gezegde

Het naamwoordelijk gezegde zegt iets over het onderwerp in de zin. Het geeft aan dat iets/iemand iets is of wordt. Een zin heeft alleen een naamwoordelijk gezegde als er een koppelwerkwoord in de zin staat. Om het naamwoordelijk gezegde te vinden, moet je de koppelwerkwoorden kennen:

  • zijn;
  • worden;
  • blijven;
  • blijken;
  • lijken;
  • schijnen;
  • heten;
  • dunken;
  • voorkomen.

Zo vind je het naamwoordelijk gezegde in een zin:

  • Kijk of je een koppelwerkwoord, of een vervoeging daarvan, ziet.
  • Zoek het onderwerp.
  • Vraag jezelf: Wat … [vervoeging koppelwerkwoord] … [onderwerp]?
  • Plak het koppelwerkwoord (of vervoeging) vóór je antwoord.
  • Neem een eventueel bijvoeglijk naamwoord ook mee in je antwoord.

 

Voorbeeld 1

  • De leerling is erg blij met zijn rapport.
    • koppelwerkwoord: is (vervoeging van: zijn)
    • onderwerp: de leerling
    • Wat is [vervoeging koppelwerkwoord] de leerling [onderwerp]?
    • antwoord: erg blij
    • [+ koppelwerkwoord]: is erg blij

Het naamwoordelijk gezegde in de zin is dus: is erg blij. En dat zegt iets over het onderwerp (de leerling).

 

Voorbeeld 2

  • De boze man scheldt en lijkt behoorlijk in de war.
    • koppelwerkwoord: lijkt (vervoeging van: lijken)
    • onderwerp: de boze man
    • Wat lijkt [vervoeging koppelwerkwoord] de boze man [onderwerp]?
    • antwoord: behoorlijk in de war
    • [+ koppelwerkwoord]: lijkt behoorlijk in de war

Het naamwoordelijk gezegde in de zin is dus: lijkt behoorlijk in de war. En dat zegt iets over het onderwerp (de boze man).

Grammatica: Persoonlijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord (pers vnw) verwijst naar iets of iemand. Een pers vnw kan staan in:

  • enkelvoud: ik, jij, u, hij, zij, het;
  • meervoud: wij, jullie, u, zij.

Een pers vnw vervangt een zelfstandig naamwoord, zoals:

  • Joris;
  • Breda;
  • Schiphol;
  • de hond;
  • mama;
  • de brugklassers.

Zo vind je een pers vnw in een zin:

  • Zoek naar een woord dat verwijst naar iets of iemand

Voorbeeld

  • Ik hou van jou.
  • Jij gaat naar hem.
  • Wij wandelen wel naar jullie.
  • Ik geef hun iets te drinken.
  • Zij schrijft hen op de lijst.
  • Het is vervelend dat jij ons niet kunt helpen.

 

In de zinnen zie je steeds meer dan één pers vnw. Het eerste pers vnw is steeds het onderwerp van de zin: ik, jij, wij, enzovoorts. De andere vette woorden zijn ook persoonlijke voornaamwoorden, maar niet het onderwerp van de zin.

Let op

  • Hun is nooit onderwerp in een zin. ‘Hun gaan straks fietsen.’ = fout!
  • Het kan een pers vnw zijn, maar is meestal een lidwoord.

Voorbeeld

  • Het is geschilderd (het = pers vnw);
  • Het huis is geschilderd (het = lidwoord).

Grammatica: Bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?

Het bezittelijk voornaamwoord is een klein woordje in een zin dat aangeeft dat iets van iemand is, het geeft dus een bezit aan.

Voorkennis

Om het bezittelijk voornaamwoord echt goed te gebruiken, is het heel handig als je weet:

- wat een zelfstandig naamwoord is;
- wat 'zelfstandig gebruikt' betekent;
- wat een bijvoeglijk naamwoord is;
- wat 'bijvoeglijk gebruikt' betekent.

Hoe vind je het bezittelijk voornaamwoord in een zin?

1. Lees de hele zin.
2. Kijk welk woordje een bezit aangeeft.
3. Kijk of het bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt is.

Voorbeeld

bijvoeglijk gebruikt - staat voor een zelfstandig naamwoord zelfstandig gebruikt
- Mijn vader heeft zijn auto gewassen in onze garage. De vader is de mijne.   De auto is de zijne.  De garage is de onze.
- Is jouw fiets al gerepareerd door mijn broer? De fiets is de jouwe. De broer is de mijne.
- Sorry, onze bal is in uw plantenbak beland. De bal is de onze. De plantenbak is de uwe.
  • Als het bijvoeglijk gebruikt is, staat het bezittelijk voornaamwoord dus voor een zelfstandig naamwoord.
  • Als het los staat, dus zelfstandig gebruikt wordt dan staat er altijd 'de' of 'het' + bezittelijke voornaamwoord.

                                                                                 Hier alle bezittelijke voornaamwoorden in een schema.

Enkelvoud Bijvoeglijk gebruikt Zelfstandig gebruikt
1e persoon mijn/ m'n de/ het mijne
2e persoon jouw/ je
uw
de/ het jouwe
de/ het uwe
3e persoon zijn/ z'n
haar
de/ het zijne
de/ het hare
Meervoud    
1e persoon ons/ onze de/ het onze
2e persoon jullie
uw

de/ het uwe
3e persoon hun de/ het hunne

Let op! Bezittelijke voornaamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden staan vaak door elkaar in een zin.

Voorbeeld

  • Ik heb zojuist mijn telefoon aan jou gegeven.
  • Geef mijn boek maar aan hem.
  • Dat is jouw schrift, het is niet van mij.
  • Dit is onze auto en niet die van jullie.
  • Is dit haar fiets of is deze fiets van jou?

Hoe je bezittelijk en de persoonlijke voornaamwoorden schrijft, oefen je ook bij het onderdeel Spelling.

Grammatica: Scheidbare werkwoorden

Scheidbare werkwoorden

Het Nederlands kent veel samengestelde werkwoorden. Een samengesteld werkwoord bestaat uit een werkwoord en een voorvoegsel. Veel van deze samengestelde werkwoorden zijn scheidbare werkwoorden. Van deze werkwoorden wordt het voorvoegsel en het werkwoord in sommige gevallen gescheiden.

Voorbeelden van scheidbare werkwoorden

  • Aanblijven. De heer Van Dijk blijft nog een jaar aan als penningmeester.
  • Opbellen. Hij belde zijn zusje op.

 

Voorbeelden onscheidbare werkwoorden

  • Verblijven. Hij verblijft in zijn huis in Frankrijk.
  • Overtuigen. Ik heb hem overtuigd.

Scheidbare werkwoorden

Bij scheidbare werkwoorden kan het voorvoegsel en werkwoord op verschillende manieren gescheiden worden:

1 Het werkwoord op de normale plek in de zin en het voorvoegsel achter in de zin.

  • Aanstellen. Hij stelt zich erg aan.
  • Opstaan. Hij staat 's morgens vroeg op.

2 Voorvoegsel en werkwoord worden gescheiden door 'te' of door een ander werkwoord.

  • Aanstellen. Hij liep zich aan te stellen.
  • Opstaan. Hij zal toch op moeten staan.

3 Voorvoegsel en werkwoord als één woord geschreven met 'ge' ertussen.

  • Aanstellen. Hij heeft zich aangesteld.
  • Opstaan. Wij zijn om zeven uur opgestaan.

Spelling

Spelling: Hoofdletters

Hoofdletters

Een zin begint met een hoofdletter. Behalve bij tijden en afkortingen.

Voorbeeld

  • 's Middags doet mijn vader altijd een dutje.
  • 't Is ons gelukt!

 

Begint een zin met een cijfer of symbool? Dan is er geen hoofdletter.

Voorbeeld

  • 55 leerlingen gingen mee naar Praag.
  • % is het symbool voor procent.

 

Na een dubbele punt gebruik je een hoofdletter bij een citaat en bij een opsomming van volledige zinnen.

Voorbeeld

  • De dame opende de deur en zei: ‘Kom binnen. Wat wil je drinken?’
  • De leerlingen hebben nog veel vragen: Wat gaan we maken? Wat hebben we nodig? En vooral: Wie gaan ermee aan de slag?

 

Let op: volgt er een uitleg na een dubbele punt? Dan komt er géén hoofdletter.

Voorbeeld

  • Ik wil van de zomer niet naar Barcelona: het is me daar te warm.

 

Namen van personen en bevolkingsgroepen beginnen met een hoofdletter. Talen en aardrijkskundige namen (plaatsen, rivieren, enzovoorts) ook. En ook merknamen en namen van bedrijven krijgen een hoofdletter.

Voorbeeld

  • Jasmijn, mevrouw Maasland, meneer Ten Kate, Rembrandt van Rijn;
  • Nederlanders, Canadezen, Romeinen;
  • Nederlands, Engels, Spaans;
  • Haarlem, Zuid-Limburg, Overijssel, Europa, Pyreneeën, de Nijl.
  • Apple, Unox, Ajax, Artis, Philips, Vinted.

 

Feestdagen en heilige personen en zaken krijgen een hoofdletter:

  • Pasen, Suikerfeest;
  • God, Allah;
  • de Bijbel (maar: een geïllustreerde bijbel);

Let op: afgeleide woorden krijgen een kleine letter:

  • goddelijk;
  • kinderbijbel
  • paasweekend, kerstavond.

Video: Hoofdletters

Wanneer schrijf je hoofdletters?

Spelling: Meervoud

Meervoud (-en)

Wat is het?
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud (één persoon, dier, ding) en een meervoud (meerdere personen, dieren, dingen).

Bekijk hier het filmpje van Arnoud Kuijpers, waarin hij duidelijk uitleg geeft over vormen van het meervoud.

Voorkennis
Je kunt het meervoud goed pas herkennen en toepassen als je weet:
- wat het verschil tussen enkelvoud en meervoud is;
- wat een zelfstandig naamwoord is.

Hoe vind je het meervoud van het zelfstandig naamwoord?
Je maakt het meervoud van een zelfstandig naamwoord door (e)n, -s of 's achter het enkelvoud te zetten. Op deze pagina lees je wanneer je -en achter het enkelvoud schrijft en welke uitzonderingen daarbij horen.


-en achter het enkelvoud
De meeste zelfstandig naamwoorden schrijf je in het meervoud met -en erachter:

  • het paard - de paarden
  • de riem - de riemen

Als het enkelvoud een lange klinker (aa, ee, oo, uu) heeft, vervalt soms een van die klinkers:

  • de aap - de apen
  • het raam - de ramen

Als het enkelvoud een korte klinker heeft, komt er soms een medeklinker bij:

  • de klok - de klokken
  • de pil - de pillen

Als de klemtoon van zelfstandig naamwoorden niet op de laatste lettergreep ligt, wordt de laatste letter niet verdubbeld.

  • de monnik - monniken
  • de dreumes - dreumesen
  • de havik - haviken

Meervoud (-s of 's)

Hoe vind je het meervoud van het zelfstandig naamwoord?
Een tweede veelvoorkomende meervoudsregel is toevoegen van -s.
- Woorden die eindigen op een van de volgende lettergrepen: -el, -en, -er, - em, -erd, krijgen vaak een -s in het meervoud.
Je schrijft de -s aan het woord vast, als dit geen uitspraakverwarring of klinkerbotsing oplevert.

  • de televisie - de televisies
  • het café  - de cafés
  • de actie - de acties
  • de bezem - bezems
  • de regel - regels
  • de jongen - jongens

- In het meervoud krijgen woorden die eindigen op een a, e, o, u en i meestal + 's.
Door deze apostrof (') voorkom je dat je het woord gek uitspreekt of dat de betekenis verandert:

  • het schema - de schema's (geen schemas)
  • de auto - de auto's (geen autos)
  • de ski - de ski's (geen skis)
  • de piano - de piano's (geen pianos)
  • het menu - menu's (geen menus)

- Ook bij afkortingen gebruik je 's. Bij verkleinwoorden gebruik je in de meeste gevallen -s:

  • de bh - de bh's
  • de gsm - de gsm's
  • het meisje - de meisjes
  • het katje - de katjes

- Let op bij woorden die eindigen op -y. Staat er een klinker vóór de -y? Dan schrijf je de -s eraan vast. Staat er een medeklinker voor de -y? Dan schrijf je 's.

  • de baby - de baby's
  • de lolly - de lolly's
  • de essay - de essays
  • de cowboy - de cowboys

Meervoud (-s en -f)

Hoe vind je het meervoud van het zelfstandig naamwoord?
Je maakt het meervoud van een zelfstandig naamwoord door (e)n, -s of 's achter het enkelvoud te zetten.
Op deze pagina lees je wat er gebeurt als je zelfstandig naamwoord in het enkelvoud op een -s of -f eindigt.

Eindigt het zelfstandig naamwoord in enkelvoud op een s of een f, dan wordt in het meervoud de s vaak een z en de f vaak een v:

  • de baas - de bazen
  • de grens - de grenzen
  • de brief - de brieven
  • het lijf - de lijven

Er zijn hier wel enkele uitzonderingen (als je dit lastig vindt, kun je deze uit je hoofd leren):

NB: hieronder staan er een aantal, maar dit zijn niet alle uitzonderingen.

  • de paus - de pausen
  • de kous - de kousen
  • de mens - de mensen
  • de fotograaf - de fotografen
  • de triomf - de triomfen
  • de kaars - de kaarsen
  • de kans - de kansen
  • de krans - de kransen
  • de paragraaf - de paragrafen
  • een elf - twee elfen
  • de cartograaf - de cartografen

Meervoud (-ie of -ee)

Hoe vind je het meervoud van het zelfstandig naamwoord?
Je maakt het meervoud van een zelfstandig naamwoord door (e/ë)n, -s of 's achter het enkelvoud te zetten.
Op deze pagina lees je wanneer je -ie, -ee of -ën achter het enkelvoud schrijft en welke uitzonderingen daarbij horen.
Woorden die eindigen op een -ie of -ee krijgen soms -ën erbij. Dat is het geval als de klemtoon op de -ie of -ee vallen.


- Woorden die eindigen op -ee, krijgen in het meervoud -ën erbij:

  • het idee - de ideeën
     
  • de zee - de zeeën
     

- Woorden die op -ie eindigen en waar de klemtoon dus op de -ie valt krijgen -ën erbij:

  • de knie - de knieën (klemtoon op de laatste lettergreep)
     
  • de epidemie - de epidemieën (klemtoon op de laatste lettergreep)
     

Je schrijft alleen een extra n en een trema erbij als de klemtoon niet op de laatste lettergreep valt:
 

  • de kolonie - de koloniën (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
     
  • de bacterie - de bacteriën (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
     
  • de olie - de oliën (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
     

- Woorden in enkelvoud die eindigen op -ie of -ee zonder klemtoon kunnen in het in het meervoud eindigen op -es:

  • de ruzie - de ruzies
     
  • de presentatie - de presentaties
     
  • de tralie - de tralies
     
  • de abonnee - de abonnees

Meervoud (-us, -um en -ix)

Hoe vind je het meervoud van het zelfstandig naamwoord?
- Woorden op -us krijgen in het meervoud vaak -i:

  • de musicus - de musici
  • de romanticus - de romantici

- Woorden op -um krijgen in het meervoud vaak -a:

  • het museum - de musea
  • het lyceum - de lycea

- Woorden op -ix krijgen in het meervoud vaak -ices:

  • de mentrix - de mentrices


Deze woorden komen oorspronkelijk vaak uit een andere taal.

Meervoud (2 meervouden)

Hoe vind je het meervoud van het zelfstandig naamwoord?
Is het niet duidelijk is waar de klemtoon bij een woord ligt, dan heb je te maken met twee meervouden.
Er zijn dan twee meervoudsvormen mogelijk:

  • Ruimte: ruimten - ruimtes
  • Aardappel: aardappelen - aardappels
  • Groente: groenten - groentes

Spelling: Met een -d of een -t

Met een -d of een -t

Soms hoor je aan het eind van een woord een -t, maar schrijf je een -d.

Zo weet je of een woord aan het einde een -d of een -t krijgt:

  • Maak het woord langer.
  • Hoor je een -d in het midden? Dan schrijf je een -d.
  • Hoor je een -t in het midden? Dan schrijf je een -t.

Voorbeeld

landen - land, kisten - kist (zelfstandig naamwoord);
oude - oud -, bejaarde - bejaard (bijvoeglijk naamwoord).

Spelling: Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Om te weten hoe je de persoonsvorm schrijft, heb je de stam van het werkwoord nodig.
De stam van het werkwoord is de kortste vorm van het werkwoord.

Voorbeelden

  • De stam van werken is werk.
  • De stam van praten is praat.
  • De stam van gaan is ga.

Onthoud:

Werkwoorden met een lange klinker hebben ook een stam met een lange klinker: raken --> raak. Een stam eindigt nooit op twee dezelfde medeklinkers: plakken --> plak. Een stam eindigt nooit of een v of een z:  reizen --> reis. De stam van een '-iën-werkwoord' eindigt op ie:  neuriën --> neurie.

De meeste werkwoorden zijn regelmatige, zwakke werkwoorden. Welke vorm van het werkwoord je gebruikt, hangt af van het onderwerp.

Je schrijft alleen de stam:

  • bij 'ik': ik loop, loop ik
  • bij 'je' of 'jij' achter de persoonsvorm: loop jij?

Je schrijft de stam + t:

  • bij 'je' voor de persoonsvorm: je loopt
  • bij 'hij', 'zij' en 'u': hij loopt, zij loopt, u loopt
  • bij 'je' achter de persoonsvorm als 'je' vervangen kan worden door 'jouw':
    Hoe bevalt je iPad?

Je schrijft het hele werkwoord:

  • bij 'wij', 'jullie', 'zij': wij lopen, jullie lopen, zij lopen

Onregelmatige werkwoorden

In de tegenwoordige tijd zijn er een aantal onregelmatige werkwoorden.
Sterke werkwoorden veranderen van klank.

Voorbeelden:

Een lijst met alle onregelmatige werkwoorden vind je op > wikipedia.

Tips:
Een werkwoordsvorm in de tegenwoordige tijd kan alleen op een 'd' eindigen als de stam van het werkwoord op een 'd' eindigt.
Bijvoorbeeld: ik word

Bij werkwoorden waarvan de stam op een 'd' eindigt, hoor je niet of de 't' achtergevoegd moet worden.
Vervang als je twijfelt het werkwoord door 'werken', dan kun je horen of er wel of geen 't' achter moet komen.
'Jij werkt' eindigt op een 't', dus 'Jij wordt' eindigt ook op een 't'.
'Ik werk'  eindigt niet met een 't', dus 'Ik word' eindigt ook niet op een 't'.

Spelling: Persoonsvorm verleden tijd

Persoonsvorm verleden tijd

Werkwoorden kun je onderverdelen in sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden.

Sterke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank verandert:
lopen - liepen, kijken - keken, geven - gaven
Een overzicht van alle sterke werkwoorden vind je op wikipedia.

Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank niet verandert.

Bij zwakke werkwoorden maak je de verleden tijd door -de(n) of -te(n) achter de stam te schrijven.

Voorbeelden:

hele werkwoord gooien lachen raden barst
stam gooi lach raad barsten
verleden tijd enkelvoud gooide lachte raadde barstte
verleden tijd meervoud gooiden lachten raadden barstten

 

Als je twijfelt of je -te(n) of -de(n) gebruikt, ga dan als volgt te werk:

  • Haal -en van het hele werkwoord af.
  • Kijk naar de letter die nu achteraan staat.
  • Als die letter in 't ex kofschip zit, gebruik dan stam + te(n).
  • Als die letter niet in 't ex kofschip zit, gebruik je stam + de(n).

Voorbeelden van het gebruik van de medeklinkers uit 't ex kofschip:

  • beseffen: voor de -en staat een f, dus besef + te(n): besefte(n)
  • lachen: voor de -en staat een h, dus lach + te(n): lachte(n)
  • bouwen: voor de -en staat een w, dus bouw + de(n): bouwde(n)
  • hoeven: voor de -en staat een v, dus hoef + de(n): hoefden

Spelling: Voltooid deelwoord

Voltooid deelwoord

Een voltooid deelwoord wordt altijd gebruikt in combinatie met een hulpwerkwoord.

Een voltooid deelwoord begint bijna altijd met be-, ge-, ver- of  ont-.
En het voltooid deelwoord eindigt op -n, -en, -d of -t.

Voorbeelden

  • Ze zijn helemaal naar Amsterdam gefietst.
  • Ik heb vannacht heel gek gedroomd.
  • We zijn gisteren naar de disco gegaan.
  • Joep is gisteren verhuisd.
  • Ans is thuis gebleven.
  • De wedstrijd tussen Ajax en Feijenoord is uitverkocht.

Als je niet weet of het voltooid deelwoord op een t of op een d eindigt, kun je 't ex kofschip gebruiken:

  • Neem de stam van het werkwoord door '-en' van het hele werkwoord af te halen.
  • Kijk naar de laatste letter van de stam.
  • Komt de laatste letter van de stam voor in het woord 't ex kofschip (hierbij tellen alleen de medeklinkers: t, x, k, f, s, c, h, p), dan eindigt het voltooid deelwoord op een 't'.

Voorbeelden

  • mixen  -  mix  - gemixt
  • verhuizen  -  verhuiz  -  verhuisd
  • passen - pas - gepast

Spelling: Onvoltooid deelwoord

Onvoltooid deelwoord

Het onvoltooid deelwoord gebruik je voor handelingen die nog bezig zijn. Je maakt het onvoltooid deel door een d achter het hele werkwoord te plaatsen.

Voorbeelden

  • Amir gaat altijd lopend naar school.
  • De kinderen stonden pratend voor de ingang van de school.

Spelling: Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden (bn) geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord.
Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet.

Voorbeelden

  • de blonde jongen
  • de houten kast
  • Fries suikerbrood
  • de jaarlijkse vergadering
  • De auto is rood.
  • Het tijdschrift verschijnt wekelijks.

Een bijvoeglijke naamwoord heeft meestal een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met -e).

Voorbeelden

  • De jongen is groot.  -  De grote jongen.
  • De plank is dik.  -   De dikke plank.

Veel bijvoeglijke naamwoorden kennen de 'trappen van vergelijking'.

Voorbeelden

  • groot - groter - grootst
  • goed - beter - best

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en eindigt meestal op -en.

Voorbeelden

  • de houten kast
  • het gouden horloge

Spelling: Gebiedende wijs

Gebiedende wijs

Een zin in de gebiedende wijs geeft een opdracht. Zo’n zin begint altijd met een werkwoord in de ik-vorm. In een zin in de gebiedende wijs staat nooit een onderwerp.

Voorbeeld

  • Sla de bladzijde om.
  • Teken de bloem na.
  • Spoel de tomaat af.
  • Loop eens door.

Spelling: Engelse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Het Nederlands heeft veel werkwoorden uit het Engels overgenomen.
In principe vervoeg je Engelse werkwoorden net als Nederlandse zwakke werkwoorden.

Voorbeelden

  • hockeyen: ik hockey, hij hockeyt, ik hockeyde, ik heb gehockeyd.
  • showen: ik show, hij showt, ik showde, ik heb geshowed.
  • downloaden: ik download, hij downloadt, ik downloadde, ik heb gedownload.

Woorden die eindigen op een -x krijgen in de verleden tijd de uitgang -te(n). 

Daarom wordt soms 't exfokschaap gebruikt in plaats van 't fokschaap.

Voorbeeld

  • faxen: ik fax, hij faxt, ik faxte, ik heb gefaxt

Spelling: Leenwoorden

Leenwoorden

Een leenwoord is een woord dat van oorsprong uit een andere taal komt. Vaak wordt een leenwoord anders geschreven dan je denkt. Dat komt omdat er andere regels voor spelling gelden in het land waaruit het woord komt.

Voorbeeld

  • goal, shirt, sneakers, download, lunch (Engels);
  • croissant, blouse, cadeau (Frans);
  • schnitzel, überhaupt (Duits).

 

Een werkwoord uit het Engels vervoegen we op dezelfde manier als Nederlandse werkwoorden. Ga uit van de stam.

Soms twijfel je over een -d of een -t aan het eind van een werkwoord. Dat gebeurt bij werkwoorden in de:

  • verleden tijd: veegde, klopte;
  • voltooide tijd: geveegd, geklopt.

Zo weet je of je het (geleende) werkwoord met een -d of een -t schrijft:

  • Ga uit van de stam: lunch, download.
  • Kijk naar de laatste letter van de stam: lunch, download.
    → Is het een medeklinker uit kofschiptaxi?
  • Schrijf de stam + te(n) voor de verleden tijd: lunchte(n).
  • Schrijf de stam + t voor de voltooide tijd: geluncht.
    → Zit de laatste letter van de stam niet in kofschiptaxi?
  • Schrijf dan de stam + de(n) voor de verleden tijd: downloade(n).
  • En schrijf de stam + d voor de voltooide tijd: gedownload.

Sommige leenwoorden eindigen op een dubbele medeklinker: stress, cross, chill. Bij het vervoegen verdwijnt er één medeklinker (behalve als dat zorgt voor een andere uitspraak).

Voorbeeld

  • ik cros – jij crost – ik croste – ik heb gecrost;
  • ik chil – jij chilt – ik childe – ik heb gechild.
     

Soms heeft de stam van een Engels werkwoord aan het einde een -e: race, delete. Je hoort die -e niet, je schrijft ‘m wél. Omdat je de -e niet hoort, kijk je voor het vervoegen naar de medeklinker ervóór: race, delete. Pas op díe letter de regels van kofschiptaxi toe.

Voorbeeld

ik race – jij racet – ik racete – ik heb geracet;
ik delete – jij deletet – ik deletete – ik heb gedeletet.
 

Hoor je een lange oo als je een Engels werkwoord uitspreekt? Dan schrijf je de stam + een extra -o. En de andere vervoegingen dus ook.

Voorbeeld

  • scoren (hele werkwoord): ik scoor – jij scoort – ik scoorde – ik heb gescoord.

Spelling: Leestekens

Punt, vraagteken en uitroepteken

Punt
Aan het eind van een zin schrijf je een punt.
Bij afkortingen gebruik je één of meer punten.

  • Daar ben ik nl. gisteren nog geweest. (afkorting van één woord = één punt)
  • Laat me z.s.m. weten of je komt. (afkorting van drie woorden = drie punten)

Als een zin eindigt op een afkorting gebruik je geen tweede punt.

  • Die bijeenkomst was op 15 juni j.l.

Afgekorte bedrijfsnamen met hoofdletters en veelgebruikte woorden krijgen geen punten.

  • mavo, CDA

Titels en voorletters krijgen wel een punt:

  • Prof. C. Hoeksema heeft een nieuw boek geschreven.
  • Mr. dr. J.J. Ganzevoort houdt een toespraak in Leiden.


Vraagteken en uitroepteken
Aan het eind van een vraag komt een vraagteken; ook als de zin eindigt op een afkorting. Een uitroepteken gebruik je na een waarschuwing of als je aangeeft dat iets geroepen wordt.

Voorbeelden:

  • Wil je me de suiker aangeven, a.u.b.?
  • Laat liggen!
  • "Vergeet dat niet!"

Komma en dubbele punt

Komma

In een zin gebruik je een komma om een rustpunt of een pauze aan te geven.

Voorbeeld

  • Toen ze thuis kwam, zag ze dat de kerstverlichting al brandde.

Je gebruikt een komma:
- tussen twee bijvoegelijke naamwoorden die bij een zelfstandig naamwoord horen.

  • Dat meisje heeft mooie, blauwe ogen.

- bij opsommingen in een zin.

  • Hij kocht andijvie, boerenkool, wortelen en aardappelen.

- achter een brief aanhef.

  • Geachte heer Van Meteren,

Je gebruikt een komma:
- Als je iets toevoegt aan iets wat je net gezegd hebt.

  • Janneke, het leukste meisje uit 4h5, heeft nu ook de griep.
  • Het oude station, dat op instorten staat, wordt opgeknapt.

- voor voegwoorden als 'omdat' en 'want'.

  • We gaan vandaag naar het strand, omdat het mooi weer is.
  • We gaan niet schaatsen, want het dooit.

Dubbele punt

Na een dubbele punt komt bijvoorbeeld een opsomming of een citaat.

  • Er zijn drie mogelijkheden: rood, wit of blauw.
  • De leraar zei: "Doe je boek open op bladzijde 24."

Puntkomma en aanhalingstekens

Puntkomma

In een zin gebruik je een puntkomma als er tussen het deel voor en het deel na de puntkomma een duidelijk verband is en de beide delen volledige zinnen zijn.
Een puntkomma in de zin kun je vervangen door een punt.

  • Van de zomer gaan we naar Zuid-Frankrijk; daar is het altijd lekker warm.

Punt komma in een opsomming

Een puntkomma kan ook gebruikt worden in een opsomming.
Achter het laatste deel van de opsomming komt dan een punt.

Voorbeeld

  • Neem de volgende spullen mee op vakantie:
    - een slaapzak;
    - een toilettas;
    - regenkleren;
    - een dikke trui.

Aanhalingstekens

Aanhalingstekens gebruik je als je iemands woorden of gedachten precies wilt weergeven.
Ze staan altijd achter een ander leesteken.

Voorbeelden

  • Jan zei: "Ik laat de hond uit."
  • "Als ik mee doe," zei Hans, "wil ik ook winnen."
  • Er staat "Verboden toegang" op het bordje.

Spelling: Aan elkaar of los

Aan elkaar of los

Een samenstelling is een woord dat uit twee, drie of meerdere woorden bestaat.
Deze woorden moet je in het Nederlands aan elkaar vast schrijven.

Voorbeelden

  • fiets + sleutel = fietssleutel
  • operatie + kamer = operatiekamer
  • rode wijn + glazen = rodewijnglazen (niet: rode wijnglazen)
  • lange afstand + lopen = langeafstandloper (niet: lange afstandloper)

Soms gebruik je, om de leesbaarheid te vergroten of bij zogenaamde klinkerbotsing, in samenstellingen een koppelteken. Een klinkerbotsing betekent dat er twee klinkers naast elkaar staan, die je als één klank kunt lezen.
Zie voor meer uitleg over het koppelteken het onderdeel 'koppelteken'.

Voorbeelden

  • stro + pop = stropop of stro-pop
  • diploma + uitreiking = diploma-uitreiking
  • astma + aanval = astma-aanval

Welke klinkers botsen?

klinkerbotsing geen klinkerbotsing
aa, ae, ai, au ao
ee, ei, eu ea, eo
ie ia, io, iu
oe, oi, oo, ou oa
uit, uu ua, ue, uo
  aj, ej, oj, uj
  ji (ij+i)
  ay, ya, ey, ye, iy, yi, oy, yo, uy, yu

Voorbeelden geen klinkerbotsing

  • cameraopstelling
  • juryuitspraak

Altijd aan elkaar
Sommige combinaties van korte woorden worden altijd aan elkaar geschreven.

Voorbeelden

  • eraf, erbij, erdoor, erin, erna, erop, erom, ertoe,
  • erbovenin, erbovenop, erbovenuit,
  • erdoorheen, eronderdoor, eropuit, ervandaan, ervantussen
  • daaronderuit, daarvanaf,
  • hierachterlangs, hierdoorheen

Onthoud het ezelsbruggetje: 'woorden met er, hier en daar schrijf je altijd aan elkaar.'.

Voorbeeldzinnen

  • Loop hierdoorheen om bij het toilet te komen.
  • We zijn eropuit om lol te gaan maken.

Aan elkaar of los? - 2

In de zin 'Ik val daarvanaf' schrijf je de woorden daar, van en af aan elkaar.
Je schrijft zulke combinaties niet aan elkaar als een van de woorden bij het werkwoord hoort.
Bijvoorbeeld bij de werkwoorden: afvallen, afkomen, ingaan, inzitten, uitgaan, uittrekken

Voorbeelden

  • Hoeveel ben je daarvan afgevallen?
  • Veel mensen komen hierop af.
  • Kunnen we ervan uitgaan dat je op tijd komt?
  • Ik zit erover in.

Een combinatie van twee woorden waarvan het tweede woord een voorzetsel is, schrijf je soms aan elkaar en soms los.

Voorbeelden

  • Ik woon vlak bij school.
  • Ik woon vlakbij.
  • Je zit dicht bij de verwarming.
  • Je zit dichtbij.
  • Het boek ligt boven op de stapel.
  • Het boek ligt bovenop.
  • De winkel ligt midden in de stad.
  • Ik zit er middenin.

Aan elkaar of los? - 3

Er zijn nog een aantal woorden die je soms aan elkaar en soms los schrijft.

Voorbeelden

  • Je kunt nooit te veel van iemand houden.
  • Het teveel aan betaalde belasting kreeg hij terug.
  • De voetbalwedstrijd duurde te kort.
  • Ik heb een tekort van 600 euro.
  • Je moet ten minste achttien zijn om te mogen stemmen.
  • Ik heb tenminste mijn diploma gehaald.
  • Weet jij hoe lang een slang is?
  • Ik weet niet hoelang dit gaat duren.
  • Ik heb niet zo veel tijd.
  • Deleten betekent zoveel als verwijderen.

Getallen worden in zinnen vaak als tekst geschreven. Je schrijft de getallen aan elkaar vast (eventueel gebruik je een trema), met een paar uitzonderingen.

Voorbeelden

  • 17 = zeventien
  • 750 = zevenhonderdvijftig
  • 322 = driehonderdtweeëntwintig
  • 3 1/2 = drieënhalf (drie en half mag ook)

Gebruik een spatie na het woord duizend:

  • 234.425 = tweehonderdvierendertigduizend vierhonderdvijfentwintig

Schrijf woorden als miljoen en miljard los:

  • 16.400.000 = zestien miljoen vierhonderdduizend

Spelling: Koppelteken

Koppelteken

1
Je gebruikt in een samenstelling het koppelteken om de leesbaarheid te vergroten. Het koppelteken in samenstellingen wordt vaak gebruikt als er sprake is van klinkerbotsing (eerste deel van de samenstelling eindigt op een klinker en tweede deel begint met een klinker).
Voorbeelden:

  • stro + pop = stropop of stro-pop
  • giro + overschrijving = giro-overschrijving
  • radio + uitzending = radio-uitzending

Maar:

  • millieu + activist = milieuactivist

2
Samenstellingen met een merknaam mogen met of zonder een koppelteken.

Voorbeelden:

  • Excel + bestand = Excelbestand of Excel-bestand
  • Telegraaf + abonnee = Telegraafabonnee of Telegraaf-abonnee

In een samenstelling met een afkorting is het koppelteken verplicht.

Voorbeelden:

  • cd + speler = cd-speler
  • 8mm + camera = 8mm-camera
  • vmbo + leerling = vmbo-leerling
  • & + teken = &-teken

Bij aardrijkskundige namen die uit twee delen bestaan wordt ook een koppelteken gebruikt.

Voorbeelden:

  • Noord-Holland
  • Zeeuws-Vlaanderen
  • Nieuw-Zeelander

Soms gebruik je ook een koppelteken in woorden met een voorvoegsel.

Voorbeelden:

  • adjunct-directeur
  • ex-man
  • anti-Amerikaans
  • on-Nederlands

Ook in samenstellingen van twee gelijkwaardige woorden wordt het koppelteken gebruikt.

Voorbeelden:

  • minister + president = minister-president
  • trainer + coach = trainer-coach

Spelling: Weglatingsteken

Weglatingsteken

Wat is het weglatingsteken?
Een weglatingsteken is een teken dat aangeeft dat een of meerdere letters zijn weggelaten.

Voorkennis
Je kunt het weglatingsteken pas goed gebruiken en herkennen als:
- je weet wat een samenstelling is;
- je weet wat een apostrof is.

Hoe vind je het weglatingsteken?

Als twee samengestelde woorden een gemeenschappelijk deel hebben en je noemt ze na elkaar met en of of ertussen, dan kun je bij een van de twee woorden het gemeenschappelijk deel vervangen door een streepje.

  • voordelen en nadelen wordt voor- en nadelen
  • zondagen en feestdagen wordt zon- en feestdagen
  • radioprogramma's en televisieprogramma's wordt radio- en televisieprogramma's
  • krantenverkopers en krantenbezorgers wordt krantenverkopers en -bezorgers

Let op!
Gebruik geen weglatingsteken als je een heel woord weglaat.

  • oude boeken en nieuwe boeken wordt oude en nieuwe boeken.


Apostrof als weglatingsteken
De apostrof wordt ook gebruikt als weglatingsteken. De apostrof gebruik je om aan te geven dat er letters of getallen zijn weggelaten.  

  • Ik heb 'n (een) boek gekocht.
  • Hij werkt 's (des) ochtends.
  • Ik ben in '73 (1973) geboren.

Spelling: Tussenletter

Tussenletter

Een samenstellling maak je door twee woorden 'aan elkaar te plakken'.
Soms moet je tussen die twee woorden een tussenletter toevoegen.

Bijvoorbeeld een '-s-', een '-n-' of '-en-'. 

Voorbeelden

  • dorp + gek = dorpsgek
  • moeder + kindje = moederskindje
  • station + plein = stationsplein
  • paarden + bloem = paardenbloem
  • rat + kruid = rattenkruid

Over het wel of niet gebruiken van een tussen-n verschillen de meningen. Het belangrijkste uitgangspunt is dat je het woord moet schrijven op de manier waarop het de lezer het natuurlijkst overkomt. De onderstaande punten kunnen je hierbij helpen.

Schrijf wel een tussen-n als:
- het geheel een letterlijke betekenis heeft:

  • boekenbon  (bon om een of meer boeken te kopen)
  • hondenhok (hok voor een of meer honden)

- meteen de gedachte ontstaat aan meer 'exemplaren' van het eerste deel:

  • kaartenbak (een bak voor meerdere kaarten)
  • messenrek (een rek voor meerdere messen)

- het eerste deel een persoon aanduidt:

  • mensenhand

Schrijf geen tussen-n als:
- het eerste deel van het woord geen meervoud heeft:

  • tarwebrood
  • benzinepomp

- het eerste deel van het woord geen zelfstandig naamwoord is:

  • bolleboos
  • blindedarm

- meteen de gedachte ontstaat aan één exemplaar van het eerste woord:

  • ruggegraat

Gebruik bij twijfel altijd het woordenboek of www.woordenlijst.org.

Video: Tussenletter

Wanneer schrijf je een tussen-n?

Spelling: Trema en apostrof

Trema en apostrof

Om uitspraakproblemen te voorkomen worden trema’s en apostrofs gebruikt.
Een trema gebruik je om te voorkomen dat een woord verkeerd wordt uitgesproken. 

Voorbeelden

  • twee klinkers: kopiëren, financiële, poëzie, cocaïne, reünie    
    maar gekopieerd, financieel, heiig, begroeiing     
    maar gala-avond, radio-uitzending
  • voltooid deelwoorden + twee klinkers: geëist, geïrriteerd, geüniformeerd    
    maar geaccepteerd, geoefend, geijverd
  • meervoud: ideeën, melodieën, bacteriën
  • leenwoorden: überhaupt, knäckebröd

Een apostrof gebruik je:

  • als weglatingsteken: ’s-Hertogenbosch,’s avonds
  • soms in meervoudsvormen: paraplu’s, logo’s, cd's
  • in bezitsvormen: Carla’s jurk,  Max’ zusje
  • soms in verkleinwoorden: lolly’tje

Fictie

Fictie: Wat is fictie?

Wat is fictie

 

Sommige schrijvers fantaseren erop los. Ze verzinnen en schrijven spannende, sprookjesachtige of grappige gebeurtenissen. En ze nemen je mee naar een andere tijd. Die verzonnen verhalen noemen we fictie. Het is dus niet echt gebeurd! Voorbeelden van fictie zijn: een gedicht, sprookje, strip, film of tv-serie.

In een fictief verhaal:  

  • gebeuren dingen die niet echt zijn gebeurd;
  • komen personen voor die niet echt bestaan;  
  • kunnen mensen en dieren dingen die ze in het echt niet kunnen.

Sommige verhalen zijn duidelijk fictie, zoals bijvoorbeeld verhalen waarin:

  • dieren kunnen spreken;  
  • mensen kunnen toveren;  
  • een dode weer levend wordt.  

Er zijn ook verhalen die echt líj́ken, maar toch zijn verzonnen door de schrijver. En natuurlijk zijn er waargebeurde verhalen: non-fictie. Teksten die je informeren of iets leren, heten: zakelijke teksten. Die zijn eigenlijk nooit verzonnen.
Voorbeelden hiervan zijn: een krantenartikel, een tijdschriftartikel, een tekst in een leerboek.

Fictie: Beoordelen

Beoordelen

Op school moet je soms een verslag maken over een boek. Daarin moet je ook jouw mening geven over het verhaal. Dat noem je een beoordeling.
Beoordelen doe je met beoordelingswoorden:

  • spannend – saai
  • veel actie – weinig actie
  • emotioneel – emotieloos
  • ontroerend – zakelijk
  • waargebeurd – niet waargebeurd
  • echt – nep
  • herkenbaar – niet herkenbaar
  • verrassend – voorspelbaar
  • gemakkelijk – moeilijk  
  • leerzaam – niet leerzaam

Leg je beoordeling altijd uit met een voorbeeld uit het verhaal.  
Let op: Je mag een andere mening hebben dan je klasgenoten.

Fictie: Boeken zoeken

Boeken zoeken

Als je op zoek bent naar een leuk boek, dan kun je een klasgenoot, je vriend(in), je docent of de bibliotheekmedewerker vragen om een tip. Je kunt zelf ook zoeken naar een boek in de (school)bibliotheek, boekwinkel of op internet. Bij het kiezen van een boek kijk je vaak eerst naar:

  •  de afbeelding op de omslag;  
  • de titel;
  • de schrijver;  
  • de beschrijving op de achterflap.

Een goede plaats om een boek te vinden is de (school)bibliotheek. In een bibliotheek staan dezelfde soort boeken bij elkaar. Die boeken hebben hetzelfde genre.
Voorbeelden van genres zijn: romantische boeken, informatieve boeken, prentenboeken.  

Op jeugdboeken staat vaak een letter. Daaraan zie je voor welke leeftijd een boek is:  

  • A (6 tot 9 jaar);
  • B (9 tot 12 jaar);
  • C (vanaf 12 jaar);
  • D (vanaf 15 jaar);

De letter J op een boek verwijst naar een informatief boek.  

Als je op zoek bent naar een boek, moet je ook weten dat:  

  • boeken in de bibliotheek op alfabetische volgorde (achternaam van de schrijver) staan;
  • veel boeken een pictogram hebben, waaraan je het genre herkent;  
  • je kunt zoeken in een (digitale) catalogus op de titel, de naam van de schrijver of op trefwoorden.  

Fictie: Spanning

Spanning

Als je een detective of een misdaadverhaal leest, draait alles om de spanning:

Je bent nieuwsgierig naar wie het gedaan heeft, of de dader gepakt wordt en naar wat er precies gebeurd is. Maar ook in andere soorten verhalen ben je geïnteresseerd in de hoofdpersoon en wil je weten hoe het met hem of haar afloopt.

De schrijver van een verhaal probeert de lezer altijd nieuwsgierig te maken. Je wilt weten of een zielig verhaal goed afloopt. Je bent benieuwd of de geliefden elkaar krijgen. Elk goed boek is dus een spannend boek.

Zo maakt de schrijver een verhaal spannend.
Hij zorgt dat je met de hoofdpersoon kunt meeleven:

  • de hoofdpersoon is herkenbaar voor je (door zijn leeftijd, uiterlijk, door wat hij doet);
  • je weet precies wat de hoofdpersoon denkt en voelt.

Hij kan trucjes gebruiken bij het vertellen:

  • hij begint midden in het verhaal en vertelt stukje voor stukje de voorgeschiedenis;
  • hij wijst vooruit, bijvoorbeeld: ‘Hij zou later nog veel spijt krijgen van deze beslissing’;
  • hij kan op een spannend moment het verhaal afbreken of onderbreken;
  • hij kan de gebeurtenissen in een enge of donkere omgeving laten spelen;
  • hij kan enge geluiden beschrijven.

Fictie: Personen

Personen

In een verhaal zijn niet alle personen even belangrijk. Vaak is er één persoon waar het om draait. Dat is de hoofdpersoon.
Je leert deze persoon goed kennen. De schrijver laat je weten wat de hoofdpersoon denkt en voelt.
Andere personen in het verhaal leer je minder goed kennen. Dat zijn de bijfiguren.  

Fictie: Hoofdpersonen

Hoofdpersonen

De belangrijkste figuur in een verhaal is de hoofdpersoon.
Elk verhaal heeft ook bijfiguren.

Een hoofdpersoon kan zich in de loop van het verhaal ontwikkelen. Met de hoofdpersoon kun je het beste meeleven, omdat je weet wat hij denkt en voelt. Meestal zijn de hoofdpersonen gewone mensen, zoals jij. Soms zijn het idolen of helden. Je identificeert je met de held of het idool om te ontsnappen aan je eigen gewone leventje.

Hoofdpersonen kunnen ook buitenstaanders zijn die gepest, gediscrimineerd, slecht behandeld of ergens van beschuldigd worden. Soms gedragen ze zich alleen maar anders dan anderen. Ook met buitenstaanders kun je meeleven. Je vindt ze zielig en maakt je kwaad over hoe ze behandeld worden. Vaak zijn buitenstaanders in een verhaal helemaal niet zielig, maar hebben ze iets aparts en zijn ze interessant.

Zo herken je hoofdpersonen.

  • De lezer weet wat ze denken en voelen.
  • De lezer kan gemakkelijk met ze meeleven.
  • Ze hebben meestal karaktertrekken die hen interessant maken:
    doordat ze bijvoorbeeld tegenstrijdige karaktertrekken hebben, kan de lezer niet voorspellen hoe ze zullen handelen.
  • Hun karakter kan veranderen in de loop van het verhaal.
  • Het zijn soms helden of idolen, soms buitenstaanders, maar meestal zijn het gewone mensen.

Fictie: Verfilmingen

Verfilmingen

 

Veel boeken en toneelstukken zijn verfilmd. Van het verhaal is dan een film gemaakt.  
Voorbeelden hiervan zijn:

  • Afblijven naar het boek van Carry Slee.
  • Anne Frank naar het dagboek van Anne Frank.
  • De schippers van de Kameleon naar de boekenserie van Hotze de Roos.

Een film is natuurlijk anders dan een verhaal in een boek. In een verfilming kun je zien en horen wat in een boek met woorden wordt beschreven. Geluiden en muziek spelen een belangrijke rol in een film. Zo ook de stand van de camera. Het beeld kan bijvoorbeeld dichtbij worden gehaald. Of er wordt van bovenaf gefilmd, voor een ander effect.
In een film kan er ook snel gewisseld worden van plaats en tijd.  

Een boekverfilming wordt niet altijd door iedereen gewaardeerd. Tijdens het lezen maak je een eigen beeld van het verhaal. In de verfilming kan het er dan heel anders uitzien.
Soms wordt alles tot in detail overgenomen in de film. Er zijn ook verfilmingen waarbij grote veranderingen zijn aangebracht in het verhaal.

Fictie: Sfeer

Sfeer

In een zonnig vakantieland voelt het vaak aangenaam en vrolijk aan. ’s Avonds alleen in het donker zijn, kan eng aanvoelen. Sfeer wordt bepaald door:  

  • de plaats;  
  • het weer;
  • het tijdstip (of de tijd).

In verhalen is dat niet anders. De sfeer wordt bepaald door de schrijver. Die bepaalt zorgvuldig de plaats waar het verhaal zich gaat afspelen. De schrijver bedenkt en beschrijft het weer en bepaalt het tijdstip waarop (of de tijd waarin) het verhaal zich afspeelt. Zo wordt de sfeer in het verhaal bijvoorbeeld spannend of romantisch.

Je herkent de sfeer door stil te staan bij de drie w’s:  

  • waar speelt het verhaal zich af?
  • wanneer speelt het verhaal af?  
  • wat voor weer is het?  

Soms voorspelt de sfeer wat er gaat gebeuren.

Voorbeeld
- Het regent de hele dag; er gaat iets naars gebeuren.  
- De zon schijnt op het strand; de hoofdpersoon wordt verliefd.  

Soms gebeurt er juist iets wat je totaal niet verwacht.  

Voorbeeld  
- Iedereen zit vrolijk op een terras; er gebeurt plotseling een ongeluk.

Fictie: Tijd

Tijd

De tijd verloopt rechtlijnig: ons leven begint met onze geboorte, verloopt van het ene moment naar het volgende en eindigt met onze dood. Wij kunnen wel terugkijken en vooruitkijken. Een schrijver heeft meer mogelijkheden: hij kan een verhaal op elk moment laten beginnen en laten eindigen. Hij kan de gebeurtenissen in willekeurige volgorde vertellen. Bij de ene gebeurtenis kan hij lang stil blijven staan, bij een andere weer heel kort maar ook kan hij een stukje uit de tijd overslaan.

De meeste verhalen hebben een duidelijke afloop: ze eindigen bijvoorbeeld met een huwelijk, de dood van iemand of de oplossing van een misdaad (gesloten einde). Maar soms laat de schrijver de lezer met belangrijke vragen zitten (open einde).

De schrijver gebruikt de tijd vooral om een verhaal spannend te maken. Als een verhaal bijvoorbeeld niet vooraan begint, zal de lezer zich afvragen wat er eerder gebeurd is.

Zo herken je tijd.

  • Een verhaal kan bij het begin beginnen, stap voor stap verteld worden en dan eindigen.
  • Een verhaal kan ook middenin beginnen, of zelfs aan het einde; tussendoor vertelt de schrijver soms wat voorafgegaan is.
  • Een schrijver kan de hoofdpersonen of de verteller laten terugkijken of geeft vooruitwijzingen naar een mogelijke afloop.
  • Bij belangrijke gebeurtenissen blijft de schrijver langer stilstaan.
  • Onbelangrijke gebeurtenissen slaat de schrijver over of noemt hij alleen heel kort.
  • Het einde van een verhaal kan afgerond worden; het einde kan ook nog allerlei vragen laten liggen.

Fictie: Verteller

Verteller

In een verhaal is altijd iemand aan het woord die het verhaal vertelt.
Dat is het perspectief – dat betekent: oogpunt of standpunt.
Met 'perspectief' in een boek, film of toneelstuk bedoelen we:
vanuit welk standpunt zie je de gebeurtenissen?

Er zijn verschillende perspectieven:

  • Je ziet alles vanuit het hoofd van ee ik-persoon: ik-verhaal.
  • Je ziet alles door de ogen van een hij/zij-figuur: hij/zij verhaal.
  • Er is iemand aan het woord die alles van iedereen weet: verhaal met onzichtbare verteller.

Voorbeeld ik-verteller:
Nu moest ik toch echt maar eens naar boven. Ik voelde me gespannen.
Zou ze erg boos zijn?

Voorbeeld hij/zij-perspectief:
Hij liep zachtjes naar boven, stikkend van de zenuwen. Wie weet hoe ze zou reageren.
Boven zat Stephanie TV te kijken. Ze leek zich nergens van bewust.

Voorbeeld onzichtbare verteller:
John liep langzaam de trap op. Steeds beet hij zenuwachtig op zijn lip. Bang dat ze kwaad zou zijn. Maar boven zat Stephanie gewoon TV te kijken. Die was de ruzie allang weer vergeten en dacht aan leukere dingen: uitgaan en shoppen.

Fictie: Gedichten

Gedichten

Het gedicht is de meest vrije tekstvorm die er is. Als je een gedicht schrijft, hoef je je niet beslist aan taalregels te houden. Zo hebben de zinnen vaak geen hoofdletter of punt. Gedichten kunnen rijmen, maar dat hoeft niet. Vaak gaan gedichten over gevoelens.  

Er zijn gedichten met en zonder een vaste vorm. De tekstregels van een gedicht noem je ook wel versregels. Verschillende tekstblokjes noem je strofes. Wordt een strofe een paar keer herhaald, dan spreek je van een refrein. Gedichten die rijmen hebben vaak een vaste vorm.
Er zijn verschillende rijmsoorten:

  • eindrijm;  
  • beginrijm;
  • halfrijm.

Bij eindrijm klinkt het eind van twee woorden hetzelfde:
gaan – staan, fiets – niets, lopen – hopen, kabbelen - babbelen
Bij beginrijm of alliteratie beginnen meerdere woorden uit een versregel met dezelfde letter: Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindenlaan.
Bij halfrijm of assonantie hebben woorden uit een versregel dezelfde klank:
kinderen – verslingeren

Gedichten op rijm kunnen verschillende rijmschema’s hebben. In een rijmschema zie je de volgorde van rijmklanken. Die volgorde wordt aangeduid met letters. Elke letter hoort bij een versregel van het gedicht.  

Voorbeeld
rijmschema abab betekent: versregel 1 en 3 rijmen op elkaar, en versregel 2 en 4 rijmen op elkaar.  

Rijmschema’s:  

  • slagrijm: aaaa bbbb enzovoorts;  
  • gepaard rijm: aabb ccdd enzovoorts;  
  • gekruist rijm: abab cdcd enzovoorts;
  • omarmend rijm: abba cddc enzovoorts.  

Fictie: Dichtvormen

Dichtvormen

Een dichter bepaalt zelf hoe een gedicht wordt opgebouwd, behalve als de dichter een dichtvorm met een vaste structuur gebruikt. Er zijn een aantal bekende dichtvormen met een vaste vorm:  

  • limerick: een gedicht van vijf regels in een bepaald ritme;  
  • elfje: een gedicht van elf woorden met een vaste opbouw;  
  • haiku: een gedicht in drie regels van 5, 7 en 5 lettergrepen.  

Ander voorbeelden van dichtvormen:

  • klankdicht: bestaat niet uit echte woorden maar uit een reeks klanken;
  • nonsenspoëzie: bevat woorden die niet bestaan of dingen die niet kunnen;
  • naamdicht: de eerste letters van de versregels vormen een zin.

Van elke dichtvorm vind je een voorbeeld op de volgende pagina's.

Dichtvormen - Limerick

Voorbeeld limerick:

Er was eens een vrouw uit Abcoude,
Die graag op wat kattenvoer kauwde.
Maar oh wat een lol,
Na zes blikken vol,
ze praatte niet meer, maar miauwde!

Schrijver: onbekend
Bron: http://www.leukespreuk.nl/limericks.htm

Dichtvormen - Elfje

Voorbeeld elfje:


veilig
buiten spelen
kleine dingen delen
simpel samen leven in
vrede
 

Schrijver: Irma Moekestorm
Bron: https://www.knipoog.nu/een-elfje-over-vrede-kun-je-ook-zelf-schrijven/

Dichtvormen - Haiku

Voorbeeld Haiku (spreek uit: haikoe):


Ach oude vijver
een kikker springt er in
geluid van water

Door: Matsuo Basho
Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Haiku_(dichtvorm)

Dichtvormen - Klankdicht

Voorbeeld klankdicht:

Oote oote oote
Boe
Oote oote
Oote oote oote boe
Oe oe

Schrijver: Jan Hanlo
Bron: www.gedichten.nl/nedermap/gedichten/gedicht/41836.html

Dichtvormen - Nonsenspoëzie

Voorbeeld nonsenspoëzie (eerste couplet van het gedicht: De Blauwbilgorgel):

Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind'ren van.
Raban! Raban! Raban!

Schrijver: Cees Buddingh
Bron: https://www.gedichten.nl/nedermap/gedichten/gedicht/215304.html

Dichtvormen - Naamdicht

Voorbeeld naamdicht:

Met lood in mijn schoenen
Arriveer ik bij jou
Rusteloos trek ik aan de bel, jij doet open
Ik spreek de gerepeteerde woorden:
Alleen met jou kan ik leven

Schrijver: onbekend
Bron: https://maxversteegckv.weebly.com/poemlzie.html

Vaardigheden

Vaardigheden: Naslagwerken

Naslagwerken

Een naslagwerk is een boek of een digitale verzameling waarin je snel iets op kunt zoeken. Voorbeelden van naslagwerken:

  • woordenboek;
  • atlas;
  • Spotify;
  • de contactgegevens van al je kennissen in je telefoon.

Vroeger waren naslagwerken altijd van papier. Op papier is de informatie vaak alfabetisch of thematisch gerangschikt. Denk maar aan een woordenboek. Je zoekt informatie in naslagwerken via trefwoorden. Bij een digitaal naslagwerk kan dat met de zoekfunctie. Op papier zoek je een trefwoord op in een woordenlijst. Dat noemen we index of register.
We maken nauwelijks nog gebruik van papieren naslagwerken. Het internet is eigenlijk één groot naslagwerk. Om informatie te vinden op het internet, gebruik je een zoekmachine, zoals Google.

Vaardigheden: Bronnen

Bronnen

Als je een werkstuk maakt, moet je op zoek naar allerlei informatie. Die informatie zoek je in kranten, tijdschriften, boeken, naslagwerken of op internet. Misschien zie je iets op de televisie of hoor je iets van een vriend.
Dat zijn allemaal bronnen van informatie.

Bronnen moet je altijd heel kritisch beoordelen op hun betrouwbaarheid.
Een chatpagina over allergieën geeft waarschijnlijk minder betrouwbare informatie dan een medische encyclopedie.

Tijdens het maken van het werkstuk moet je goed bijhouden welke boeken en sites je hebt geraadpleegd. De lezer van je werkstuk moet weten van welke bronnen je gebruik gemaakt hebt. In je werkstuk neem je daarom een bronvermelding op.

Voor het maken van een bronvermelding gelden afspraken.

Bronvermelding boek
Een bronvermelding begint altijd met de schrijver van het boek (begin met de achternaam). Dan volgt de titel van het boek en dan waar en wanneer het is uitgegeven. In de bronvermelding is ook aangegeven welk deel van het boek is gebruikt.

Voorbeelden:

  • Kunnen e.a. - Terra, informatieboek Aardrijkskunde havo/vwo. Noordhoff, Groningen 2003, hoofdstuk 2, Natuurgeweld (p. 30 – 51)
  • Grootebroek, J. (1996), Mijn leven met gorilla's, Een spannend avontuur, Groningen: Noordhoff. Hoofdstuk 6

Bronvermelding artikel uit krant of tijdschrijft 
Voor een artikel uit een krant of tijdschrift gelden bijna dezelfde regels.
Een verschil is dat je nu ook vermeldt om welk nummer van het tijdschrift het gaat.

Voorbeeld:

  • De Feyter, K. Ontwikkelingssamenwerking door een mensenrechtenbril bekeken. In: Noordzuid Cahier, nummer 4, jaargang 25, 2000, p. 28

Bronvermelding website
Heb je informatie van een website gebruikt, vermeld dan het volledige adres van de website. 

Voorbeeld:

Vaardigheden: Zoeken op het internet

Zoeken op het internet

Welke informatie je ook zoekt, op internet vind je het. Een zoekmachine (bijvoorbeeld Google) helpt je daarbij. Meestal komen er tientallen websites in beeld. Maar hoe weet je welke website bruikbaar is? En of de informatie op een internetpagina betrouwbaar is? Want er zijn miljoenen websites. Iedereen kan informatie plaatsen, betrouwbaar of niet.

Manieren om te checken of de informatie betrouwbaar is:

Ook als je online wilt shoppen, moet je weten of de website betrouwbaar is. Er zijn namelijk veel webshops die nep zijn. Als je niet zeker weet of de website betrouwbaar is, word je misschien opgelicht. Mensen zijn op die manier al duizenden euro’s kwijtgeraakt.

Manieren om te checken of een website of webshop betrouwbaar is:

  • check of er https:// voor het adres in de URL-balk staat;
  • check de spelling en de opmaak van de website;
  • check de betaalmethoden;
  • lees het retourbeleid (herroepingsrecht);
  • let op keurmerken;
  • controleer het KvK-nummer op de website van de Kamer van Koophandel;
  • gebruik de ScamCheck: https://veiliginternetten.nl;
  • lees de reviews (via bijvoorbeeld Google);
  • blijf zelf goed nadenken en vergelijk prijzen.

Vaardigheden: Studeren

Studeren

Om goed te studeren moet je voldoende concentratie kunnen opbrengen.
Als je geconcentreerd bent, werk je sneller. 
Je concentratie is beter naarmate je meer motivatie voelt om iets te leren. Je interesse voor een vak kan bijvoorbeeld je motivatie verhogen. 

Maak aantekeningen of een schema om de belangrijkste informatie goed te onthouden. 

Herhalen helpt bij het onthouden. 
Leer een toets liever op drie dagen, dan in één uur achter elkaar.

Om de stof te laten bezinken heb je af en toe een pauze nodig. 

Schrijf tijdens het leren op wat je niet begrijpt. 
Je kunt dan in de volgende les uitleg vragen.

Zo studeer je.

  • Ga op een rustige plek zitten, waar je ongestoord kunt werken.
  • Haal alles wat je kan afleiden weg van je 
    tafel.
  • Wissel maak- en leerwerk af.
  • Maak aantekeningen of een schema.
  • Herhaal af en toe even wat je eerder hebt geleerd.
  • Laat je overhoren.
  • Houd om de twintig tot veertig minuten een pauze van vijf minuten.
  • Vraag de volgende les na wat je nog niet begrijpt.

Vaardigheden: Samenwerken

Samenwerken

Goed samenwerken, bijvoorbeeld in een project, vereist een goede voorbereiding.
Voordat je aan de slag gaat, bespreek je zo nauwkeurig mogelijk met elkaar wat er moet gebeuren en wanneer taken af moeten zijn.

Je maakt duidelijke afspraken met elkaar over wie wat doet.
Je zet een planning op papier en geeft die aan iedereen. Je komt je afspraken op tijd na.

Zo werk je samen.

  • Overleg met elkaar over wat wie wanneer precies gaat doen.
  • Luister steeds goed naar elkaar.
  • Verdeel de taken eerlijk.
  • Schrijf de afspraken op of maak een planning.
  • Kom je afspraken met inzet en op tijd na.

Vaardigheden: Uit je hoofd leren

Uit je hoofd leren

Als je iets uit je hoofd leert, is herhaling noodzakelijk. Onderzoekers adviseren te herhalen na tien minuten (!), na vierentwintig uur, na een week en daarna indien nodig vaker.
Om te zorgen dat leren door al die herhaling niet te saai wordt, kun je het best verschillende leerstrategieën gebruiken. 

Wissel lezen, onderstrepen, markeren en aantekeningen of schema’s maken af.
Praat over de stof en overhoor elkaar.

Om iets te onthouden kun je ook beelden of ezelsbruggetjes gebruiken. Iets toepassen of de stof uitleggen aan anderen blijken de beste manieren om iets te leren.

Als je verschillende zintuigen gebruikt, onthoud je de stof gemakkelijker.
Je geheugen werkt namelijk met beeld, geluid, geur, smaak en aanraking.

Zo leer je iets uit je hoofd.

  • Herhaal de stof minstens drie keer: na tien minuten, na vierentwintig uur en na een week.
  • Wissel leerstrategieën af: lezen, onderstrepen, markeren, aantekeningen of schema’s maken, praten over de stof en elkaar overhoren.
  • Pas toe wat je leert of leg de stof uit aan anderen.
  • Gebruik verschillende zintuigen bij het leren.

Vaardigheden: Enquête

Enquête

Wanneer je van een groep personen informatie nodig hebt, kun je een enquête opstellen. Eerst stel je vast welke informatie je wilt verzamelen en wie je wilt enquêteren.

Daarna bedenk je vragen. Je kunt verschillende soorten vragen formuleren, zoals meerkeuzevragen en gesloten vragen (ja/nee/geen mening). Ook kun je werken met beweringen die scoren op een vierpuntsschaal van ‘helemaal mee eens’ tot ‘helemaal oneens’.

Voor de verwerking turf je het aantal ingevulde formulieren, de antwoorden op de vragen en de scores op de puntsschalen. Met de resultaten in absolute getallen kun je percentages berekenen.

De uitslag van je enquête kun je op een overzichtelijke manier laten zien door deze percentages weer te geven in bijvoorbeeld een cirkel- of staafdiagram.

Zo bereid je een enquête voor.

  • Stel vast van wie je iets wilt weten en waarover je iets wilt weten.
  • Bedenk meerkeuzevragen, gesloten vragen en beweringen met een vierpuntsschaal.

Zo verwerk je een enquête.

  • Turf je resultaten.
  • Bereken percentages met behulp van de resultaten in absolute getallen.
  • Maak de resultaten overzichtelijk, bijvoorbeeld in een cirkel- of staafdiagram