4 MAVO Wiskunde

4 MAVO Wiskunde

2. Verbanden

2.1 Machtsverbanden

Hogere machten


Een kwadratisch verband is een voorbeeld van een machtsverband.
In een kwadratisch verband komt een variabele in kwadraat (tweede macht) voor.
Naast tweedegraads verbanden heb je ook verbanden met hogere machten.

Voorbeeld
De inhoud (I) van een bol hangt af van de grootte van de straal (r). 
De inhoud kun je benaderen met de formule:
  I = 4,2 × r3

Bij dit verband kun je een tabel en grafiek maken.

 

 

Opgaven

 

1.  

Gegeven is de formule:

  uitkomst = \(1 \over 4\) × getal 3 

Het verband tussen getal en uitkomst is een machtsverband.

a

Neem de tabel over en vul hem verder in.

  getal 0 1 2 3 4
  uitkomst                              

 

b

Neem het assenstelsel over en teken de grafiek bij de tabel.

 

c

Bereken met de formule de uitkomst als getal = 2,5. 
Rond je antwoord af op één cijfer achter de komma.

d

Gebruik de grafiek om te bepalen bij welk getal 
de uitkomst ongeveer 10 is.

 

2.  

Gegeven is de formule:

  uitkomst = \(1 \over 2 \) × (getal − 2) 4 

Het verband tussen getal en uitkomst is een machtsverband.

a

Neem de tabel over en vul hem verder in.

  getal 0 1 2 3 4
  uitkomst                              

 

b

Neem het assenstelsel over en teken de grafiek bij de tabel.

 

c

Bereken met de formule de uitkomst als getal = 0,5. 
Rond je antwoord af op één cijfer achter de komma.

d

Bereken met de formule ook de uitkomst als getal = 3,5. 
Rond je antwoord af op één cijfer achter de komma.

e

Vergelijk de antwoorden op vraag c en vraag d. Wat valt je op?

 
3  

Op sommige plaatsen in Nederland zie je windmolens die worden gebruikt om elektriciteit op te wekken. Het vermogen dat zo'n windmolen levert hangt af van de wieklengte en van de windsnelheid. Voor een windmolen met een wieken van 10 m geldt de formule: 

  vermogen = 0,052 × windsnelheid 3 

Het verband tussen de windsnelheid in m/s (meter per seconde) en het vermogen in kW (kiloWatt) is een machtsverband.

a

Bij een windsnelheid van 2 m/s spreek je van een zwakke wind.
Bereken het vermogen dat de windmolen levert bij 2 m/s.

b

Bij een windsnelheid van 10 m/s spreek je van een vrij krachtige wind.
Bereken ook het vermogen dat de windmolen levert bij 10 m/s.

c

De windmolen levert een vermogen van 100 kW.
Zoek uit, door te proberen, hoe groot de windsnelheid is.

 

4  

In een fabriek worden de scooters hiernaast gemaakt. De totale kosten voor het maken van de scooters worden productiekosten genoemd. 
De productiekosten in euro's hangen af van het aantal scooters (s) dat gemaakt wordt en kun je berekenen met de formule: 

  productiekosten = 0,5 × s 3 − 50 × s 2 + 3200 × s

a

Bereken met behulp van de formule de productiekosten voor 58 scooters. Schrijf de berekening op.

b

De fabrikant verkoopt de scooters voor 2500 euro per stuk. 
Maak een formule waarme je de opbrengst kunt berekenen.

c

De fabrikant berekente de winst met de formule:

  winst = opbrengst − productiekosten 

Bij welk aantal scooters in de winst het hoogst, bij 40 of bij 80 scooters?
Laat zien hoe je aan je antwoord komt.

 
 

2.2 Wortelverbanden

Je spreekt van een wortelverband als in de formule een wortelteken voorkomt. 


Voorbeeld
Om de gemiddelde lengte jongens van 0 tot en 
met 20 jaar uit te rekenen, kun je een vuistregel gebruiken. Bij die vuistregel kun je een formule maken:




Bij de formule kun je een tabel maken en een grafiek tekenen.


 


In de tabel en de grafiek zie je een afnemende stijging.

 

Opgaven

1.  

Gegeven is de formule:


Het verband tussen getal en uitkomst is een wortelverband.

 

a

Neem de tabel over en vul hem verder in.

  getal 0 1 4 9 16
  uitkomst                                   

 

b

Neem het assenstelsel over en teken de grafiek bij de tabel.

 

c

Bereken met de formule de uitkomst als getal = 6. 
Rond je antwoord af op één cijfer achter de komma.

d

Gebruik de grafiek om te bepalen bij welk getal 
de uitkomst ongeveer 7 is.

 

2.  

Gegeven is de formule:


Het verband tussen getal en uitkomst is een wortelverband.

 

a

Neem de tabel over en vul hem verder in.

  getal 0 1 4 9 16
  uitkomst                                   

 

b

Neem het assenstelsel over en teken de grafiek bij de tabel.

 

c

Bereken met de formule de uitkomst als getal = 6. 
Rond je antwoord af op één cijfer achter de komma.

d

Gebruik de grafiek om te bepalen bij welk getal 
de uitkomst ongeveer 4,5 is.

 

3.  

Om de gemiddelde lengte van meisjes tussen de 0 en 20 jaar uit te rekenen, kun je de volgende formule gebruiken:

 

a

Neem de tabel over en vul hem verder in.
Rond de lengte steeds af op een geheel aantal cm.

  leeftijd (jaar) 0 5 10 15 20
  gem. lengte(cm)                                   

 

b

In de tabel zie je afnemende stijging. 
Leg uit wat daarmee wordt bedoeld.

c

Neem het assenstelsel over en teken de grafiek bij de tabel.

 

4.  

Een econoom van een groot winkelbedrijf heeft een model opgesteld van de dagelijkse aspergeverkoop. De verkoop (V) in kg hangt af van de prijs (p) in euro volgens de formule:

Let op: 
de formule is alleen geldig bij prijzen tussen de 3 en 15 euro.

 

a

Neem de tabel over en vul hem verder in. 
Rond de verkoop steeds af op een heel aantal kg. 

  p (euro) 3 6 9 12 15
  V (kg)                                   

 

b

Neem het assenstelsel over en teken de grafiek bij de tabel.

 

c

De omzet aan asperges kun je uitrekenen door de prijs p met de verkochte hoeveelheid V te vermenigvuldigen.
Bereken de omzet bij een prijs van 3 euro. Bereken ook de omzet bij een prijs van 6 euro, een prijs van 9 euro en een prijs van 12 euro.

2.3 Exponentiële verbanden

Als een hoeveelheid iedere tijdseenheid met hetzelfde getal wordt vermenigvuldigd, 
spreek je van een exponentieel verband.
Een exponentieel verband kun je weergeven in een tabel.

In de tabel is een exponentiele groei van een hoeveelheid in de tijd weergegeven.

 

Soms heb je te maken met een exponentiële afname.
De 'groeifactor' is dan kleiner dan 1. 

In de tabel is een exponentiele groei van een hoeveelheid in 
de tijd weergegeven.



De groeifactor is kleiner dan 1. De hoeveelheid wordt ieder uur kleiner. 
Er is sprake van een exponentiële afname. 

De hoeveelheid wordt ieder uur met hetzelfde getal vermenigvuldigd.
Het getal waarmee vermenigvuldigd wordt noem je de groeifactor

 

Een exponentieel verband kun je weergeven in een grafiek. 

Voorbeeld
De tabel hoort bij een exponentiële toename.

 

Je ziet in de grafiek dat de toename steeds groter wordt.
De grafiek wordt steeds steiler. 

Opgaven

1

In de tabel is groei van een hoeveelheid in de tijd weergegeven.

tijd (uur) 0 1 2 3 4 5
hoeveelheid 1000 1200 1440 1728 2073,6 2488,32

 

a

Leg uit waarom het verband tussen de tijd en de hoeveelheid geen lineair verband is.

b

Bereken 1200:1000 en 1440:1200 en 1728:1440 en 2073,6:1728 en 2488,32:2073,6..
Wat valt je op?

c

Hoe noem je de uitkomst van vraag b?


2  

Een hoeveelheid groeit exponentieel. De groeifactor is 1,5.

Neem de tabel over en vul hem verder in.

tijd (uur) 0 1 2 3 4 5
hoeveelheid 200   300                                      

 

Hieronder zie je drie tabellen. 
Onderzoek bij welke tabellen een exponentieel verband hoort. 
Schrijf van de exponentiele verbanden de groeifactor op.

 

tijd (uur) 0 1 2 3 4
hoeveelheid 3     6     12     24     48    

 

tijd (uur) 0 1 2 3 4
hoeveelheid 3     4,5    9    18    27    

 

tijd (uur) 0 1 2 3 4
hoeveelheid 128    32    8    2    0,5  

 

4

 

In de tabel is de groei van de wereldbevolking in de 19e eeuw in perioden van 20 jaar weergegeven.

jaar (uur) 1800 1820 1840 1860 1880 1900
inwoners (× miljoen) 1000   1102   1216   1340   1477   1629  

 

a

Teken een grafiek bij de tabel. 
Hoe zie je in de grafiek dat de groei van de bevolking niet lineair was?

b

Onderzoek of de groei van de bevolking exponentieel is verlopen.
Zo ja, geef de groeifactor per 20 jaar.

 

In een stad is sprake van een rattenplaag. De gemeente grijpt in en begint de ratten te bestrijden. In de tabel het resultaat.

tijd (weken) 0 1 2 3 4 5
ratten 7000   5885   4940   4150   3490   2930  

 

a

Teken een grafiek bij de tabel. 
Hoe zie je in de grafiek dat de afname van het aantal ratten niet lineair is?

b

Onderzoek of de afname van de ratten exponentieel is verlopen.
Zo ja, geef de groeifactor per maand.

Toets:Exponentiele verbanden

2.4 Exponentiële groei en procenten

Procenten en groeifactor


Als een hoeveelheid jaarlijks met een vast percentage toeneemt of afneemt, 
is er sprake van exponentiële groei.

Voorbeelden

  • Een bedrag neemt jaarlijks met 10% toe. 
    100% + 10% = 110% . De groeifactor is 1,1.

  • Een bedrag neemt jaarlijks met 20% af. 
    100% – 20% = 80%. De groeifactor is 0,8.

  • Een bedrag groeit jaarlijks met een groeifactor van 1,04. 
    1,04 = 104% = 100% + 4%. Het bedrag groeit jaarlijks met 4%.

  • Een bedrag slinkt jaarlijks met een groeifactor van 0,92. 
    0,92 = 92% = 100% – 8%. Het bedrag slinkt jaarlijks met 8%.

Formule exponentieel verband


Een exponetieelverband kun je ook weergeven in een formule.
De algemene vorm van een formule voor een exponentieel verband tussen 
de hoeveelheid H en de tijd t is: 
   H = b · gt

In de formule is b de beginhoeveelheid (als t = 0) en is g de groeifactor.

Voorbeeld
In een visvijver zaten op 1 januari 2010 ongeveer 10000 vissen. 
Het aantal vissen groeit jaarlijks met 5%.
Formule:   A = 10000 · 1,05t
A is het aantal vissen en t is het aantal jaren ná 1 januari 2010.

Hoeveel vissen zitten er op 1 januari 2015 in de vijver?
t = 5 geeft A = 10000 × 1,055 ≈ 12763 vissen

 

Opgaven

1  

Je hebt een spaarrekening met daarop een bedrag van € 500,-.
Je krijgt 3% rente per jaar.

a

Welke groeifactor hoort bij een jaarlijkse rente van 3%?

b

Neem de tabel over en vul hem in.

jaar 0 1 2 3 4
bedrag (€) 500    515                                

 

c

Hoe bereken je het bedrag dat na 10 jaar op de rekening staat?
Bereken het bedrag ook uit.

 

2

Hoe groot is de groeifactor in de volgende situaties?

a

De prijzen stijgen jaarlijks met 12%.

b

Je hebt een lekke band. Iedere minuut stroomt er 10% van de lucht uit je band.

c

Het aantal vogels in dat gebied neemt ieder jaar met 8% toe.

d

De hoeveelheid zeehonden in de Noordzee daalt jaarlijks met 12%.

 

3

Welke procentuele verandering hoort bij de volgende situaties?

a

Een bedrag groeit met een groeifactor van 1,06.

b

Bij de jaarlijkse afname van de winst hoort een groeifactor van 0,8.

 

4  

Om een patiënt voor een operatie onder narcose te brengen, 
wordt 800 mg van een narcosemiddel in het bloed toegediend.
De hoeveelheid narcosemiddel neemt per uur 30% af.

a

Welke groeifactor hoort bij afname van 30% per uur?

b

Neem de tabel over en vul hem verder in.

tijd (uur) 0 1 2 3 4
narcosemiddel (mg) 800                                       

 

c

Hoe bereken je de hoeveelheid narcosemiddel in het bloed na 8 uur?
Bereken die hoeveelheid ook.

 

5

Je hebt een spaarrekening met daarop een bedrag van € 500,−.
Je krijgt 3% rente per jaar.

Neem B is het bedrag op je spaarrekening en t is de tijd in jaren.

a

Welke groeifactor hoort bij een jaarlijkse rente van 3%?

b

Welke formule past bij het verband tussen t en B?
Kies uit:

  1. B =500× t
  2. B =500+3× t
  3. B =500×1,03t
  4. B =500× t1,03

 

c

Bereken het bedrag dat op je rekening staat na 12 jaar.

 

6

In de tabel is een exponentieel verband tussen de tijd t en de hoeveelheid weergegeven.

tijd t 0 1 2 3 4
hoeveelheid H 500   400   320   256   204,8  

 

a

Bepaal de groeifactor die hoort bij het exponentiële verband.

b

Maak een formule bij het verband tussen t en H.

c

Bereken H als t =8.
Rond je antwoord af op twee cijfers achter de komma.

d

Bereken H als t =3,5.
Rond je antwoord af op twee cijfers achter de komma.

 

7

 

In een meer waarin vaak mensen zwemmen, komt per ongeluk 55 kilogram gif in het water. Per uur neemt de hoeveelheid gif af met 1,5%. Een milieuonderzoeker heeft voor deze situatie de volgende formule opgesteld:
  G =55×0,985t 
Hierin is G de hoeveelheid gif in kilogram die in het meer aanwezig is en t de tijd in uren nadat het gif in het water is gekomen.

a

Laat met een berekening zien dat er na 2 dagen nog ongeveer 27 kilogram gif in het meer zit.

b

De hoeveelheid gif neemt met 1,5% per uur af.
Inge denkt dat de hoeveelheid gif in 48 uur met 48×1,5%=72% afneemt.
Heeft Inge gelijk? Leg je antwoord uit.

c

Neem de tabel over en vul hem verder in.

tijd t 0 20 40 60 80 100
hoeveelheid G                                                     

 

d

Teken de grafiek bij de formule.

 

In de periode 1995 - 2000 is het aantal telecomwinkels in Nederland bij benadering exponentieel gestegen volgens de formule:
  A =115×1,27t 
Hierin is A het aantal telecomwinkels in Nederland en t het aantal jaren na 1995.

a

Hoeveel telecomwinkels waren er in 1995?

b

Laat met een berekening zien dat er in 2000 volgens de formule afgerond 380380telecomwinkels in Nederland waren.

c

Neem de tabel over en vul hem verder in.

tijd t 1995 1996 1997 1998 1999 2000
telecomwinkels A           380

 

d

Teken de grafiek bij de formule.

Examenopgaven

Examenopgaven

Konijneneiland

Konijneneiland In april 1995 werd op een eiland een groep van 20 konijnen losgelaten. Ieder volgend jaar werd in april het aantal konijnen op het eiland opnieuw geteld. Dit aantal K werd in een grafiek uitgezet. Deze grafiek staat hieronder. Hierin is t in jaren met t = 0 in april 1995.

1.  In april van welk jaar werden er volgens de grafiek voor het eerst meer dan 1000 konijnen geteld? Leg je antwoord uit. Er is een formule opgesteld die zo goed mogelijk past bij de grafiek: K = 2000 − 1980 × 0,85t Hierin is K het aantal konijnen, t is in jaren met t = 0 in april 1995.

2. Laat met een berekening zien dat er volgens de formule in april 2004 ongeveer 1540 konijnen waren.

3. Met hoeveel procent is het aantal konijnen toegenomen van april 2004 tot april 2005? Gebruik de formule en schrijf je berekening op. Rond je antwoord af op één decimaal.

Door ruimte- en voedselgebrek zal het aantal konijnen op het eiland niet kunnen blijven toenemen. Volgens de formule blijft het aantal konijnen na een groot aantal jaren constant.

4. Hoeveel konijnen zijn er na een groot aantal jaren op het eiland volgens de formule? Laat zien hoe je aan je antwoord komt.

 

Parket

 

In zijn woonkamer wil Jan parket op de vloer laten leggen. Voor de vloer van zijn woonkamer heeft Jan 56,25 m2 parket nodig.

Jan laat het parket leggen door het bedrijf “De Houthal”. Dit bedrijf berekent de kosten voor het leggen van het parket (legkosten) met de volgende woordformule:

Legkosten = 35 x \(\sqrt(oppervlakte benodigd parket)\)

Hierbij is oppervlakte benodigd parket in m2 en legkosten in euro.

5. Bereken hoeveel euro Jan moet betalen voor het leggen van het parket in zijn woonkamer. Schrijf je berekening op.


Van de legkosten van het parket bij verschillende oppervlakten kun je een tabel en een grafiek maken.

Hieronder staat een tabel van de legkosten.

6. Vul de drie ontbrekende waarden in de tabel in. Rond je antwoord af op hele euro.

7. Neem het assenstelsel van hieronder over en teken de bijbehorende grafiek.

8. Jan wil ook zijn keuken van hetzelfde parket laten voorzien. Voor de keukenvloer heeft hij 10 m2 parket nodig. Hij denkt dat het voordeliger is om het parket in de woonkamer en de keuken tegelijkertijd te laten leggen, in plaats van eerst het parket in de woonkamer en een half jaar later het parket in de keuken. Leg uit dat Jan gelijk heeft.

 

Online-shoppers

In de krant stond het volgende bericht: Steeds meer online-shoppers in Nederland Online-shoppers zijn mensen die winkelen op het internet. Elk jaar op 31 december worden gegevens over de Nederlandse online-shoppers in dat jaar bekend gemaakt. In 2010 kwamen er 600 000 nieuwe online-shoppers bij. Het totaal aantal online-shoppers in 2010 kwam daarmee op 9,25 miljoen. In 2010 gaven zij in totaal 8,2 miljard euro uit aan online-aankopen. Dat was 11% meer dan het jaar daarvoor.

9. Bereken hoeveel euro een online-shopper in 2010 gemiddeld uitgaf. Schrijf je berekening op.

10. Bereken met hoeveel procent het aantal online-shoppers is toegenomen in 2010. Schrijf je berekening op.

11. Bereken hoeveel miljard euro er in 2009 aan online-shoppen werd uitgegeven. Schrijf je berekening op en rond je antwoord af op één decimaal.

12. In 2010 gaven de online-shoppers in totaal 8,2 miljard euro uit. Neem aan dat dit bedrag na 2010 elk jaar met 11% blijft toenemen. Bereken in welk jaar dit bedrag dan voor het eerst zal zijn verdubbeld. Schrijf je berekening op.

3. Afstanden en hoeken

3.1 Zijden berekenen

Instructievideo:

 

Opgaven

 

1  

a  Bereken BC.

b  Bereken PQ.

 

 

2  

a  Bereken QR.

b  Bereken AC.

 

 

3  

a  Bereken AC.

b  Bereken KL.

c  Bereken QR.

 

4  Bereken BC.

 

 

 

3.2 Hoeken berekenen met goniometrie

Hoeken berekenen met sinus, cosinus en tangens

Instructievideo hoeken berekenen:

 

Opgaven

1 

 

a  Bereken hoek A

b  Bereken hoek E

 

2

a

Vul in. 
Rond je antwoorden af op twee cijfers achter de komma.
cos 77° ≈ ....
cos 26° ≈ ....
cos 40° ≈ ....
cos 45° = ....

b

Bereken de bijbehorende hoek. Rond af op hele graden.
cos∠A =0,5 geeft ∠A = ...°
cos∠B =0,17 geeft ∠B ≈ ...°
cos∠C =0,49 geeft ∠C ≈ ...° 
cos∠D =0,98 geeft ∠D = ...°

 

3

  

a  Bereken hoek A.

b  Bereken hoek Q.

 

4

a  Bereken hoek C.

b  Bereken hoek L.

c  Bereken hoek Q.

 

5  Bereken hoek A in het figuur hieronder.

6  Bereken hoek M in het figuur hieronder.

 

 

3.3 Hoeken in vlakke figuren

Driehoeken


Een driehoek is een vlak figuur met drie hoeken en drie zijden. 
Je ziet driehoek ABC
In plaats van driehoek ABC schrijf je ook wel ΔABC
De zijden van de driehoek zijn ABBC en AC.
De hoeken van de driehoek zijn ∠A, ∠B en ∠C.

In iedere driehoek geldt dat de drie hoeken samen 180°zijn. 

Voorbeeld 
Van de driehoek ABC is ∠A = 132° en ∠B = 20°. 
Hoe groot is ∠C?

C = 180° - 132° - 20° = 28° 

Gelijkbenige driehoek


Een gelijkbenige driehoek is een driehoek met:

  • twee gelijke zijden

  • twee gelijke hoeken

  • één symmetrieas

 

De symmetrieas gaat door de tophoek.

Voorbeeld
Driehoek PQR is een gelijkbenige driehoek. 
De tophoek ∠R = 52°.
Bereken ∠P en ∠Q.

P en ∠Q zijn samen 180° – 52° = 128°
Driehoek PQR is een gelijkbenige driehoek, dus ∠P = ∠Q.
P = ∠Q = 128° : 2 = 64° 

 

Gelijkzijdige driehoek en rechthoekige driehoek


Een gelijkzijdige driehoek is een bijzondere gelijkbenige driehoek. Een gelijkzijdige driehoek heeft:

  • drie gelijke zijden

  • drie gelijke hoeken

  • drie symmetrieassen

 

De drie hoeken van een gelijkzijdige driehoek zijn 180° : 3 = 60°

 

Een rechthoekige driehoek is een driehoek waarvan één 
van de hoeken 90° is.
Voorbeeld 
Driehoek ABC is een rechthoekige driehoek 
met ∠A = 90° en ∠B = 42°.
Hoe groot is ∠C

C = 180° – 90° – 42° = 48°

Vierhoeken


Een vierhoek is een vlak figuur met vier hoeken en vier zijden.
Je ziet vierhoek ABCD.
De zijden van de vierhoek zijn ABBCCD en AD.


In iedere vierhoek geldt dat de vier hoeken samen 360°zijn. 

Voorbeeld
Van vierhoek ABCD is gegeven dat 
A = 132°, ∠B = 65° en ∠D = 36°.
Bereken ∠C

C = 360° - 132° - 65° - 36° = 127° 

Vierkant en rechthoek


Een rechthoek is een vierhoek:

  • met vier rechte hoeken,

  • waarvan de zijden die tegenover elkaar liggen even lang zijn,

  • waarvan de twee diagonalen even lang zijn,

  • met twee symmetrieassen,

  • die draaisymmetrisch is; draaihoek is 180°.

 

Een vierkant is een bijzondere rechthoek. 
Een vierkant is een vierhoek:

  • met vier rechte hoeken,

  • met vier gelijke zijden,

  • waarvan de twee diagonalen even lang zijn,

  • met vier symmetrieassen,

  • die draaisymmetrisch is; draaihoek is 90°.

Ruit en parallellogram


Een ruit is een vierhoek:

  • met vier gelijke zijden,

  • waarvan de hoeken die tegenover elkaar liggen even groot zijn,

  • waarvan de twee diagonalen loodrecht op elkaar staan,

  • met twee symmetrieassen.

  • die draaisymmetrisch is; draaihoek is 180°.

 

Een parallellogram is een vierhoek:

  • waarvan de zijden die tegenover elkaar liggen even lang zijn,

  • waarvan de zijden die tegenover elkaar liggen evenwijdig zijn,

  • waarvan de hoeken die tegenover elkaar liggen even groot zijn,

  • die draaisymmetrisch is; draaihoek is 180°.

Vlieger


Vierhoek ABCD is een vlieger.
Vlieger ABCD is een vierhoek:

  • met AB = AD en BC = CD

  • met ∠B = ∠D

  • waarvan de diagonalen loodrecht op elkaar staan,

  • met één symmetrieas.

Naamgeving hoeken


Als er bij een punt meerdere hoeken zijn, gebruik je meestal cijfertjes om de hoeken van elkaar te onderscheiden.

In parallellogram ABCD is diagonaal AC getekend. 
De diagonaal deelt ∠A in twee stukken.
Met behulp van cijfers wordt aangegeven 
welke hoek je bedoelt. 
Er geldt: ∠A = ∠A1 + ∠A2 = ∠A12

Je kunt een hoek ook met drie letter aangeven.
In plaats van ∠A1 schrijf je dan ∠BAC.
De middelste letter staat bij het hoekpunt.
Dus in plaats van ∠A2 schrijf je dan ∠DAC of ∠CAD

 

F-hoeken en Z-hoeken

 


F-hoeken
De lijnen m en n lopen evenwijdig.
Lijn q snijdt lijn m en lijn n in de punten A en B.
Nu geldt dat ∠A1 = ∠B1
Hoek A1 en hoek B1 noem je F-hoeken

Z-hoeken
De lijnen m en n lopen evenwijdig.
Lijn q snijdt lijn m en lijn n in de punten K en L.
Nu geldt dat ∠K1 = ∠L1
Hoek K1 en hoek L1 noem je Z-hoeken.

 

Opgaven

 

Toets:Driehoeken

Toets:Oppervlakte vierhoek

Toets:F- en Z-hoeken

3.4 Tekenen in perspectief

3.5 Berekeningen in de ruimte

Als je in een ruimtelijk figuur een hoek moet 
uitrekenen, kijk dan goed in welk vlak de hoek ligt.

Voorbeeld
Bekijk balk ABCD·EFGH met AB = 6, AD = 3 en AE = 4. 


Bij hoekpunt B is de hoek ∠CBG aangegeven.
Bereken de grootte van ∠CBG in graden nauwkeurig. 
- ∠CBG ligt in zijvlak BCGF.
  Zijvlak BCGF is een rechthoek van 3 bij 4.

- Vanuit ∠CBG weet je de lengte van de overstaande rhz 
  en aanliggende rhz.
  Gebruik de tangens.

 
Verlengde stelling van Pythagoras
 
 
Opgaven
 

1  Bekijk balk ABCD·EFGH met AB =6, BC =3 en CG =4
    In de balk is hoek ∠BAG aangegeven. 
    Je moet de grootte van deze hoek berekenen.

 

a  Bereken met de stelling van Pythagoras de lengte van zijde BG.

b  Wat voor soort driehoek is driehoek ABG?

    Maak een schets van deze driehoek.
    Zet de bekende afmetingen bij de zijden.

c  Bereken ∠GAB.

 

2  Bekijk balk ABCD·EFGH met AB =6, BC =3 en CG =4
    In de balk is hoek ∠BHF aangegeven. 
    Je moet de grootte van deze hoek berekenen.

a  Bereken met de stelling van Pythagoras de lengte van zijde FH.
    Rond je antwoord af op twee cijfers achter de komma.

b  Bereken ∠BHF.

 

3  In een assenstelsel met drie assen is piramide OABC·T getekend. De coördinaten van de punten AC en T zijn: 
    A(5,0,0), C(0,5,0) en T(0,0,5). 
    Je moet de grootte van ∠OBT berekenen.

a  Bereken met de stelling van Pythagoras lengte OB.

    Rond je antwoord af op twee cijfers achter de komma.

b  Bereken ∠OBT.

 

4  Bekijk balk ABCD·EFGH met AB =6, BC =3 en CG =4
    Op ribbe AB ligt punt P, zo dat AP =4. 
    In de balk is diagonaalvlak ABGH getekend. 
    Je moet de grootte van de hoeken APHBPG en GPH berekenen.

a  Bereken met de stelling van Pythagoras de lengte van zijde BG.

b  Bereken ∠APH.

c  Bereken ∠BPG.

 

5  De schoorsteen hiernaast is van bovenaf gezien een vierkant van 80 cm bij 80 cm.

a  Laat met een berekening zien dat de aangegeven hoek bij punt A ongeveer 63° is.

b  De schoorsteen gaat door een gat in het dak. Bereken de afmetingen van dat gat in mm nauwkeurig.

 

Bereken AG.

Afbeeldingsresultaat voor pythagoras in de ruimte

 

7  Bereken Z.

 

a  Bereken BH.

b  Bereken hoek DBH.

 

9  

a Bereken EC.

b Bereken hoek AEC.

 

3.6 Coördinaten in de ruimte

Ruimtecoördinaten


 

Een ruimtelijk figuur kun je in een assenstelsel met drie assen tekenen. 
De oorsprong is dan het punt O (0,0,0).
Ook de andere punten geef je aan met drie ruimtecoördinaten.


Voorbeeld
In het assenstelsel zie je balk ABCO·EFGH getekend. De assen zijn de lijnen door OA, OC enOH. Voor de hoekpunten van de balk geldt:

A (2,0,0)

B (2,5,0)

C (0,5,0)

O (0,0,0)

E (2,0,3)

F (2,5,3)

G (0,5,3)

H (0,0,3)

 

De eerste coördinaat (x-coördinaat) geeft aan hoeveel je naar voren gaat,

de tweede coördinaat (y-coördinaat) geeft aan hoeveel je naar rechts gaat en

de derde coördinaat (z-coördinaat) geeft aan hoeveel je omhoog gaat.

 

Opgaven

 

Toets:Ruimtecoördinaten

Examenopgaven

1 Meneer Visser schuift de ladder uit tot een lengte van 5,8 meter. Hij zet de ladder tegen de muur. Deze komt dan tot een hoogte van 5,5 meter. Zie onderstaande tekening.

Bereken in graden nauwkeurig de hoek die de ladder met de grond maakt. Schrijf je berekening op.

2  Henk heeft een schets van de zijkant van de stalling gemaakt met de maten erbij. De dikte van de buizen verwaarloost hij hierin. Door de stalling met deze afmetingen te maken, past elk soort fiets erin. Zie onderstaande schets.

a) Henk moet afstand c, de afstand tot de grond, nog weten. Bereken afstand c in centimeters. Schrijf je berekening op.

b) De hoek waaronder Henk de overkapping wil plaatsen is in de schets aangegeven. Bereken in graden nauwkeurig de grootte van de aangegeven hoek. Schrijf je berekening op.

3  

Hieronder staat een tekening van een van de ruiten. Hoek A is 60°. Laat met een berekening zien dat de lengte van AT afgerond 5,20 meter is.

4  Bereken hoeveel graden de hellingshoek van het dak hieronder is.

5

Bij het kratten stapelen wordt een kraan gebruikt. De kraanarm heeft een lengte van 25 meter en staat 2 meter boven de grond op een vrachtauto. De top T van de kraanarm bevindt zich 20 meter boven de grond, recht boven het midden van de piramide. Zie de tekening hieronder. Deze tekening is niet op schaal. 

a   Bereken hoeveel graden hoek T is. Schrijf je berekening op.

b  De piramide van kratten is 20 m breed. In de tekening is de horizontale afstand a aangegeven tussen het begin van de kraanarm en de rand van de piramide. Æ Bereken hoeveel meter de horizontale afstand a is. Schrijf je berekening op.

4. Grafieken en vergelijkingen

4.1 Evenredig en omgekeerd evenredig

Omgekeerd evenredig verband


Als het product van twee variabelen steeds gelijk is, is het verband 
tussen de variabelen een omgekeerd evenredig verband.

Voorbeeld
Een rechthoek heeft een oppervlakte van 24.
Voor de rechtoek geldt de formule:

  • lengte × breedte = 24

 

Bij de formule kun je een tabel maken en een grafiek tekenen.


 


De grafiek noem je een hyperbool.
De grafiek komt steeds dichter bij de assen, maar 
zal de assen nooit snijden.

 

 

Evenredig verband

Is de ene veriabele 2x zo groot, dan is de andere variabele ook 2x zo groot.

t 0 1 2 3 4
a 0 50 100 150 200

 

a = afstand in cm

t = tijd in uren

 

Als t 4x zo groot is, dan is a ook 4x zo groot. Er is sprake van een evenredig verband. 

De grafiek snijdt altijd de oorsprong (0,0) bij een evenredig verband. Het begingetal = 0.

De formule is a = 50t

 

Opgaven

In de grafiek zie je het verband tussen het benzineverbruik verbruikt en de afgelegde afstand weergegeven.

1 a Hoe zie je aan de grafiek dat het verband tussen het benzineverbruik en de afgelegde afstand een evenredig verband is?

b Lees uit de grafiek af hoeveel km je kunt rijden met 5 liter benzine.

c Vul in: de auto rijdt 1 op ... .

d Hoeveel km kun je rijden met 8 liter benzine?

e Geef de formule van het evenredig verband.

 

2

Je rijdt 32 km over de snelweg.

a Hoe lang (in minuten) doe je daar over als je 80 km/h rijdt?

b Hoe lang (in minuten) doe je daar over als je 40 km/h rijdt?

Als het goed is heb je bij a en b ontdekt dat bij een twee keer zo grote snelheid een half keer zo grote reistijd hoort.

v = snelheid in km/h.

c Teken een grafiek van t =1920/v. Maak eerst een tabel met voor v de waarden 10, 20, ..., 120.

d Wat betekent het voor de reistijd als je snelheid bijna 0 wordt? Wat betekent dit voor de grafiek?

e Wat betekent het voor de reistijd als je snelheid heel groot wordt? Wat betekent dit voor de grafiek?

 

3  Geef bij de volgende tabellen aan of het een omgekeerd evenredig verband is of een evenredig verband.

a  

Afstand in m 1 2 3 4
Tijd in seconden 800 400 266,7 200

b

Afstand in m 3 4 5 6
Tijd in seconden 555 500 445 390

c

Afstand in m 1 3 7 9
Tijd in seconden 1200 400 171,4 133,3

d

Afstand in m 0 2 3 4
Tijd in seconden 600 300 200 150

 

4  Gerrit koopt pennen in. De formule die hierbij hoort luidt:

P = 30:a

P = prijs per pen

a = aantal pennen

a 10 20 30 40 50
P          

 

a  Vul de tabel in

b  Teken de grafiek die bij de tabel hoort.

c  Bereken de prijs bij aantal 0. Waarom kan dit niet?

 

5  Bij de volgende tabellen hoort een omgekeerd evenredig verband. Vul de tabellen verder in.

Bedrag 1 2 3 4 5
aantal 50 25      

 

P 3 7 9 11 19
h 11     3  

 

Waarde 22 17 13 12 11
hoeveelheid 4        

 

6  Maak de formules die horen bij de tabellen van vraag 5 en teken de grafieken.

 

4.2 Allerlei formules en grafieken

Er zijn verschillende soorten grafieken. Deze staan in het figuur hieronder.

1 = kwadratisch verband

2 = periodiek verband

3 = wortelverband

4 = omgekeerd evenredig verband

5 = evenredig verband

6 = lineair stijgend

7 = lineair dalend

8 = exponentieel verband

9 = trapjesgrafiek

10 = stippengrafiek

Opgaven

1  

De TPG-tarieven voor de brievenbuspost binnenland zijn in 2007:

  • van 0 tot en met 20 gram: € 0,44
  • van 20 tot en met 50 gram: € 0,88
  • van 50 tot en met 100 gram: € 1,32
  • van 100 tot en met 250 gram: € 1,76

Het tarief T is is afhankelijk van het gewicht g.
Maak een bijpassende grafiek.

2  Maak een stippengrafiek bij de volgende gegevens:

persoon 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
cijfer 5 6 6 7 4 8 3 6 7 8 9 8 7 6 5 7 7 7 8 9 10 8 6 5 4 6 3 3 7

 

Toets:Wortelverband

Toets:Machtsverband

Toets:Hyperbool

Toets:Periodiek verband

4.3 Gelijkwaardige formules

In deze paragraaf ga je onderzoeken of formules gelijkwaardig zijn.

 

Voorbeeld

formule 1:  a = (800-150) : b

formule 2:  b = 650 : a

a = aantal schoenen

b = bedrag in euro

 

Je vult in formule 1 een bedrag in. Bijvoorbeeld b = 10 euro.

a = (800-150) : 10 = 65.

a = 65 schoenen.

Dit aantal vul je in in formule 2.

b = 650 : 65 = 10.

Dit is het bedrag dat je in formule 1 had ingevuld. De formules zijn dus gelijkwaardig.

 

Instructievideo

 

Opgaven

1 Onderzoek of de formules gelijkwaardig zijn.

a = 8 + 3b

b = (a - 8) : 3

 

Onderzoek of de formules gelijkwaardig zijn.

P = 1500 - 8K

K = P : 8 -1500

 

Zijn de formules gelijkwaardig?

Prijs = 400 : 8 + aantal

aantal = Prijs x 4 - 800

 

Zijn de formules gelijkwaardig?

A = (40 + 4p) : 20

p = 5A - 10

 

5 Piet heeft een baantje. Er is een verband tussen zijn salaris en het aantal gewerkte uren.

S = 10 + 4a  en  a  = (S - 10) : 4

S = salaris in euro

a = aantal gewerkte uren.

a  Wat is het salaris na 10 uur werken?

b  Hoeveel uren moet Piet werken als hij 50 euro verdient?

c  Zijn de formules gelijkwaardig?

 

 

4.4 Vergelijkingen oplossen

Voorbeelden van vergelijkingen

3a + 4 = 8

5x - 7 = 2x + 3

50 = 2 x aantal gewerkte uren

Bij een vergelijking hoort een oplossing. Deze kan je op 3 verschillende manieren bepalen:

1. Oplossen met behulp van een grafiek

2. Oplossen met inklemmen

3. Oplossen met de balansmethode 

 

Oplossen met grefieken

In het assenstelsel zie je twee grafieken.

Bij grafiek I hoort de formule: 
uitkomst = 3 x getal – 4

Bij grafiek II hoort de formule: 
uitkomst = -2 x getal + 6

de x-coordinaat van het snijpunt is de oplossing die hoort bij de vergelijking:

3 x getal - 4 = -2 x getal + 6

De oplossing is getal = 2.

3 x 2 - 4 = 2

-2 x 2 + 6 = 2

Dus dit klopt!

 

Oplossen met inklemmen

Instructievideo

 

Vergelijkingen oplossen met de balansmethode

In een vergelijking kunnen ook negatieve getallen voorkomen.
Dan is het lastig om aan een balans te denken.
Je kunt de vergelijking dan wel oplossen met de balansmethode.

Bekijk de vergelijking:

Controle: 4 × 6 – 3 = 21    en    2 × 6 + 9 = 21    Klopt! 

 

Instructievideo balansmethode

 

 

Opgaven

Welke formule hoort bij welke grafiek?

Grafiek I: y = 7
Grafiek II: y = 6 - x
Grafiek III: y = 0,5x
Grafiek IV: x = -2
Grafiek V: y = -1 

 

Schrijf bij iedere grafiek de formule op.

 

 

 

Toets:Oplossen met grafieken

Toets:Vergelijking en oplossing

Toets:Oplossen met rekenschema's

Toets:Balansmethode

5. Rekenen, meten en schatten

Theorie

Vuistregels

1. Een man is 1,80m lang.

2. Je loopt ongeveer 5 km/uur.

3. Een stap is ongeveer 75 cm.

4. Je fietst ongeveer 15 km/uur.

5. Een verdieping  is ongeveer 3m hoog.

6. Een deur is ongeveer 2m hoog.

7. In Nederland wonen ongeveer 17 miljoen mensen.

8. Een voetbalveld is ongeveer een halve hectare.

9. De afstand over de weg = 1,2 x afstand hemelsbreed.

 

Omrekenschema's

Eenheden van gewicht

Afbeeldingsresultaat voor ton kg g mg

 

Eenheden van tijd

 

 

Eenheden van snelheid

 

Procenten

Percentage gegeven

Percentage gevraagd

Van deel naar geheel

Procentuele toename

Procentuele afname

 

BTW

BTW (Belasting Toegevoegde Waarde) wordt berekend op alles dat je koopt. 
Voor eerste levensbehoeften is het percentage 6%, voor luxebehoeften is het
percentage 21% (vroeger 19% dus dat kom je nog vaak tegen in opgaven).


De prijs exclusief BTW is de basis; dit is altijd 100%. De BTW is een percentage     
van de basis en wordt daarbij opgeteld. De prijs inclusief BTW is dus altijd meer
dan 100% (106%, 119% of 121%, afhankelijk van de opgave).


In een formule:

    prijs exclusief BTW + BTW = prijs inclusief BTW

 

Promille

Je hebt eerder gerekend met procenten. Procent betekent letterlijk "per honderd". Promille betekent letterlijk "per duizend". 

1 promille is een duizendste deel en geven we aan met het symbool ‰.

5 promille geven we aan als 5‰.

12 promille geven we aan als 12‰.

Voorbeelden:

Enkele voorbeelden met promillen:

​- hoeveel promille is 3 van 8?

  3 : 8 = 0,375, in promillen is dat dan: 0,375 x 1000‰ = 375‰

- hoeveel promille is 0,2 van 212?

  0,2 : 212 = 0,000943, in promillen is dat: 0,000943 x 1000‰ = 0,943‰

- wat is 10‰ van 250?

  250 : 1000 = 0,25 (1‰)

  0,25 x 10 = 2,5 (10‰)

- wat is 18‰ van 75?

  75 : 1000 = 0,075 (1‰)

  0,075 x 18 = 1,35 (18‰)

 

Exponentiele toename

Exponentiele afname

Groeipercentage en groeifactor

Grote getallen

 

Wetenschappelijke notatie

 

Opgaven

1

12,627 m = .................................. dam

53,227 cm = .................................. hm

402,5 dm = .................................. km

932,064 km = .................................. m

28,613 cm = .................................. hm

629,84 dm = .................................. dam

319,944 cm = .................................. mm

910,83 km = .................................. mm

217,05 dm = .................................. km

j179,36 km = .................................. cm

 

2

61,413 mm² = .................................. cm²

824 dm² = .................................. hm²

69,3 km² = .................................. m²

600 km² = .................................. dam²

52,9 mm² = .................................. m²

324,084 mm² = .................................. dm²

59,98 hm² = .................................. dm²

61 dm² = .................................. mm²

22,61 dm² = .................................. m²

96,8 dam² = .................................. ha 

119,516 dm² = .................................. ca

917,2 are = .................................. hm²

 

3

a

24 m³ = ..... dm³

b

4,8 dm³ = ..... mm³

c

0,98 m³ = ..... cm³

d

24000 cm³ = ..... m³

e

5400 dm³ = ..... m³

f

24000 mm³ = ..... dm³

g

3,6 L = ..... dm³

h

13 cL = ..... dm³

i

40000 mL = ..... dm³

 

4  

400 kg = ...ton
0,6 kg = ...g
750 mg = ...ton
0,8 ton = ... kg

5

 Kees vliegt naar Spanje. De vliegreis duurt 165 minuten. De reistijd is

        ............. uur en ................. minuten.

 Loes gaat met de auto op vakantie. Ze zit 5 uur en 45 minuten in de auto.

       Hoeveel minuten zijn dat?

6

a  86 uur =  ............. dagen en ....... uur

 27 maanden = ................. jaar en ................. maanden

 626 jaar = ..................... eeuwen en ............. jaar

 

7

a   5 minuten = ...seconden 

b  12 uur = ...minuten

c   3 dagen = ...uren

 2 kwartalen = ...weken

 3 eeuwen = ...jaar

  2 uur = ...seconden

 

8

a  Hoeveel jaar en hoeveel dagen is 5,8 jaar?

 Hoeveel uur en hoeveel minuten is 3,2 uur? 

 Hoeveel dagen en hoeveel uur is 6,5 dagen? 

 Hoeveel minuten en hoeveel seconden is 520 seconden?

 

9

 40 m/s = ...km/uur

 56 km/uur = ...m/s

c  50 km/uur = ...m/s

 2 m/s = ...km/uur

 

10

a  Bart fiets 20 km om naar een vriend toe te gaan. Hoe lang doet hij daar over? Geef je antwoord in uren en minuten.

b  In Nederland wordt er op Prinsjesdag geld verdeeld. Er wordt 300 miljoen euro verdeeld voor de gezondheidszorg. Hoeveel euro is dit per hoofd van de bevolking?

 

11  Reken uit

a  6% van 150

b  12% van 150

c  25% van 150

d  45% van 150

 

12  Reken uit

a  17% van 300

b  17% van 450

c  17% van 750

d  17% van 900

 

13  Een boekhandelaar verkoopt per week 1800 boeken. 20% van deze boeken zijn thrillers. Hoeveel thrillers verkoopt de boekhandelaar per week?

 

14  Op het Wellandcollege zitten 1250 leerlingen. 54%  van deze leerlingen komt met de fiets naar school. 
Hoeveel leerlingen zijn dat?

15  De flessen Coca cola zijn in de aanbieding: een sixpack kost nu €2,10 exclusief 6% BTW. Bereken het bedrag aan BTW.
 

16  Je koopt voor je vriendin bij de Makro een flesje parfum voor haar verjaardag. De prijs exclusief 21% BTW is €14,91. Hoeveel betaal je voor inclusief BTW?
 

17  Je belt 10 minuten met je oma die in Spanje aan het overwinteren is. Een minuut bellen kost je €0,27 exclusief 21% BTW. Hoeveel kost het hele telefoontje?
 

18  Je koopt een boek bij de Bruna voor €15 exclusief 21% BTW. Bereken het bedrag aan BTW.
 

19  Je kat heeft honger dus ga je naar de supermarkt voor een kilo Whiskas. Dat kost je €2,69 exclusief 6% BTW. Bereken hoeveel de prijs inclusief BTW is.

20  In klas 3B zitten 28 leerlingen. Voor een proefwerk wiskunde hadden 8 leerlingen een onvoldoende. Hoeveel procent van de leerlingen had een onvoldoende? Rond je antwoord af op twee cijfers achter de komma.
 

21  Isabel heeft € 120,− voor haar verjaardag gekregen. Van dat geld koopt ze een nieuwe broek van € 75,−. De rest van het geld zet ze op haar spaarrekening. Hoeveel procent van het geld zet ze op de spaarrekening?
 

22  Hoeveel procent is:

a   10 van 300

b   30 van 300

c   60 van 300

d   200 van 300
 

23  KLM heeft in totaal 285 vliegtuigen. Daarvan zijn er vier van het type 'Airbus A380'. Hoeveel procent is dat?
 

24  Bij deze fabriek werken 42 vrouwen. Dat is 30% van het personeel.

Hoeveel mensen werken er totaal bij deze fabriek?


25  Peter vertelt dat hij 275 euro per week verdient omdat hij 10% loonsverhoging heeft gekregen. Hoeveel verdiende hij 

vóór de loonsverhoging?

26  Reken om naar 100%:

  24% is 214

  18% is 5,8

  212% is 200

  114% is 36,8

27  Op een school is voor het eindexamen een gemiddeld slagingspercentage van 96% behaald. 188 leerlingen zijn geslaagd. Hoeveel leerlingen hebben er in totaal eindexamen gedaan?

28  28% van de jongens tussen de 13 en 18 jaar doet aan voetbal. Dit zijn 110.000 jongens. Hoeveel jongens zijn er tussen de 13 en 18 jaar?

29  Je hebt een spaarrekening met daarop een bedrag van € 500,−. Je krijgt 3%rente per jaar.

a.  Welke groeifactor hoort bij een jaarlijkse rente van 3%?

b.  Bereken het bedrag dat je na één jaar op je rekening hebt staan.

c.  Bereken ook het bedrag dat er na twee jaar op je rekening staat.

 

30  Hoe groot is de groeifactor in de volgende situaties.

a.  De prijzen stijgen jaarlijks met 12%.

b.  Je hebt een lekke band. Iedere minuut stroomt er 10% van de lucht uit je band.

c.  Het aantal vogels in dat gebied neemt ieder jaar met 8% toe.

d.  De hoeveelheid zeehonden in de Noordzee daalt jaarlijks met 12%.

 

31  Welke procentuele verandering hoort bij de volgende situaties.

a.  Een bedrag groeit met een groeifactor van 1,06.

b.  Bij de jaarlijkse afname van de winst hoort een groeifactor van 0,8.

 

32  Om een patiënt voor een operatie onder narcose te brengen, wordt 800 mg van een narcosemiddel in het bloed toegediend. De hoeveelheid narcosemiddel neemt per uur 30% af.

a.  Welke groeifactor hoort bij afname van 30% per uur?

b.  Hoeveel narcosemiddel zit er na 1 uur nog in het bloed?

c.  Bereken ook de hoeveelheid narcosemiddel in het bloed na 2 uur.

d.  Als de hoeveelheid narcosemiddel in het bloed minder dan 150 mg is, spreek je niet langer van een narcose. 
Zoek eens na hoeveel uur de hoeveelheid narcosemiddel in het bloed minder dan 150 mg is.

 

33  In een bepaald gebied neemt het aantal vogels jaarlijks met 15% toe. Op 1 mei 2012 zijn er 5000 vogels in het gebied geteld.

a.  Welke groeifactor hoort bij jaarlijkse groei van 15%?

b.  Hoeveel vogels waren op 1 mei 2013 in het gebied aanwezig?

c.  En hoeveel vogels op 1 mei 2014?

d.  In welk jaar zijn er voor het eerst meer dan 10000 vogels in het gebied?

 

34  Reken uit:

  5‰ van 300

b   12‰ van 120

c   7,5‰ van 28,8

d   20‰ van 20,5

 

35  Hoeveel promille is:

a   1 van 300

b   3 van 300

c   6 van 300

d   20 van 300

 

36  Bart heeft thuis 25000 boeken in de kast staan. Hij heeft 120 boeken gelezen. Hoeveel promille is dit? Rond af op 1 decimaal.
 

37  Gijs drinkt 150 glazen frisdrank per maand. Hiervan zijn 7 glazen cola. Hoeveel promille is dit?

 

38

Schrijf als macht van 10:

1000

b 100000000

10 miljard

0,001

1100000

10 miljardste

 

39

Schrijf in de wetenschappelijke notatie:

123 miljoen

614000000000

0,00001496

0,00000000000042

 

40 Schrijf de volgende getallen in de wetenschappelijke notatie.

a  0,000000137

b  0,000342

c  0,0056                

 

41  Schrijf zonder een macht van 10.

a  5,5 × 10-3

b  2,51 × 10-7    

 1,03 × 10-4

 

42   Een hardloper loopt 300 meter in 42 seconde.

       
a  Hoeveel m/s is zijn snelheid? 

b  Hoeveel km/uur is dat? 
 

43  Bert fietst 18 km/uur. Hij moet een afstand afleggen van 10 km. Hoe lang doet hij daar over? Rond af op hele minuten.

 

 

 

6. Vlakke figuren

Theorie

Kijkhoek

De twee kijklijnen die het gebied dat je kunt zien begrenzen, vormen samen een kijkhoek.
Hier zie je (van boven gezien) hoe iemand door een opening in een muur kijkt. De getekende kijkhoek is ongeveer 80°.

 

Koers

Schaal

 

Bij een schaal van 1:100.000 geldt 1 cm op de kaart = 1 km in werkelijkheid.

 

Handig om te onthouden: 1 km  = 100.000 cm.

Dat is een verschil van vijf nullen. Je kunt vanuit de schaal snel van kaart-centimeters naar werkelijke kilometers komen, door vijf nullen weg te halen:

 

Schaal

   op de kaart    

   in werkelijkheid    

 

1 : 100.000

 

 

1 cm

 

 

1 km

 

 

1 : 500.000

 

 

1 cm

 

 

5 km

 

 

1 : 2.500.000

 

 

1 cm

 

 

25 km

 

 

 

Symmetrie

Er zijn 3 soorten symmetrie. Draaisymmetrie, lijnsymmetrie en schuifsymmetrie.

 

Vlakke figuren

Oppervlakte en omtrek vlakke figuren

Oppervlakte vierkant en rechthoek = lengte x breedte

Oppervlakte driehoek = 0,5 x zijde x bijbehorende hoogte

Oppervlakte parallellogram = zijde x bijbehorende boogte

Oppervlakte cirkel = straal2 x pi

Omtrek cirkel = diameter x pi

 

Hoeken

Rechte hoek

Het is niet altijd nodig om een hoek te meten.
Soms kun je de grootte van een hoek uitrekenen.

Hoek A = 90°

Gestrekte hoek

Twee rechte hoeken vormen samen een gestrekte hoek.
Een gestrekte hoek is 180°.

Hoek C is een gestrekte hoek.

 

Som hoeken driehoek

In iedere driehoek geldt dat de drie hoeken samen 180° zijn.

Gelijkbenige driehoek


Een gelijkbenige driehoek is een driehoek met:

  • twee gelijke zijden

  • twee gelijke hoeken

  • één symmetrieas

 

De symmetrieas gaat door de tophoek.

Voorbeeld
Driehoek PQR is een gelijkbenige driehoek.
De tophoek ∠R = 52°.
Bereken ∠P en ∠Q.

P en ∠Q zijn samen 180° – 52° = 128°
Driehoek PQR is een gelijkbenige driehoek, dus ∠P = ∠Q.
P = ∠Q = 128° : 2 = 64°

 

Gelijkzijdige driehoek en rechthoekige driehoek


Een gelijkzijdige driehoek is een bijzondere gelijkbenige driehoek. Een gelijkzijdige driehoek heeft:

  • drie gelijke zijden

  • drie gelijke hoeken

  • drie symmetrieassen

 

De drie hoeken van een gelijkzijdige driehoek zijn 180° : 3 = 60°

 

Een rechthoekige driehoek is een driehoek waarvan één
van de hoeken 90° is.
Voorbeeld
Driehoek ABC is een rechthoekige driehoek
met ∠A = 90° en ∠B = 42°.
Hoe groot is ∠C?

C = 180° – 90° – 42° = 48°

 

Vierhoeken


Een vierhoek is een vlak figuur met vier hoeken en vier zijden.
Je ziet vierhoek ABCD.
De zijden van de vierhoek zijn AB, BC, CD en AD.


In iedere vierhoek geldt dat de vier hoeken samen 360°zijn.

Voorbeeld
Van vierhoek ABCD is gegeven dat
A = 132°, ∠B = 65° en ∠D = 36°.
Bereken ∠C.

C = 360° - 132° - 65° - 36° = 127°

 

F-hoeken en Z-hoeken

F-hoeken
De lijnen m en n lopen evenwijdig.
Lijn q snijdt lijn m en lijn n in de punten A en B.
Nu geldt dat ∠A1 = ∠B1
Hoek A1 en hoek B1 noem je F-hoeken.

Z-hoeken
De lijnen m en n lopen evenwijdig.
Lijn q snijdt lijn m en lijn n in de punten K en L.
Nu geldt dat ∠K1 = ∠L1
Hoek K1 en hoek L1 noem je Z-hoeken.

 

Pythagoras

Korte zijde berekenen:

Lange zijde berekenen:

 

Goniometrie

Hoeken berekenen:

Zijden berekenen:

Hoeken berekenen in de ruimte:

Hellingspercentage:

Vergrotingsfactor

Bij een vergroting of een verkleining van een figuur worden alle lengtes van de figuur met hetzelfde getal vermenigvuldigd.
Dat getal noem je de vergrotingsfactor.
Bij een vergroting of een verkleining van een figuur veranderen de grootte van de hoeken van de figuur niet.


Voorbeeld 1
Je ziet Δ ABC en Δ DEF.
Alle zijden van Δ DEF zijn 3 × zo groot dan de zijden van Δ ABC.
De vergrotingsfactor is dus 3.
De hoeken van Δ ABC zijn gelijk aan de hoeken van Δ DEF.

Voorbeeld 2
Driehoek PQR is een verkleining van driehoek KLM.
Bij de figuren staan de lengten van enkele zijden.


Bereken de 'vergrotings'factor en bereken de lengte van PR en QR.

  • De vergrotingsfactor = 8 : 20 = 0,4
  • PR = 0,4 × 25 = 10
  • QR = 0,4 × 15 = 6

 

Gelijkvormige driehoeken

7. Verbanden

Theorie

Lineaire formules

 

Regelmatige toename en afname

Van tabel naar formule

Van formule naar tabel

Van grafiek naar formule

Richtingscoefficient bepalen

Bijzondere grafieken

Som en verschilformules

 

Som en verschilgrafieken

Kwadratisch verband

 

Wortelverband

Machtsverband

Exponentieel verband met groeifactor, verdubbelingstijd en halveringstijd

 

Omgekeerd evenredig verband

 

Periodiek verband

 

Gelijkwaardige formules

 

Oplossen met inklemmen

 

 

 

8. Ruimtemeetkunde

Theorie

Ruimtefiguren

41

Aanzichten

Kubus en balk tekenen

Oppervlakte balk

 

De oppervlakte van een rechthoek bereken je met de formule: lengte · breedte.

Als de rechthoek ook een hoogte heeft, noemen we dit een balk. Deze heeft dus de afmetingen lengte, breedte en hoogte. Van zo'n balk kan je ook de oppervlakte berekenen. Je kunt ook de inhoud van een balk bepalen.

Uitwerking:

De oppervlakte van een balk kun je berekenen door de oppervlaktes van alle zijvlakken te berekenen en bij elkaar op te tellen. Een balk heeft altijd van elk zijvlak 2 dezelfde, zoals je kan zien in de afbeelding. Dit gegeven kun je gebruiken om het rekenwerk wat te verkorten. Hieronder staat welke afmetingen je met elkaar moet vermenigvuldigen om de oppervlakte te berekenen van het betreffende zijvlak:

Oppervlakte A = 2 · Lengte · Hoogte

Oppervlakte B = 2 · Lengte · Breedte

Oppervlakte C = 2 · Hoogte · Breedte

------------------------------------------------- +

Oppervlakte balk = som van de losse oppervlaktes.

 

Of te wel:

oppervlakte onder   = 4 x 8    = 32 cm2

oppervlakte  boven  =            = 32 cm2

oppervlakte voor     = 3 x 8    = 24 cm2

oppervlakte achter  =             = 24 cm2  

oppervlakte  rechts =   3 x 4   = 12 cm2

oppervlakte links    =              = 12 cm2

----------------------------------------------------------------------+

oppervlakte balk =              = 136 cm2

 

Oppervlakte cilinder

 

 

Oppervlakte prisma

 
 

Doorsnede

Van een ruimtelijk figuur kun je soms meer te weten
komen als je het figuur doorsnijdt.
Het vlak waarlangs je snijdt, noem je de doorsnede.

Doorsneden van dezelfde ruimtelijke figuur kunnen heel verschillend zijn.
De vorm van de doorsnede zie je als je recht op het snijvlak kijkt.
Van bijvoorbeeld een cilinder kun je verschillende doorsneden maken.

 

Verlengde stelling van Pythagoras

 

In deze paragraaf ga je leren hoe je een lijnstuk berekend die door de ruimte van een ruimtefiguur heen gaat. Dit noemen we een lichaamsdiagonaal.  

 

Hierboven staat de balk ABCD EFGH weergegeven. AG is een lichaamsdiagnonaal. We kunnen de lengte van AG berekenen met de verlengde stelling van Pythagoras.

Eerst ga je zoeken naar 3 bekende zijden die een route maken van A naar G. Bijvoorbeeld AB, BC en CG. Zie afbeelding hieronder.


Nu gaan we de verlengde stelling van Pythagoras gebruiken om AG te berekenen:

Oppervlakte driehoek


Voor de oppervlakte van een driehoek geldt:

 

  • oppervlakte driehoek = ½ × zijde × hoogte

Let op: de hoogte staat altijd loodrecht op de zijde.


Hieronder zie je driehoek KLM met LM = 10.


In de driehoek is een hoogtelijn KN op LM getekend; KN = 4,6.
Bereken de oppervlakte van de driehoek KLM.

  • oppervlakte Δ KLM = ½ × zijde × hoogte
  • oppervlakte Δ KLM = ½ × 10 × 4,6
  • oppervlakte Δ KLM = 23

Oppervlakte parallellogram


Voor de oppervlakte van een parallellogram geldt:

  • oppervlakte parallellogram = zijde × hoogte

 

Let op: de hoogte staat altijd loodrecht op de zijde.


Voorbeeld
Hieronder zie je parallellogram KLMN met LM = 5.


In KLMN is een hoogtelijn PQ op LM getekend.
PQ = 4,6
Bereken de oppervlakte van parallellogram KLMN.

 

  • oppervlakte KLMN = zijde × hoogte
  • oppervlakte KLMN = LM × PQ
  • oppervlakte KLMN = 5 × 4,6
  • oppervlakte KLMN = 23

 

Omtrek cirkel


Voor de omtrek van een cirkel geldt:

  • omtrek cirkel = π × diameter     of
    omtrek cirkel = 2 × π × straal

 

π is een Griekse letter. Spreek uit: pie
π is ongeveer 3,14

Voorbeeld
Van een cirkel met middelpunt M is de straal 3 cm.
Bereken de omtrek van cirkel.

  • omtrek cirkel = 2 × π × straal
  • omtrek cirkel = 2 × π × 3 cm
  • omtrek cirkel ≈ 2 × 3,14 × 3 cm
  • omtrek cirkel ≈ 18,84 cm

Oppervlakte cirkel


Voor de oppervlakte van een cirkel geldt:

  • oppervlakte cirkel = π × straal2  of
    oppervlakte cirkel = ¼ × π × diameter2

 

Voorbeeld

Van een cirkel met middelpunt M is de straal 3 cm.
Bereken de oppervlakte van de cirkel.

  • oppervlakte cirkel = π × straal2
  • oppervlakte cirkel = π × 32
  • oppervlakte cirkel ≈ 3,14 × 9
  • oppervlakte cirkel ≈ 28,26 cm2

Inhoud balk, cilinder en prisma


Bekijk de volgende ruimtelijke figuren.
Voor deze ruimtelijke figuren geldt dat alle doorsneden evenwijdig
aan het grondvlak dezelfde vorm en grootte hebben.

Voor deze ruimtelijke figuren geldt:

  • Inhoud = oppervlakte grondvlak × hoogte

 

Inhoud piramide en kegel


- inhoud piramide = oppervlakte grondvlak × hoogte : 3

- inhoud kegel = oppervlakte grondvlak × hoogte : 3

Instructievideo inhoud balk,kubus en prisma:

 
Instructievideo inhoud piramide en kegel:

 

 

 

Vergrotingsfactor

Een origineel kan je vergroten. Het beeld wat ontstaat is vergroot of verkleint met een vergrotingsfactor.

De vergrotingsfactor is 2,5. Dit kan je berekenen door de lengte van het beeld te delen door de lengte van het origineel.

10 : 4 = 2,5

 

Oppervlakte vergroten

 

Oppervlakte beeld = oppervlakte origineel x vergrotingsfactor2

Oppervlakte beeld = 12 x 1,52 = 27 cm2

Vergrotingsfactor berekenen

Berekenen vergrotingsfactor:\(\sqrt{oppervlakte beeld \over oppervlakte origineel}\)= \(\sqrt{30 \over10} \)= 1,73

 

Inhoud vergroten

 

Samenvattend

 

Wanneer van een ruimtelijke figuur alle lengtes met eenzelfde factor k worden vermenigvuldigd, dan geldt:

  • de lengtevergrotingsfactor is k;
  • de oppervlaktevergrotingsfactor is k2;
  • de inhoudvergrotingsfactor is k3;

Bij twee gelijkvormige figuren kan de éne figuur uit de andere ontstaan door zo'n vermenigvuldiging met een vaste vergrotingsfactor (of verkleiningsfactor).