Beplantingsplan Tuinen

Beplantingsplan Tuinen

Introductie

Voorwoord

Dit programma biedt lesstof aan over het maken van beplantingsplannen.

Na het maken van een ontwerp voor een tuin volgt het opstellen van een beplantingsplan. 'Welke plant zet ik op welke plaats?'. Die keuze hangt van veel dingen af. Bijvoorbeeld: de bodem, de vochtigheid, het klimaat, het licht, de omgeving, het kleurenschema, de wensen van de opdrachtgever, de arbeidsintensiteit. De lesstof gaat uitgebreid in op de diverse factoren.

De lesstof bestaat uit 4 hoofdstukken. Hoofdstuk 1 en 2 bevatten algemene informatie over basisbegrippen en groeivoorwaarden. Hoofdstuk 3 en 4 gaan over het daadwerkelijk opstellen van een beplantinsplan. De totale lesstof wordt ook klassikaal behandeld in een periode van 8 weken, 1 uur per week. Het zwaartepunt qua werkbelasting ligt op hoofdstuk 3 en 4.

De docent levert de werkbladen die je nodig hebt voor de opdrachten in hoofdstuk 3 en 4. Deze opdrachten werk je uit op papier. Tevens bepaalt de docent de data voor in te leveren opdrachten.

De lesstof is gebaseerd op een uitgave van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, directie landbouwonderwijs, zomer 1990. Deze lesstof is bewerkt door H. Kwant, werkzaam aan AOC 'De Groene Welle', te Hardenberg, en is bedoeld voor leerlingen van de opleiding 'Outdoor Life', hoverniersopleiding niveau 3 en 4. Overige bronnen staan vermeld in de lopende tekst.

De volgende beroeps- en leercompetenties bepalen de lesstof: vakdeskundigheid toepassen, materialen en middelen inzetten, analyseren, plannen en organiseren, instructies en procedures opvolgen, bedrijfsmatig handelen. Zie voor meer informatie over het competentieprofiel:  http://www.degroenestandaard.nl/

Hardenberg, maart 2010.

 

 

1. Basisbegrippen

1.1 Inleiding

Ontwerp en beplantingsplan liggen dicht bij elkaar; ze zijn eigenlijk niet los van elkaar te zien.

Onder een beplantingsplan of beplantingstekening verstaan we een eenvoudige weergave van de ontwerptekening.

Arceringen en diverse aanduidingen, die voor de uitvoering niet van belang zijn, kun je weglaten. Op deze tekening schrijf je wetenschappelijke namen en hoeveelheden van planten.

Bij het maken van een beplantingsplan moetje steeds weer werken met een aantal basisbegrippen. In dit hoofdstuk kun je deze basisbegrippen, die ook van toepassing zijn bij een beplantingsplan, nader bekijken.

 

1.2 Habitus

Bij het kiezen van planten voor een tuin, letten we o.a. op het uiterlijk van de planten. Dit noem je habitus.

De habitus van een plant is de "uiterlijke verschijningsvorm" van de plant; hoe de plant zich aan ons voordoet; hoe we deze plant visueel ervaren.

habitus van de rode beuk

De habitus van een plant is o.a. van belang in verband met de smaak van de opdrachtgever. Als een opdrachtgever een bepaalde plant niet mooi vindt, kun je deze ook niet in het plan gebruiken.  

Bij de habitus van een plant denken we op de eerste plaats aan de vorm van een plant. Deze vorm heeft vaak weer iets te maken met de "gekozen" vormen in het ontwerp.

De vorm van een plant wordt grotendeels bepaald door de stand van de takken ten opzichte van de stam of basis van de plant, maar ook door de vorm, de stijfheid of stugheid van de takken.

Bekende vormen zijn o.a.:

  •      De zuilvorm: Stijve, rechtopstaande takken; kleine inplantings-hoek (bijvoorbeeld Populus nigra 'Italica');
  •      De bolvorm: Kroon met bolvormig groeiende takken (bijvoorbeeld Robinia pseudoacacia 'Umbraculifera' en Acer platanoides 'Globosum');
  •      De kruipende vorm: Takken groeien in horizontale richting (bijvoorbeeld Contoneastersalicifolius 'Repens').

Zo kent elke boom of struik of variëteit zijn eigen karakteristieke vorm.

Grootte

De grootte van een plant speelt bij de keuze een zeer belangrijke rol. Als een boom, bijvoorbeeld een Fagus sylvatica, of een struik, bijvoorbeeld een Syringa vulgaris, voor een bepaalde tuin te groot wordt, kun je deze niet gebruiken. Ook al vind je ze nog zo mooi. Sommige planten worden voor bepaalde plaatsen nu eenmaal te hoog of te breed.

De grootte van planten in volwassen toestand is niet altijd exact aan te geven. De grootte hangt o.a. af van de groeiomstandigheden. Planten worden daarom o.a. naar grootte-klassen ingedeeld.

Bijvoorbeeld:

Bomen:

  • 1 e grootte; hoger dan 12,00 m bijvoorbeeld Quercus (eik) en Fagus (beuk)
  • 2e grootte; 6,00-12,00 m bijvoorbeeld Betula (berk) en Acer campestre (veldesdoorn)
  • 3e grootte; lager dan 6,00 m bijvoorbeeld Malus hybriden 'Liset' (sierappel) en Prunus serrulata 'Kiki Shidare Sakkura' (sierkers).

 Heesters:

  • 1e grootte; hoger dan 6,00 m bijvoorbeeld Cornus mas (kornoelje).
  • 2e grootte; 1,00 - 4,00 m bijvoorbeeld Weigelia hybride (weigelia)
  • 3e grootte; 0,50 -1,00 m bijvoorbeeld Deutzia gracilis (bruidsbloem)
  • 4e grootte; lager dan 0,50 m bijvoorbeeld Genista pilosa

 -   Coniferen:

  • 1e grootte; hoger dan 6,00 m bijvoorbeeld Abies concolor
  • 2e grootte; 1,00 - 6,00 m bijvoorbeeld Taxus baccata 'Fastigiata'
  • 3e grootte; dwergvormen bijvoorbeeld Picea abies 'Repens'

Textuur

Elke plant bestaat uit meerdere delen, bijvoorbeeld uit takken en bladeren. Bij de textuur van een plant letten we in hoofdzaak op de grootte en de vorm van de bladeren en, in mindere mate, op de grofheid en de fijnheid van de takken. Let er vooral op dat de planten, die je voor een plan kiest, qua textuur bij elkaar passen.

 

    Asperagus, fijne textuur        Bereklauw, grove textuur

 

Kleur

Kleur in de zin van habitus heeft meestal betrekking op blad en houtkleur. Het is echter altijd de bladkleur die het meest opvalt. Het kan hier natuurlijke en gekweekte (gecultiveerde) kleuren betreffen. Natuurlijke kleuren kunnen in het voorjaar en najaar duidelijk verschillen van de normale kleuren.

Bijvoorbeeld:

  •      De bladkleur van in het voorjaar uitlopende bomen, als het lichtgroene tot bruinrode van de eik;
  •      Schitterende herfstkleuren zoals bij het rode krenteboompje of de Amerikaans eik;
  •      De vaak grijze tinten in de zomer.

Een ander belangrijk punt is, dat een aantal planten een natuurlijke bescherming hebben, waardoor de kleur afwijkt. Een waslaagje of beharing op het blad geven vaak een grijs- of blauwachtige kleur. Voor de plant is het een bescherming tegen uitdroging. Dergelijke planten zijn daardoor vaak geschikt voor droge standplaatsen. Planten met zeer frisgroene tinten daarentegen zijn meestal geschikt voor vochtigere standplaatsen. En zo zie je dat combineren van dit soort planten niet altijd even eenvoudig zal zijn.

Door veel selectie van planten door de mens zijn "gekweekte" (gecultiveerde) kleuren ontstaan, die duidelijk afwijken van de natuurlijke kleuren. Voorbeelden hiervan zijn Acer platanoides "Faassen's Black" (bruinrood), vele variëteiten in de heideplanten en gele coniferen zoals Chamaecyparis lawsoniana 'Stewartii'.

Soms zijn de kleuren van dit soort planten zo "onnatuurlijk" dat we met de toepassing van deze planten wel voorzichtig moeten zijn. Vaak zijn deze kleuren wel geschikt om bepaalde plaatsen in de tuin te accentueren.

Natuurlijk gaan in het hele kleurenspel van een tuin de verschillende bloemkleuren en bloeitijden ook een belangrijke rol spelen. Hierover vind je in paragraag 2.7, 'Eigenschappen van planten', meer informatie.

1.3 Karakter en stijl

Het karakter van iets aangeven, bijvoorbeeld van een plant, wordt als volgt omschreven: kenmerkende bijzonderheden tot een geheel samenvatten. De habitus van een plant is ook een stuk karakter. Zo kun je dus naar het karakter van een plant kijken, maar ook naar het karakter van een groep planten (tuin).

Je bent de termen natuurlijk en gecultiveerd al tegengekomen. Deze termen kun je ook weer bij karakter plaatsen. In een landelijke omgeving zal de beplanting een meer natuurlijk karakter hebben; terwijl als je in de stads- en dorpstuinen gaat kijken de beplanting een meer gecultiveerd karakter zal hebben, dat aangepast is aan de bebouwing. Karakter van omgeving, bebouwing en planten moet je dus op elkaar laten aansluiten. Je gaat bij een boerderij in een landelijk gebied dus niet puur "siergoed" gebruiken, omdat dit niet in die omgeving past.

Er wordt vaak gewerkt in een bepaalde stijl. Bijvoorbeeld barok, modern, romantiek, landschapsstijl. Zie voor meer informatie over deze stijlen: http://www.geschiedenisvandetuinkunst.nl/ Elke stijl heeft zijn eigen vorm en lijn. Deze vorm en lijn kom je duidelijk tegen in een ontwerp. Je moet deze door laten lopen, terug laten komen, in de beplanting. Bij een bepaalde stijl van een siertuin, hoort een beplanting met eenzelfde karakter. Bijvoorbeeld een boerderijtuin met Buxus-haagjes of Crataegushaagjes en een oud herenhuis met rosarium. 

 

Het fraaie rosarium van de koninklijke Abdij van Chaalis in Frankrijk.

1.4 Harmonie en contrast

Harmonie en contrast zijn in een ontwerp en beplantingsplan erg belangrijk. Eigenlijk valt of staat een plan ermee. We spreken in een tuin van harmonie als de planten onderling en de ruimte waarin ze toegepast zijn, goed bij elkaar passen. In een harmonieus beplantingsplan moet je rust, maar ook spannings- en verrassingselementen tegen komen. De harmonie in een plan kan beter tot uiting komen door ook wat contrasten te gebruiken. Dus vormen van planten die in tegenstelling staan tot, of duidelijk afwijken van, de rest.

Je moet echter steeds proberen om niet tot een verzameltuin of bonte kleurentuin te komen. Je kunt nu eenmaal niet alle planten in één tuin toepassen. Door gebruikte maken van veel soorten in kleine aantallen, krijg je namelijk een zeer onrustig geheel. Bovendien komt dan eigenlijkgeen enkele plant tot zijn recht. Zoek het liever in minder soorten in grotere aantallen. Ook geeft variatie in grotere aantallen per soort een zeer goed resultaat. Dit alles geldt zeker als je een beplantingsplan maakt voor een kleine tuin.

 

1.5 Solitairs en groepen

In een beplantingsplan kom je altijd planten in groepen en solitairs tegen. De planten kunnen in groepen en in aantallen verschillen. Die planten, welke een bijzondere sierwaarde hebben, staan meestal in kleine groepjes. Op deze manier valt de sierwaarde van de planten meerop. Soms staat een plant van grote sierwaarde alleen. Zo'n plant noemen we dan een solitair.

Onder solitair verstaan we hier dus een plant die als eenling in de tuin geplant wordt, om extra op te vallen.

De sierwaarde van zo'n plant is dan zo groot voor ons, dat we die speciaal tot uiting willen laten komen. De bijzondere sierwaarde kan bijvoorbeeld berusten op:

  •     Blad
  •     Bloem
  •     Twijgkleur
  •     Vorm

Maak spaarzaam gebruik van solitairs, omdat deze planten anders juist niet meer opvallen. Ze vallen dan weg in de "grote massa".

 

Prunus als solitair. Tuinen Mien Ruys, Dedemsvaart

1.6 Samenvatting

Je hebt nu een aantal zaken bekeken, die erg belangrijk zijn voordat je, aan welk beplantingsplan dan ook, begint. Elk tuinontwerp heeft zijn eigen vorm en lijn. Deze vorm en lijn moet je in het beplantingsplan in ieder geval proberen terug te laten komen. Dit kun je o.a. doen door rekening te houden met de habitus van de planten. Het beeld dat je bij het ontwerpen van de beplanting hebt, de vorm, grootte, kleur en textuur, moet je proberen te realiseren. Tijdens het ontwerpen vorm je namelijk al een beeld van de eindfase van de beplanting (structuurbeplantingsplan). Belangrijk is een harmonieus geheel met een eigen karakter en stijl.

 

1.7 Opdrachten

Open bestand 1.7 Opdrachten bij hoofdstuk 1 ‘Basisbegrippen’

2. Toepassing van beplanting

2.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk heb je wat algemene zaken als habitus, harmonie, vorm, contrast en dergelijke kunnen bekijken. Deze zijn belangrijk ten aanzien van elke beplanting die je maakt. Nu gaan we de zaak verder uitdiepen. Je kunt wat situatie gerichter gaan werken: Je kunt nu gaan bekijken onder welke omstandigheden planten "moeten" kunnen groeien.

Elke praktijksituatie is anders. Voordat je tot een definitief plan komt zijn er steeds weer een groot aantal factoren die een rol spelen. Je zult je plan dan ook steeds weer moeten aanpassen.

2.2 Groeivoorwaarden

Zoals je weet staat ons een zeer groot plantensortiment ter beschikking. Dit is natuurlijk prachtig, want je hebt dus steeds zeer grote keuzemogelijkheden. Dit kan je echter ook voor problemen zetten: Wat moet je nu in welke situatie kiezen? Een keuze maken is vaak moeilijk, want laten we nu eerlijk zijn, er zijn veel mooie planten. Je moet echter kiezen, selecteren, om tot een verantwoorde planning, beplanting, te komen. Je bent namelijk ook afhankelijk van een groot aantal omstandigheden en factoren. Dus moet je je, bij het maken van een beplantings-plan, allereerst afvragen, welke planten je in een bepaalde situatie kunt gebruiken. Zo moet je dus starten met het toepassen van een selectie. Je gaat selecteren op groeivoorwaarden.

Onder groeivoorwaarden verstaan we :

  •      Grondsoort;
  •      Vochtigheidstoestand;
  •      Klimatologische omstandigheden;
  •      Lichtbehoefte
  •      Afmetingen
  •      Plantverband

Grondsoort

De grondsoort is voor het maken van je keuze zeer belangrijk. Misschien wel een van de meest bepalende factoren. Het is maar goed dat we zo'n groot plantensortiment hebben, want lang niet elke plant kan zomaar op elke grondsoort groeien. Je moet dus bepalen op welke grondsoort je moet gaan beplanten. Dus bijvoorbeeld is het zand, leem, klei, zavel, e.d.

Verder moet je iets weten over de bemestingstoestand; is de grond rijk of arm aan voedingsstoffen; is de grond zuur of juist kalkrijk (pH). Veengrond heeft een lagere pH dan kleigrond, dat wil zeggen dat veengrond zuurder is dan kleigrond. De pH van zandgrond ligt tussen die van veen- en kleigrond. 

Als je dit allemaal weet, kun je al wat makkelijker selecteren uit het grote plantensortiment en weet je al iets meer over welke planten geschikt zijn voor jouw project.

Zware kleigrond

 

Vochtigheidstoestand van de bodem

Uit de bodemkunde weet je dat lucht en water in de bodem een belangrijke rol spelen ten aanzien van plantengroei. Op een vrij droge grond groeien van nature andere planten dan op een natte grond. Tussen droog en nat zitten allerlei gradaties. De grondwaterstand is een belangrijke factor en is niet overal gelijk. Deze kan zelfs in een relatief klein terrein grote verschillen vertonen.

Er zijn allerlei factoren die invloed kunnen uitoefenen op de grondwaterstand. Dit kunnen zijn de ligging van het terrein ten opzichte van rivieren, bebouwing, wegenbouw e.d. Verder moet de bodem voor de plantengroei voldoende doorlatend zijn. Ook de mate van doorlatendheid is niet overal gelijk. De behoefte aan de grootte van de doorlatendheid is niet van alle planten gelijk. Denk hierbij o.a. aan diepe en vlakwortelende gewassen en het verschil in groei van een boom of vaste plant. In ieder geval is de vochtigheidstoestand van de bodem weer iets waar je bij de keuze van het sortiment rekening mee moet houden.

 

de doorlatendheid van de grond kan makkelijk verstoord raken

 

Klimatologische omstandigheden

Als je aan Europa of de hele wereld denkt, weet je dat het klimaat per continent of land nogal kan verschillen. In Zuid-Amerika, Zuid-Europa en Afrika groeien dan ookandere planten, dan in ons gebied van Europa. Zo groeien in Italië al een groot aantal planten die je in Nederland niet tegenkomt.

Maar zelfs in Nederland, "ons eigen kleine landje", kom je verschillende omstandigheden tegen. In het zuiden is het vaak warmer en is er veel minder wind, dan bijvoorbeeld in de kuststreken. In kustgebieden speelt, naast wind, het zout een belangrijke rol. Niet alle planten kunnen zout (in de lucht e.d.) verdragen. Daarnaast speelt luchtverontreiniging in heel Nederland een belangrijke rol. Deze wordt o.a. bijvoorbeeld veroorzaakt door industrie en verkeer. Het zijn allemaal zaken waar je niet omheen kunt en je zult je plan erop moeten aanpassen.

Lichtbehoefte

De hoeveelheid licht waarover een plant in een bepaalde situatie kan beschikken is erg belangrijk. Er zijn planten die graag in de volle zon staan, in de schaduw of in lichte schaduw. De lichtbehoefte is in elke situatie anders. Het kan zelfs in een tuin verschillen en heeft o.a. sterkte maken met de directe omgeving van de tuin. Je kunt de planten dus voor elke situatie naar lichtbehoefte selecteren.

 

De hoeveelheid licht bepaalt de beplanting

 

Afmetingen

De afmetingen van een tuin behoren ook tot de groeivoorwaarden. Daarbij zijn ook belangrijk massa, ruimte en verhouding. Ook in plantmateriaal zit nogal wat verschil in afmetingen. Planten kunnen heel laag zijn (1,00- 2,00 m boven het maaiveld), maar ook hoger dan 30,00 m (bomen).

Gelukkig zitten tussen deze twee uitersten allerlei andere afmetingen. Zo kun je voor elke tuin nog wel geschikte planten vinden. Als een "boom" gewenst is, kun je alleen in een erg grote tuin bijvoorbeeld een eik planten; in een heel klein tuintje zul je dan een klein boompje, als bijvoorbeeld Prunus triloba op stam, moeten kiezen.

De groei van een plant is van veel factoren afhankelijk. Daarom is de uiteindelijke hoogte van veel gewassen moeilijk te bepalen. Hiermee zul je zeker in de kleinere tuin rekening moeten houden. Als je een ontwerp en beplantingsplan maakt, heb je voor jezelf al een soort eindbeeld, volwassen toestand, een beeld van zo moet het worden, voor ogen. In een kleine stadstuin is een "volwassen" stadium vaak al na een jaar of vijf tot zeven bereikt, terwijl dit in een grotere siertuin bijvoorbeeld vijfentwintig jaar kan duren. De afmetingen van de planten moeten dus in de juiste verhouding staan tot de afmeting, grootte van de tuin.

 

Plantverband

Het plantverband wordt mede bepaald door het type van de beplanting. Dit heeft vaakte maken met o.a. de onderhoudsaspecten. In een landschappelijkgebied moet bijvoorbeeld onkruidbestrijding in verband met de tijd en kosten machinaal plaatsvinden terwijl dit in een siertuin vaak handmatig kan of moet gebeuren.

We kunnen bijvoorbeeld als volgt planten:

  •  Op rijen:  rechthoekig ofwel vierkantsverband (planten tegenover elkaar).
  •  Verspreid verband:  driehoeksverband (planten niet keurig in de rij; voor bijvoorbeeld een siertuin).

Verspreid en op rijen

Een en ander hangt ook af van de soort planten en plantafstanden. In het gebruik van bijvoorbeeld heesters en vaste planten zitten nogal wat verschillen.

 

Aanpassen van groeivoorwaarden 

Je kunt andere plantengroei mogelijk maken, door veranderingen aan te brengen t.o.v. de groeivoorwaarden.   

Bijvoorbeeld:

  •      Grondsoort veranderen, zoals klei vervangen door zand;
  •      Verhoging of verlaging van de grondwaterstand;
  •      Grondverbetering;
  •      Ophoging van het terrein;
  •      Kappen van schaduwgevende bomen enz.

Zorg er wel voor dat je door veranderingen t.a.v. de omgeving niet het beplantingsbeeld uit de toon laat vallen (te rigoreuze veranderingen). Bovendien is het vaak een kostbare zaak. Het zijn echter prima mogelijkheden voor kleine siertuinen, stadstuinen enz.

 

 

2.3 Omgeving

Bij het maken van een ontwerp speelt de omgeving al een belangrijke rol. Je moet de omgeving van een object goed bestuderen: Zit je in een natuurlandschap (heide, bos e.d.), in een cultuurlandschap (weilanden, akkers) of in een stedelijk gebied (stad, dorp).

Deze omgeving van een tuin heeft een grote invloed op de plantenkeuze. In een stedelijk gebied zal de beplanting een meer gecultiveerd karakter hebben, terwijl deze in het landschap een natuurlijker karakter zal hebben. In een kleine siertuin zul je dus veel beplanting toepassen met een gecultiveerd, maar zeker een fijner karakter (habitus!).

Een stedelijk landschap 

Ligging van het object

Behalve de omgeving moet je ook letten op de windrichting. Ligt een tuin op het noorden, zuiden, westen of oosten. Vaak zul je zien dat meerdere windrichtingen een rol spelen. Bijvoorbeeld bij een duidelijk gescheiden voor- en achtertuin. Ook hier zijn weer niet alle planten geschikt om op elke windrichting te planten (denkhierbij ookaan lichtbehoefte, schaduw, zon e.d.). Bij het ontwerpen heb je hier al mee te maken gehad, maar bij de keuze van de planten is het weer erg belangrijk.

Ook hebben we al gesproken over verschillende grondsoorten. Bij de keuze van plantmateriaal moet je echter niet alleen rekening houden met de grondsoort. Je moet namelijk ook rekening houden met het karakter (vorm) van het terrein. Of het nu een vlak terrein of een glooiend terrein is, een terrein met kleine of grote hoogteverschillen; je moet het karakter van het terrein, ook na het beplanten, zoveel mogelijk behouden. Hoogteverschillen kunnen, ook in Nederland, al of niet van natuurlijke aard zijn. Zo kunnen wegen en waterlopen met hun vorm ook een belangrijke bijdrage leveren aan de samenstelling van de beplanting.

Als je terreineigenschappen aanpast aan je ontwerp, komt je beplanting daardoor meestal veel beter tot zijn recht. Wanneer je je bij het maken van een ontwerp/beplantingsplan laat inspireren door de omgeving is het effect een harmonieuze tuin, die mensen van nature waarderen! 

Tuin en landschap horen bij elkaar

2.4 Functie van de beplanting

Elke beplanting heeft zijn doel, zijn functie. De beplanting heeft als het ware een taak. De taak kan in elke situatie anders zijn. Deze taak kan zijn:

  •      Constructief;
  •      Decoratief;
  •      Instructief.

De constructieve taak: Bij deze taak zijn de vorming en geleding van de ruimte en de massa het belangrijkste. Toch kan de beplanting in deze taak ook een sierwaarde hebben. Ook al staat deze niet voorop. Een functionele taak hierin kan bijvoorbeeld zijn, het scheppen van luwte, het geven van schaduw en vlakverdeling.

De decoratieve taak: Bij deze taak is de sierwaarde van de gewassen het meest belangrijk. Dit kan in groepsverband. We noemen dit passief. Het kan echter ook als solitair. Dit noemen we actief.

Wanneer je een beplantingsplan maakt, begin je met de constructieve beplanting. Daarna vul je de rest in met decoratieve beplanting.

In de winter herken je het best de constructie (opbouw) van tuinen. Het winterbeeld geeft je dus belangrijke informatie over de kwaliteit van de constructieve beplanting van een tuin.

Waar is de beplanting constructief, waar decoratief? 

 

Bij de instructieve taak moet je laten zien hoe planten groeien en bloeien. Dit kom je bijvoorbeeld tegen in een botanische tuin (instructief = educatief/onderwijstuin). Het beplantingsplan wordt hier in de eerste plaats bepaald door het nut dat de planten hebben voor het onderwijs.

National Botanic Garden Dublin, Ierland

2.5 Wensen van de opdrachtgever

Een aantal belangrijke aspecten, waar je bij de wensen van een opdrachtgever bijvoorbeeld mee te maken kunt krijgen:

Het onderhoud

  •      Geen bodembedekkers;
  •      Geen hagen die je moet snoeien;
  •      Geen planten met doorns;
  •      Op bepaalde plaatsen in de tuin geen bladval;
  •      Geen gazon;
  •      Geen giftige planten i.v.m. bijvoorbeeld kinderen, huisdieren.

De beschikbare financiële middelen: 
Als er weinig geld voor de beplanting is, moetje daarmee rekening houden bij de keuze van de planten.
Dit kan bijvoorbeeld door maar weinig groenblijvend materiaal te gebruiken, omdat dit vaak duurder is dan bijvoorbeeld bladverliezend materiaal. In zo'n situatie moeten we planten kiezen uit het "goedkopere" sortiment.

Planten die de opdrachtgever zelf heeft of speciale wensen:

  •      Planten die uit de vorige tuin meegebracht worden. Deze moet je dan toch, waar mogelijk, op een verantwoorde manier    verwerken;
  •      Vaak willen opdrachtgevers bepaalde soorten graag in hun tuin zien. Hier moet je dan mee om kunnen gaan; zodanig in je plan kunnen verwerken dat ze passen in het samengestelde sortiment en bij de grondsoort. 

 

 

 

2.6 Budget

Onder budget verstaan we een begroting.

Voordat we een project kunnen uitvoeren moet de zaak eerst begroot worden. Bijvoorbeeld in verband met de kosten. Het is erg belangrijk dat een opdrachtgever weet hoeveel geld hij nodig heeft om zijn plan te realiseren. Zo is er o.a. geld nodig voor het maken van de totale planning (bijvoorbeeld tekenen, bestellen van materiaal), maar ook voor de uitvoering (bijvoorbeeld grondwerk, meststoffen, dode materialen en het kopen van plantmateriaal, onderhoud van het materiaal).

Bij het maken van een beplantingsplan moet je dus weten hoeveel geld je ter beschikking hebt voor het kopen van plantmateriaal. Als je te maken hebt met financiële beperkingen, bijvoorbeeld een maximaal bedrag dat je ter beschikking staat, dan moet je toch een verantwoord plan maken. Deze beperkingen kunnen deels al in het ontwerp verwerkt zijn bijvoorbeeld minder of eenvoudige bouwkundige elementen. Intensieve, soms dure, beplantingshoeken kun je beperken; in andere delen van de tuin beperk je je tot een goedkopere beplanting in aanschaf en onderhoud.

2.7 Eigenschappen van planten

Al eerder heb je kunnen zien dat planten mooi kunnen zijn om hun habitus (vorm, textuur), bladkleur, houtvorm, houttekening e.d. De bloei van planten is echter ook belangrijk. Vrijwel alle planten die we gebruiken bloeien. De ene uitbundiger en langer dan de andere. Juist omdat planten zoveel sierwaarden hebben, kunnen we er bij de keuze en toepassing rekening mee houden.

We kunnen kiezen uit twee hoofdgroepen nl. de houtachtige en de kruidachtige gewassen.

Houtachtige gewassen kun je als volgt verdelen:

  • Loofbomen
  • Coniferen
  • Bladverliezende heesters
  • Groenblijvende heesters
  • Haagplanten (eventueel
  • bos- en haagplantsoen)
  • Ericaceae
  • Rozen
  • Klim-enleiplanten
  • Fruit 

De sierwaarde van houtachtige gewassen zit in de bloei, vorm, bladkleur, vrucht, kegels, kleur, bottels en blad.

Kruidachtige gewassen kun je als volgt verdelen:

  • Eén- en tweejarige planten
  • Hoge en middelhoge vaste planten
  • Lage vaste planten en rots-planten
  • Bol- en knolgewassen
  • Water- en oeverplanten
  • Varens
  • Grassen
  • Kruiden 

De sierwaarde van kruidachtige gewassen zit in de bloei, vorm, bladkleur, vrucht, kleur, blad, winterbeeld en groeiwijze.

 

 

  Een vleesetende plant heeft bijzondere eigenschappen

Gebruik en toepassing van plantmateriaal onder verschillende omstandigheden

De keuze die je moet maken voor een plan, hangt direct van een aantal zaken af. Het allerbelangrijkste is nu dat je weet hoe het zit met de ligging, grondsoort e.d. van het object. In allerlei boeken, websites en catalogi kun je dan lijsten van planten, geschikt voor bepaalde groeiomstandigheden, vinden. Een handige website voor selecteren  van planten is: http://www.ontwikkelcentrum.nl/objects/website/OC-24059/html/index.html 

 

De eigenschappen, standplaatseisen en gebruiksmogelijkheden waarop je planten kunt selecteren staan beschreven in de volgende lijsten. Gebruik deze lijsten als naslagwerk, of om ideeën op te doen bij het maken van een beplantingsplan.

We maken onderscheid tussen houtachtig materiaal en kruidachtige planten.

A Houtachtig materiaal (loofhout en coniferen)

Eigenschappen:

  •      Grootte (bijvoorbeeld kruipend, tot 50 cm, 2,00 - 3,00 m, 10,00 -20,00 m, hoger dan 20,00 m).
  •      Bijzondere groeivormen:
    •      Hangend;
    •      Klimmend;
    •      Zuilvormig;
    •      Bijzondere "tekeningen" (bijvoorbeeld krullend);
    •      Lichtdoorlatend en los;
    •      Rond tot kogelrond;
    •      Breedkronig (bomen);
    •      Rechtopgaand.
  •     (Tijd van) uitlopen
    •      Mooie kleur;
    •      Vroege uitlopers;
    •      Zeer late uitlopers.
  •    Bladvormen:
    •      Bijzonder groot;
    •      Fijn en sierlijk.
  •   Bladkleur:
    •      Witbont;
    •      Geelbont;
    •      Rood;
    •      Zilvergrijs of zilverblauw;
    •      Herfstkleur.
  •   Bladhoudendheid:
    •      In de winter bladverliezend;
    •      Zeer laat bladverliezend;
    •      Groenblijvend;
    •      Half groenblijvend.
  •   Planten die bestand zijn tegen veel ziektes en schades.
  •   Bloei:
    •      Éénjarig hout;
    •      Meerjarig hout.
  •   Bloeitijd: indeling naar maand en kleur (januari t/m december).
  •   Bloeiwijzen.
  •   Bijzondere en sierlijke vruchten: 
    •      Mannelijke en vrouwelijke planten;
    •      Kleur, vorm en grootte van de vruchten.
  •   Houttekeningen:
    •      Vorm en draaiingen in stam en takken;
    •      Kleur van de stam en takken.

 De stam van een plataan heeft een bijzondere kleur.

N.b. Coniferen vormen onder de houtige gewassen vaak een aparte groep i.v.m. hun toepassing. De sierwaarde van deze planten vinden we o.a. terug in hun vorm (zuil-, bol-, treurvorm, bodembedekkend), kleur van naalden en schubben (blauw, bont, geel, grijs), houttekeningen in takken en stam.

Standplaatseisen:

  •      Kalkrijke grond (minnend of verdragend).
  •      Zure grond (minnend of verdragend).
  •      Lichte, drogegrond (minnend of verdragend).
  •      Zware klei (minnend of verdragend).
  •      Zouthoudende grond (minnend of verdragend).
  •      Vochtige grond (minnend of verdragend).
  •      Vochtige en droge grond verdragend.
  •      Schaduw (minnend of verdragend).
  •      Halfschaduw (minnend of verdragend).
  •      Zonnig (minnend of verdragend).

Gebruiksmogelijkheden:

  •     Extreem stadsklimaat.
  •     Industriegebieden.
  •      Bodembedekkers.
  •     Muurbekleding en dergelijke; 
    •      Klimplanten;
    •     Leiplanten;
    •     Slingerplanten.
  •    Haagplanten:
    •      Losgroeiend;
    •      Strakgroeiend;
    •      Hoogtes (vanaf 4,00 men hoger);
    •      Architectonische hagen (bijvoorbeeld bloei, "ondoordringbaarheid" en bladverliezend).
  •      Hoogstam bomen.
  •      Solitairs: 
    •      Voorde kleine tuin;
    •      Voor de grote tuin, openbaar groen en groepsbeplantingen. 
  •      Dekheesters.
  •      Sterk-, snelgroeiende gewassen.
  •      Park-enstraatbomen: 
    •      Groot-en kleinkronig;
    •      Langzaamgroeiend;
    •      Bijzondere bloei. 
  •      Gewassen voor autowegbeplantingen.
  •      Windscherm.
  •      Kuststreek.
  •      Landschappelijke gebieden.
  •      Bosplantsoen: 
    •       Tuin;
    •       Landschappelijke beplantingen.
  •      Rozen:
    •      Botanische rozen;
    •      Leirozen (klimrozen);
    •      Stamrozen;
    •      Struikrozen. 
  •     Rotstuinen.
  •     Heidetuinen.
  •     Vogels:
    •      Vogelbeschermend;
    •      Vogellokkend.
  •      Planten voor bijen.
  •      Geur.
  •      Trekheesters.
  •      Kuipbeplanting.
  •      Bloemwerk.
  •      Grafbeplanting
  •      Bloemen voorde vaas.
  •      Geluiddemping.
  •      Schaduwgevende bomen.
  •      Giftigheid.
  •      Fruit: 
    •      Groot (bijvoorbeeld appel, peer);
    •      Klein (bijvoorbeeld bes, aardbei);
  •      Losgroeiende haagplanten;
  •      Gewassen voor autowegbeplantingen;
  •      Giftige planten;
  •      Winterhardheid. 

 

B Kruidachtig materiaal

Voor kruidachtig materiaal beschrijven we daarnaast de volgende specifieke gebruiksmogelijkheden waaruit een selectie gemaakt kan worden:

  • Borderplanten
  • Perkplanten
  • Randplanten
  • Schaal- en balkonplanten
  • Snijbloemen
  • Droogbloemen
  • Solitairs
  • Geschikt voor verwildering
  • Rotstuinplanten
  • Bodembedekkers
  • Bloemenweide
  • Boerentuin
  • Moerasplanten
  • Vijverplanten
  • Planten in stromend water

2.8 Bloei en kleur

Bij de keuze van planten spelen bloei (-tijd) en kleur een belangrijke rol. Vooral als het gaat om planten die we juist om hun bloei en kleur willen gebruiken. Bijvoorbeeld heesters en vaste planten. Je moet echter goed op de hoogte zijn van bloeitijd, kleur en kleurencombinaties: Niet alles past zomaar bij elkaar. Bij de beplanting van een tuin zijn kleurcontrasten (tussen twee te vergelijken kleurwerkingen zijn duidelijke verschillen waar te nemen) zeer belangrijk. Met behulp van de kleurencirkel kun je kleurcontrasten "maken". 

 

de kleurencirkel 
Voorbeelden van kleurcontrasten:

  • Kleur-tegen-kleur, licht-donker, warm-koud

Kleuren bestaan uit primaire, secundaire en tertiaire kleuren. Als de drie primaire kleuren cyaan, geel en magenta tegen elkaar liggen, versterken ze elkaar het meest. Dat gebeurt ook bij de andere zuivere kleuren (die niet met wit of zwart zijn gemengd). Dit is kleur-tegen-kleurcontrast. Licht-donkercontrast is het contrast tussen twee kleuren van verschillende helderheid. Bij koud-warmcontrast worden kleuren ten opzichte van elkaar als koud of warm ervaren.

  • Complementair en simultaan contrast:

Slagers leggen vaak groene strookjes tussen het rode vlees. Hierdoor lijkt het vlees roder. Dit heet complementair contrast. Het menselijk oog roept ook automatisch een complementaire kleur op, als die niet aanwezig is. Op theeplantages, waar alles groen is, zien plukkers dus continu de complementaire kleur rood als ze even van de planten wegkijken. Om dat te voorkomen, dragen ze rode kleding en zaaien ze rode planten tussen de thee. Deze ‘illusie’ van het oog heet simultaan contrast.

 

  • Kwaliteits- en kwantiteitscontrast, ton-sur-ton

Bij kwaliteitscontrast of verzadigingscontrast kijk je binnen een kleur naar het verschil in onderlinge kleurschakering door bijmenging met andere kleuren of zwart en wit.

 

  • Kwantiteitscontrast 

Als je gelijke delen blauw en geel naast elkaar zet, dan vraagt het geel meer aandacht. Dat kun je uitdrukken in getallen: drie delen geel zijn net zo sterk als zes delen rood of groen. Zie de tabel voor de stralingskracht van verschillende kleuren. Hoe groter het getal, hoe meer je nodig hebt voor hetzelfde effect.

Kleur

Getal

geel

3

oranje

4

rood en groen

6

blauw

8

paars

9

Harmonie: het in bepaalde situaties goed bij elkaar passen van kleuren;

Disharmonie: het in bepaalde situaties niet bij elkaar passen van kleuren (lelijke kleurencombinaties).

Het is goed om in je beplanting bepaalde kleurcontrasten aan te brengen, denk maar aan een vaste plantenborder. Bij je plan moet je echter steeds rekening houden met de bloeitijd van de planten. Voor bepaalde contrasten moeten bijvoorbeeld meerdere planten(groepen) gelijktijdig bloeien.

Harmonie. Sissinghurst GB.

 

 

Zie voor achtegrondinformatie:

over kleurenleer:http://www.ontwikkelcentrum.nl/repository_output/ecc/OC-34030d/OC-34030-4/OC-34030-4-16df/OC-34030-4-16df.html

over kleurcontrasten:http://www.ontwikkelcentrum.nl/repository_output/ecc/OC-34030d/OC-34030-4/OC-34030-4-17df/OC-34030-4-17df.html

Over verschillende typen kleur: http://www.ontwikkelcentrum.nl/repository_output/ecc/OC-34030d/OC-34030-4/OC-34030-4-18df/OC-34030-4-18df.html

Over de kleurencirkel: http://www.ontwikkelcentrum.nl/repository_output/ecc/OC-34030d/OC-34030-4/OC-34030-4-19df/OC-34030-4-19df.html

Over kleuren mengen: http://www.ontwikkelcentrum.nl/repository_output/ecc/OC-34030d/OC-34030-4/OC-34030-4-20df/OC-34030-4-20df.html

Over kleursymboliek: http://www.ontwikkelcentrum.nl/repository_output/ecc/OC-34030d/OC-34030-4/OC-34030-4-23df/OC-34030-4-23df.html

 

Op kleur en naar bloeitijd werken

Afhankelijk van de wensen van de opdrachtgever kun je kleuren op allerlei manieren toepassen. De meest opvallende kleuren kom je tegen in de bloemen van planten. Bij heestervakken kun je bijvoorbeeld als volgt werken:

  •      Vakken met één kleur bijvoorbeeld rood;
  •      Vakken met meerdere kleuren;
  •      Vakken met een kleurenopbouw bijvoorbeeld van rood-rood-achtig-paars-blauwachtig-blauw naar wit;
  •      Vakken met bijvoorbeeld voorjaarsbloeiende heesters (seizoensvak). Bij perkplanten en vaste planten kun je als volgt werken;
  •      Solitair bijvoorbeeld Cortaderia selloana bij een terras;
  •      Met gemengde vakken; allerlei kleuren per vak;
  •      Met vakken naar kleur bijvoorbeeld witte, blauwe en rode borders;
  •      Met vakken naar seizoen, bijvoorbeeld vakken die in het voorjaar of in de zomer op hun mooist zijn (seizoensborder).

2.9 Plantafstand

Voor plantafstanden van houtachtige en kruidachtige gewassen geldt allereerst, datje zelf het plantmateriaal goed kent. Daarnaast is de plantafstand ook situatie gebonden. Bijvoorbeeld grondsoort, licht, lucht, enz. Je kunt echter gebruik maken van bestaande vuistregels en tabellen in boeken en catalogi. 

 

Voorbeelden Haagplanten: Fagus sylvatica 80/100   3  - 4 st/m1
  Ligustrum vulgare 60/80   4  - 5   st/m1
Heesters: klein : afstand  80-100 cm 1   - 3   st/m2
  middelgroot : afstand 100-125 cm 1 st/m2
  groot : afstand 100-200 cm 1/4- 1/2 st/m2
Vaste planten: klein : afstand   15-20 cm 25- 45 st/m2
  middelgroot : afstand   25-35 cm 10- 16 st/m2
  groot : afstand  40-70 cm 3  - 6   st/m2

 

 

2.10 Wettelijke bepalingen

Bij het maken van een ontwerp, beplantingsplan e.d. moet je ook al aan de realisatie van het plan denken. Dit houdt niet alleen het beeld van de aangelegde tuin in.

Er zijn namelijk altijd, net als bij het bouwen van een huis, een aantal regels waar je rekening mee moet houden. Met deze regels, juridische aspecten, wettelijke bepalingen, moet je al rekening houden tijdens het ontwerpen.Voorbeelden hiervan zijn burengerucht, rooien van bomen en de afwatering van het terrein.

Ten aanzien van het plantmateriaal moet je bijvoorbeeld aan de volgende punten denken:

  •      Zonder overleg mag je geen bomen binnen twee meter van de grens van het terrein planten;
  •      Een niet gemeenschappelijke haag mag je niet op minderdan 0,50 meter uit de grens tussen twee tuinen of percelen   planten;
  •      Mag je overhangende takken wel of niet wegnemen.enz.?
  •      Mag je op bepaalde plaatsen in de tuin wel of geen hoge beplanting aanbrengen; wel of geen bomen planten enz.?  Denk   hierbij aan de hoek van de straat.

Bij de selectie van je plantmateriaal moet je deze regels dus goed in acht nemen. Het is belangrijk in verband met welke planten je kiest, maar ook ten aanzien van de aantallen van planten.

 

2.11 Samenvatting

Om een keuze te maken uit het enorme plantensortiment, dat ons ter beschikking staat, moet je een goede kennis hebben van de planten. Daarnaast zijn er legio andere aspecten, die een verantwoorde keuze van het materiaal beïnvloeden.

Groeivoorwaarden als bodemgesteldheid, grondsoort, licht, wind e.d. bepalen bijvoorbeeld welke plantengroei mogelijk is. De afmeting van een tuin zegt ons iets over de grootte van de planten die wegebruiken.

Welke typen, soorten van planten je kunt gebruiken hangt mede af van de omgeving van het te beplanten object. In stedelijke omgeving hou je je meer bezig met gecultiveerde gewassen en in het landschappelijke gebied gebruik je meer een natuurlijke beplanting. Verder weet je dat de beplanting een constructieve en/of decoratieve functie heeft. Het gaat om vorm en geleiding, maar ook om de sierwaarde van gewassen.

Andere belangrijke aspecten zijn de wensen van de opdrachtgever en het budget. Want het is belangrijk dat je een plan maakt dat verantwoord is, maar waar je daarnaast rekening houdt met die dingen die de opdrachtgever mooi vindt; bovendien moet het plan ook voldoen aan het financiële plaatje wat erbij hoort; de financiële middelen die ter beschikking zijn.

Ten aanzien van al deze zaken kun je dan bekijken uit welke groepen van planten je een geschikte keuze kunt gaan doen voor je plan.

Hou bij de keuze ook rekening met een aantal wettelijke bepalingen. Dit voorkomt problemen bij de uitvoering van je plan.

 

2.12 Opdrachten

Open bestand 2.12 Opdrachten bij hoofdstuk 2 'Toepassing van beplanting'

3. Het schetsmatige beplantingsplan.

3.1 Inleiding

Na inventarisatie van het object (en het ontwerp ervan) waar je een beplantingsplan voor moet maken volgt een beplantingskeuze. Hoe je tot een verantwoorde beplantingskeuze kunt komen, heb je in hoofdstuk 1 en 2 kunnen zien.

De uitgekozen planten, voor een bepaald project, ga je nu gebruiken om het beplantingsplan samen te stellen. Hierbij kun je overigens nog altijd veranderingen aanbrengen in je plantenlijst. Soms voer je soorten af en soms voeg je andere soorten toe.

 

Een schetsmatig beplantingsplan

Bekijk het filmpje over materialenindicatie op:

https://livelink.groenkennisnet.nl/livelink/llisapi.dll?func=factsheet.download&objid=94751134&format=html

3.2 De opzet van een beplantingsplan

De beplantingsopzet kan voor elk project anders in elkaar zitten. Dit komt doordat een ontwerp voor elk project andere, eigen uitgangspunten heeft. ledere opdrachtgever heeft een andere smaak, eigen eisen en ideeën en dergelijke voor zijn tuin. Ook grondsoort, wind, water omgeving e.d. kunnen voor elk project anders zijn. Bij het samenstellen van een beplantingsplan voor een bepaald ontwerp, bekijk je daarom eerst het totale ontwerp met haar uitgangspunten. Je denkt bij uitgangspunten o.a. aan budget, bebouwing, grondsoort, functie van de beplanting in het ontwerp, relatie met de omgeving, standplaatseisen en eisen/smaak van de opdrachtgever.

In de praktijk maak je na het ontwerp eerst een schetsbeplantingsplan. Aan de hand van dit schetsplan maak je dan daarna het definitieve beplantingsplan.

Bij het samenstellen van een plan werk je in een bepaalde volgorde:

1 Bepalen van de beplanting met een constructieve taak. Dus die beplanting die de ruimte, vorm, geleding en massa van het ontwerp tot uiting doen komen. Dit zijn meestal bomen, hoge coniferen en de heesters met een begeleidende taak.

2 Samenstellen van de beplanting met een decoratieve taak. Dus de planten die je kiest om hun sierwaarde. Dit kan passief (in 
groepen) en actief (solitair) zijn. Dit alles noem je ook de aanvullende beplanting.
Tot deze aanvullende beplanting behoren o.a. vakken vaste planten, solitairs, klimplanten, heidebeplanting, rozen enz. Op deze manier werk je eigenlijk in ieder plan van groot naar klein of van belangrijke, opvallende basis-elementen naar "details".

Voorbeeld van een beplantingsplan

Hier volgt een beplantingsplan van een smalle, ingesloten stadstuin.

Nr 1 t/m 18 planten met een constructieve taak: 

nr 19 t/m 32 planten met een decoratieve taak:

3.3 Hoogteverschillen.

In elk ontwerp kun je onderdelen tegenkomen die bij het maken van je beplantingsplan speciale aandacht vragen. Enkele van deze onderdelen kun je in de volgende paragrafen bekijken.

Landschap

De beplanting kun je op allerlei manieren opzetten. Denk bijvoorbeeld aan een tuin in een vlak landschap. Voor een dergelijke tuin kun je de beplanting ook in de vorm van het "platte" vlak toepassen. De uiteindelijke beplanting zal hier en daar voor niveauverschillen zorgen.

Voor een tuin met hoogteverschillen, glooiingen, kun je de beplanting aan deze hoogteverschillen aanpassen. De tuin heeft daardoor een heel eigen karakter en leent zich bijzonder goed voor een bepaalde beplanting en structuur (dieptewerking met behulp van heuvels, bomen e.d.).

Het glooiend landschap van park Sonsbeek, Arnhem

Talud

Een talud (taluud, taluut) is een hoogteverschil, glooiing. Het talud kan natuurlijk of kunstmatig zijn.

Zo kan het terras achter een huis bijvoorbeeld 1,00 m hoger liggen dan het gazon. Dit hoogteverschil wordt dan vaak opgevangen door de grond, tuin, vanaf het terras onder een bepaalde hoek af te laten lopen naar het gazon. Je noemt dit een talud.
De beplanting voor zo'n talud kan van allerlei aard zijn. Je voelt echter wel aan dat de grond niet steeds naar beneden moet kunnen "rollen". Zo kun je deze grond vasthouden met bepaalde planten, bijvoorbeeld met bepaalde bodembedekkers. De hiervoor geschikte planten zijn vaak vlakwortelend. Een eis aan de beplanting voor het talud is dan ook, dat deze beplanting de grond moet "vasthouden" (is een functie van de beplanting).

fig. 17 een talud

 

Hoogteverschillen in een tuin of plantvak

Planten kun je in je hele tuin gebruiken voor aanbrengen van hoogteverschillen. Dit kan bijvoorbeeld door de combinatie boom-struik-bodembedekker. Deze "beplanting in lagen", zoals je dit noemt, kom je in bijna elke tuin tegen (hoogteverschillen hoef je dus niet altijd met verhoogde bakken aan te brengen).

Je kunt dit soort hoogteverschillen echter ook per plantvak toepassen. Zo kan een plantvak er in verschillende situaties anders uitzien. Bijvoorbeeld:

3.4 Bijzondere typen tuinen

Sommige planten hebben zo'n typisch, eigen karakter, dat je er een speciale tuin (vaak omgeving gebonden) van maakt, of je reserveert er een bepaald deel van de tuin voor.

   De rozentuin

Voorbeelden hiervan zijn:

  •   De rozentuin
    •      Meestal in een afgesloten tuin tegen bijvoorbeeld een groenblijvende achtergrond;
    •      Vaakvakken in gazon of verharding;
    •      Liefst in beschutte, maar toch open omgeving.
  •   De bloementuin
    •      Samentrekken van bloembeplanting, naar bijvoorbeeld bloeiseizoen;
    •      Vaak bollen, vaste planten, heesters e.d. bij elkaar in verband met de aantrekkelijkheid buiten het      bloeiseizoen.
  •   De rotstuin
    •        Gebruik van veel stenen;
    •      Liefst in een tuin van eenvoudige vorm en karakter. Dit in verband met het drukke karakter van de rotstuin;
    •      Extreme klimatologische en bodemkundige omstandigheden bijvoorbeeld extreme koude of hitte; kalkrijke bodem e.d.;
    •      Hoogteverschillen aanpassen aan de omgeving;
    •      Open, zonnige plaats metgoede omranding, omplanting;
    •      Dooreen juiste verhoudingtussen stenen en planten, vormen de stenen de ondergrond voor de planten.
  •    De wildeplantentuin
    •      Op plaatsen waar oorspronkelijke, natuurlijke planten goed tot hun recht komen;
    •      Op plaatsen met zeer geschikte groeivoorwaarden;
    •      Om nadrukte leggen opafwijkende omstandigheden; bijvoorbeeld schaduw, droge- of natte grond;
    •      Aangepastaan de plaatselijke begroeiing.
  •   De moestuin
    •      Soms in combinatie met siertuin;
    •      Indeling; ligging wel of niet in het zicht;
    •      Paden, kweekbak, waterput, composthoop.
  •    De kruidentuin
    •      Tegenwoordig voor keukenkruiden; vroeger in verband met de geneeskrachtige werking;
    •      Liefst een zonnige, goed bereikbare plaats bij de keuken.
  •    De fruittuin
    •      Kleine hoeveelheden in combinatie met siertuin of moestuin;
    •      Aparte, moderne fruittuin, met kleinfruit, bijvoorbeeld bessen en bomen als appel en peer;
    •      Bijzonder geschikt in een landelijke omgeving.
  •    De patio
    •      Ook wel binnenhof of binnentuin;
    •      Ommuurde tuin (schaduw);
    •      Vaak een beschut klimaat, ligt het hele jaar in het oog, een eigen sfeer, omgeving.
  •     De daktuin
    •      Winderig door hoge open ligging;
    •      Schermen met planten of ander materiaal;
    •      Dakconstructie mede bepalend voor de beplanting in verband met het dragen van gewicht;
    •      Mogelijkheden van complete beplanting tot bakken en potten.
  •    Het balkon
    •      Meestal werken met bakken en potten;
    •      Beplanting vaak kruidachtige gewassen, een houtachtige solitair, klim- en/of leiplanten.
  •    De border
    •        Border is Engels voor rand; dus de rand (randbeplanting) vormt 
             de border van bijvoorbeeld de tuin;
       
    •      Ligging t.o.v. het noorden; we zien de border graag in de zon;
    •      Met veel soorten planten te beplanten, bijvoorbeeld heesters, vaste planten, coniferen en eventueel  een enkele boom. Vaak zijn het in de praktijk echter vaste planten tegen bijvoorbeeld een achtergrond van heesters. Belangrijk bij de samenstelling zijn: Kleur van de bloemen, vorm van de bloemen of bloeiwijzen, hoogte van de plant of planten, duur van de bloei, tijdstip van de hoofdbloei, grondsoort.
  •     De heidetuin
    •      In bepaalde gebieden in Nederland met een kalkarme, voedselarme zand- of veengrond;
    •      Beplanting o.a. Calluna, Erica, Rhododendron, Sorbus, Pinus, Juniperus, grassen en Hebe (Ericaceae);
    •      Sortiment sterk uitgebreid door cultuurgewassen en -variëteiten;
    •      Liefst niet in directe combinatie met beplanting van "rijkere" gronden.
  •  Het heempark of de heemtuin
    •      Kruid- en houtachtige gewassen, daar toepassen waar ze van nature voorkomen;
    •      Twee typen:
      •      Het wilde plantenpark: Onderhoud als wieden e.d. door deskundig personeel;
      •      Het natuurpark: Onderhoud door maaien, begrazen, kappen, branden, plaggen en steken.
  •   Bogen, pergola's en colonnades
    •       Deze zijn zeer geschikt om te beplanten met klim-en leiplanten.

3.5 Voorbeelden

Nogmaals het is belangrijk dat  je de eisen, uitgangspunten en functies van het ontwerp gaat 'vertalen' in beplanting. In een goed ontwerp heeft elke plant of groep van planten een eigen functie. Daarnaast mag je factoren als grondsoort, wind, schaduw, zon, vocht e.d. niet aan je voorbij laten gaan.

Hierna kun je twee voorbeelden van de opbouw van een beplantingsplan bestuderen; voor een vaste plantenborder en voor een vak van houtachtige gewassen.

Voorbeeld I

 

Tuin met houtige gewassen en vaste planten

Doel van het voorbeeld:

-     De opbouw van een vaste plantenborder, waarin ook houtige gewassen voorkomen;

-     De opbouw van constructieve naar decoratieve taak van de beplanting; van opvallende basiselementen naar details.

Werkvolgorde bij het maken van een beplantingsplan:

Eerst houtachtige gewassen (rondje met stip in het midden); zij geven de ruimte, vorm, geleding en massa aan (functies uit/in ontwerp). Ze zorgen tevens voor een "eigen klimaat" voor dit vak. Denk bijvoorbeeld aan tocht en wind, op de hoek van een huis, wat nadelig kan zijn voor vaste planten.

  
Vervolgens de leidende vaste planten (dicht rondje). Dit zijn eventueel solitairs of groepen. Ze kunnen van dezelfde of verschillende soort zijn. Bijvoorbeeld rode Phloxen en witte Phloxen.

 
In het achterste gedeelte (punten) volgen nu de voorjaarsbloeiers. Ze worden vanuit de houtige gewassen inde beplanting betrokken. De uiteindelijke uitbreiding naar voren toe, hangt mede af van de rest van de beplanting. De lage voorjaarsbloeiende vaste planten moetje niet achter de later bloeiende zomer-en herfstbloeiers verstoppen. 

De nu nog open plaatsen (horizontale strepen) zijn beschikbaar voor zomer- en herfstbloeiers, die er ook vóór de bloei al "mooi", "aardig" uitzien. Bij de keuze van deze planten moetje er rekening mee houden, dat je planten kiest die qua kleur bij elkaar passen. Let ook op de bloeiperiode.

 
Om te voorkomen dat op plaatsen waar de herfstbloeiers staan, in het voorjaar bloei ontbreekt, kun je gebruik maken van bol- en knol gewassen (driehoekjes). Bijvoorbeeld groepjes tulpen en hyacinten op de voorgrond. Andere bol-en knolgewassen kun je ook toepassen bij de houtige gewassen naar de voorjaarsbloeiers toe. Denk wel aan kleurencombinaties.

 

 

 

 

 

Voorbeeld II:

 

 

 

Een achtertuin met houtachtige gewassen, grenzend aan het perceel van de buren.

 

Doel van hetvoorbeeld:

-     De opbouw van een plantvak voor houtachtige gewassen;

-     De opbouw van constructieve taak naar decoratieve taak; dus van basiselementen naar details.

 

Situatie:  Een plantvak aan het einde van een achtertuin. De tuin grenst aan een kant aan het perceel van de buren. Aan de rand van het plantvak begint of eindigt het gazon.

 

Werkvolgorde bij het maken van een planning: 

Eerst de basiselementen kiezen die vorm en geleding, ruimte en massa aangeven. In dit geval een haag en de bomen (het geraamte). Deze beplanting is constructief. 

Daarna heesters of heestergroepen (actief en passief) met bijvoorbeeld een zeer opvallende bloei in het voorjaar (van constructief naar decoratief).

Vervolgens kunnen  zomerbloeiende en herfstbloeiende heesters op een groot deel van de nu nog open plaatsen gezet worden (aanvullende beplanting). In dit geval, waar een haag op de achtergrond staat, kun je beter geen gebruik maken van hoge heesters.

Als laatste ga je nu de rand beplanten met zeer lage tot bodembedekkende heesters (eventueel bodembedekkende coniferen). 

Bovenstaande voorbeelden kun je toepassen voor de opbouw van elke vaste plantenborder en elk heestervak. Maar eigenlijk is het toepasbaar in de opbouw van een compleet beplantingsplan voor een tuin. Als je maar steeds de uitgangspunten, eisen, functies, voorwaarden en dergelijke gesteld aan het ontwerp volgt.

Geef de keuze van de planten schetsmatig aan op een tekening. Dit kan op de plaats waar de planten komen te staan of naast de tekening. Als je dit naast de tekening aangeeft, plaats dan in de tekening, op de juiste plaats een nummer, letter of ander teken. Zo kun je zien wat waar thuis hoort.   

 

In een schetsmatig beplantingsplan kun je ook aangeven welk type beplanting je gebruikt, zonder soorten te noemen. Bijvoorbeeld: 'Opgaande, bladverliezende heesterbeplanting; maximaal 2.50 mhoog', of: 'Bodembedekkende vaste planten, waarvan de bladeren, vorm e.d. belangrijker zijn dan de kleur'.  

3.6 Samenvatting

Je hebt nu aan de hand van uitleg, voorbeelden en gemaakte opdrachten kunnen zien, hoe je een beplantingsplan opbouwt. Je moet steeds weer uitgaan van andere functies, eisen, budget, grondsoort e.d. Steeds weer heb je te maken met andere uitgangspunten.

Bij de opbouw, samenstelling, van de beplanting werkje eerst aan de constructieve en daarna aan de decoratieve taak van de planten. Je werkt steeds van basiselementen naar details. Op deze manier zet je je plan allereerst schetsmatig op. In het volgende hoofdstuk kun je zien hoe je van zo'n schetsmatig plan een definitief plan maakt.

Nell's Park, Trier DE

 

3.7 Opdrachten

Open bestand Opdrachten bij hoofdstuk 3 'Het schetsmatige beplantingsplan'

4. Het definitieve beplantingsplan

4.1 Inleiding

Je hebt nu een aantal beplantingsplannen schetsmatig weergegeven. Nu kun je bekijken hoe je van zo'n schetsmatig plan uiteindelijk een net en compleet plan maakt. Een keurig uitgewerkt plan is noodzakelijk voor het gebruik en de uitvoering hiervan.

 

Voorbeeld van een uitgewerkt beplantingsplan. Stempel, noordpijl en kaderlijn ontbreken nog.

 

4.2 Het plan op transparant materiaal

Het schetsmatig plan ga je nu netjes op een tekening zetten: op deze tekening komen, zoals in een ontwerp wel het geval is, geen arceringen (opwerking van de tekening) voor. Deze tekening moet je, behalve netjes maken, ook voorzien van wetenschappelijke namen, hoeveelheden van planten, oppervlakten of lengten van plantvakken, plantverbanden en plantafstanden. Je probeert zo perfect mogelijk te werken: dit o.a. omdat de opdrachtgever dit exemplaar ontvangt en het bij de uitvoering van het plan belangrijk is.

Voor dit soort tekenwerk maak je gebruik van transparant tekenpapier. Dit papier kun je in verschillende diktes aanschaffen. Het iets dikkere papier is in gebruik vaak makkelijk: het scheurt bijvoorbeeld niet zo snel.

Afhankelijk van de grootte van het object en de schaal waarin je tekent, kies je voor een bepaalde maat papier. Denk hierbij aan de verschillende A-formaten zoals AO, A1, A2, A3, A4. Elke kopie van een tekening die groter is dan A4-formaat, wordt gevouwen tot ze de grootte van A4 heeft.

Na het vouwen moet het stempel (of onderhoek) van de tekening rechts onderaan zichtbaar zijn. (Stempel: hierin staan de gegevens over het project zoals naam, opdrachtgever, schaal, onderdeel, datum, naam tekenaar e.d.). Om een schetsmatig plan tot een definitief uitgewerkt plan op transparant papier te maken, kunnen we op bepaalde manieren te werk gaan.

Allereerst zet je het ontwerp (of schetsmatig beplantingsplan) zonder arceringen netjes op papier. Dit kan in dezelfde schaal als het ontwerp heeft. Soms zet je het beplantingsplan in verband met bijvoorbeeld duidelijkheid, in een andere schaal. (Bijvoorbeeld vergroten, dus heb je een andere schaal nodig.)

Daarna geef je op het transparant papier netjes de solitairs, plant-vakken, gazon e.d. uit de schets aan. Nu kun je gaan aangeven welke planten en hoeveel je op de daarvoor bestemde plaats gebruikt. Dit kun je als volgt doen:

1   Zet de wetenschappelijke naam en de aantallen van planten in het daarvoor bestemde vak, of bij 1, in de solitair.

2   Zet de wetenschappelijke naam en de aantallen van planten in het daarvoor bestemde vak. Geef daarnaast per plantvak aan waar de planten moeten staan.

3  Ook kun je de plantvakken e.d. voorzien van een code. Dit kan bijvoorbeeld een letter, cijfer of ander teken zijn.Naast de tekening geef je dan aan wat de codes betekenen, ofwel welke plant(en) bij een bepaalde code horen.

Op deze manieren zijn er vele varianten mogelijk. Zorg erin ieder geval voor dat het plan duidelijk en makkelijk leesbaar blijft voor iedereen.

Door bomen, solitairs en plantvakken van verschillende soorten codes te voorzien kun je op je plan al lijsten maken van de verschillende plantengroepen die je toepast. Bijvoorbeeld eerst de bomen, daarna de solitairs en daarna de overige plantvakken aangeven. Eén en ander is gemakkelijk bij het maken van de bestellijsten van de planten.

Doordat je het beplantingsplan op schaal tekent, kun je de oppervlaktes en groottes per plantvak steeds goed nagaan. Dit is erg belangrijk omdat je namelijk, naast het vermelden van de namen van de planten die je gebruikt, ook meteen het aantal planten per soort moet aangeven. Dit laatste is alleen mogelijk als je de oppervlakte of grootte van een plantvak weet.

En dan, los hiervan, een aparte "kop" plantverbanden.

Bijvoorbeeld:

Plantverbanden:

-     Alle heesters worden in verspreid verband geplant;

-     Rozen worden in drie rijen, in driehoeksverband geplant.

Als je bovenstaande gegevens met codes naast je tekening zet, maak je hiervoor een kolom die legenda heet.

Enkele regels bij de vermelding van namen e.d. op een beplantingsplan:

-     Gebruikwetenschappelijke namen;

-     Voor inheemse kruidachtige gewassen kun je de Nederlandse naam gebruiken;

-     Schrijf netjes en duidelijk. Dit kan bijvoorbeeld ook met een sjabloon (lettermal);

-     Algemeen: DUIDELIJK EN OVERZICHTELIJK.

Afwerken van de tekening:

Om het beplantingsplan, maak je een kader of rand. Dit kader wordt twee cm vanaf de snijrand gemaakt. Op één cm naar binnen toe vanaf kader noetdan de grens(lijn) getekend zijn. Denk ook aan het "stempel" rechts onderaan de tekening.

 

Het uitgewerkte beplantingsplan, met  de wetenschappelijke namen, aantallen, plaatsaanduiding, stempel, noordpijl en kaderlijn.

4.3 Bestellijsten

Als je een beplantingsplan af hebt, kun je een lijst maken voor het bestellen van planten. Dit noem je een bestellijst. Zo'n bestellijst maak je op een bepaalde manier. De lijst moet er zo uitzien, dat de leverancier (bijvoorbeeld een boomkweker) makkelijk een prijsopgave kan doen en de eventuele bestelling makkelijk kan klaarmaken.

Verder moet de leverancier kunnen zien welke maten van planten hij moet leveren; of hij de heesters in container of als vollegrondsplant moet leveren; welke kwaliteit een bepaalde plant moet hebben. Voor maten e.d. kennen we internationale coderingen. Deze coderingen moet je ook gebruiken op je bestellijst.

'Cash &  carry'

Voorbeelden van coderingen:

Bomen:  Fagus sylvatica 'Atropunicea' maat 12-14: dit betekent dan deze beuk op één meter vanaf de grond gemeten een stamomtrek van 12-14 cm heeft.

Heesters:  Forsythia intermedia 60-80 vollegrond: dit betekent een vollegronds Forsythia van 60-80 cm hoog. (Bij normale kwaliteit heeft zo'n heester dan drie tot vijf takken.); Cotoneaster horizontalis 30-40: dit betekent een Cotoneaster horizontalis met een breedte van 30-40 cm;

Verder kun je aangeven of de heester in pot, container, met kluit e.d.moet zijn.

Zo betekenen:

  •      p7, p9, p12 achtereenvolgens een pot met een 0 van 7, 9 en 12 cm.
  •      C1, C2, C3 achtereenvolgens een container van één, twee en drie liter.
  •      M.k. betekent met kluit.

Coniferen: Chamaecyparis lawsoniana 'Columnaris' 80-100 m.k. betekent een Chamaecyparis lawsoniana 'Columnaris' van 80-100 cm hoog met kluit;

Bij horizontaal groeiende coniferen gebruikt men weer breedtematen.

Vaste planten: Hierbij geeft men vaak de potmaat aan.Hier worden dus coderingen als p7, p9 e.d. veel gebruikt.

Verder kan men ook de leeftijd van de planten aangeven. Bij fruit en een aantal andere gewassen kan men om NAKB gekeurd materiaal vragen. (Soms is een NAKB-keuring verplicht. Gekeurde planten kun je herkennen aan een plombe aan de plant.)  

N.b. De Nederlandse Bond van Boomkwekers (NBvB) en de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Boomkwekerijgewassen (NAKB) hebben tabellen waarin je zulke coderingen kunt opzoeken.

Hoe maak je zo'n bestellijst?

  • Rubriceer de beplanting in bomen, heesters, coniferen, vaste planten, waterplanten, gazon (grasmengsels, zaad, zoden), 
    perkgoed, bol- en knolgewassen enz.
    Eén en ander is afhankelijk van welke beplanting in een plan voorkomt. Vaak werk je van grof plantmateriaal naar fijn plantmateriaal, omdat dit ook de werkvolgorde bij het planten is.
  • Werk per rubriek in alfabetische volgorde.
  • Geef per soort dejuiste.totale aantallen en/of hoeveelheden aan.
  • Geef per soort maten, kwaliteitseisen/aanduidingen aan. 

N.b. Je kunt gebruik maken van voorbedrukte bestellijsten. 

Voorbeeld van een bestellijst:

4.4 Presentatie

Behalve dat je een beplantingsplan keurig netjes en compleet op papier kunt zetten, moet je het plan ook kunnen presenteren naar een opdrachtgever toe. Bij zo'n presentatie van je plan horen bijvoorbeeld:

  •    Een verzorgde, duidelijke en leesbare tekening;
  •    Een voor de opdrachtgever begrijpelijke, mondelinge toelichting;
  •    Het geven van een (eind)beeld van het resultaat van het gemaakte plan, na een bepaalde tijd. Dit beeld moetje zodanig  geven, dat het voor de opdrachtgever duidelijk is;
  •    Het beantwoorden van eventuele vragen, van de opdrachtgever, over het plan. 

Dit betekent voor jezelf, dat je het plan goed moet kennen: je moet er volledig inzicht in hebben. Je moet goed weten waarom je voor een bepaalde beplanting hebt gekozen; hierbij is kennis van het gebruikte materiaal zeerbelangrijk. Denk bijvoorbeeld aan groeiomstandigheden, de grootte van planten e.d. Zorg dus voor een door jezelf bewust gemaakt plan.

 

Een uitgewerkt beplantingsplan, geschikt voor presentatie

4.5 Samenvatting

In dit hoofdstuk heb je kunnen leren hoe je een beplantingsplan netjes afwerkt. Hiervoor is het erg belangrijk datje inzicht hebt in de beplanting, groeiomstandigheden e.d.; maar ook dat zo'n plan werkbaar, bruikbaar en leesbaar is in de praktijk. Denk aan aantallen en afmetingen van planten; internationale coderingen en prijzen van planten en bestellijsten.

 

4.6 Opdrachten

Open bestand 4.6 Opdrachten bij hoofdstuk 4 'Het definitieve beplantingsplan'

  • Het arrangement Beplantingsplan Tuinen is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Hannie Kwant Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2017-04-12 20:16:59
    Licentie
    CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Digitale versie van 'Beplantingsplan Tuinen', uitgegeven door ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Zomer 1990.
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld