Start
Aan alle leerlingen van Lyceum Sancta Maria in klas 3V,
In deze module herhaal je alle theorie over grammatica woordsoorten die je in de onderbouw hebt gehad. Deze theorie sluit je dit jaar af. Je moet de volgende woordsoorten kennen:
Zn, blw, olw, bn (ook st. bn), pers. vnw en bez. vnw, zww, hww, kww, aanw. vnw, vr. vnw, onbep. vnw, vz, bw, wedig. vnw, wed. vnw, onbep. hoofdtelw, bep. hoofdtelw, onbep. rangtelw, bep. rangtelw., ns. vgw, os. vgw
|
Maak nu eerst de instaptoets en bekijk hoeveel jij nog weet wat voorgaande jaren.
Hierna kun je aan de slag met de verschillende woordsoorten. Bij elk onderdeel staat een uitleg (theorie) en een oefening. Vraag de antwoorden op de oefeningen aan je docent.
Aan het einde van deze module maak je klassikaal een toets voor een cijfer.
Veel succes!
lw, zn, bn
Theorie
In dit hoofdstuk herhaal je de eerste drie woordsoorten
- Zelfstandig naamwoord (zn)
- Lidwoord (lw): bepaald en onbepaald
- bijvoeglijk naamwoord (bn)
Het zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel. Bijvoorbeeld: hond, spreuk, zout, angst. Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten, een verkleinwoord van maken en het in enkelvoud of meervoud zetten. Ook een naam is een zelfstandig naamwoord: Vomar, Annabel, Haarlem
Het lidwoord
In het Nederlands kennen we drie lidwoorden: de + het + een. We maken een onderscheid tussen het bepaald lidwoord (de + het) en het onbepaald lidwoord (een). Let op dat de woorden 'het' en 'een' niet altijd een lidwoord zijn. Bijvoorbeeld in deze zinnen:
Het regent al de hele dag. Heb je het al gehoord? ('Het' hoort hier niet bij een zelfstandig naamwoord en is geen lidwoord)
Een van leerlingen had een onvoldoende gehaald. ('Een' geeft hier een hoeveelheid aan, hoort niet bij een zn en is daarom geen lidwoord)
Het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zn: rode, gekke, mooie. Een stoffelijk bn vertelt waarvan een zn gemaakt is: zilveren, plastic. Een bijvoeglijk naamwoord kan ook achter het zelfstandig naamwoord staan: De auto wasrood.
Oefening
Oefening
Noteer uit de volgende zinnen: zn, bep. lw, onbep. lw, bn + stof. bn
1. In de koelkast staat verse sap.
2. Morgen draag ik een korte broek.
3. De meester vertelt een leuke grap.
4. De paarden eten het liefst vers hooi.
5. Tamara en Daan hebben zes schattige puppy's.
6. In dit oude gebouw hebben timmerlieden een dure, notenhouten inbouwkast geplaatst.
7. Die boze reacties van de klanten over onze slechte service zullen wij niet publiceren.
8. Zou Daniël beter geskatet hebben met plastic wieltjes onder zijn skeelers dan met stalen?
9. De onzekere dame vertelde over de angst die zij in het bos had gevoeld.
10. Het regent al de hele dag grote hagelstenen.
Test jezelf
Test: zn, blw, olw, bn
Start
vz, bw, wedig. vnw., wed. vnw
Theorie
Voorzetsel, bijwoord, wederkerend voornaamwoord, wederkerig voornaamwoord
Voorzetsel
Een voorzetsel kun je voor ... het schoolfeest of voor ... de kooi plaatsen. Een voorzetsel geeft vaak een plaats, tijd, reden of richting aan. Bijvoorbeeld:
voor de kooi
onder de kooi
naast de kooi
in de kooi
tijdens het schoolfeest
na het schoolfeest
vanwege het schoolfeest
Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven, zoals:
- een plaats of richting: daar, nergens, hier, achteruit, overal
- tijd: gisteren, morgen, vroeger, nu, ooit
- een vraagwoord: waar, hoe, waardoor, waarheen, waarom, wanneer
- losse woordjes als: niet, vast, misschien, nooit, nimmer, wel, zeker, daarom, vandaar, daardoor
Daarnaast kan een bijwoord iets zeggen over:
- een werkwoord: Hij kan goed tennissen
- een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een heel rode auto
- een ander bijwoord: Hij kan heel goed tennissen
Let op: de vraagwoorden wie, wat, welke, wat voor (een) zijn geen bijwoorden, maar vragende voornaamwoorden.
wederkerend voornaamwoord
Een wederkerend voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp. Een wederkerend voornaamwoord komt alleen voor bij wederkerende werkwoorden: zich schamen, zich wassen, zich vergissen, zich scheren.
De wederkerende voornaamwoorden staan hieronder in het cursief:
Ik schaam me
Jij schaamt je
Hij/zij/het schaamt zich
Wij schamen ons
Jullie schamen je
Zij schamen zich
wederkerig voornaamwoord
Er zijn drie wederkerige voornaamwoorden dat zijn de woorden: elkaar, elkander en mekaar.
Wij hebben elkaar gezien.
Wij hebben elkander gezien.
Wij hebben mekaar gezien.
Oefening
Benoem de 15 onderstreepte woorden. Kies uit: vz, bw, wedig. vnw, wed. vnw
Straks ga ik op de markt Spaanse pepers kopen voor mijn zus.
We hebben elkaar vermoedelijk niks te vertellen.
Hij wast zich wel elke dag met zeep, toch?
Waarom gaat hij tijdens de les naar de wc?
Misschien gedroeg Danny zich niet zo netjes gedurende het schoolreisje.
Zoek in onderstaande zinnen de vz, bw, wedig. vnw en de wed. vnw.
Wie van jullie heeft zich vanmorgen geschoren?
Ik realiseer me dat ik jullie het verkeerde boek heb gegeven na de les.
Zij hebben elkaar uitleg gegeven over de heel moeilijke stof.
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Theorie
In dit hoofdstuk leer je het persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) en het bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) herkennen.
-
Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) verwijst naar een persoon of ding:
ik loop buiten, ze rijden daar, die neef van jou.
-
Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat vaak voor een zn.
mijn auto, onze fietsen, haar les
|
persoonlijke voornaamwoorden
|
|
|
bezittelijke voornaamworoden
|
|
|
onderwerp
|
geen onderwerp
|
|
enkelvoud
|
1e persoon
|
ik
|
mij / me
|
mijn / m'n
|
|
2e persoon
|
jij / je
u
|
jou / je
u
|
jouw / je
uw
|
|
3e persoon
|
hij
zij / ze
het / 't
|
hem / 'm
haar / ze / 'r
het / 't
|
zijn / z'n
haar / d'r
zijn
|
meervoud
|
1e persoon
|
wij / we
|
ons
|
ons / onze
|
|
2e persoon
|
jullie
u
|
jullie
u
|
jullie
uw
|
|
3e persoon
|
zij / ze
|
hun / hen / ze
|
hun
|
Let op: de woorden je, haar, ons, jullie en hun kunnen zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord zijn. Gebruik hiervoor onderstaand trucje:
Kun je het woord (je, haar, ons, jullie, hun) vervangen door hij of hem?
Dan is het woord je, haar, ons, jullie of hun een persoonlijk voornaamwoord
Kun je het woord (je, haar, ons, jullie, hun) vervangen door zijn?
Dan is het woord je, haar, ons, jullie of hun een bezittelijk voornaamwoord
Oefening
Oefening
Benoem de dikgedrukte woorden. Geef aan of het een pers. vnw of een bez. vnw is.
1. Als je vaak taart eet, wordt je cholesterol net zo hoog als die van mij.
2. Ik raad u af om hun boek te publiceren.
3. Jullie hebben zijn kat niet goed behandeld.
4. Haar vriendinnen kunnen beter leren dan zij.
5. Ze heeft mij nare berichtjes gestuurd toen ik met haar vriendje naar de bioscoop ging.
6. Hun directeur vroeg hun: 'Hebben jullie je mobieltjes ingeleverd?'
aanw. / vr. / onbep. vnw
Theorie
Het vragend voornaamwoord, het aanwijzend voornaamwoord en het onbepaald voornaamwoord
Het vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Vier woorden zijn vragende voornaamwoorden, dit zijn:
- wie
- wat
- welk(e)
- wat voor (een)
Ze staan meestal aan het begin van een vraag.
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een woord dat eerder genoemd is.
Iedereen kwam te laat, wat ik erg vervelend vond.
Het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Het aanwijzend voornaamwoord, het woord zegt het al, wijst iets aan: deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde. Een aanwijzend voornaamwoord hoort meestal bij een zelfstandig naamwoord.
Het onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
Een onbepaald voornaamwoord geeft een persoon of iets aan, maar het is niet precies duidelijk wie of wat bedoeld wordt: iedereen, niemand, iemand, men, menigeen, iets, niets, het, alles, elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene , een zekere, een of andere
3 lastige gevallen:
1. 'Het' is meestal een bepaald lidwoord, maar soms is het een onbepaald voornaamwoord. Dit is als het iets zegt over tijd, weersomstandigheden of de sfeer. Bijvoorbeeld: Het regent, het is 8 uur, het is gezellig.
2. 'Je' is meestal een persoonlijk voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord, maar het kan ook een onbepaald voornaamwoord zijn. Dit is als het de betekenis van 'men' heeft.
Tegenwoordig kun je niets meer zeggen.
3. Je hebt net gelezen dat 'wat' een vragend voornaamwoord is. Soms kan het ook een onbepaald voornaamwoord zijn. Dit is als het de betekenis van 'iets' heeft.
Heb je wat geld voor mij?
Oefening
Maak drie kolommen met de titels: aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord en onbepaald voornaamwoord.
1. Wie van de leerlingen heeft wat in de les gedaan?
2. Op deze heuvel kun je met zo'n bakje omhoog.
3. Vroeger droeg iedereen in de winter hetzelfde gele mutsje.
4. Menigeen zou niet in deze buurt durven komen.
5. Dergelijke schoenen kun je beter niet dragen in dit drassige landschap.
6. Het regent al de hele dag.
7. Welke schoenen had je nou gekocht?
8. Iedereen was naar buiten gegaan, wat ik erg vervelend vond.
Tussentijdse oefening: de voornaamwoorden
Test: Test jezelf: alle voornaamwoorden door elkaar
Start
Werkwoorden
Theorie
Als je een werkwoord moet benoemen, heb je keuze uit drie vormen:
- Een koppelwerkwoord (kww)
- Een zelfstandig werkwoord (zww)
- Een hulpwerkwoord (hww)
In een zin staat altijd: 1 koppelwerkwoord OF 1 zelfstandig werkwoord. Daarnaast kan er in de zin één of meerdere hulpwerkwoorden staan.
Hoe weet je of een werkwoord een kww, zww of hww is?
1. Onderstreep alle werkwoorden in de zin.
2. Kijk naar het laatste werkwoord in de zin.
Is dat een werkwoord uit rijtje koppelwerkwoorden (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen)?
- Dan is dat het kww
- de werkwoorden die eventueel nog voor dit werkwoord staan, zijn hww
Is het geen werkwoord uit het rijtje koppelwerkwoorden?
- Dan is het achterste werkwoord met een duidelijke betekenis het zww
- De werkwoorden die eventueel nog voor dit werkwoord staan, zijn hww
Oefening
Neem de werkwoorden over en zet erachter of het een kww, zww of hww is.
1. Sommige mensen werken 6 dagen per week.
2. Lisa was een goede judoka geweest.
3. Afgelopen zomer zijn de buren naar Frankrijk vershuid.
4. Ze moeten in hun nieuwe land wel gelukkig kunnen worden.
5. Frank is een goede leerling.
6. Volgens de meeste leerlingen is de uitleg van de docent duidelijk geweest.
7. Staat hij elke dag het volkslied te zingen?
8. Wij hebben haar nooit meer gezien.
9. Is het AD een goede krant?
10. De slimme monteurs hebben snel mijn banden kunnen vervangen.
Telwoorden
Theorie
Er zijn vier soorten telwoorden:
Het bepaald hoofdtelwoord (bep. hoofdtelw)
Het onbepaald hoofdtelwoord (onbep. hoofdtelw)
Het bepaald rangtelwoord (bep. rangtelw)
Het onbepaald rangtelwoord (onbep. rangtelw)
Een hoofdtelwoord geeft een hoeveelheid van iets aan. Een bepaald hoofdtelwoord geeft een precies aantal aan (zes, 2/3, 2024). Een onbepaald hoofdtelwoord geeft een onduidelijk aantal aan (sommige, veel, weinig, enkele, alle, wat)
Een rangtelwoord geeft een plaats in een rij aan (de rang). Een bepaald rangtelwoord geeft een precieze plaats in een rij aan (eerste, vijfde, zestiende). Een onbepaald rangtelwoord geeft een onduidelijke plaats in een rij aan (laatste, middelste, zoveelste, hoeveelste)
Oefening
Oefening telwoorden
Haal alle telwoorden uit de onderstaande tekst. Maak vier kolommen:
bep. hoofdtelw onbep. hoofdtelw bep. rangtelw onbep. rangtelw.
Vandaag was de laatste keer dat ik naar school ging. Ik ben klaar met de zesde klas en ga volgend jaar (in januari 2025) beginnen met mijn nieuwe opleiding. Het kiezen van een studie was nogal lastig. Na de zoveelste zoektocht op internet, besloot ik naar de open dagen te gaan. De eerste was van de Universiteit van Amsterdam. Ik vond alle talenstudies daar erg interessant. De tweede open dag was bij de Universiteit Utrecht. Ik vond het daar chaotisch. Ik moest daar als honderste in de rij aansluiten voor een polsbandje en toen ik ongeveer de middelste was, werd de rij opgeheven. Ik vond ongeveer 1/3 van de studies daar leuk. Als laatste vertrok ik naar de Rijksuniversiteit Groningen. Ik nam de trein al om 7 uur, want het was heel ver reizen. Weinig stoelen waren nog bezet, dus ik had heerlijke rust. Ik vond veel studies leuk in Groningen. De derde open dag was het meest succesvol voor mij; ik heb me ingeschreven voor een studie rechten in Groningen.
voegwoorden
Theorie
Voegwoorden verbinden twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar. Je hebt twee soorten voegwoorden:
nevenschikkende voegwoorden (ns. vgw)
onderschikkende voegwoorden (os. vgw)
Nevenschikkende voegwoorden verbinden meestal twee woorden, twee woordgroepen of twee hoofdzinnen. Er zijn er vijf: dus, en, maar, of, want
Onderschikkende voegwoorden verbinden meestal een hoofdzin met een bijzin. Er zijn veel verschillende voegwoorden, hier volgen wat voorbeelden: omdat, doordat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat, als, aangezien, dat, zodra.
Tip: hoe onderscheid je het nevenschikkend voegwoord van het onderschikkend voegwoord?
Als het een van deze woorden is (dus, en, maar, of, want) dan is het een nevenschikkend voegwoord. Is het geen van die vijf woorden en zie je dat het twee zinnen aan elkaar plakt, dan is het een nevenschikkend voegwoord.
Oefening
Haal de voegwoorden uit onderstaande zinnen. Noteer erachter of het een onderschikkend voegwoord (os. vgw) of een nevenschikkend voegwoord (ns. vgw) is.
1. Zodra ik thuis ben, ga ik in bad.
2. Hij geeft zijn katten te eten en zijn hond schoon water.
3. Wist je dat er vroeger geen riolering was in Haarlem?
4. We deden ons regenpak aan, omdat het keihard regende.
5. Lisa gaat naar het zwembad of naar het strand.
6. Voordat het donker wordt, wil ik graag thuis zijn.
7. Ik spreek geen Chinees, dus ik ga niet naar China.
8. Toen mijn geld op was, verliet ik het casino.
9. We rijden snel naar huis, want het eten is al klaar.
10. Ik ben gek op spruitjes, maar mijn moeder lust ze niet.