Maak drie kolommen met de titels: aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord en onbepaald voornaamwoord.
1. Wie van de leerlingen heeft wat in de les gedaan?
2. Op deze heuvel kun je met zo'n bakje omhoog.
3. Vroeger droeg iedereen in de winter hetzelfde gele mutsje.
4. Menigeen zou niet in deze buurt durven komen.
5. Dergelijke schoenen kun je beter niet dragen in dit drassige landschap.
6. Het regent al de hele dag.
7. Welke schoenen had je nou gekocht?
8. Iedereen was naar buiten gegaan, wat ik erg vervelend vond.