Oefening

Haal de voegwoorden uit onderstaande zinnen. Noteer erachter of het een onderschikkend voegwoord (os. vgw) of een nevenschikkend voegwoord (ns. vgw) is. 

 

1. Zodra ik thuis ben, ga ik in bad. 

2. Hij geeft zijn katten te eten en zijn hond schoon water. 

3. Wist je dat er vroeger geen riolering was in Haarlem?

4. We deden ons regenpak aan, omdat het keihard regende. 

5. Lisa gaat naar het zwembad of naar het strand. 

6. Voordat het donker wordt, wil ik graag thuis zijn. 

7. Ik spreek geen Chinees, dus ik ga niet naar China. 

8. Toen mijn geld op was, verliet ik het casino. 

9. We rijden snel naar huis, want het eten is al klaar. 

10. Ik ben gek op spruitjes, maar mijn moeder lust ze niet.