Voorzetsel, bijwoord, wederkerend voornaamwoord, wederkerig voornaamwoord
Voorzetsel
Een voorzetsel kun je voor ... het schoolfeest of voor ... de kooi plaatsen. Een voorzetsel geeft vaak een plaats, tijd, reden of richting aan. Bijvoorbeeld:
voor de kooi
onder de kooi
naast de kooi
in de kooi
tijdens het schoolfeest
na het schoolfeest
vanwege het schoolfeest
Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven, zoals:
- een plaats of richting: daar, nergens, hier, achteruit, overal
- tijd: gisteren, morgen, vroeger, nu, ooit
- een vraagwoord: waar, hoe, waardoor, waarheen, waarom, wanneer
- losse woordjes als: niet, vast, misschien, nooit, nimmer, wel, zeker, daarom, vandaar, daardoor
Daarnaast kan een bijwoord iets zeggen over:
- een werkwoord: Hij kan goed tennissen
- een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een heel rode auto
- een ander bijwoord: Hij kan heel goed tennissen
Let op: de vraagwoorden wie, wat, welke, wat voor (een) zijn geen bijwoorden, maar vragende voornaamwoorden.
wederkerend voornaamwoord
Een wederkerend voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp. Een wederkerend voornaamwoord komt alleen voor bij wederkerende werkwoorden: zich schamen, zich wassen, zich vergissen, zich scheren.
De wederkerende voornaamwoorden staan hieronder in het cursief:
Ik schaam me
Jij schaamt je
Hij/zij/het schaamt zich
Wij schamen ons
Jullie schamen je
Zij schamen zich
wederkerig voornaamwoord
Er zijn drie wederkerige voornaamwoorden dat zijn de woorden: elkaar, elkander en mekaar.
Wij hebben elkaar gezien.
Wij hebben elkander gezien.
Wij hebben mekaar gezien.