XL3HA Erfelijkheid

XL3HA Erfelijkheid

Inleiding

Welkom op de wikiwijs voor het thema erferlijkheid. Dit thema is ingedeeld in acht hoofdstukken en voor ieder hoofdstuk maak je een aantal opdrachten. De hoofdstukken vind je onder het kopje theorie en de opdrachten per hoofdstuk vind je onder het kopje opdrachten.

Tijdens het thema erfelijkheid ontwikkel jij je binnen een aantal leerdoelen en vaardigheidsdoelen.

Wat moet je kennen, kunnen uitleggen en kunnen toepassen?

Fenotype

Gen

Heterozygoot

Intermediair fenotype

Chromosoom

Locus

Dominant gen

Mutatie

Genotype

Allel

Recessief gen

Mutant

Karyogram

Haploïd

Monohybride kruising

Mutageen

Autosomen

Diploïd

P, F1 en F2

Goedaardige- en kwaadaardige tumor

Geslachtschromosoom

Zygote

Stamboom

Kanker

Meiose

Homozygoot

Drager

Uitzaaiing

 

 

Vaardigheidsdoelen van dit thema

  • Je moet een kruisingsschema op kunnen stellen voor:
    • een kruising waarbij een dominant gen en een recessief gen voorkomt;
    • een kruising waarbij een intermediair fenotype voorkomt;
    • een kruising waarbij de erfelijke eigenschap op het X-chromosoom ligt (alleen voor vwo-leerlingen).
  • Je moet bij een gegeven kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen kunnen afleiden.
  • Je moet uit een gegeven stambomen af kunnen leiden welke genotypen de individuen hebben.

Theorie

Hoofdstuk 1: Erfelijke eigenschappen

Aan het einde van hoofdstuk 1:

  • Weet je wat erfelijke eigenschappen zijn.
  • Weet je wat chromosomen, DNA en genen zijn.
  • Weet je wat het fenotype van een organisme is.
  • Weet je wat het genotype van een organisme is.

Bekijk voordat je met dit hoofdstuk begint de onderstaande video!

Erfelijkheid: genotype en fenotype

Wanneer je wordt geboren, kan je op je vader en/of op je moeder lijken. Dan vertoon je eigenschappen die je vader en moeder ook hebben. Het kan ook zo zijn dat je eigenschappen hebt die niet terug te zien zijn bij je vader en/of moeder. Wanneer je een eigenschap hebt overgenomen van je ouders noem je dat een erfelijke eigenschap.

Alle uiterlijke kenmerken van een organisme samen noemen we het fenotype van dat organisme. De uiterlijke kenmerken zijn de zichtbare eigenschappen van een organisme; vele daarvan zijn erfelijk maar dat zijn ze lang niet allemaal.

Afbeelding 1.1: Cel, celkern, chromosomen, DNA en genen.
Afbeelding 1.1: Cel, celkern, chromosomen, DNA en genen.

Bekijk afbeelding 1.1. Alle cellen behalve rode bloedcellen hebben een celkern. In de kern van elke (normale) cel bevinden zich 46 chromosomen. De kernen van geslachtscellen hebben de helft hiervan; 23 chromosomen. Chromosomen zijn opgerolde en opgevouwen 'draden' waarin zich de informatie voor alle erfelijke eigenschappen bevindt.

Deze informatie zit in de chromosomen in de vorm van DNA. Dit is de afkorting voor het moeilijke woord desoxyribonucleïnezuur. DNA is een stof die bestaat uit een hele lange ketting met allemaal codes voor erfelijke eigenschappen. Zo'n code heet een gen en het DNA bestaat dus uit meerdere genen.

De informatie voor alle erfelijke eigenschappen bij elkaar noemen we het genotype van een organisme. In het woord genotype zit ook het woordje 'gen'. Het genotype bestaat dus uit alle genen bij elkaar. Het genotype heeft veel invloed op je eigenschappen maar het bepaalt niet álle eigenschappen. De kleur van je haar bijvoorbeeld wordt bepaald door je genotype, maar deze haarkleur is weer onderdeel van je fenotype. Het is mogelijk om een verandering te doen aan je fenotype. Zo zou je je haarkleur bijvoorbeeld kunnen veranderen door het te verven. Hierdoor veranderd je fenotype, maar in je chromosomen blijft de informatie aanwezig voor de eigenschap bruin haar. Uiteindelijk zal de oorspronkelijke haarkleur dus weer teruggroeien. Deze erfelijke eigenschap voor bruin haar kun je doorgeven aan je nakomelingen. Of jou haar op dat moment geverfd is of niet maakt dan niet uit.

Het fenotype wordt dus deels bepaald door het genotype, maar door allerlei oorzaken kan het fenotype veranderingen ondergaan zonder dat het genotype veranderd. Zulke oorzaken voor veranderingen noemen we invloeden uit het milieu. In het kort valt te zeggen dat het fenotype van een organisme tot stand komt door het genotype én door invloeden uit het milieu.

Ter afronding van hoofdstuk 1 maak je opdracht 1 t/m 3. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.

Hoofdstuk 2: Chromosomen en genen

Aan het einde van hoofdstuk 2:

  • Weet je hoe chromosomen zijn opgebouwd uit DNA en genen.
  • Weet je wat allelen zijn.
  • Weet je het verschil tussen diploïde cellen en haploïde cellen en kun je dit uitleggen aan de hand van de mitose (diploïd) en meiose (haploïd).

In de kern van elke (normale) menselijke cel zitten 46 chromosomen en deze chromosomen dragen voor de informatie alle erfelijke eigenschappen. Op een chromosoom liggen vele genen. Elk gen is een klein stukje van het chromosoom dat de informatie draagt voor één erfelijke eigenschap. Het totaal aan genen in een celkern is het genotype.

Afbeelding 2.1: Cel, celkern, chromosomen, DNA en genen.
Afbeelding 2.1: Cel, celkern, chromosomen, DNA en genen.

Bekijk afbeelding 2.1. Hier is te zien dat in de celkern van de cel chromosomen liggen. Wanneer we inzoomen op zo'n chromosoom zien we dat het een in elkaar gedraaide DNA-kettting is. DNA heeft de vorm van een lange spiraal of wenteltrap, en het is de stof waaruit een chromosoom bestaat. Het DNA kan worden opgedeeld in vele stukjes en al deze stukjes vertegenwoordigen de genen. In de afbeelding is te zien dat de traptreden van de DNA-spiraal uit vier verschillende kleuren bestaat. Dit zijn de onderdelen van DNA. De volgorde van deze onderdelen, dus de volgorde van de vier kleuren, is het recept of ook wel de code voor een gen.

Lichaamscellen zijn diploïd. Bij diploïde cellen komen de chromosomen in paren voor. Lichaamscellen ontstaan door de gewone celdeling; de mitose. De twee chromosomen van een paar zijn gelijk aan elkaar. Op beide chromosomen zitten dan ook de genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen. Omdat in lichaamscellen de genen dus ook in paren voorkomen, bevat één genenpaar de informatie voor één erfelijke eigenschap.

Alle genen hebben een specifieke plaats op een chromosoom. De plaats waar een gen in het chromosoom te vinden is heet een locus (meervoud = loci). De twee chromosomen van een paar hebben dezelfde genensamenstelling en elk gen heeft dus een 'tweeling-gen'. Zo'n genenpaar noem je ook wel een allelenpaar. Allelen (enkelvoud = allel) zijn bepaalde varianten van genen en ze komen in precies dezelfde volgorde op precies dezelfde loci in het chromosomenpaar voor. Bijvoorbeeld voor het gen haarkleur kunnen allelen voor zwart, bruin, rood of blond haar aanwezig zijn.

Bekijk de video voor een opfrisser over hoe de mitose ook al weer in zijn werk gaat. In video wordt vervolgens ook alvast uitgelegd hoe de meiose werkt. Dit is de celdeling voor geslachtscellen.

Mitose en meiose

Naast lichaamscellen zijn er ook nog geslachtscellen. Deze ontstaan door de meiose. Bij de man zijn dat de zaadcellen en bij de vrouw zijn dat de eicellen. Geslachtscellen zijn haploïd. Dat betekend dat de chromosomen hier enkelvoudig voorkomen. In de kernen van geslachtscellen liggen dan ook geen 46 chromosomen maar zijn dat er 23

Tijdens de bevruchting komen de enkelvoudige chromosomen uit de zaadcel en de enkelvoudige chromosomen uit de eicel bij elkaar. De zygote is de bevruchte eicel. Deze bevat wel weer chromosomenparen en dus ook weer genenparen. De zygote is dus diploïd. Via mitose groeit de zygote uit tot een nieuw organisme. Bij een celdeling verandert het genotype niet. De chromosomen in de dochtercellen zijn kopieën van de chromosomen in de moedercel.

Bij een normale ontwikkeling blijft het genotype van een persoon dan ook onveranderd vanaf de bevruchting. Je kunt daarmee dus stellen dat het genotype van een organisme vast ligt op het moment van de bevruchting.

Ter afronding van hoofdstuk 2 maak je opdracht 4 t/m 6. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.

Hoofdstuk 3: Geslachtschromosomen

Aan het einde van hoofdstuk 3:

  • Weet je wat een karyogram is.
  • Weet je het verschil tussen autosomen en geslachtschromosomen.
  • Kan je aan de hand van de meiose (reductiedeling) uitleggen hoe geslachtscellen worden gevormd.
  • Kan je aan de hand van geslachtschromosomen uitleggen of een embryo zal uitgroeien tot een man of tot een vrouw.
Afbeelding 3.1: Karyogram
Afbeelding 3.1: Karyogram

In hoofdstuk 2 leerde je dat 'gewone cellen' allemaal 46 chromosomen in de kern hebben zitten. Deze chromosomen kun je in 23 chromosoomparen opdelen. Deze chromosomen bevatten de informatie voor erfelijke eigenschappen. Chromosomen worden meestal voorgesteld als X-vormige structuren. Ze hebben deze vorm echter maar tijdens een bepaalde fase van de celdeling.

Wanneer de 46 chromosomen netjes worden gerangschikt in de 23 homologe chromosomenparen, kan men daar een karyogram van maken. Bekijk afbeelding 3.1 van een karyogram. Een karyogram is een afbeelding waarin de chromosomenparen netjes zijn geordend. Op een karyogram kan je grotere chromosoomafwijkingen terugvinden zoals afwijkingen in het aantal en de vorm van chromosomen.

In afbeelding 3.1 kun je zien dat er 22 chromosomenparen zijn gevormd. Deze 44 chromosomen heten autosomen. Dit wordt in de afbeelding aangevuld met één X-chromosoom en één Y-chromosoom. Dit zijn de twee geslachtschromosomen en deze vormen samen het laatste, 23e chromsomenpaar. Geslachtschromosomen komen voor in alle 'normale' lichaamscellen. In afbeelding 3.1 zijn de geslachtschromosomen niet hetzelfde. Daarom weten we dat dit karyogram gemaakt is met de chromosomen van een man.

Een man heeft in het 23e chromosomenpaar één X-chromosoom en één Y-chromosoom zitten.

Een vrouw heeft in het 23e chromsomenpaar twee X-chromosomen zitten en géén Y-chromosoom.

In afbeelding 3.2 is de indeling van de chromosomen van de man en de vrouw nogmaals in het kort weergegeven.

Afbeelding 3.2: Indeling chromosomen man/ vrouw.
Afbeelding 3.2: Indeling chromosomen man/ vrouw.

 

 

 

 

Bekijk de onderstaande video over de vorming van geslachtscellen.

In tegenstelling tot de lichaamscellen komen de chromosomen in de geslachtscellen enkelvoudig voor. De vorming van geslachtscellen vindt plaats door middel van meiose. Dit wordt ook wel de reductiedeling genoemd. Tijdens de meiose komt van elk chromosomenpaar één chromosoom terecht in een geslachtscel. Dit geldt voor de autosomen én voor de geslachtschromosomen.

Na de meiose bij een vrouw (XX) bevat een eicel altijd één X-chromosoom.

Na de meiose bij een man (XY) bevat een zaadcel een X-chromosoom óf een Y-chromosoom.

Bekijk afbeelding 3.2 van de geslachtschromosomen bij de bevruchting. Na geslachtsgemeenschap kan er een bevruchting plaatsvinden. Tijdens de bevruchting versmelt de kern van een eicel met de kern van een zaadcel. De kern van de eicel bevat altijd een X-chromoom. Als de kern van de zaadcel ook een X-chromosoom bevat, ontstaat er een bevruchte eicel met twee X-chromosomen en zal het embryo uiteindelijk uitgroeien tot een meisje (XX). Als de kern van de zaadcel een Y-chromosoom bevat, ontstaat er een bevruchte eicel met een X- en een Y-chromosoom en zal het embryo uiteindelijk uitgroeien tot een jongetje (XY).

Afbeelding 3.2: Geslachtschromosomen bij de bevruchting.
Afbeelding 3.2: Geslachtschromosomen bij de bevruchting.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ter afronding van hoofdstuk 3 maak je opdracht 7 t/m 9. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.

Wil je eerst nog wat meer weten over de reductiedeling (meiose) en over geslachtschromosomen? Bekijk dan de onderstaande video's. Hierin worden deze onderwerpen nog eens rustig stap voor stap uitgelegd.

 

Erfelijkheid: Reductiedeling (meiose)

Erfelijkheid: Geslachtschromosomen

Hoofdstuk 4: Genenparen

Aan het einde van hoofdstuk 4:

  • Weet je hoe één erfelijke eigenschap is opgebouwd uit twee allelen.
  • Weet je wat homozygote en heterozygote allelen zijn.
  • Weet je wat dominante en recessieve allelen zijn.

De 46 chromosomen die in de kern van elke lichaamscel zitten zijn gerangschikt in 23 chromosomenparen. Per chromosomenpaar is er één chromosoom afkomstig van je vader en één chromosoom afkomstig van je moeder. De chromosomen zijn opgebouwt uit DNA en op dit DNA liggen de erfelijke eigenschappen in de vorm van genen. Genen zijn stukjes DNA die coderen voor een erfelijke eigenschap. 

Met de 23 chromosomen die je van je moeder hebt gekregen, heb je ook ongeveer 20.000 erfelijke eigenschappen geërfd. De 23 chromosomen afkomstig van je vader hebben ook ongeveer 20.000 erfelijke eigenschappen met zich meegenomen. Het komt erop neer dat je elke erfelijke eigenschap dus twee keer hebt. Je moeder geeft je dus informatie mee over je oogkleur maar je vader ook.

Een gen is een erfelijk eigenschap en een gen bestaat dus uit twee onderdelen. Eén onderdeel komt van je moeder en één onderdeel komt van je vader. Zo'n onderdeel van een gen noem je een allel. Samengevat komt het erop neer dat één erfelijke eigenschap (gen) is opgebouwd uit twee allelen.

Afbeelding 4.1: Oorlellen kunnen wel of niet aan het hoofd aangehecht zitten. Dit is een erfelijk eigenschap.
Afbeelding 4.1: Oorlellen kunnen wel of niet aan het hoofd aangehecht zitten. Dit is een erfelijk eigenschap.

Bekijk afbeelding 4.1. Sommige mensen hebben vrijstaande oorlellen en sommige mensen hebben oorlellen die vergroeid zijn met het hoofd. Dit is een erfelijke eigenschap. Er bestaan allelen met de informatie voor vrijstaande oorlellen en er bestaan allelen met de informatie voor aangehechte oorlellen.

Personen met vergroeide oorlellen hebben een genenpaar met twee allelen​ voor vergroeid. Deze twee allelen zijn dan dus aan elkaar gelijk. In de erfelijkheid noemen we deze persoon dan homozygoot (homo = gelijk) voor de eigenschap aanhechting van de oorlellen. Er kan ook sprake zijn van een genenpaar met twee allelen voor vrijstaand. Deze persoon is dan homozygoot voor de eigenschap vrijstaande oorlellen.

 


Sommige personen hebben een genenpaar met één allel voor vrijstaande oorlellen en één allel voor vergroeide oorlellen. Deze twee allelen van het genenpaar zijn ongelijk aan elkaar. In dit geval is deze persoon heterozygoot (hetero = ongelijk) voor de eigenschap aanhechting van de oorlellen. Deze personen bezitten dus zowel het allel voor vrijstaande oorlellen als het allel voor vergroeide oorlellen.

Als je heterozygoot bent voor de eigenschap aanhechting oorlellen, betekend dat niet dat je aan een oor een vergroeide oorlel heb en aan het andere oor een vrijstaande oorlel. Slechts één van de allelen van het genenpaar komt in het fenotype tot uiting. Wanneer blijkt dat deze persoon vrijstaande oorlellen heeft, dan betekend het dat het allel voor vrijstaande oorlellen tot uiting is gekomen. Het allel dat dan tot uiting komt is het dominante allel. Het andere allel is het recessieve allel.

Een dominant allel is 'sterker' dan een recessief allel. Als in een chromosomenpaar een dominant allel aanwezig is, dan kan het recessieve allel niet tot uiting komen in het fenotype.

Bekijk nu de onderstaande video over dominant, recessief, homozygoot en heterozygoot.

Dominant, recessief, homozygoot en heterozygoot

Voor de meeste erfelijke eigenschappen bestaan er twee verschillende genen, dus twee allelen. Een persoon is dan dus heterozygoot voor die erfelijke eigenschappen. Welke van die twee allelen dan tot uiting komt, dus welke van die twee dominant en welke recessief is, verschilt per soort organisme.

Een aantal voorbeelden:

  • Bij erwtenplanten is het allel voor rode bloemkleur dominant over het gen voor witte bloemkleur.
  • Bij koeien met een rode vachtkleur komt slechts één genotype voor. De koeien zijn homozygoot voor de vachtkleur. Het allel voor een rode vachtkleur is namelijk recessief. Een recessief allel kan alleen tot uiting komen als er geen dominant gen aanwezig is. Deze koe is homozygoot recessief voor de rode vachtkleur.
  • Bij koeien met een zwarte vachtkleur zijn er twee genotypen mogelijk. Deze koeien kunnen homozygoot óf heterozygoot zijn voor de zwarte vachtkleur. Het gen voor een zwarte vachtkleur is dominant. Wanneer een dominant gen tot uiting komt, kan je niet weten of een organisme homozygoot of heterozygoot is voor die eigenschap.

Ter afronding van hoofdstuk 4 maak je opdracht 10 t/m 12. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.

Hoofdstuk 5: Kruisingen

Aan het einde van hoofdstuk 5:

  • Weet je wat een kruisingsschema is.
  • Weet je hoe de allelen worden opgeschreven in kruisingsschema's.
  • Weet je hoe de ouders en nakomelingen worden opgeschreven bij overervingen.
  • Weet je hoe je met een kruisingsschema kan nagaan wat de kans is op het overerven van een bepaalde erfelijke eigenschap.

Welke eigenschappen je hebt, is vastgelegd in je genen. Voor iedere eigenschap (gen) heb je minimaal twee varianten en dat zijn de allelen.

Erfelijke eigenschappen erf je van je vader en van je moeder. Maar wat als je van je vader en moeder verschillende eigenschappen erft? Het allel dat bepaalt welke eigenschap jij krijgt, noem je het dominante allel. Allelen met minder invloed noem je recessief.

Stel: van je vader erf je het allel voor blauwe ogen en van je moeder het allel voor bruine ogen, dan heb jij bruine ogen. Het bruine allel is dominant over het blauwe allel dat recessief is.

Stel: voor een gen voor haarkleur zijn er twee allelen. Allel B (dominant) zorgt voor bruin haar, allel b (recessief) zorgt voor blond haar. Het allel voor bruin haar overheerst het allel voor blond haar; het gen voor bruin haar is dominant.

Er bestaan nu drie mogelijkheden:

  1. Je erft twee allelen voor blond haar (bb); je hebt blond haar.
  2. Je erft twee allelen voor bruin haar (BB); je hebt bruin haar.
  3. Je erft één allel voor bruin haar en één allel voor blond haar (Bb); je hebt bruin haar.

Als je dan bruin haar blijkt te hebben, kunnen hier twee verklaringen voor zijn:

  1. Je hebt twee dezelfde allelen (BB); je bent dan homozygoot voor deze eigenschap.
  2. Je hebt twee verschillende allelen (Bb); je bent dan heterozygoot voor deze eigenschap.

In de erfelijkheidsleer worden vaak kruisingen uitgevoerd om de overerving van eigenschappen te bestuderen. Bij een kruising planten twee organismen, die in één of meer eigenschappen van elkaar verschillen, zich geslachtelijk voort. In deze paragraaf wordt enkel gelet op de overerving van slechts één erfelijke eigenschap. Bij zo’n kruising is slechts één genenpaar betrokken. Er is sprake van een monohybride kruising.

Veel kruisingen beginnen met ouders, waarvan de één homozygoot dominant is en de ander homozygoot recessief voor een bepaalde eigenschap. We geven deze ouders aan met de letter P (van het Latijnse Parentes = ouders). De nakomelingen worden aangegeven met F1 (van het Latijnse Filii = kinderen). Bij veel kruisingen planten de individuen uit de F1-generatie zich onderling voort. Hieruit ontstaat een tweede generatie nakomelingen, die we weergeven met F2.

Afbeelding 5.1: Kruisingsschema haarkleur
Afbeelding 5.1: Kruisingsschema haarkleur

Met een kruisingsschema kan worden berekend hoeveel procent (%) van de nakomelingen een bepaalde eigenschap overerven en welke eigenschap tot uiting komt in het fenotype.

In afbeelding 5.1 is een voorbeeld van een kruisingsschema weergegeven voor de eigenschap haarkleur zoals bovenstaand al was uitgelegd. Als je vader en moeder beide heterozygoot zijn voor de eigenschap haarkleur: hebben ze beide twee verschillende genen: B en b. In het kruisingsschema zie je dat de kans dat jij dan blond haar hebt, 25% is. Dat is te verklaren door het feit dat 1 op de 4 nakomelingen bb heeft voor haarkleur. Een blonde haarkleur is een homozygoot recessieve eigenschap. Alle andere uitkomsten geeft een bruine haarkleur. Hierbij is er 50% kans (2 op 4) op Bb en 25% kans (1 op 4) op BB.

Bekijk de onderstaande video voor een herhalende en verduidelijkende uitleg over kruisingen.

Instructie over het maken van kruisingsschema's

Ter afronding van hoofdstuk 5 maak je opdracht 13 t/m 19. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.

Hoofdstuk 6: Stambomen

Aan het einde van hoofdstuk 6:

  • Weet je wat een stamboom is.
  • Weet je hoe een man en een vrouw wordt weergegeven in een stamboom
  • Weet je hoe je de genotypes in een stamboom kan bepalen.
  • Weet je hoe je erfelijkheidsvraagstukken kan oplossen aan de hand van een stamboom.

In het vorige hoofdstuk heb je geleerd hoe je een kruisingsvraagstuk kan oplossen bij monohybride kruisingen. Het is ook mogelijk om een kruisingsvraagstuk op te lossen met behulp van een stamboom. Het voordeel van het werken met een stamboom is dat er vaak al veel fenotypische en genotypische eigenschappen overzichtelijk zijn weergegeven. Bij een stamboom analyseer je zelf de informatie die wordt weergegeven en schrijf je dat overzichtelijk op.

In afbeelding 6.1 is een stamboom weergegeven van cavia's. In een stamboom wordt een vrouw weergegeven met een rondje en een man door een vierkantje. Uit de stamboom van afbeelding 6.1 valt af te lezen dat de ouders van de witte cavia (nr. 15) beide zwart zijn (net als cavia nr. 16). Twee ouders met een gelijk fenotype kunnen één of meer nakomelingen krijgen met een afwijkend fenotype. Dit is alleen mogelijk als beide ouders heterozygoot zijn. Deze nakomelingen zijn dan homozygoot-recessief.

Afbeelding 6.1: Stamboom van cavia's.
Afbeelding 6.1: Stamboom van cavia's.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een stamboom wordt ook wel gebruikt om de overerving van een erfelijke aandoening binnen een familie weer te geven. Een individu dat wel een gen voor deze erfelijke aandoening bezit, maar zelf gezond is, wordt een drager genoemd. Dit individu kan immers het 'zieke' gen doorgeven aan zijn nakomelingen.

Bij het werken met stambomen worden drie belangrijke regels gehanteerd:

  1. Bepalen of de eigenschap dominant of recessief is? Zoek twee ouders met dezelfde kleur (zelfde fenotype) die een kind krijgen met een andere kleur (ander fenotype)
  2. Bepalen of de eigenschap geslachtsgebonden of autosomaal is? Oplossing vanuit van het dominante allel. Zoek een vader met het dominante allel. Als de eigenschap geslachtsgebonden is, moeten al zijn dochters deze eigenschap ook hebben.
  3. Bepalen of de eigenschap geslachtsgebonden of autosomaal is? Oplossing vanuit het recessieve allel. Zoek een moeder die homozygoot-recessief is voor de eigenschap. Als de eigenschap geslachtsgebonden is, moeten al haar zoons de eigenschap ook hebben.

In de onderstaande video wordt uitgelegd hoe je in een stamboom de genotypes kan bepalen van de individuen die in de stamboom zijn weergegeven.

Genotype bepalen in een stamboom

Ter afronding van hoofdstuk 6 maak je opdracht 20 t/m 22. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.

Hoofdstuk 7: Intermediaire overerving

Aan het einde van hoofdstuk 7:

  • Weet je wat een intermediair fenotype is.
  • Weet je wat een onvolledig dominant genotype is.
  • Weet je hoe de onvolledig dominante genotypen worden genoteerd.
  • Weet je hoe je kruisingsvraagstukken bij intermediaire fenotypen oplost.

In het vorige hoofdstuk heb je geleerd hoe je aan de hand van een stamboom de genotypen en fenotypen van de leden uit die stamboom kan vaststellen. Wanneer je dat hebt bepaald, kan je deze informatie gebruiken om kruisingsvraagstukken op te lossen.

Tot nu toe heb je gewerkt met erfelijke eigenschappen waarbij er sprake is van een dominant en een recessief gen. Het kan ook zo zijn dat bij sommige erfelijke eigenschappen minder duidelijk ondscheid valt te maken tussen dominant en recesssief. In dit geval is er sprake van een tussenvorm.

Bij mensen is het gen voor bruine oogkleur dominant over het gen voor blauwe oogkleur. Iemand die homozygot is voor bruine ogen blijkt donkerder ogen te hebben dan iemand die heterozygoot is voor de oogkleur. Bij deze eigenschap komt het recessieve gen toch enigszins tot uiting in het fenotype. Dat betekend dat het gen voor bruine oogkleur onvolledig dominant is.

In afbeelding 7.1 zie je een foto van leeuwenbekjes. Hierbij komen genen voor rode bloemkleur voor en genen voor witte bloemkleur. Geen van beide genen is recessief. Leeuwenbekjes die heterozygoot zijn voor de bloemkleur hebben roze bloemen. Hier is dus weer sprake van een tussenvorm. Een dergelijk fenotype noemen we intermediair. De beide genen voor de bloemkleur zijn bij deze planten als het ware even sterk maar ze zijn beiden niet volledig dominant. Een persoon met een intermediair fenotype heeft een onvolledig dominant genotype.

Afbeelding 7.1: Leeuwenbekjes.
Afbeelding 7.1: Leeuwenbekjes.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tot nu toe gaf je een dominant gen aan met een hoofdletter en een recessief gen met een kleine letter. Als er sprake is van een intermediaire overerving komen twee genen van een genenpaar beiden tot uiting in het fenotype. Hierbij gebruiken we een andere schrijfwijze. Een rood Leeuwenbekje bijvoorbeeld wordt dan aangegeven met BrBr, een wit Leeuwenbekje met BwBw en een roze Leeuwenbekje met BrBw.

In afbeelding 7.2 zijn de verschillende kleuren Leeuwenbekjes nogmaals weergegeven. Hierbij zijn ook de genotypen genoteerd.

Afbeelding 7.2: Leeuwenbekjes met een intermediair fenotype
Afbeelding 7.2: Leeuwenbekjes met een intermediair fenotype

 

 

 

 

 

 

 

 

 

In de onderstaande video wordt nogmaals uitgelegd hoe kruisingen met intermediaire eigenschappen werken.

Kruisingen met intermediaire eigenschappen

Ter afronding van hoofdstuk 7 maak je opdracht 23 t/m 26. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.

Hoofdstuk 8: Mutaties

Aan het einde van hoofdstuk 8:

  • Weet je hoe mutaties ontstaan door veranderingen in de informatie voor erfelijke eigenschappen.
  • Weet je hoe mutaties worden beïnvloed door mutagene invloeden.
  • Kan je een voorbeeld uitleggen van mutaties die ontstaan zijn als gevolg van een grote ramp.
  • Kan je uitleggen hoe kanker ontstaat.
  • Weet je hoe kanker eventueel kan worden behandeld.

In de vorige hoofdstukken heb je alles geleerd over erfelijke eigenschappen en hoe deze kunnen overerven. Een overerving kan 'simpel' geschieden door middel van een monohybride kruising. Vaak is het in de praktijk iets complexer en is er sprake van intermediaire overerving. Hierbij is het heterozygote fenotype het intermediaire fenotype. De genotypen zijn dan onvolledig dominant. Twee genen komen tot uiting in het fenotype.

We zijn er tot nu toe altijd vanuit gegaan dat de overervingen zonder problemen of afwijkingen gebeurden. De informatie voor erfelijke eigenschappen ligt in de chromosomen in een celkern. Het kan gebeuren dat een chromosoom beschadigd raakt. De informatie voor een of meer erfelijke eigenschappen veranderd dan. Zo'n plotselinge verandering van het genotype wordt een mutatie genoemd. Bij een mutatie zijn één of meer genen veranderd (gemuteerd).

Een mutatie kan in elke cel plaatsvinden. Meestal heeft een mutatie geen gevolgen. Als in een bepaalde cel een mutatie optreedt, blijven de andere cellen van het lichaam ongewijzigd. Maar als het gemuteerde gen voorkomt in een geslachtscel kan dit wel een grote uitwerking krijgen. Als deze geslachtscel bij bevruchting versmelt met een andere geslachtscel, komt het gemuteerde gen terecht in de bevruchte eicel (zygote). De nakomeling die zich hieruit ontwikkelt, heeft vervolgens in elke lichaamscel dat gemuteerde gen zitten.

Als het gemuteerde gen recessief is, zal het niet tot uiting komen in het fenotype, maar als het dominant is, komt het wel tot uiting in het fenotype. Een individu waarbij een gemuteerd gen tot uiting komt in het fenotype heet een mutant. In afbeelding 8.1 zie je een voorbeeld van een mutant. Bij een groep pinguïns is een mutatie opgetreden die tot uiting is gekomen in de vorm van veerkleur. De mutant heeft hier alleen maar witte veren in tegenstelling tot de rest van de groep.

Afbeelding 8.1: Gemuteerde pinguïn.
Afbeelding 8.1: Gemuteerde pinguïn.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Mutaties kunnen spontaan plaatsvinden. Onder natuurlijke omstandiheden komen mutaties niet vaak voor. Maar door blootstelling aan bepaalde vormen van straling (radioactieve straling, röntgenstraling of UV-straling) of bepaalde chemische stoffen (stoffen in sigarettenrook of asbest) komen mutaties vaker voor. Deze invloeden worden mutagene invloeden genoemd. Ze verhogen de kans op het ontstaan van mutaties.

Mutagene straling komt vrij bij het gebruik van röntgenapparatuur, kerncentrales en atoombommen. In 1945 ontploften er in Japan twee atoombommen. Zelfs anno 2021 worden daar nog veel meer kinderen met lichamelijke en geestelijke afwijkingen geboren dan elders in de wereld. Bij kerncentrales worden speciale maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat er geen radioactieve straling in het milieu vrijkomt. Toch zijn rampen niet geheel uit te sluiten. In 1986 werden grote delen van Europa radioactief besmet doordat in het Russische Tsjernobyl een ongeluk plaatsvond in een kerncentrale. Om deze reden zijn veel mensen huiverig voor het gebruik van kernenergie. In afbeelding 8.2 is een foto van het verlaten Tsjernobyl weergegeven.

Afbeelding 8.2: Tsjernobyl na de kernramp.
Afbeelding 8.2: Tsjernobyl na de kernramp.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ook röntgenstraling verhoogt het aantal mutaties. Deze straling is minder schadelijk dan die van atoombommen of kerncentrales. Toch worden er in ziekenhuizen niet meer röntgenfoto's van patiënten gemaakt dan strikt noodzakelijk is. Daarbij vermijdt men speciaal de bestraling van voortplantingsorganen.

De snelheid waarmee celdeling in verschillende lichaamsdelen plaatsvindt, wordt nauwkeurig geregeld. Maar soms kunnen cellen zich snel en ongeremd gaan delen. Er ontstaat dan een tumor (gezwel). Sommige tumoren groeien slechts langzaam en verstoren de bouw van weefsels niet. Deze tumoren worden goedaardig genoemd. Als tumoren te groot worden, kunnen ze operatief worden verwijderd. De patiënt is daarna genezen. Bij kanker ontstaat ergens in het lichaam een kwaadaardige tumor. Kanker is waarschijnlijk het gevolg van mutaties in de genen van een cel. De mutaties hebben tot gevolg dat de cel zich ongeremd gaat delen. Een kwaadaardige tumor groeit veel sneller dan een goedaardige. Bovendien wordt de bouw van de weefsels verstoord. In afbeelding 8.3 is in vier stappen het ontstaan van kanker weergegeven.

Afbeelding 8.3: Het ontstaan van kanker.
Afbeelding 8.3: Het ontstaan van kanker.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Kanker begint met één tumor. Deze eerste tumor is meestal niet dodelijk. De tumor kan operatief worden weggehaald of de cellen van de tumor kunnen worden gedood door middel van bestraling of chemotherapie. De meeste kankerpatiënten sterven aan uitzaaiing. Cellen van de eerste tumor zijn dan terechtgekomen in het bloed of in het lymfesysteem. Deze cellen worden meegevoerd en komen in andere lichaamsdelen terecht. Daar kunnen ze zich opnieuw ongeremd gaan delen. Er ontstaan dan overal in het lichaam tumoren. Genezing wordt dan heel moeilijk doordat deze tumoren vrijwel nooit allemaal op te sporen zijn. Bij kanker is genezing mogelijk, maar alleen als de tumor op tijd ontdekt wordt. Naar de oorzaken van kanker wordt nog steeds veel onderzoek gedaan. Alle invloeden uit het milieu die mutageen zijn, kunnen ook kankerverwekkend zijn. Langdurige blootstelling aan UV-straling in het zonlicht bijvoorbeeld verbroot de kans op huidkanker. Asbest en stoffen in sigarettenrook die ingeademd worden, vergroten de kans op longkanker.

In de onderstaande video wordt nogmaals uitgelegd hoe kanker ontstaat en hoe chemotherapie werkt.

Wat is kanker en hoe werkt chemotherapie?

Ter afronding van hoofdstuk 8 maak je opdracht 27 t/m 30. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.

Hoofdstuk 9: X-chromosomale overerving [ALLEEN VOOR VWO]

Aan het einde van hoofdstuk 9:

  • Weet je wat X-chromosomale overerving is.
  • Weet je hoe je de genotypen noteerd bij een X-chromosomale overerving (man en vrouw).
  • Weet je hoe de genotypen en fenotypen van de nakomelingen van een draagster eruit zien.

Misschien heb je wel eens gehoord dat kleurenblindheid meer voorkomt bij mannen dan bij vrouwen. Hetzelfde geldt bij bloederziekte. Bij deze ziekte stolt het bloed van een patiënt niet goed. Beide afwijkingen zijn erfelijk. Hoe kan het dat bepaalde afwijkingen meer voorkomen bij mannen dan bij vrouwen? In dit hoofdstuk leer je het antwoord op deze vraag.

Elk chromosomenpaar bevat de informatie voor een groot aantal erfelijke eigenschappen. Ook de geslachtschromosomen bevatten de informatie voor een aantal erfelijke eigenschappen zoals de informatie voor kleurenblindheid en hemofilie. De genen voor deze eigenschappen liggen alléén in de X-chromosomen. Deze genen noemen we X-chromosomaal. Het Y-chromosoom bevat bijna geen genen.

Wanneer we kruisingsschema's maken bij X-chromosomale overervingen, geven we een dominant X-chromosomaal gen aan met XA en een recessief X-chromosomaal gen met Xa. In een lichaamscel van een vrouw komen twee X-chromosomen voor. Voor een eigenschap die veroorzaakt wordt door een X-chromosomaal gen kan een vrouw homozygoot (XAXA of XaXa) of heterozygoot (XAXa) zijn.

Een vrouw die heterozygoot is, wordt een draagster genoemd. Ze bezit wel een gen met die specifieke erfelijke eigenschap, maar dat gen is niet tot uiting gekomen in het fenotype van die vrouw. In afbeelding 9.1 is de P- en de F1-generatie weergegeven waarbij de moeder draagster van een erfelijke aandoening is.

Afbeelding 9.1: Draagster van een erfelijke aandoening.
Afbeelding 9.1: Draagster van een erfelijke aandoening.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

In een lichaamscel van een man komen een X-chromosoom en een Y-chromosoom voor. Een man heeft van een X-chromosomaal gen slechts één enkelvoudig gen in elke lichaamscel. Voor een man zijn de termen homozygoot en heterozygoot niet van toepassing op eigenschappen die X-chromosomaal overerven. Een man kan voor zo'n eigenschap als genotype XAY- of XaY- hebben.

X-chromosomale overerving

Opdrachten

Opdrachten hoofdstuk 1

Afbeelding 1.2: Chromosomenpreparaat
Afbeelding 1.2: Chromosomenpreparaat

Opdracht 1: Beantwoord de onderstaande vragen.

  1. Waar bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme?
  2. Wat is het fenotype van een organisme?
  3. Wat is het genotype van een organisme?
  4. Bekijk afbeelding 1.2. Is in deze afbeelding het fenotype van die persoon zichtbaar?
  5. Bekijk afbeelding 1.2. Is in deze afbeelding het genotype van die persoon zichtbaar?

Opdracht 2: Beantwoord de onderstaande vragen.

  1. Zijn alle eigenschappen van een organisme erfelijk?
  2. Een meisje met sluik (niet krullen) haar laat bij de kapper krullen zetten. Verandert hierdoor het fenotype van het meisje? En veranderd hierdoor haar genotype?
  3. Gedurende het verdere leven blijft het meisje krullen houden. Uiteindelijk krijgt het meisje, die nu een vrouw geworden is, een kind. Erft dit kind van haar moeder de eigenschap 'krullend haar'?
  4. Tijdens een zware storm breken bij een eik enkele takken af. Verandert hierdoor het fenotype van de eik?
  5. Door welke twee factoren komt het fenotype van een organisme tot stand?

Opdracht 3: Bekijk afbeelding 1.3, maak een vergelijkbaar schema en noteer de onderstaande eigenschappen in de juiste kolom.

krullend haar vanaf de geboorte - krullend haar door een 'permanentje' - kort haar - geverfde nagels - een wipneus - een litteken - blauwe ogen - rode bloemen - behaarde bladeren - bladeren die slap hangen - bladeren met stekels - bladeren die naar het licht zijn gericht

Afbeelding 1.3: Schema erfelijke- en niet erfelijke eigenschappen
Afbeelding 1.3: Schema erfelijke- en niet erfelijke eigenschappen

Opdrachten hoofdstuk 2

Opdracht 4: Beantwoord de onderstaande vragen.

  1. Wat is een gen en wat is een allel?
  2. Bevat ieder chromosoom één of meerdere genen?
  3. Hoeveel genen voor één erfelijke eigenschap zijn er aanwezig in een geslachtscel?
  4. Komen de genen in een bevruchte eicel enkelvoudig voor of in paren?
  5. Zijn de genen in een witte bloedcel gelijk aan de genen in een maagwandcel van dezelfde persoon, of zijn ze verschillend? Leg je antwoord uit.
  6. Hoe wordt de plaats van een gen op een chromosoom genoemd?
  7. Een bevruchte eicel ontwikkelt zich tot een kind. Zijn de genen in een huidcel van dit kind gelijk aan de genen die in de bevruchte eicel voorkwamen?
  8. Verandert het genotype van een persoon tijdens de ontwikkeling van bevruchte eicel tot volwassene?

 

Afbeelding 2.2: Chromosomen en genen
Afbeelding 2.2: Chromosomen en genen

 

 

 

 

 

Opdracht 5: Bekijk afbeelding 2.2 en beantwoord onderstaande vraag.

In de afbeelding zijn vier chromosomen schematisch getekend. Ze staan niet paren bij elkaar afgebeeld. Welke van deze chromosomen vormen een chromosomenpaar? Verwerk in je antwoord de twee cijfers die het paar vormen en leg uit waarom dit zo is.

Afbeelding 2.3: Organismen en hun chromosomen
Afbeelding 2.3: Organismen en hun chromosomen

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 6: Bekijk afbeelding 2.3 en beantwoord onderstaande vraag.

Er worden twee uitspraken gedaan. Jan-Maarten zegt: 'Planten hebben altijd minder chromosomen dan mensen'. Kennie zegt: 'Een stuifmeelkorrel van een tomaat bevat 24 chromosomen'. Wie heeft of wie hebben er gelijk? Of hebben ze beiden ongelijk? Leg je antwoord volledig uit.

Opdrachten hoofdstuk 3

Opdracht 7: Neem de onderstaande cellen over en schrijf achter iedere cel hoeveel geslachtschromosomen daarin voorkomen.

eicel - huidcel van een vrouw - huidcel van een man - zaadcel

Opdracht 8: Beantwoord de onderstaande vragen.

  1. Bestaan alle chromosomenparen bij een vrouw uit twee gelijke chromosomen?
  2. Waarom noemen we bij de mens het 23e chromosomenpaar de geslachtschromosomen?
  3. Komen in een levercel geslachtschromosomen voor? Zo ja, hoeveel?
  4. Kan een eicel een X-chromosoom bevatten? En een Y-chromosoom?
  5. Een geslachtscel bevat een X chromosoom. Wat voor een geslachtscel kan dit zijn?
Afbeelding 3.3: Bijenvolk met koningin, werksters en darren.
Afbeelding 3.3: Bijenvolk met koningin, werksters en darren.

 

 

 

 

 

 

Opdracht 9: Lees de onderstaande tekst, bekijk afbeelding 3.3 en beantwoord de bijbehorende vragen.

Een bijenvolk bestaat uit een koningin, werksters en darren (zie afbeelding 3.3). Bij bijen wordt het geslacht niet bepaald door de geslachtschromosomen. De mannetjes (darren) hebben enkelvoudige chromosomen. Darren ontwikkelen zich uit onbevruchte eicellen. Vrouwelijke bijen ontwikkelen zich uit bevruchte eicellen. De voeding bepaalt of een vrouwelijke bij een werkster of een koningin wordt. Een lichaamscel van een werkster bevat 32 chromosomen.

  1. Hoeveel chromosomen bevat een cel uit de voorpoot van een koningin?
  2. Hoeveel chromosomen bevat een cel uit de voorpoot van een dar?
  3. Hoeveel chromosomen bevat de celkern van een eicel van een koningin?
  4. Hoeveel chromosomen bevat de celkern van een zaadcel van een dar?
  5. Een werkster heeft twee X-chromosomen in elke lichaamscel. Hoeveel geslachtschromosomen heeft een dar in elke lichaamscel?
  6. Komt bij bijen een Y-chromosoom voor?

Opdrachten hoofdstuk 4

Opdracht 10: Beantwoord de volgende vragen.

  1. Wanneer is een organise heterozygoot voor een erfelijke eigenschap?
  2. Wat is een recessief gen?
  3. Bij konijnen is het allel voor zwarte haarkleur dominant over het allel voor witte haarkleur. Kun je hieruit afleiden dat dit ook geldt voor cavia's?
  4. Bekijk afbeelding 4.2. In de afbeelding zijn van een plant het fenotype en het genotype voor de bladrand weergegeven. Wat is het fenotype van deze plant voor wat betreft de bladrand: gaaf of ingesneden?
  5. Is de plant van afbeelding 4.2 homozygoot of heterozygoot voor de bladrand?
  6. Welk allel van de plant van afbeelding 4.2 is dominant? En welk allel is recessief?
Afbeelding 4.2: Fenotype en genotype van de bladrand van een blad.
Afbeelding 4.2: Fenotype en genotype van de bladrand van een blad.

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 11: Bekijk afbeelding 4.3 en beantwoord de onderstaande vragen.

In afbeelding 4.3 zijn vier lichaamscellen van verschillende varkens schematisch getekend. De genen die de chromosomen liggen zijn aangegeven.

  1. Welk varken is homozygoot voor de eigenschap opstaande oren?
  2. Welke varkens zijn heterozygoot voor de staartvorm?
  3. Is varken 4 homozygoot of heterozygoot voor de oorvorm?
  4. Het gen voor hangende oren is dominant over dat voor opstaande oren. Noteer voor elk varken de vorm van de oren.
  5. Varken 2 blijkt een krulstaart te hebben. Welk gen voor de staartvorm is dominant? Welke recessief?
  6. Noteer welke staartvorm de varkens 1, 3 en 4 hebben.
  7. Een ander varken blijkt een rechte staart te hebben. Is dit varken homozygoot of heterozygoot voor de staartvorm?
  8. Dit varken blijkt hangende oren te hebben. Kun je hieruit afleiden of dit varken homozygoot of heterozygoot is voor de oorvorm?
Afbeelding 4.3: Vier lichaamscellen van varkens met de genen die op de chromosomen liggen.
Afbeelding 4.3: Vier lichaamscellen van varkens met de genen die op de chromosomen liggen.

Opdracht 12: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 4.4 en beantwoord de vragen.

Tot nu toe hebben we steeds een cel schematisch getekend en daarin de genen met tekentjes aangegeven. In het vervolg geven we de genen met letters aan. Een dominant gen wordt aangegeven met een hoofdletter, een recessief gen met een kleine letter. Bijvoorbeeld: een persoon die homozygoot is voor krullend haar (dominant) wordt aangegeven met AA, een persoon die homozygoot is voor sluik haar (recessief) met aa en een persoon die heterozygoot is voor de haarvorm met Aa. Je kunt ook andere letters gebruiken. Het beste is steeds letters te gebruiken waarvan de hoofdletter duidelijk van vorm verschillen.

Het gen voor een normale sinaasappel (afbeelding 4.4) is dominant over het gen van een navelsinaasappel.

  1. Welk gen kan worden voorgesteld door b: het dominante of het recessieve gen?
  2. Het genotype van een bepaalde sinaasappel kan worden weergegeven door Bb. Is dit een navelsinaasappel of een normale sinaasappel?
  3. Geef het genotype van een navelsinaasappel weer.

Bij cavia’s is het gen voor witte haarkleur (h) recessief ten opzichte van het gen voor zwarte haarkleur (H).

  1. Wat is het genotype van een cavia die homozygoot dominant is voor de haarkleur?
  2. Wat is het genotype van een witharige cavia?
  3. Bestaan er witharige cavia’s die heterozygoot zijn voor de haarkleur?
Afbeelding 4.4: Sinaasappels.
Afbeelding 4.4: Sinaasappels.

Opdrachten hoofdstuk 5

Let op! Voordat je begint aan de opdrachten van dit hoofdstuk is het belangrijk dat je de video uit hoofdstuk 5 hebt bekeken over het maken van kruisingsschema's.

Opdracht 13: Beantwoord de volgende vragen.

  1. Hoe worden de ouders weergegeven bij een kruising?
  2. Hoe wordt de eerste generatie nakomelingen weergegeven bij een kruising?
  3. Hoe ontstaat bij een kruising de F2?

Opdracht 14: Lees onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

Bij cavia's is het gen voor zwarte haarkleur (H) dominant over het gen voor witte haarkleur (h). Een zwarte cavia die homozygoot is voor de haarkleur paart een aantal keer met een witte cavia. De nakomelingen uit de F1 paren onderling met elkaar waardoor een F2 ontstaat.

  1. Wat zijn de genotypen van de ouders?
  2. Welke genen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?
  3. Welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern met een spermacelkern.
  4. Noteer het complete kruisingsschema van de ouders tot en met de F2.
  5. Welke vachtkleur(en) hebben de nakomelingen uit de F1?
  6. Welke vachtkleur(en) hebben de nakomelingen uit de F2?
  7. Hoe groot is de kans dat een nakomeling uit de F1 homozygoot dominant is voor de haarkleur?
  8. Hoe groot is de kans dat de eerste nakomeling uit de F2 witharig is?
  9. Is deze kans even groot voor de tweede nakomeling uit de F2?
  10. Er worden in totaal 40 dieren in de F2 geboren. Hoeveel van deze dieren zullen naar verwachting zwartharig zijn? En hoeveel witharig?
  11. Wat is in de F2 de verhouding van genotypen?
  12. Wat is in de F2 de verhouding van fenotypen?

Opdracht 15: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 5.2 en beantwoord de onderstaande vragen.

Bij bananenvliegen (afbeelding 5.2) is het gen voor normale vleugels (B) dominant over het gen voor vleugelstompjes (b). Een vrouwtje dat heterozygoot is voor de vleugelvorm wordt gekruist met een mannetje met vleugelstompjes.

  1. Maak een kruisingsschema van deze kruising.
  2. Hoe groot is de kans dat de eerste nakomeling normale vleugels heeft?
  3. Is deze kans even groot voor de tweede nakomeling?
  4. Hoe groot is de kans dat de eerste nakomeling vleugelstompjes heeft?
  5. Er worden 96 nakomelingen geboren. Hoeveel nakomelingen zullen naar verwachting normale vleugels hebben? Een hoeveel vleugelstompjes?
  6. Wat is in de F1 de verhouding van de fenotypen?
Afbeelding 5.2: Bananenvliegen.
Afbeelding 5.2: Bananenvliegen.

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 16: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 5.3 en beantwoorde de onderstaande vragen.

Bij erwtenplanten is het gen voor rode bloemkleur (B) dominant over het gen voor witte bloemkleur (b). Een bepaalde erwtenplant is heterozygoot voor de bloemkleur. Stuifmeelkorrels van bloemen van deze erwtenplant komen terecht op stempels van bloemen van deze erwtenplant. Dit wordt zelfbestuiving genoemd (afbeelding 5.3). Er vindt bevruchting plaats. De F1 bestaat uit 2000 zaden die allemaal ontkiemen en uitgroeien tot planten.

  1. Maak een kruisingsschema van deze kruising.
  2. De kans dat het eerst ontkiemende zaad een erwtenplant oplevert met rode bloemen is ../.. of ...%.
  3. De kans dat het eerst ontkiemende zaad een erwtenplant oplevert met witte bloemen is ../.. of ...%.
  4. Hoeveel F1-planten zullen naar verwachting rode bloemen hebben?
  5. Hoeveel F1-planten zullen naar verwachting witte bloemen hebben?
  6. Wat is in de F1 de verhouding van de fenotypen?
Afbeelding 5.3: Zelfbestuiving.
Afbeelding 5.3: Zelfbestuiving.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

In de opdrachten 15 en 16 heb je kunnen zien dat in de F1 van een kruising verschillende verhoudingen kunnen voorkomen:

 

  • P: Aa x aa
    • Verhouding van genotypen in de F1:        Aa : aa = 1 : 1
    • Verhouding van fenotypen in de F1:         dominant fenotype : recessief fenotype = 1 : 1
  • P: Aa x Aa
    • Verhouding van genotypen in de F1:        AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1
    • Verhouding van fenotypen in de F1:         dominant fenotype : recessief fenotype = 3 : 1

 

Uit verhouding waarin genotypen of fenotypen in de F1 voorkomen, kunnen we de genotypen van de ouders afleiden. Dit is alleen betrouwbaar als de F1 uit een groot aantal nakomelingen bestaat. Bij slechts enkele nakomelingen is de verhoudingen van genotypen en fenotypen in de F1 te veel afhankelijk van het toeval.

Opdracht 17: Beantwoord de onderstaande vragen.

  1. Welke verhouding in fenotypen treffen we aan in het nakomelingenschap van de kruising Aa x aa?
  2. Hoeveel verschillende genotypen treffen we aan in het nakomelingenschap als beide ouders het genotype Aa hebben?
  3. Twee dieren paren met elkaar en krijgen veel nakomelingen. In het nakomelingenschap wordt een verhouding van 3 : 1 in de fenotypen aangetroffen. Wat is het genotype van de ouderdieren?
  4. Bij een bepaalde kruising worden in het nakomelingenschap twee fenotypen aangetroffen. Beide fenotypen komen ongeveer even vaak voor. De nakomelingen zijn zeer talrijk. Wat zijn de genotypen van de ouders?
  5. Hoeveel procent van het nakomelingenschap is heterozygoot als de ouders de genotypen Aa en aa hebben?
  6. Hoeveel procent van het nakomelingenschap is heterozygoot als beide ouders het genotype Aa hebben?
  7. Hoeveel procent van het nakomelingenschap is heterozygoot als de ouders de genotypen AA en aa hebben?
  8. Bij mensen komen genen voor rechtshandigheid en voor linkshandigheid voor. Twee ouders krijgen vier kinderen: twee rechtshandige en twee linkshandige. Kan uit deze gegevens betrouwbaar worden afgeleid wat het genotype van de ouders is? Leg je antwoord uit.

Opdracht 18: Lees de onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

De zaden van een erwteplant kunnen rond of hoekig zijn. Uit een rond zaad en uit een hoekig zaad ontkiemen erwteplanten. Deze erwteplanten worden met elkaar gekruist. Er ontstaan 204 ronde zaden en 187 hoekige zaden.

  1. De verhouding 204 : 187 is ongeveer gelijk aan … : …
  2. Wat zijn de genotypen van de ouderplanten? Gebruik de letters H en h.
  3. Kun je uit deze gegevens afleiden welk gen dominant is: dat voor ronde zaden, of dat voor hoekige zaden?

Opdracht 19: Lees de onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

Bij runderen is het gen voor ruwe tong (T) dominant over het gen voor gladde tong (t). Van een koe met ruwe tong is niet bekend of deze koe homozygoot of heterozygoot is voor deze eigenschap. Iemand wil dit bepalen door deze koe een aantal malen te laten paren met een stier waarvan het genotype bekend is. Hij heeft de beschikking over drie stieren met de genotypen TT, Tt en tt.

  1. Stel dat de stier met het genotype TT paart met de koe. In welke verhouding komen dan de fenotypen in het nakomelingenschap voor als de koe homozygoot is? En in welke verhouding als de koe heterozygoot is?
  2. Stel dat de stier met het genotype Tt paart met de koe. In welke verhouding komen dan de fenotypen in het nakomelingenschap voor als de koe homozygoot is? En in welke verhouding als de koe heterozygoot is?
  3. Stel dat de stier met het genotype tt paart met de koe. In welke verhouding komen dan de fenotypen in het nakomelingenschap voor als de koe homozygoot is? En in welke verhouding als de koe heterozygoot is?
  4. Het kost veel tijd om de koe met het onbekende genotype kalveren te laten krijgen. Welke stier is het meest geschikt om  zo snel mogelijk het genotype van de koe af te leiden? Leg je antwoord uit.

Opdrachten hoofdstuk 6

Let op! Voordat je begint aan de opdrachten van dit hoofdstuk is het belangrijk dat je de video uit hoofdstuk 6 hebt bekeken over het werken met stambomen.

Opdracht 20: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 6.2 en beantwoord de volgende vragen.

In afbeelding 6.2 is een stamboom van honden weergegeven. Bij honden komen ruwharige en gladharige dieren voor.

  1. Welke nummers geven vrouwtjeshonden weer?
  2. Uit de kruising 4 x 5 → 6 kun je afleiden welk gen dominant is en welk gen recessief. Welk gen is recessief: het gen voor gladharigheid of het gen voor ruwharigheid?
  3. Noteer in de stamboom het genotype bij alle honden die homozygoot recessief voor de haarvorm zijn. Gebruik hierbij aa.
  4. Wat zijn de genotypen van de honden 1 tot en met 7?
  5. Van welke honden kun je niet met zekerheid het genotype vaststellen?
Afbeelding 6.2: Stamboom haarvorm honden.
Afbeelding 6.2: Stamboom haarvorm honden.

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 21: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 6.3 en beantwoord de volgende vraag.

In afbeelding 6.3 is een stamboom van mensen weergegeven. Bij mensen is het gen voor rechtshandigheid (R) dominant over het gen voor linkshandigheid (r).

Wat zijn de genotypen van de personen 1 tot en met 7?

Afbeelding 6.3: Rechtshandigheid en linkshandigheid.
Afbeelding 6.3: Rechtshandigheid en linkshandigheid.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 22: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 6.4 en beantwoord de volgende vraag.

In de familie van een vrouw (IV-2) komt een bepaalde erfelijke afwijking voor. Familieleden met deze afwijking zijn verstandelijk gehandicapt. De stamboom van deze familie is weergegeven in afbeelding 6.3. Deze vrouw (IV-2) heeft een broer (IV-3). Aangenomen wordt dat geen mutaties optreden.

Hoe groot is de kans dat de broer deze afwijking heeft?

Afbeelding 6.4: Verstandelijk gehandicapten.
Afbeelding 6.4: Verstandelijk gehandicapten.

Opdrachten hoofdstuk 7

Let op! Voordat je begint aan de opdrachten van dit hoofdstuk is het belangrijk dat je de video uit hoofdstuk 7 hebt bekeken over kruisingen met intermediaire eigenschappen.

Opdracht 23: Beantwoord de volgende vragen.

  1. Wat is een intermediair fenotype?
  2. Bij erwtenplanten is het gen voor rode bloemkleur volledig dominant over het gen voor de witte bloemkleur. Bestaat er bij erwtenplanten een intermediair fenotype voor de bloemkleur?

Opdracht 24: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 7.3 en beantwoord de volgende vragen.

Bij kippen wordt de kleur van de veren bepaald door een gen voor witte veren en een gen voor zwarte veren. Een kip die heterozygoot is voor deze eigenschap heeft fijn gespikkelde veren.

  1. Welk fenotype is intermediair?
  2. Wat is het genotype van een kip met witte veren?
  3. Wat is het genotype van een kip met zwarte veren?
  4. Wat is het genotype van een kip met fijn gespikkelde veren?
Afbeelding 7.3: Veerkleur bij kippen.
Afbeelding 7.3: Veerkleur bij kippen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 25: Lees de onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

Bij Leeuwenbekjes is een roze bloemkleur een intermediair fenotype. Twee Leeuwenbekjes met roze bloemen planten zich onderling voort. Er worden 56 zaden gevormd. Alle zaden ontkiemen.

  1. Maak een kruisingsschema van deze overerving.
  2. Wat is in het nakomelingenschap de verhouding van genotypen?
  3. Hoeveel F1-planten zullen naar verwachting roze bloemen dragen?
  4. Hoeveel F1-planten zullen naar verwachting rode bloemen dragen?
  5. Welke verhouding van fenotypen komt voor in het nakomelingenschap?

Opdracht 26: Lees de onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

Een bruine muis wordt gekruist met een witte muis. De dieren uit de F1-generatie zijn allen lichtgeel. In een tweede kruising wordt een lichtgele muis gekruist met een witte muis.

  1. Maak een kruisingsschema van de tweede kruising.
  2. Welke fenotypen komen in de F2-generatie voor en in welke verhouding?

Opdrachten hoofdstuk 8

Opdracht 27: Beantwoord de onderstaande vragen.

  1. Wat is een mutatie?
  2. In welke cellen kan een mutatie de grootste uitwerking krijgen? Leg je antwoord uit.
  3. Wat is een mutant?
  4. Noem twee mutagene invloeden uit het milieu op een organisme.
  5. Bij het maken van röntgenfoto's in ziekenhuizen vermijdt men dat de röntgenstraling op de voortplantingsorganen valt. Geef hiervoor een verklaring.
  6. Laboranten op de röntgenafdeling van een ziekenhuis zijn wettelijk verplicht een stukje film mee te dragen op hun laboratoriumjas, waarbij geen licht kan komen maar wel röntgenstraling. Deze film moet iedere twee weken worden vervangen en ontwikkeld. Zoek uit hoe dit zit en waarom men dit doet.

Opdracht 28: Beantwoord de volgende vragen.

  1. Hoe ontstaat een tumor?
  2. Hoe ontstaat kanker?
  3. Wat is een uitzaaiing?
  4. Waarom is het van belang dat een tumor snel ontdekt wordt?
  5. Leg uit waardoor een operatie bij kanker gewoonlijk geen genezing brengt als er uitzaaiing opgetreden is.
  6. Welk soort kanker wordt vooral veroorzaakt door langdurig zonnebaden? En welk soort kanker wordt vooral veroorzaakt door roken?

Opdracht 29: Neem het onderstaande schema over en vul het in.

  Goedaardige tumor Kwaadaardige tumor
1. Groeit de tumor snel of langzaam?    
2. Wordt de bouw van weefsels verstoord?    

3. Vindt uitzaaiing plaats?

   

 

Opdracht 30: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 8.4 en beantwoord de volgende vragen.

Leukemie is een vorm van kanker, waarbij in het lichaam abnormaal veel witte bloedcellen worden geproduceerd. Het bloed van een leukemiepatiënt bevat teveel witte bloedcellen en te weinig rode bloedcellen. In afbeelding 8.4 staat een krantenartikel over leukemie.

  1. Bij welke kinderen is volgens het artikel een verhoogde kans op leukemie aangetoond?
  2. Welke mutagene invloed wordt hier genoemd?
  3. In het artikel wordt beweerd dat deze mutagene invloed bij bepaalde personen mutaties veroorzaakt hebben. Citeer de zin waarin dit wordt beweerd.
  4. Blijkt uit dit artikel dat mutaties erfelijk zijn? Leg je antwoord uit.
Afbeelding 8.4: Krantenartikel over leukemie.
Afbeelding 8.4: Krantenartikel over leukemie.

Opdrachten hoofdstuk 9 [ALLEEN VOOR VWO]

Opdracht 31: Lees onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

Bij mensen is het gen voor kleurenblindheid recessief en X-chromosomaal (Xb). Een man die kleuren kan zien, verwekt een kind bij een vrouw die draagster is.

  1. Maak een kruisingsschema van deze kruising.
  2. Hoe groot is de kans dat het kind kleurenblind is als een dochter geboren wordt?
  3. Hoe groot is de kans dat het kind kleurenblind is als een zoon geboren wordt?

Opdracht 32: Lees onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

Ten aanzien van kleurenblindheid zijn zes verschillende kruisingen mogelijk.

  1. Neem het volgende schema over en vul het in.
  2. Leg uit dat er veel meer kleurenblinde jongens dan kleurenblinde meisjes worden geboren.
  3. In een bepaalde familie wordt een kleurenblind jongetje geboren. Kun je met zekerheid zeggen dat de vader kleurenblind is? En dat de moeder kleurenblind is?
  4. In een andere familie wordt een kleurenblind meisje geboren. Kun je met zekerheid zeggen dat de vader kleurenblind is? En dat de moeder kleurenblind is?

Antwoorden

Antwoorden hoofdstuk 1

Opdracht 1

  1. De informatie van de erfelijke eigenschappen bevindt zich in de chromosomen.
  2. Het fenotype van een organisme wordt gevormd door de zichtbare eigenschappen. Het is ook wel het uiterlijk van het organisme.
  3. Het genotype van een organisme is het totaal aan erfelijke eigenschappen van dat organisme.
  4. In de afbeelding is het fenotype niet zichtbaar.
  5. In de afbeelding is het genotype zichtbaar.

Opdracht 2

  1. Niet alle eigenschappen van een organisme zijn erfelijk.
  2. Als een meisje met sluik haar krullen laat zetten, veranderd het fenotype wel maar het genotype blijft hetzelfde.
  3. Dit kind zal niet de eigenschap krullen erven.
  4. Als bij een eik enkele takken afbreken, veranderd het fenotype wel maar het genotype blijft hetzelfde.
  5. Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu.

Opdracht 3

In de kolom voor erfelijke eigenschappen moet staan:

  • Krullend haar vanaf de geboorte
  • Een wipneus
  • Blauwe ogen
  • Rode bloemen
  • Behaarde bladeren
  • Bladeren met stekels

In de kolom voor niet-erfelijke eigenschappen moet staan:

  • Krullend haar door permanent
  • Kort haar
  • Geverfde nagels
  • Een litteken
  • Bladeren die slap hangen
  • Bladeren die naar het licht zijn gericht

Antwoorden hoofdstuk 2

Opdracht 4

  1. Een gen is een eenheid van erfelijk materiaal. Genen liggen op de chromosomen. Genen bevatten de codes voor specifieke erfelijke eigenschappen. Een allel is een variant van een specifiek gen. Van ieder gen heb je twee allelen (twee varianten). Eén allel is afkomstig van je vader en één allel is afkomstig van je moeder.
  2. Ieder chromosoom bevat meerdere genen. Vaak wel duizenden.
  3. In elke geslachtscel is één allel (één variant van het gen) aanwezig.
  4. In een bevruchte eicel komen de genen in paren voor.
  5. Alle type cellen (behalve rode bloedcellen) hebben dezelfde chromosomen en dus ook dezelfde genen op die chromosomen.
  6. De plaats van een gen op een chromosoom heet een locus.
  7. Deze genen zijn gelijk aan elkaar want de eicel was al bevrucht dus daar was het genenpaar al aanwezig.
  8. Het genotype is al vanaf de geboorte vastgelegd. Dit veranderd dus niet meer. Het fenotype daarentegen veranderd gedurende de ontwikkeling van het kind wel.

Opdracht 5

De chromosomen 1 en 4 vormen een chromosomenpaar. Op deze chromosomen ligt op dezelfde plaats een gen voor dezelfde erfelijke eigenschap.

Opdracht 6

Jan-Maarten en Kennie hebben beiden ongelijk. In de tabel valt af te lezen dat een aardappel 48 chromosomen heeft. Een aardappel is ook afkomstig van een plant. Een mens heeft 46 chromosomen dus daaruit valt af te leiden dat niet alle planten minder chromosomen hebben als mensen. De tomaat heeft 24 chromosomen. Echter zijn de stuifmeelkorrels de mannelijke geslachtscellen van de tomatenplant. In een geslachtscel is het aantal chromsomen gehalveerd dus in de stuifmeelkorrel zitten 12 chromosomen.

Antwoorden hoofdstuk 3

Opdracht 7

Eicel = 1 geslachtschromosoom (X of X)

Huidcel van een vrouw = 2 geslachtschromosomen (X en X)

Huidcel van een man = 2 geslachtschromosomen (X en Y)

Zaadcel = 1 geslachtschromosoom (X of Y)

Opdracht 8

  1. Bij een vrouw bestaan alle chromosomenparen uit twee gelijke chromosomen. Ook de geslachtschromosomen want bij een vrouw is dat XX. Bij een man wijken de geslachtschromosomen af want bij hen is dat XY.
  2. Dit wordt zo genoemd omdat dit chromosomenpaar bepaald de persoon een man of een vrouw is (XX = vrouw, XY = man).
  3. In een levercel komen geslachtschromosomen voor. Dit zijn er twee (XX of XY).
  4. Een eicel bevat altijd twee X-chromosomen (XX). Een Y-chromosoom komt alleen voor bij mannelijke (geslachts)cellen.
  5. Dit kan dan zowel een zaadcel als een eicel zijn. Bij eicellen is het altijd een X-chromosoom. Bij zaadcellen is het een X- of een Y-chromosoom.

Opdracht 9

  1. Deze bevat 32 chromosomen. Een koningin is namelijk ontstaan uit een werkster.
  2. Deze bevat 16 chromosomen. Darren hebben namelijk enkelvoudige chromosomen dus dat is de helft van het aantal dat werksters en koninginnen hebben.
  3. Deze bevat 16 chromosomen. Een normale lichaamscel bevat 32 chromosomen. De eicel bevat de helft van dat aantal.
  4. Deze bevat 8 chromosomen. Een normale lichaamscel bevat 16 chromosomen. De zaadcel bevat de helft van dat aantal.
  5. De dar heeft de chromosomen in enkelvoud dus deze bevat één geslachtschromosoom.
  6. Nee want darren hebben maar één geslachtschromosoom dus dit zal altijd een X-chromosoom zijn.

 

Antwoorden hoofdstuk 4

Opdracht 10

  1. Als dat organisme twee verschillende allelen voor die eigenschap bezit.
  2. Dat is een 'zwakker' gen. Dit gen zal alleen tot uiting komen als er sprake is van twee recessieve genen; dus homozygoot-recessief. Dit gen kan niet tot uiting komen als er een dominant gen aanwezig is.
  3. Dat is niet mogelijk. Je hebt geen informatie over de cavia's om hieruit een conclusie te trekken.
  4. De bladrand is ingesneden.
  5. De plant is heterozygoot voor de bladrand want uit het genotype valt te concluderen dat er twee verschillende allelen voor de bladrand aanwezig zijn.
  6. Het gen voor een een ingesneden bladrand is dominant en het gen voor een gave bladrand is recessief.

Opdracht 11

  1. Varken 2 is homozygoot voor de eigenschap opstaande oren.
  2. De varkens 2 en 3 zijn heterozygoot voor de staartvorm.
  3. Varken 4 is homozygoot voor de oorvorm.
  4. Varken 1: hangende oren, varken 2: opstaande oren, varken 3: hangende oren en varken 4: hangende oren.
  5. Het gen voor krulstaart is dominant. Het gen voor rechte staart is recessief.
  6. Varken 1: krulstaart, varken 2: krulstaart en varken 4: rechte staart.
  7. Dit varken is homozygoot recessief voor de staartvorm.
  8. Hieruit kun je niet afleiden of dit varken homozygoot of heterozygoot is voor de oorvorm.

Opdracht 12

  1. Het recessieve gen kan worden voorgesteld door b.
  2. Een sinaasappel met het genotype Bb is een normale sinaasappel.
  3. Het genotype van een navelsinaasappel is bb.
  4. Een cavia die homozygoot dominant is voor de haarkleur, heeft als genotype HH.
  5. Het genotype van een witharige cavia is hh.
  6. Er bestaat geen witharige cavia’s die heterozygoot zijn voor de haarkleur.

Antwoorden hoofdstuk 5

Opdracht 13

  1. P
  2. F2
  3. Door een onderlinge voortplanting van leden uit de F1-generatie.

Opdracht 14

  1. HH en hh
  2. Van de ene ouder kunnen de geslachtcellen alleen het gen H bevatten. Van de andere ouder kunnen de geslachtscellen alleen het gen h bevatten.
  3. Voor de versmelting van een eicelkern met een spermacelkern bestaat slechts één mogelijkheid: H + h → Hh.
  4. P = HH x hh en de geslachtscellen zijn H en h. F1 = dus Hh.                                                           F2 =
  5. Alle nakomelingen uit de F1 hebben een zwarte vachtkleur.
  6. De nakomelingen uit de F2 hebben een zwarte of witte vachtkleur.
  7. De kans dat een nakomeling uit de F1 homozygoot is voor de vachtkleur is 0%.
  8. De kans dat de eerste nakomeling uit de F2 witharig is, is ¼ of 25%.
  9. De kans dat de tweede nakomeling uit de F2 witharig is, is ook ¼ of 25%. De kans blijft gelijk!
  10. Van de 40 nakomelingen in de F2 zullen naar verwachting 30 dieren zwartharig zijn en 10 dieren witharig.
  11. HH : Hh : hh = 1 : 2 : 1
  12. Zwartharig : witharig = 3 :1

Opdracht 15

  1. P = Bb x bb en de geslachtscellen zijn B of b en b.                                                                          F1 =
  2. De kans dat de eerste nakomeling normale vleugels heeft, is ½ of 50%.
  3. Ja, deze kans is even groot voor de tweede nakomeling.
  4. De kans dat de eerste nakomeling vleugelstompjes heeft, is ook ½ of 50%
  5. Naar verwachting zullen ongeveer 48 nakomelingen normale vleugels hebben en ongeveer 48 nakomelingen vleugelstompjes.
  6. Normale vleugels : vleugelstompjes = 1 : 1

Opdracht 16

  1. P = Bb x Bb en de geslachtscellen zijn B of b en B of b.                                                                    F1 =
  2. De kans dat het eerst ontkiemde zaad een erwteplant oplevert met rode bloemen is ¾ of 75%.
  3. De kans dat het eerst ontkiemde zaad een erwteplant oplevert met witte bloemen is ¼ of 25%.
  4. Naar verwachting zullen ongeveer 1500 F1-planten rode bloemen hebben.
  5. Naar verwachting zullen ongeveer 500 F1-planten witte bloemen hebben.
  6. In de nakomelingenschap is de verhouding rode bloemkleur : witte bloemkleur = 3 : 1.

Opdracht 17

  1. In het nakomelingenschap van de kruising Aa x aa treffen we de verhouding 1 : 1 aan in fenotypen.
  2. Als beide ouders het genotype Aa hebben, treffen we in het nakomelingenschap drie verschillende genotypen aan.
  3. Het genotype van beide ouderdieren is Aa.
  4. De genotypen van de ouders zijn Aa en aa.
  5. Als de ouders het genotype Aa en aa hebben, is 50% van het nakomelingenschap heterozygoot.
  6. Als beide ouders het genotype Aa hebben, is 50% van de nakomelingenschap heterozygoot.
  7. Als de ouders de genotypen AA en aa hebben, is 100% van het nakomelingenschap heterozygoot.
  8. Uit deze gegevens kan niet betrouwbaar worden afgeleid wat het genotype van de ouders is. Het aantal nakomelingen is daarvoor te klein.

Opdracht 18

  1. De verhouding 204 : 187 is ongeveer gelijk aan 1 : 1.
  2. De genotypen van de ouderplanten zijn Hh en hh.
  3. Uit deze gegevens kun je niet afleiden welk gen dominant is.

Opdracht 19

  1. Als de koe homozygoot is (TT), heeft 100% van het nakomelingenschap een ruwe tong. Als de koe heterozygoot is (Tt), heeft ook 100% van het nakomelingenschap een ruwe tong.
  2. Als de koe homozygoot is (TT), heeft 100% van het nakomelingenschap een ruwe tong. Als de koe heterozygoot is (Tt), komt in het nakomelingenschap de verhouding 3 : 1 voor in fenotypen.
  3. Als de koe homozygoot is (TT), heeft 100% van het nakomelingenschap een ruwe tong. Als de koe heterozygoot is (Tt), komt in het nakomelingenschap de verhouding 1 : 1 voor in fenotypen.
  4. Een stier die homozygoot recessief is (tt), is het meest geschikt om zo snel mogelijk het genotype van de koe af te leiden. Bij elke geboorte is de kans op een kalf met een gladde tong 50%. Bij stieren met een ander genotype is de kans hierop kleiner of zelfs 0%.

 

Antwoorden hoofdstuk 6

Opdracht 20

  1. De nummers 1, 3, 5 en 7 geven vrouwtjeshonden weer.
  2. Het gen voor gladharigheid is recessief.
  3. Hond 1 en hond 6 hebben genotype aa.
  4. 1: aa, 2: A?, 3: Aa, 4: Aa, 5: Aa, 6: aa en 7: A?. (Hond 3 kreeg van haar moeder het gen a. Het genotype van hond 3 is dus Aa. Hond 6 kreeg van zijn vader het gen a. Het genotype van hond 4 en 5 is dus Aa.
  5. an de honden 2 en 7 kun je niet met zekerheid het genotype vaststellen.

Opdracht 21

​1: Rr, 2: rr, 3: rr, 4: Rr, 5: rr, 6: Rr en 7: Rr.

Opdracht 22

​De kans dat de broer deze afwijking heeft is 25%. De ouders III-3 en III-4 zijn heterozygoot voor deze afwijking; ze hebben zelf de afwijking niet, maar kunnen het wel doorgeven (zie zoon IV-1). De kans dat de ene ouder het recessieve gen doorgeeft is ½. Dit geldt ook voor de andere ouder. Ofwel de broer heeft ½ * ½ = ¼ = 25% kan op deze afwijking.

Antwoorden hoofdstuk 7

Opdracht 23

  1. Een intermediair fenotype is een fenotype, waarin twee ongelijke genen beide tot uiting komt.
  2. Bij erwteplanten bestaat geen intermediair fenotype voor de bloemkleur.

Opdracht 24

  1. Het fenotype fijn gespikkelde veren is intermediair.
  2. Het genotype van een kip met witte veren is AwAw.
  3. Het genotype van een kip met zwarte veren is AzAz.
  4. Het genotype van een gespikkelde kip is AwAw.

Opdracht 25

  1. P = BrBx BrBw en de geslachtscellen zijn Br of Bw en Br of Bw.                                                         F1 = 
  2. In de nakomelingenschap  is de verhouding van genotypen: BrBr : BrBw : BwBw = 1 : 2 : 1.
  3. Naar verwachting zullen ongeveer 28 F1-planten roze bloemen dragen.
  4. Naar verwachting zullen ongeveer 14 planten rode bloemen dragen.
  5. In het nakomelingenschap is de verhouding rode bloemen : roze bloemen : witte bloemen = 1 : 2 : 1.

Opdracht 26

  1. P = AbAw x AwAw en de geslachtscellen zijn Ab of Aw en Aw.                                                         F1 = 
  2. In het nakomelingenschapen is de verhouding lichtgele muizen : witte muizen = 1 : 1.

Antwoorden hoofdstuk 8

Opdracht 27

  1. Een mutatie is een plotselinge verandering in het genotype.
  2. In geslachtscellen kan een mutatie de grootste uitwerking krijgen.
  3. Een mutant is een individu waarbij een gemuteerd gen tot uiting komt in het fenotype.
  4. Kortgolvige straling (bijv. radioactieve straling, röntgenstraling of UV-straling) en bepaalde chemische stoffen (bijv. stoffen in sigarettenrook of asbest).
  5. In ziekenhuizen vermijdt men dat röntgenstraling op de voortplantingsorganen valt, omdat deze straling het aantal mutaties kan verhogen. Mutaties die bij de vorming van geslachtscellen optreden, kunnen een grote uitwerking krijgen.
  6. De film op de laboratoriumjas verkleurt onder invloed van röntgenstraling. Op deze manier kan men nagaan of de laboranten blootgesteld geweest zijn geweest aan te veel röntgenstraling.

Opdracht 28

  1. Een tumor ontstaat doordat cellen zich snel en ongeremd gaan delen.
  2. Kanker ontstaat doordat ergens in het lichaam een tumor ontstaat, waarschijnlijk als gevolg van mutaties in een cel.
  3. Uitzaaiing is het verschijnsel dat cellen van een gezwel in het bloed of in de lymfe terechtkomen en daarna in andere lichaamsdelen nieuwe tumoren veroorzaken.
  4. Het is van belang dat een tumor snel ontdekt wordt, omdat de kans bestaat dat een tumor kwaadaardig is en zich gaat uitzaaien.
  5. Als er uitzaaiing opgetreden is, kunnen overal in het lichaam tumoren ontstaan. Deze tumoren zijn vrijwel nooit allemaal op te sporen (en te opereren).
  6. Langdurig zonnebaden veroorzaakt vooral huidkanker. Roken veroorzaakt vooral longkanker.

Opdracht 29

 

Goedaardige tumor

Kwaadaardig tumor

1

Langzaam

Snel

2

Nee

Ja

3

Nee

Ja

 

Opdracht 30

  1. Bij kinderen in het plaatsje Seascale is een verhoogde kans op leukemie aangetoond.
  2. Als mutagene invloed wordt hier straling uit een nucleaire opwerkingsfabriek genoemd.
  3. Sommige employés van de atoomfabriek zouden aan zoveel straling hebben blootgestaan, dat veranderingen in hun sperma zouden zijn opgetreden.
  4. Uit dit artikel blijkt dat mutaties erfelijk zijn. Veranderingen in het sperma van de vaders zouden hebben geleid tot een verhoogde kans op leukemie bij de kinderen van deze vaders.

Antwoorden hoofdstuk 9

Opdracht 31

  1. P = XBXb x XBY- en de geslachtscellen zijn XB of Xb en XB of Y-.                                                           F1 = 
  2. Als een dochter geboren wordt, is de kans op kleurenblindheid 0%.
  3. Als een zoon geboren wordt, is de kans op kleurenblindheid 50%.

Opdracht 32

  1. Kruising

    Genotypen ouders

    Kleurenblind kind

    Moeder

    Vader

    Dochter

    Zoon

    1

    XBXB

    XBY-

    0%

    0%

    2

    XBXB

    XbY-

    0%

    0%

    3

    XBXb

    XBY-

    0%

    50%

    4

    XBXb

    XbY-

    50%

    50%

    5

    XbXb

    XBY-

    0%

    100%

    6

    XbXb

    XbY-

    100%

    100%

  2. Bij de kruisingen 3 en 5 is de kans op een kleurenblind kind groter, als een zoon geboren wordt dan als een dochter wordt geboren. Een kleurenblind jongetje kan al worden geboren als de moeder draagster is. De moeder en vader hoeven dan niet kleurenblind te zijn. Een kleurenblind meisje moet een moeder hebben die minstens draagster is en bovendien een kleurenblinde vader. De kans hierop is natuurlijk veel kleiner.
  3. Als een kleurenblind jongetje geboren wordt, hoeft de vader niet kleurenblind te zijn. De moeder hoeft ook niet kleurenblind te zijn, maar wel draagster.
  4. Als een kleurenblind meisje geboren wordt, is de vader zeker kleurenblind. De moeder hoeft niet kleurenblind te zijn, maar wel draagster.
  • Het arrangement XL3HA Erfelijkheid is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Pieter Poorthuis Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2021-06-18 12:32:32
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    In dit thema over erfelijkheid leer je hoe eigenschappen worden doorgegeven van ouders naar nakomelingen. Sommige eigenschappen erf je van je ouders en sommige eigenschappen ook niet. In dit thema leer je onderscheid te maken tussen wat wel en wat niet erfelijk is. Als een baby geboren wordt, kan het een jongen of meisje zijn. Tijdens dit thema leer je hoe dit geslacht bepaald wordt. Vervolgens leer je op welke manier erfelijke eigenschappen overerven. Een belangrijke vaardigheid die hierbij komt kijken is het oplossen van erfelijkheidsvraagstukken. Erfelijke eigenschappen kunnen ook veranderen en hoe dat gebeurt leer je hier. Door vooruitstrevende ontwikkelingen in de technologie kunnen de erfelijke eigenschappen van een mens al in het embryonale stadium worden onderzocht, en de wetenschap is tegenwoordig zelfs in staat om erfelijke eigenschappen van organismen aan te passen. Er rest niets meer te zeggen dan jullie van harte welkom te heten in de wondere wereld van de erfelijkheidsleer!
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Studiebelasting
    4 uur en 0 minuten

    Bronnen

    Bron Type
    Erfelijkheid: genotype en fenotype
    https://www.youtube.com/watch?v=OmRrOh-rctE
    Video
    Mitose en meiose
    https://www.youtube.com/watch?v=o93BRHGrPjI
    Video
    Vorming van geslachtscellen
    https://schooltv.nl/item/erfelijkheid-vorming-van-geslachtscellen/
    Video
    Erfelijkheid: Reductiedeling (meiose)
    https://www.youtube.com/watch?v=8f5kGI90uNI
    Video
    Erfelijkheid: Geslachtschromosomen
    https://www.youtube.com/watch?v=SzEF4kmv9RA
    Video
    Dominant, recessief, homozygoot en heterozygoot
    https://www.youtube.com/watch?v=0BCHKRRqIQU
    Video
    Instructie over het maken van kruisingsschema's
    https://www.youtube.com/watch?v=jWcXekoF1Ys&t=22s
    Video
    Genotype bepalen in een stamboom
    https://www.youtube.com/watch?v=2CUCSTihUVM
    Video
    Kruisingen met intermediaire eigenschappen
    https://www.youtube.com/watch?v=qDB0k9nly1M&t=30s
    Video
    Wat is kanker en hoe werkt chemotherapie?
    https://www.youtube.com/watch?v=eVPi0RyfZdU
    Video
    X-chromosomale overerving
    https://www.youtube.com/watch?v=pOHLDgQ5e44
    Video