Antwoorden hoofdstuk 4

Opdracht 10

  1. Als dat organisme twee verschillende allelen voor die eigenschap bezit.
  2. Dat is een 'zwakker' gen. Dit gen zal alleen tot uiting komen als er sprake is van twee recessieve genen; dus homozygoot-recessief. Dit gen kan niet tot uiting komen als er een dominant gen aanwezig is.
  3. Dat is niet mogelijk. Je hebt geen informatie over de cavia's om hieruit een conclusie te trekken.
  4. De bladrand is ingesneden.
  5. De plant is heterozygoot voor de bladrand want uit het genotype valt te concluderen dat er twee verschillende allelen voor de bladrand aanwezig zijn.
  6. Het gen voor een een ingesneden bladrand is dominant en het gen voor een gave bladrand is recessief.

Opdracht 11

  1. Varken 2 is homozygoot voor de eigenschap opstaande oren.
  2. De varkens 2 en 3 zijn heterozygoot voor de staartvorm.
  3. Varken 4 is homozygoot voor de oorvorm.
  4. Varken 1: hangende oren, varken 2: opstaande oren, varken 3: hangende oren en varken 4: hangende oren.
  5. Het gen voor krulstaart is dominant. Het gen voor rechte staart is recessief.
  6. Varken 1: krulstaart, varken 2: krulstaart en varken 4: rechte staart.
  7. Dit varken is homozygoot recessief voor de staartvorm.
  8. Hieruit kun je niet afleiden of dit varken homozygoot of heterozygoot is voor de oorvorm.

Opdracht 12

  1. Het recessieve gen kan worden voorgesteld door b.
  2. Een sinaasappel met het genotype Bb is een normale sinaasappel.
  3. Het genotype van een navelsinaasappel is bb.
  4. Een cavia die homozygoot dominant is voor de haarkleur, heeft als genotype HH.
  5. Het genotype van een witharige cavia is hh.
  6. Er bestaat geen witharige cavia’s die heterozygoot zijn voor de haarkleur.