Opdrachten hoofdstuk 5

Let op! Voordat je begint aan de opdrachten van dit hoofdstuk is het belangrijk dat je de video uit hoofdstuk 5 hebt bekeken over het maken van kruisingsschema's.

Opdracht 13: Beantwoord de volgende vragen.

  1. Hoe worden de ouders weergegeven bij een kruising?
  2. Hoe wordt de eerste generatie nakomelingen weergegeven bij een kruising?
  3. Hoe ontstaat bij een kruising de F2?

Opdracht 14: Lees onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

Bij cavia's is het gen voor zwarte haarkleur (H) dominant over het gen voor witte haarkleur (h). Een zwarte cavia die homozygoot is voor de haarkleur paart een aantal keer met een witte cavia. De nakomelingen uit de F1 paren onderling met elkaar waardoor een F2 ontstaat.

  1. Wat zijn de genotypen van de ouders?
  2. Welke genen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?
  3. Welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern met een spermacelkern.
  4. Noteer het complete kruisingsschema van de ouders tot en met de F2.
  5. Welke vachtkleur(en) hebben de nakomelingen uit de F1?
  6. Welke vachtkleur(en) hebben de nakomelingen uit de F2?
  7. Hoe groot is de kans dat een nakomeling uit de F1 homozygoot dominant is voor de haarkleur?
  8. Hoe groot is de kans dat de eerste nakomeling uit de F2 witharig is?
  9. Is deze kans even groot voor de tweede nakomeling uit de F2?
  10. Er worden in totaal 40 dieren in de F2 geboren. Hoeveel van deze dieren zullen naar verwachting zwartharig zijn? En hoeveel witharig?
  11. Wat is in de F2 de verhouding van genotypen?
  12. Wat is in de F2 de verhouding van fenotypen?

Opdracht 15: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 5.2 en beantwoord de onderstaande vragen.

Bij bananenvliegen (afbeelding 5.2) is het gen voor normale vleugels (B) dominant over het gen voor vleugelstompjes (b). Een vrouwtje dat heterozygoot is voor de vleugelvorm wordt gekruist met een mannetje met vleugelstompjes.

  1. Maak een kruisingsschema van deze kruising.
  2. Hoe groot is de kans dat de eerste nakomeling normale vleugels heeft?
  3. Is deze kans even groot voor de tweede nakomeling?
  4. Hoe groot is de kans dat de eerste nakomeling vleugelstompjes heeft?
  5. Er worden 96 nakomelingen geboren. Hoeveel nakomelingen zullen naar verwachting normale vleugels hebben? Een hoeveel vleugelstompjes?
  6. Wat is in de F1 de verhouding van de fenotypen?

Afbeelding 5.2: Bananenvliegen.

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 16: Lees onderstaande tekst, bekijk afbeelding 5.3 en beantwoorde de onderstaande vragen.

Bij erwtenplanten is het gen voor rode bloemkleur (B) dominant over het gen voor witte bloemkleur (b). Een bepaalde erwtenplant is heterozygoot voor de bloemkleur. Stuifmeelkorrels van bloemen van deze erwtenplant komen terecht op stempels van bloemen van deze erwtenplant. Dit wordt zelfbestuiving genoemd (afbeelding 5.3). Er vindt bevruchting plaats. De F1 bestaat uit 2000 zaden die allemaal ontkiemen en uitgroeien tot planten.

  1. Maak een kruisingsschema van deze kruising.
  2. De kans dat het eerst ontkiemende zaad een erwtenplant oplevert met rode bloemen is ../.. of ...%.
  3. De kans dat het eerst ontkiemende zaad een erwtenplant oplevert met witte bloemen is ../.. of ...%.
  4. Hoeveel F1-planten zullen naar verwachting rode bloemen hebben?
  5. Hoeveel F1-planten zullen naar verwachting witte bloemen hebben?
  6. Wat is in de F1 de verhouding van de fenotypen?

Afbeelding 5.3: Zelfbestuiving.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

In de opdrachten 15 en 16 heb je kunnen zien dat in de F1 van een kruising verschillende verhoudingen kunnen voorkomen:

 

 

Uit verhouding waarin genotypen of fenotypen in de F1 voorkomen, kunnen we de genotypen van de ouders afleiden. Dit is alleen betrouwbaar als de F1 uit een groot aantal nakomelingen bestaat. Bij slechts enkele nakomelingen is de verhoudingen van genotypen en fenotypen in de F1 te veel afhankelijk van het toeval.

Opdracht 17: Beantwoord de onderstaande vragen.

  1. Welke verhouding in fenotypen treffen we aan in het nakomelingenschap van de kruising Aa x aa?
  2. Hoeveel verschillende genotypen treffen we aan in het nakomelingenschap als beide ouders het genotype Aa hebben?
  3. Twee dieren paren met elkaar en krijgen veel nakomelingen. In het nakomelingenschap wordt een verhouding van 3 : 1 in de fenotypen aangetroffen. Wat is het genotype van de ouderdieren?
  4. Bij een bepaalde kruising worden in het nakomelingenschap twee fenotypen aangetroffen. Beide fenotypen komen ongeveer even vaak voor. De nakomelingen zijn zeer talrijk. Wat zijn de genotypen van de ouders?
  5. Hoeveel procent van het nakomelingenschap is heterozygoot als de ouders de genotypen Aa en aa hebben?
  6. Hoeveel procent van het nakomelingenschap is heterozygoot als beide ouders het genotype Aa hebben?
  7. Hoeveel procent van het nakomelingenschap is heterozygoot als de ouders de genotypen AA en aa hebben?
  8. Bij mensen komen genen voor rechtshandigheid en voor linkshandigheid voor. Twee ouders krijgen vier kinderen: twee rechtshandige en twee linkshandige. Kan uit deze gegevens betrouwbaar worden afgeleid wat het genotype van de ouders is? Leg je antwoord uit.

Opdracht 18: Lees de onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

De zaden van een erwteplant kunnen rond of hoekig zijn. Uit een rond zaad en uit een hoekig zaad ontkiemen erwteplanten. Deze erwteplanten worden met elkaar gekruist. Er ontstaan 204 ronde zaden en 187 hoekige zaden.

  1. De verhouding 204 : 187 is ongeveer gelijk aan … : …
  2. Wat zijn de genotypen van de ouderplanten? Gebruik de letters H en h.
  3. Kun je uit deze gegevens afleiden welk gen dominant is: dat voor ronde zaden, of dat voor hoekige zaden?

Opdracht 19: Lees de onderstaande tekst en beantwoord de volgende vragen.

Bij runderen is het gen voor ruwe tong (T) dominant over het gen voor gladde tong (t). Van een koe met ruwe tong is niet bekend of deze koe homozygoot of heterozygoot is voor deze eigenschap. Iemand wil dit bepalen door deze koe een aantal malen te laten paren met een stier waarvan het genotype bekend is. Hij heeft de beschikking over drie stieren met de genotypen TT, Tt en tt.

  1. Stel dat de stier met het genotype TT paart met de koe. In welke verhouding komen dan de fenotypen in het nakomelingenschap voor als de koe homozygoot is? En in welke verhouding als de koe heterozygoot is?
  2. Stel dat de stier met het genotype Tt paart met de koe. In welke verhouding komen dan de fenotypen in het nakomelingenschap voor als de koe homozygoot is? En in welke verhouding als de koe heterozygoot is?
  3. Stel dat de stier met het genotype tt paart met de koe. In welke verhouding komen dan de fenotypen in het nakomelingenschap voor als de koe homozygoot is? En in welke verhouding als de koe heterozygoot is?
  4. Het kost veel tijd om de koe met het onbekende genotype kalveren te laten krijgen. Welke stier is het meest geschikt om  zo snel mogelijk het genotype van de koe af te leiden? Leg je antwoord uit.