Aan het einde van hoofdstuk 2:
In de kern van elke (normale) menselijke cel zitten 46 chromosomen en deze chromosomen dragen voor de informatie alle erfelijke eigenschappen. Op een chromosoom liggen vele genen. Elk gen is een klein stukje van het chromosoom dat de informatie draagt voor één erfelijke eigenschap. Het totaal aan genen in een celkern is het genotype.
Bekijk afbeelding 2.1. Hier is te zien dat in de celkern van de cel chromosomen liggen. Wanneer we inzoomen op zo'n chromosoom zien we dat het een in elkaar gedraaide DNA-kettting is. DNA heeft de vorm van een lange spiraal of wenteltrap, en het is de stof waaruit een chromosoom bestaat. Het DNA kan worden opgedeeld in vele stukjes en al deze stukjes vertegenwoordigen de genen. In de afbeelding is te zien dat de traptreden van de DNA-spiraal uit vier verschillende kleuren bestaat. Dit zijn de onderdelen van DNA. De volgorde van deze onderdelen, dus de volgorde van de vier kleuren, is het recept of ook wel de code voor een gen.
Lichaamscellen zijn diploïd. Bij diploïde cellen komen de chromosomen in paren voor. Lichaamscellen ontstaan door de gewone celdeling; de mitose. De twee chromosomen van een paar zijn gelijk aan elkaar. Op beide chromosomen zitten dan ook de genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen. Omdat in lichaamscellen de genen dus ook in paren voorkomen, bevat één genenpaar de informatie voor één erfelijke eigenschap.
Alle genen hebben een specifieke plaats op een chromosoom. De plaats waar een gen in het chromosoom te vinden is heet een locus (meervoud = loci). De twee chromosomen van een paar hebben dezelfde genensamenstelling en elk gen heeft dus een 'tweeling-gen'. Zo'n genenpaar noem je ook wel een allelenpaar. Allelen (enkelvoud = allel) zijn bepaalde varianten van genen en ze komen in precies dezelfde volgorde op precies dezelfde loci in het chromosomenpaar voor. Bijvoorbeeld voor het gen haarkleur kunnen allelen voor zwart, bruin, rood of blond haar aanwezig zijn.
Bekijk de video voor een opfrisser over hoe de mitose ook al weer in zijn werk gaat. In video wordt vervolgens ook alvast uitgelegd hoe de meiose werkt. Dit is de celdeling voor geslachtscellen.
Mitose en meiose https://www.youtube.com/watch?v=o93BRHGrPjI
Naast lichaamscellen zijn er ook nog geslachtscellen. Deze ontstaan door de meiose. Bij de man zijn dat de zaadcellen en bij de vrouw zijn dat de eicellen. Geslachtscellen zijn haploïd. Dat betekend dat de chromosomen hier enkelvoudig voorkomen. In de kernen van geslachtscellen liggen dan ook geen 46 chromosomen maar zijn dat er 23.
Tijdens de bevruchting komen de enkelvoudige chromosomen uit de zaadcel en de enkelvoudige chromosomen uit de eicel bij elkaar. De zygote is de bevruchte eicel. Deze bevat wel weer chromosomenparen en dus ook weer genenparen. De zygote is dus diploïd. Via mitose groeit de zygote uit tot een nieuw organisme. Bij een celdeling verandert het genotype niet. De chromosomen in de dochtercellen zijn kopieën van de chromosomen in de moedercel.
Bij een normale ontwikkeling blijft het genotype van een persoon dan ook onveranderd vanaf de bevruchting. Je kunt daarmee dus stellen dat het genotype van een organisme vast ligt op het moment van de bevruchting.
Ter afronding van hoofdstuk 2 maak je opdracht 4 t/m 6. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.