Antwoorden hoofdstuk 2

Opdracht 4

  1. Een gen is een eenheid van erfelijk materiaal. Genen liggen op de chromosomen. Genen bevatten de codes voor specifieke erfelijke eigenschappen. Een allel is een variant van een specifiek gen. Van ieder gen heb je twee allelen (twee varianten). Eén allel is afkomstig van je vader en één allel is afkomstig van je moeder.
  2. Ieder chromosoom bevat meerdere genen. Vaak wel duizenden.
  3. In elke geslachtscel is één allel (één variant van het gen) aanwezig.
  4. In een bevruchte eicel komen de genen in paren voor.
  5. Alle type cellen (behalve rode bloedcellen) hebben dezelfde chromosomen en dus ook dezelfde genen op die chromosomen.
  6. De plaats van een gen op een chromosoom heet een locus.
  7. Deze genen zijn gelijk aan elkaar want de eicel was al bevrucht dus daar was het genenpaar al aanwezig.
  8. Het genotype is al vanaf de geboorte vastgelegd. Dit veranderd dus niet meer. Het fenotype daarentegen veranderd gedurende de ontwikkeling van het kind wel.

Opdracht 5

De chromosomen 1 en 4 vormen een chromosomenpaar. Op deze chromosomen ligt op dezelfde plaats een gen voor dezelfde erfelijke eigenschap.

Opdracht 6

Jan-Maarten en Kennie hebben beiden ongelijk. In de tabel valt af te lezen dat een aardappel 48 chromosomen heeft. Een aardappel is ook afkomstig van een plant. Een mens heeft 46 chromosomen dus daaruit valt af te leiden dat niet alle planten minder chromosomen hebben als mensen. De tomaat heeft 24 chromosomen. Echter zijn de stuifmeelkorrels de mannelijke geslachtscellen van de tomatenplant. In een geslachtscel is het aantal chromsomen gehalveerd dus in de stuifmeelkorrel zitten 12 chromosomen.