Hoofdstuk 5: Kruisingen

Aan het einde van hoofdstuk 5:

Welke eigenschappen je hebt, is vastgelegd in je genen. Voor iedere eigenschap (gen) heb je minimaal twee varianten en dat zijn de allelen.

Erfelijke eigenschappen erf je van je vader en van je moeder. Maar wat als je van je vader en moeder verschillende eigenschappen erft? Het allel dat bepaalt welke eigenschap jij krijgt, noem je het dominante allel. Allelen met minder invloed noem je recessief.

Stel: van je vader erf je het allel voor blauwe ogen en van je moeder het allel voor bruine ogen, dan heb jij bruine ogen. Het bruine allel is dominant over het blauwe allel dat recessief is.

Stel: voor een gen voor haarkleur zijn er twee allelen. Allel B (dominant) zorgt voor bruin haar, allel b (recessief) zorgt voor blond haar. Het allel voor bruin haar overheerst het allel voor blond haar; het gen voor bruin haar is dominant.

Er bestaan nu drie mogelijkheden:

  1. Je erft twee allelen voor blond haar (bb); je hebt blond haar.
  2. Je erft twee allelen voor bruin haar (BB); je hebt bruin haar.
  3. Je erft één allel voor bruin haar en één allel voor blond haar (Bb); je hebt bruin haar.

Als je dan bruin haar blijkt te hebben, kunnen hier twee verklaringen voor zijn:

  1. Je hebt twee dezelfde allelen (BB); je bent dan homozygoot voor deze eigenschap.
  2. Je hebt twee verschillende allelen (Bb); je bent dan heterozygoot voor deze eigenschap.

In de erfelijkheidsleer worden vaak kruisingen uitgevoerd om de overerving van eigenschappen te bestuderen. Bij een kruising planten twee organismen, die in één of meer eigenschappen van elkaar verschillen, zich geslachtelijk voort. In deze paragraaf wordt enkel gelet op de overerving van slechts één erfelijke eigenschap. Bij zo’n kruising is slechts één genenpaar betrokken. Er is sprake van een monohybride kruising.

Veel kruisingen beginnen met ouders, waarvan de één homozygoot dominant is en de ander homozygoot recessief voor een bepaalde eigenschap. We geven deze ouders aan met de letter P (van het Latijnse Parentes = ouders). De nakomelingen worden aangegeven met F1 (van het Latijnse Filii = kinderen). Bij veel kruisingen planten de individuen uit de F1-generatie zich onderling voort. Hieruit ontstaat een tweede generatie nakomelingen, die we weergeven met F2.

Afbeelding 5.1: Kruisingsschema haarkleur

Met een kruisingsschema kan worden berekend hoeveel procent (%) van de nakomelingen een bepaalde eigenschap overerven en welke eigenschap tot uiting komt in het fenotype.

In afbeelding 5.1 is een voorbeeld van een kruisingsschema weergegeven voor de eigenschap haarkleur zoals bovenstaand al was uitgelegd. Als je vader en moeder beide heterozygoot zijn voor de eigenschap haarkleur: hebben ze beide twee verschillende genen: B en b. In het kruisingsschema zie je dat de kans dat jij dan blond haar hebt, 25% is. Dat is te verklaren door het feit dat 1 op de 4 nakomelingen bb heeft voor haarkleur. Een blonde haarkleur is een homozygoot recessieve eigenschap. Alle andere uitkomsten geeft een bruine haarkleur. Hierbij is er 50% kans (2 op 4) op Bb en 25% kans (1 op 4) op BB.

Bekijk de onderstaande video voor een herhalende en verduidelijkende uitleg over kruisingen.

Instructie over het maken van kruisingsschema's https://www.youtube.com/watch?v=jWcXekoF1Ys&t=22s

Ter afronding van hoofdstuk 5 maak je opdracht 13 t/m 19. Deze zijn te vinden bij het kopje 'opdrachten'.