Fragment uit De brief voor de koning
auteur: Tonke Dragt
uitgever: Leopold
Achtenvijftigste druk 2020
Eerste druk: 1962
1 De nachtwake in de kapel
Tiuri lag geknield op de stenen vloer van de kapel en staarde naar de bleke vlam van de kaars die voor hem stond.
Hoe laat zou het zijn? Hij moest ernstig nadenken over de plichten die hij zou hebben als hij eenmaal ridder was, maar zijn gedachten dwaalden telkens af. Soms dacht hij zelfs helemaal niet. Hij vroeg zich af of zijn vrienden hetzelfde voelden.
Hij keek naar opzij, naar Foldo en Arman, naar Wilmo en Jioesipu. Foldo en Wilmo tuurden naar hun kaarsen, Arman had zijn gezicht in zijn handen verborgen. Jioesipu zat rechtop en staarde naar boven, maar plotseling veranderde hij van houding en keek Tiuri recht in het gezicht. Ze bleven elkaar een poosje aankijken; toen wendde Tiuri zijn hoofd af en richtte zijn ogen weer op de kaars.
Waar zou Jioeisipu aan denken?
Wilmo bewoog zich en maakte een krassend geluid met zijn schoen o ede vloer. De anderen keken allemaal tegelijk zijn kant uit. Wilmo boog zijn hoofd alsof hij zich schaamde.
Wat is het stil, dacht Tiuri even later. Zo stil is het in mijn leven nooit geweest. Ik hoor alleen onze ademhaling, en misschien, als ik goed luister, het kloppen van mijn eigen hart…
De vijf jongelieden mochten niet met elkaar praten, geen woord mochten ze zeggen, de hele nacht. En met de buitenwereld mochten ze helemaal geen verbinding hebben. Ze hadden zelf de deur van de kapel op slot gedaan en morgenochtend, om zeven uur, zouden ze hem weer openen, als de ridders van koning Dagonaut hen kwamen halen.
Morgenochtend! Tiuri zag de feestelijke optocht voor zich: de ridders op hun mooi opgetuigde paarden, de kleurige schilden en de wapperende banieren. Zichzelf zag hij ook, gezeten op een vurig paard, gehuld in een blinkend harnas, met helm en wuivende vederdos.
Hij schudde dit beeld van zich af. Hij moest niet denken aan de uiterlijke dingen van het ridderschap, maar zich voornemen trouw en eerlijk, dapper en hulpvaardig te zijn.
Het kaarslicht deed pijn aan zijn ogen. Hij keek naar het altaar, waar de vijf zwaarden klaarlagen. Erboven hingen de schilden; ze glansden in het flakkerende licht van de kaarsen.
Morgen zullen er twee ridders zijn die hetzelfde wapen voeren, dacht hij, vader en ik. Zijn vader heette ook Tiuri, ‘de Dappere’ werd hij genoemd. Zou hij nu wakker liggen en denken aan zijn zoon? Ik hoop, dacht trui, dat ik net zo’n goed ridder zal worden als hij.
Even later kwam er een nieuwe gedachte bij hem op. Stel je voor dat er nu iemand op de deur klopt! We zouden dan niet open mogen doen. Hij herinnerde zich iets wat ridder Fartumar, wiens schildknaap hij was geweest, hem eens had verteld. Toen die de nacht voor zijn ridderslag waakte in de kapel, werd er plotseling hard op de deur gebonsd. Hij was daar toen met drie vrienden, maar geen van allen hadden ze opengedaan. Gelukkig maar, want later bleek dat het een dienaar van de koning was geweest, die hen op de proef wilde stellen.
Tiuri keek weer naar zijn makkers. Ze zaten nog in dezelfde houding. Het was zeker al na middernacht. Zijn kaars was bijna opgebrand; hij was de kortste van de vijf. Misschien kwam dat doordat hij het dichtst bij een raam zat. Het tochtte hier, hij voelde telkens een koude luchtstroom langs zich gaan. Als mijn kaars uit is, steek ik geen nieuwe aan, dacht hij. Het leek hem prettiger in het donker te zitten, zodat de anderen hem niet konden zien. Hij was niet bang dat hij in slaap zou vallen. Sliep Wilmo? Nee, hij bewoog zich.
Ik waak niet op de goede manier, dacht Tiuri. Hij vouwde zijn handen en vestigde zijn ogen op het zwaard, dat hij alleen voor een goede zaak zou mogen gebruiken. Hij sprak bij zichzelf de woorden die hij de volgende dag tot koning Dagonaut zou zeggen. ‘Ik beloof als ridder u trouw te dienen, en evenzo al uw onderdanen, en ook iedereen die mijn hulp inroept. Ik beloof…’
Toen werd er op de deur geklopt - zacht, maar heel goed hoorbaar. De vijf jongelieden hielden hun adem in, maar ze bleven onbeweeglijk zitten.
Weer werd er geklopt.
De jongelieden keken elkaar aan, maar ze spraken geen woord wen verroerden zich niet.
Ze hoorden dat er aan de knop van de deur werd gedraaid. Daarna klonk er het geluid van voetstappen die langzaam wegstierven.
Ze slaakten een zucht, alle vijf tegelijk.
Nu is het gebeurd, dacht Tiuri. Het was vreemd, maar hij had het gevoel dat hij daar op gewacht had, al de tijd die hij had gewaakt. Zijn hart bonsde zo luid, dat het hem voorkwam dat de anderen het ook moesten horen. ‘Kom, blijf kalm,’ zei hij tot zichzelf. ‘Misschien was het een vreemdeling die niet wist dat wij hier waken, of iemand die ons wilde plagen, of op de proef stellen…’
Toch bleef hij gespannen wachten of hij weer iets hoorde. Zijn kaars vlamde even heel helder op, en doofde toen uit, met een zacht sissend geluid. Nu zat hij in het donker.
Hij wist niet hoeveel tijd er voorbij was gegaan, toen hij boven zijn hoofd een zacht gerucht hoorde. Het was alsof iemand met zijn nagels tegen het raam kraste!
En toen hoorde hij een stem, zacht als een ademtocht, die zei: ‘In Gods naam, doe de deur open!’
|