Stofwisseling betekend dat het organisme stoffen met de omgeving uitwisselt. Het organisme geeft afvalstoffen af en neemt voedingstoffen op. Voedingstoffen tot je nemen noemen we bij mensen en dieren eten. Ook zal in deze paragraaf gekeken worden naar hoe planten doen aan stofwisseling.
Waarom eten?
Zoals in de tekst onder het kopje eten staat vermeld zijn er 4 kenmerken die elk levend organisme toont. Om processen zoals voorplanting, groei en reageren op prikkels uit te kunnen voeren hebben organismen energie nodig.
De activiteiten die energie kosten zijn zijn:
- Bewegen
- Het lichaam op temperatuur houden
- Nieuwe cellen aanmaken
- UItscheiden van stoffen
Bewegen kost energie omdat er hiervoor verbranding plaats moet vinden in onze spieren.
Het lichaam op temperatuur houden is nodig omdat sommige processen, zoals verteren, het best gaan bij een temperatuur van 37 graden Celcius. Het is belangrijk dat het lichaam (in ieder geval dat van de mens) op deze temperatuur wordt gehouden en voor een verwarming heb je natuurlijk ook energie nodig.
Nieuw cellen aanmaken is nodig omdat het organisme op deze manier kan groeien maar ook wonden kunnen genezen. Daar zijn namelijk allemaal weer nieuwe cellen voor nodig. Ook hebben jullie geleerd dat voortplanting ook met behulp van cellen gaat bij de meeste dieren: geslachtscellen.
Uitscheiden van stoffen is een levenskenmerk die niet alleen voor energie zorgt, op deze manier komt het organisme namelijk aan voedsel, maar ook energie kost. Ademen maar ook verteren kost namelijk allebij energie.
Elk organisme heeft een andere verdeling van hoeveel energie de verschillende activiteiten kosten. Je kunt je namelijk voorstellen dat een ijsbeer meer energie kwijt is aan het lichaam op temperatuur houden dan een kikkertje in een tropisch regenwoud. Ook raken hazewindhonden veel meer energie kwijt aan bewegen dan bijvoorbeeld een luiaard.
Elk organisme heeft dus een andere verdeling van energie en ook niet alle organismen verbruiken dus evenveel energie.
Omdat niet alle organismen evenveel energie verbruiken hebben ze ook niet allemaal evenveel energie nodig. Wel moet elke organisme minstens zoveel energie binnenkrijgen als het verbruikt. De energieopname en het verbruik van energie moet bij een organisme dus in balans zijn: het energiebalans.
Als een organisme namelijk minder energie binnenkrijgt dan het verbruikt zal het vermageren (reservestoffen opmaken) en vervolgens sterven omdat het de nodige processen in het lichaam niet meer kan uitvoeren.
Als een organisme meer energie binnenkrijgt dan het verbruikt, zal het de overtollige energie opslaan als reservestoffen zoals bijvoorbeeld vet.
Maak opgave 10, 11 en 12
Planten
We weten allemaal dat mensen en dieren dingen opeten om er energie uit te halen. Maar hoe doen planten dat nu?
Planten halen hun energie uit de zon. Dit doen ze met een proces dat we fotosynthese noemen. Het proces kan je op de volgende manier weergeven:
Zoals je kunt zien wordt door de plant water (H2O) en koolstofdioxide (CO2) omgezet in glucose(C6H12O6) en zuurstof (O2). Dit doen de planten met het behulp van zonlicht (zonnenergie) dat opgevangen wordt in de bladgroenkorrels van de plant.
Water halen planten uit de grond met behulp van hun wortels. Daarom is regen zo belangrijk voor de plantjes. Ook zit er in het water uit de grond mineralen. Dit hebben planten niet nodig voor fotosynthese, maar wel voor het maken van nieuwe cellen. Daarom geef je een plant wat mest als je wilt dat hij goed gaat groeien.
Koolstofdioxide haalt de plant uit de lucht. Dat is er genoeg want dit is de stof die wij als mensen en dieren uitademen en ook wat er in de lucht komt als er wat verbrandt.
In de afbeelding hierboven worden een plantencel vergeleken met de cel van een mens/dier. De bladgroenkorrels worden hier plastiden genoemd, dit is de wetenschappelijke naam. Als je naar de afbeelding kijkt zie je ook waarom wij als mens geen fotosynthese kunnen doen en dus geen energie uit zonlicht kunnen halen.
De bladgroenkorrels (plastiden) zetten met de energie die ze uit het zonlicht halen het water en de koolstofdioxide om in glucose en zuurstof.
Zuurtstof is voor de planten een afvalstof en de plant geeft het dan ook weer af aan de lucht. Dat is handig want dieren en mensen hebben die zuurstof weer nodig. Verbranding in ons lichaam is namelijk precies het omgekeerde van fotosynthese: We gebruiken zuurstof en glucose en zetten dat om in water en koolstofdioxiden. De energie die er door een plant uit het zonlicht word ingestopt halen wij er in ons lichaam weer uit.
Glucose is het andere product dat wat planten met fotosynthese maken. Hier heeft de plant zelf wel wat aan. Van glucose kan de plant namelijk allerlei belangrijke stoffen maken: zetmeel, vetten, eiwitten en vitaminen. Je zult deze stoffen herkennen uit hoofdstuk 9 als de stoffen die ook wij voor ons lichaam nodig hebben.
Zetmeel en vetten zijn voor de plant vooral belangrijk als reservestoffen. Vetten worden vooral opgeslagen in zaden, daarom kunnen wij bijvoorbeeld olie uit zonnebloempitten maken (zonnebloemolie). Zetmeel zit vooral in delen van de wortel zoals bij aardappels en in zaden zoals bonen.
Eiwitten heeft de plant vooral nodig als bouwstoffen voor nieuwe cellen en vitaminen beschermen de plant tegen ziekten en gevaarlijke stoffen.
Kijk het filmpje hieronder voor wat meer uitleg over fotosynthese en bladgroenkorrels
Koolstofdioxide wordt in deze afbeelding kooldioxide genoemd, dit mag ook. Kooldioxide is namelijk hetzelfde als koolstof, koolstofdioxide en CO2.
Maak opgave 13 tot en met 16
Dieren
Ook dieren en mensen eten (natuurlijk). Wij moeten namelijk al onze voedingsstoffen die we nodig hebben, voor energie en nieuwe cellen, uit eten halen.
Op deze pagina vind je allereerst een diavoorstelling die ik heb ingeproken waarin ik uitleg in welke 3 groepen we dieren indelen op basis van hun eten en hoe zij met het verteren van hun eten omgaan. Druk op Diavoorstelling starten om mijn uitleg per dia te kunnen horen.
Verschillende soorten kiezen
Op de pagina van deze link is nog wat extra uitleg te vinden over de verschillende soorten kiezen en laat met animaties zien hoe deze werken.
Maak opgave 1 tot en met 9.
Voedselketen
We hebben het nu gehad over vleeseters (carnivoren), planteneters (herbivoren) en alleseters (omnivoren). Sommige dieren zijn zo gemaakt dat ze planten beter verteren, andere zijngemaakt om vlees ter verteren.
Dit zorgt voor het volgende probleem: sommige dieren moeten dus andere dieren opeten om aan hun voedingsstoffen te komen. Dit zorgt er voor dat er in de natuur 2 soorten dieren zijn:
- Prooidieren, zij worden opgegeten door andere dieren.
- Roofdieren (Predatoren), zij eten andere dieren op.
Een heel diersoort is of een prooidier of een predator, het heeft dus niets met het individu te maken. Ook kan het zo zijn dat een soort zowel een prooidier als een predator is.
Een kikker eet namelijk graag vliegen en is dus een predator van vliegen, maar een ooievaar eet de kikker weer op, waardoor de kikker dus een prooidier voor ooievaars is.
Hetzelfde geld voor slangen die muizen eten en zelf door roofvogels wordt opgegeten of krabben die mossels eten en worden opgegeten door een zeeotter.
Een schema waarin staat welk dier welk ander dier op eet noemen we een voedselketen. Hierin kan je precies zien welk organisme welk ander organisme nodig heeft om te leven.
Om duidelijker weer te geven op welke volgorde organismen geplaats zijn in een voedselketen, wordt een voedselketen ook wel in de vorm van een piramide laten zien. Hier kan je heel goed zien dat het onderste level altijd uit planten bestaat. Dat komt omdat zij hun energie uit zonlicht kunnen winnen. Bijna alle andere organismen kunnen dat niet en hebben dus de energie nodig die is opgeslagen in planten.
Ook zie je dat veel soorten zowel predator als prooidier zijn. Aleen het dier boven aan de voedselketen is geen prooidier. Veel diersoorten hebben zich aangepast in hun rol van of predator of prooidier.
De voedselketen in de vorm van een piramide. Trofische niveaus laten zien hoe hoog een dier in de voedselketen staat. De aangegeven kilocalorieën laten zien hoeveel energie er is opgeslagen in het trofisch niveau. Zo kan je zien dat hoe hoger het niveau, hoe minder dieren er van dat soort in een gebied kunnen leven (hoef je niet te kennen).
Eten of gegeten worden
Om een grotere kans van overleven te hebben prooidieren verschillende tactieken om te voorkomen dat predatoren hen opeten. 4 soorten hiervan staan in het boek gemeld:
Veel prooidieren hebben grote oren en hun ogen aan de zijkant van hun kop zitten. Denk bijvoorbeeld maar aan een konijn of een hert. Hierdoor kunnen zij meer prikkels opvangen en dus beter reageren op hun (gevaarlijke omgeving). Met de grote oorschelpen kunnen zij namelijk subtielere geluiden opvangen en met de ogen aan de zijkant hebben zij een groter blikveld zoals je kunt zien op de afbeelding. Het konijn (prooidier) kan verder naar achter kijken en heeft maar een klein gebiedje dat allebij de ogen kunnen zien. De kat daarintegen kan minder ver naar achter kijken, maar heeft een grotere overlap tussen beide ogen. Hierdoor kan hij beter diepte schatten wat bijvoorbeeld nodig is als hij in de aanval wil (sprong berekenen).
Een andere tactiek van prooidieren is om er voor te zorgen dat een predator hen simpelweg niet kan vinden. Dit doen ze door zich te verstoppen in de omgeving. Bij sommige dieren gaat dit extra makkelijk omdat zij een patroon op hun huid hebben die erg op de omgeving lijkt. Als dat zo is noemen we dat camouflage. Maar let op! Ook roofdieren kunnen camouflage gebruiken om op die manier makkelijker bij hun prooi te komen. Zoek maar eens op wat een Bloembidsprinkhaan is.
Weer een volgende tactiek is mimicry. Bij deze tactiek gebruiken prooidieren hun uiterlijk om juist op te vallen. De kleuren sturen namelijk een boodschap: 'Eet mij niet op'. Dit kunnen ze doen door alarmkleuren te hebben om te laten zien dat zij giftig zijn. Of juist het kleurenpatroon aan te nemen van een ander giftig diersoort, terwijl ze zelf niet gifitig zijn. De vlinder hiernaarst heeft een kleurpatroon wat hem een beetje op een uil doet lijken, kijk maar naar het 'oog'. Op deze manier probeert hij vogels af te schrikken die de vlinder misschien op willen eten, maar zelf een prooidier voor uilen zijn.
De laatste tactiek die in het boek besproken wordt is het simpelweg geen aantrekkelijke prooi te zijn voor een predator. Dit kan zijn door stekels te hebben of gif aan te maken. Roofdieren leren dan namelijk van hun ouders of van eigen fouten dat ze jouw soort niet op moeten eten. Deze tactiek word veel gebruikt door planten omdat zij niet echt weg kunnen rennen, denk maar eens aan distels of een brandnetel. Ook sommige dieren gebruiken deze tactiek zoals het stekelvarken hiernaast of een gordeldier.
Maak opgave 17 tot en met 20.
Ademhalen
In deze paragraaf gaat het over ademhalen. Veel dingen weet je hier al van maar een paar extra dingen zullen in de pagina's hieronder uitgelegd worden.
Veel principen bij ademhaling hebben te maken met diffusie. Bij het laatste kopje van deze paragraaf (insecten) is de PowerPoint bijgevoegd die ik heb gebruikt toen ik difussie heb uitgelegd in hoofdstuk 9.
Stel je hebt hier nog vragen over, dan kan je mij altijd mailen.
Waarom ademhalen?
Ademhalen valt ook weer onder het levenskenmerk 'stofwisseling', net als eten. Ademhalen is dan ook bedoeld zodat wij stoffen in gasvorm uit onze omgeving kunnen halen en afgeven.
Waarom is dit nodig?
Zoals is uitgelegd verbruiken alle organismen energie. In het vorige hoofdstuk heb je geleerd dat wij als mens aan deze energie komen door verbranding plaats te laten vinden in de cellen waar dit nodig is. Daar vind dat de volgende reactie plaats:
Glucose (C6H12O6) + Zuurstof (O2) = Energie + Water (H2O) + Koolstofdioxide (CO2)
De Glucose, heb je in de vorige paragraaf geleerd krijgen we uit ons voedsel. De zuurstof krijgen organismen, op welke manier ze het ook doen, door adem te halen. Omdat zuurstof en koolstofdioxide gasvormig zijn bij de temperatuur waarin wij leven, kunnen wij dt niet binnen krijgen via ons verteringstel, maar is er een apart organenstelsel, het ademhalingsstelsel, voor.
Planten
Ook planten doen aan verbranding om energie te krijgen. Deze verbranding vind plaats op dezelfde manier als bij dieren. Een plant gebruikt dus eigengemaakte glucose en zuurstof om aan energie te komen.
Overdag is een plant vooral bezig met fotosynthese, dan is er namelijk genoeg zonlicht dat de plant hiervoor nodig heeft. Wanneer de zon ondergaat begint de plant met verbranding om aan energie te komen.
De glucose is opgeslagen in de plant zelf, maar zuurstof is een gas, hoe geeft de plant overdag zuurstof af aan de omgeving en neemt hij het in de nacht weer op?
In de bladeren zitten huidmondjes die je kunt zien op de afbeelding hierboven. Als die huidmondjes open staan is de buitenlucht in contact met de binnenkant van de bladeren en kunnen de cellen dus gassen opnemen en afgeven aan de buitenlucht. Wanneer de huidmondjes gesloten zijn lukt dit niet. Wanneer de plant fotosynthese wil doen of verbranding is het dus nodig dat de huidmondjes openstaan.
Jullie weten dat de plant water (H2O) nodig heeft om fotosynthese te doen. Op deze manier raakt de plant dus water kwijt. Wanneer de huidmondjes openstaan zal er ook een deel van het water van de plant afgegeven worden aan de buitenlucht. Dit is belangrijk want daardoor krijg je een zuigend effect in de wortels.
Denk maar eens aan een rietje: als jij de bovenste paar druppels van je fristi uit het rietje zuigt, wordt er aan de onderkant weer fristi bijgetrokken. Dit komt door de onderdruk die er dan ontstaat.
Ditzelfde gebeurt er in de plant. Als er boven water verdwijnt, wordt dat er in de wortels weer bijgezogen. Op deze manier kan de plant mineralen, die met het water mee gaan de wortels in, uit de bodem halen.
Ik weet dat de tekst verkeerd staat, maar let vooral op waar het water (H2O) zich in de verschillende stadia bevindt.
Je wilt dus dat de huidmondjes alleen open gaan wanneer er genoeg water is. Als er niet genoeg water is, raak je, als plant, namelijk water kwijt wat niet bij de wortels weer aangevuld kan worden.
Het handige hiermee is dat er dus ook water nodig is om een huidmondje te openen. Huidmondjes kan je namelijk het best vergelijken met de binnenband van een fiets die op twee plekken strak staat. Wanneer de band leeg is, kan je de twee kanten van de band mooi strak naast elkaar trekken zodat er geen ruimte tussen zit. Wanneer je de fietsband volpomp gaat het echter bol staan. Er ontstaat op die manier een gat tussen de twee zijden van de band. Bij een huidmondje wordt er alleen geen lucht in gepompt die er voor zorgt dat de 2 cellen aan de zijkant bol gaan staan, maar water.
Maak opgave 12 tot en met 16.
Dieren
Hoe het ademhalen van de meeste dieren werkt heb je al gehad in hoofdstuk 9. Hier werd er vooral ingezoom op de mens, maar het principe is bij dieren met longen hetzelfde.
In dit filmpje wordt het nog een keer uitgelegd hoe wij ademen en waarom dit nodig is. Kijk hem wel want het dit is belangrijk voor de volgende pagina's.
Vissen
Vissen hebben geen longen. Wel hebben ze een bloedvatenstelsel waarin het bloed de functie heeft om zuurstof naar alle cellen te te brengen. Maar hoe komt dit bloed aan zuurstof?
Vissen hebben kieuwen. Deze kieuwen zitten aan de zijkant van de mondholte. Waneer een vis dus een hap water neemt en daarna, met de mond dicht, zijn mondholte leeg drukt, komt het water er via de kieuwen uit. Dat zie je in het eerste gedeelte van het plaatje hier onder.
Doordat het water door de kieuwen heen gaat, komt het water langs de lamellen van de kieuwplaatjes. Deze kieuwplaatjes zitten weer vast aan de kieuwboog, die als een soort ruggengraat de kieuwplaatjes (als soort ribben) aan elkaar verbind. Dit is te zien in het tweede gedeelte van bovenstaande afbeelding.
De kieuwplaatjes bestaan dus uit lamellen en in deze lamellen zitten hetzelfde soort kleine bloedvaatjes die wij in onze longen hebben zitten: de haarvaatjes. Ook hier liggen de haarvaatjes dicht aan het oppervlak zodat ze stoffen met de omgeving kunnen uitwisselen. Dit doen zij dan ook. In het water dat er door de mondbeweging langs deze lamellen wordt geperst zit namelijk zuurstof. Doordat dit water langs de lamellen stroom kan er in de haarvaatjes zuurstof uit het water worden opgenomen en CO2 worden afgegeven.
Kijk voor de ligging van alle onderdelen van de kieuwen die je moet kennen naar bron 3 in julie boek.
Voor het volgende principe gaan we er weer een klein beetje natuurkunde bij halen. In het boek staat namelijk wat uitgelegd over het tegenstroomprincipe. Het tegenstroomprinicpe heeft alles te maken met relatieve snelheid.
Wat je nu moet begrijpen voor het tegenstroomprincipe is dat als 2 stoffen langs elkaar gaan het makkelijke is om stoffen uit te wisselen.
Stel je voor je staat buiten en het is 5 graden. Dat is niet perse warm. Nu gaat er ook nog eens een windje waaien. De lucht in die wind is niet kouder dan die 5 graden, maar opeens voelt het wel kouder aan. Dit komt omdat de lucht nu harder langs je gezicht stroomt. Omdat er een hogere snelheid is waarmee stof 1 (de lucht) langs stof 2 gaat (je gezicht) wordt de warmte in je gezicht makkelijker overgedragen aan de lucht = jij krijgt het koud.
Ditzelfde principe gebeurt ook in de kieuwen van de vis, doordat het water stroomt, wordt de stof zuurstof (dat meer aanwezig is in het water dan het bloed) makkelijker afgegeven aan het bloed. CO2 zit weer meer in het bloed dan in het water. Diffusie zorgt er voor dat zuurstof wordt afgegeven aan het bloed en CO2 wordt afgegeven aan het water.
Relatieve snelheid betekend dat je snelheden bij elkaar op moet gaan tellen. Als jij op je fiets zit en 20 km/uur rijdt en een auto die 25 km/uur rijdt jou inhaalt, dan lijkt het voor jou niet dat de auto 25 km/uur rijdt. Als jij stil had gestaan aan de kant van de weg had jij de auto langs zien komen met 25 km/uur, maar omdat jij zelf 20 km/uur rijdt, lijkt het voor jou net dat de auto jou met 5 km/uur inhaalt. Dit komt omdat je dezelfde kant op rijdt (dan kan je dus de snelheden van elkaar aftrekken)
Stel je rijdt allebij een andere kant op, dan werkt het anders. Dan lijkt het namelijk of de auto met een veel hogere snelheid jou voorbij rijdt dan 25 km/uur. Dat komt omdat je allebij een andere kan op gaat, in dit geval moet je de snelheden bij elkaar op tellen.
Jij gaat 20 km/uur en de auto 25km/uur, maar voor jou voelt het alsof de auto jou met 45 km/uur passeert. Dit noemen we relatieve snelheid. De absolute snelheid verandert niet (20 en 25 km/uur), maar vergelijken met elkaar (in relatie tot elkaar) is in allebij de gevallen anders.
(stel je wilt meer uitleg over dit principe of je snapt het nog niet helemaal, dan kan je het opzoeken op internet of mij of meneer Pluimers mailen om meer uitleg).
Doordat in de lamellen het bloed de andere kant op stroomt dan het water dat door de kieuwen heen gaat, is de relatieve snelheid hoog. Dit zorgt er voor dat er makkelijk zuurstof (O2) en koolstofdioxide (CO2) opgenomen en afgegeven kan worden aan het water. Bekijk bron 4 uit je boek om dit te bekijken.
Maak opgave 6 tot en met 11.
Insecten
Ook bij insecten vind op dezelfde manier verbranding plaats als bij andere dieren. Ook zij hebben dus zuurstof nodig om aan energie te komen.
Insecten hebben alleen geen longen, zij moeten dus op een andere manier hun zuurstof uit de omgeving halen. Ook hebben zij geen bloed, dus zij hebben ook een andere manier nodig om het zuurstof door het lichaam te verplaatsen om het bij de cellen te krijgen.
Het lichaam van een insect is gevuld met heel veel kleine gangetjes. Deze gangetjes noemen we de tracheeën (1 trachee). Deze gangetjes lopen uit in gaatjes in het lijf die wij stigmata (1 stigma) noemen. Door te bewegen met het lichaam zorgt het insecte ervoor dat er lucht naar buiten wordt geduwd als het lichaamsdeel samengetrokken wordt, en er weer lucht in gaat als het lichaamsdeel ontspand. Een insect doet dus met het hele lichaam wat wij met ons hart en longen doen.
In het lichaam vertakken de tracheeën zich in zulke dunne buisjes dat de zuurstof die op deze manier het lichaam in komt bij alle cellen kan komen. Dat de zuurstof en de lucht zich zo mooi verdeeld over het hele lichaam heeft met bovendruk en onderdruk te maken en met difussie zoals ik dat in hoofdstuk 9 in die extra les heb uitgelegd.
Ik heb de Powerpoint hiervan hieronder bijgevoegd zodat je dit voor jezelf met je aantekeningen erbij kunt herhalen.
Poll
Vul deze poll even in, de uitleg ervan staat in de beschrijving.
Maak opgave 3, 4 en 5.
Transport
In de volgende paragraaf (11.3) gaat het over transport binnen de lichamen van dieren en planten. Ook hier hebben we het al eerder over gehad dit jaar. Transport door het lichaam gaat bij dieren namelijk met behulp van een bloedvatenstelsel.
Kijk het onderstaande filmpje om weer even terug te halen hoe het bloedvatensysteem bij de mens ook alweer werkte.
Bloedsomloop bij de mens
Waarom transport?
Zoals je je misschien nog kunt herinneren uit hoofdstuk 9 is er transport nodig in ons lichaam om alle processen die er nodig zijn te laten verlopen. Voor het bewegen van onze spieren hebben we namelijk zuurstof en glucose nodig. Bij verbranding in die spieren ontstaan er weer afvalstoffen die juist uit de spieren weg moeten zodat ze kunnen blijven functioneren. Het werken van ons lichaam is dus grotendeels afhankelijk van transport van stoffen binnen ons lichaam!
Bij ons en bij eigenlijk alle dieren vindt er transport plaats doormiddel van het bloedvatenstelsel. Wat voor stoffen worden getransporteerd met dat bloedvatenstelsel hangt van het doort dieren af. We vinden in de natuur 3 soorten bloedvatenstelsels: een open bloedsomloop, een enkelvoudige, gesloten bloedsomloop en een dubbele gesloten bloedsomloop.
De enkelvoudige, gesloten bloedsomloop en de dubbele, gesloten bloedsomloop. Je moet straks zelf het verschil uit kunnen leggen..
Hierboven zie je een afbeelding waarop de 2 gesloten bloedsomlopen zijn afgebeeld. Het grote verschil is dat een enkelvoudige bloedsomloop uit een cyclus bestaat van 1 rondje waarbij het bloed dus 1 maal het hart passeert. De cyclus is dus:
Op de afbeelding kan je ook de dubbele bloedsomloop zien. Deze bloedsomloop bestaat uit een grote en een kleine bloedsomloop. De kleine bloedsomloop brengt het bloed van het hart naar de ademhalingsorganen en de grote bloedsomloop brengt het zuurstofrijke bloed van het hart naar de overige organen in het lichaam. In 1 keer dat het bloed de hele bloedsomloop door gaat komt het op deze manier 2 keer langs het hart. De cyclus is dus:
De open bloedsomloop zal onder het kopje insecten verder worden uitgelegd.
Planten
Ook in planten vind transport plaats. Zoals jullie bij ademhalen hebben geleerd heeft een plant CO2 nodig en produceert O2. Dit zijn allebij gassen. Het voordeel van dit proces is dat het in de balderen plaatsvind waar de plant toegang heeft tot de lucht. CO2 en O2 hoeven dus niet verplaatst te worden binnen de plant. Er vind dus geen transport van O2 en CO2 plaats.
Wat wel getransporteerd moet worden binnen de plant is het water en de mineralen die door de wortels worden opgenomen en die nodig zijn voor fotosynthese en het maken van nieuwe cellen. Fotosynthese vindt, zoals jullie gezien hebben, vooral plaats in de bladeren van de plant. Dit betekend dat water vanuit de wortels hiernaar vervoerd moeten worden. Het glucose wat er uit fotosynthese ontstaat is weer nodig in de rest van de plant, en moet dus ook naar andere delen getransporteerd kunnen worden.
Een plant heeft voor dit transport daarom vaatbundels. Deze vaatbundels bestaan uit cellen die in de lengte aan elkaar vast zitten. Deze cellen laten in de lengte stoffen door waardoor er soort van tubes ontstaan waardoor stoffen getransporteerd kunnen worden van boven naar beneden in de plant of andersom. Deze tubes vormen dus een soort van bloedvaten en worden om die reden ook de vaten van een plant genoemd. Die vaten zitten in bundels bij elkaar, vandaar ook de naam vaatbundels.
Klik op het bestand hierboven. Een afbeelding van een doorsnede van eenplantenstengel zal zich openen.
Bekijk de afbeelding goed, je ziet dat de vaatbundels een andere kleur hebben dan de rest. De vaten zijn in deze afbeelding namelijk rood en blauw getekend. Aan de reschterkant kan je zien dat ze bestaan uit aaneengeschakelde cellen.
Wat je ook kunt zien is dat er twee verschillende soorten vaten zijn: Houtvaten en Bastvaten. Hoewel ze altijd tegen elkaar aanzitten zitten de houtvaten altijd aan de binnenkant en de bastvaten het dichtst bij de bast van de plant: de buitenkant. Deze 2 verschillende soorten vaten hebben 2 verschillende soorten functies.
Zoals in het eerste stukje tekst van deze pagina staat moeten er 2 verschillende dingen vervoert worden in een plant: Water met mineralen en glucose. Het water moet alleen maar naar boven gebracht worden zodat er fotosynthese plaats kan vinden. Het water wordt omhoog gebracht met de houtvaten. In houtvaten vind dus 1-richtingsverkeer plaats naar boven.
Glucose moet door heel de plant heen en het is dus niet handig als dit ook met 1 richtingsverkeer gaat. Zeker niet omdat de meeste glucose boven in de plant wordt aangemaakt en het verkeer in de houtvaten alleen maar naar boven gaat. Glucose wordt daarom vervoerd ddor de bastvaten met behulp van water. Dit water zorgt er namelijk voor dat, als er ergens glucose nodig is, dit wordt aangevuld door difussie. Als een plant namelijk glucose gebruikt zit er op dat plekje in de bastvaten even geen glucose meer. De glucose in alle andere bastvaten van de plant verdeeld zich dan weer netjes over alle bastvaten inclusief de vaten waar de glucose weg was.
Maar hoe lukt het een plant nou om al dat water naar boven te brengen, tegen de zwaartekracht in?
Om dit te doen maakt de plant gebruik van verschillende natuurkundige principes. Hierboven heb ik al beschreven hoe difussie ervoor zorgt dat glucose op de plek komt in de plant waar het nodig is. Difussie is dus sterker dan zwaartekracht!
Ook in de houtvaten helpt difussie de plant een handje. Het water dat in de houtvaten opgebruikt wordt met fotosynthese zorgt ervoor dat er in de bovenkant van de plant eventjes een lege plek is. Die lege plek moet opgevuld worden in de natuur en dit wordt gedaan door het water in de houtvaten naar boven te zuigen om de lege plek op te vullen. Het werkt dus net als een rietje: als je water boven het rietje wegzuigt, vult het zich vanzelf weer aan met water onder uit het rietje (wortel bij een plant), wat weer aangevuld wordt met water uit het glas (de grond bij een plant). Op deze manier wordt water naar de bladeren toe gezogen, we noemen dit dan ook zuigkracht.
Difussie zorgt er ook voor dat het water vanuit de grond de wortel ingezogen wil worden. Hoe dit precies werkt krijg je in de bovenbouw. Wat je wel moet weten is, doordat water graag de wortels in wil, het ook het water dat al in de wortels zit ver de houtvaten in drukt. Water wordt dus van bovenaf de houtvaten ingezogen door zuigkracht en van onder af de houtvaten ingeduwd door worteldruk.
Ook gebruikt de plant nog een ander natuurkundig trucje wat wij capillaire werking noemen. Om dit te snappen moet je een stukje wc-papier pakken (als je daar tegenwoordig nog aan kunt komen) en een laagje water in een schaaltje laten lopen. Nog leuker is als je een beetje waterverf in het water kunt doen.
Hou een puntje van het wc-papier in het water en kijk wat er gebeurt.
Dit komt omdat watermolleculen zich aan oppervlakten bindt.
Maak opgave 10 tot en met 14.
Dieren
Dieren hebben allemaal een bloedvatenstelsel, maar zoals uitgelegd in het stukje ' Waarom transport?' zijn daar 3 varianten in: een open bloedsomloop, een enkelvoudige gesloten bloedsomloop en een dubbele gesloten bloedsomloop.
Vissen hebben kieuwen. Dieren met kieuwen hebben een enkelvoudige gesloten bloedsomloop.
Dieren met longen, zoals zoogdieren en vogels hebben een dubbele gesloten bloedsomloop.
Dieren zonder longen of kieuwen (welke waren dat ook alweer?) hebben een open bloedomloop.
Voor een dubbele gesloten bloedsomloop: kijk het filmpje van de hardstichting onder de titel 'Transport' om te zien hoe een dubbele bloedsomloop werkt. De andere 2 soorten bloedsomloop zullen hieronder behandeld worden.
Vissen
Bloedsomloop vis
Hierboven kan je de bloedsomloop van een vis zien. We hebben het al over ademhaling bij vissen gehad, dus jullie weten dat het bloed bij een vis langs de kieuwen moet om het van zuurstof te voorzien.
Kijk goed naar het plaatje: het bloed gaat nadat het zuurstof heeft gekregen in de kieuwen, niet terug naar het hart.
Maak opgave 6 tot en met 9.
Insecten
Anatomie mier
Hierboven zie je de anatomie (lichaamsbouw) van een mier. Een mier is een insect.
Zoals je hebt geleerd bij ademhaling hebben insecten geen longen. Het lichaam van een insect wordt voorzien van zuurstof met behulp van tracheeen. Insecten hebben dus geen bloed nodig om zuurstof en CO2 te vervoeren. Toch moet er nog transport plaats vinden van voedingsstoffen. Insecten hebben daarvoor ook een bloedvatenstelsel.
De laatse variant op een bloedsomloop is de open bloedsomloop. Een open bloedsomloop is een bloedsomloop die niet langs ademhalingsorganen gaat en dus alleen uit het hart en de overige organen bestaat.
Insecten hebben daarom een open bloedsomloop, ze hebben namelijk geen ademhalingsorganen zoals wij die kennen in kieuwen en longen.
Omdat er minder stoffen vervoert hoeven te worden in het lichaam van een insect is het bloedvatenstelsel ook een stukn minder precies. Het is namelijk niet perse nodig dat het bloed bij elk klein celletje in het lichaam langs komt. Cellen kunnen namelijk zelf ook glucose doorgeven en insecten zijn nou eenmaal niet zo groot waardoor de afstanden waarin dit moet gebeuren te overzien zijn. Toch is het belangrijk dat er stroming in het bloedvatenstelsel zit zodat voedingstoffen verspreid kunnen worden over de lange afstanden van het lichaam zoals van de kop naar het achterste waar het verteringsstelsel zit.
Zoals je op de afbeelding hierboven kunt zien is er daarom 1 groot bloedvat bij een insect. Op de tekening is deze weergegeven als een lange rode lijn. Dit is dus het enige bloedvat van een insect en een insect heeft dus maar weinig bloed. Op verschillende plekken langs dit bloedvat zitten plekken die samen kunnen trekken. Zij zorgen ervoor dat het bloed in het bloedvat blijft stromen. zij functioneren dus samen als het hart van een insect!
maak opgave 3 tot en met 5.
Kou en hitte
De grootste kostenpost van energie voor bijna elk warmbloedig dier is het behouden van de juiste temperatuur. Zoals jullie eerder bij biologie al hebben gehad hebben veel processen in ons, maar ook het lichaam van dieren, een optimumteperatuur. Dit komt omdat de meeste van deze processen gebeurt met behulp van enzymen, en bij die optimumtemperatuur werken die enzymen het best.
Het is dus ook de moeite waard om energie te besteden aan het houden van een goede temperatuur, want die temperatuur heb je bijvoorbeeld nodig om energie uit je eten te halen (denk aan je spijsverteringsstelsel en de enzymen daarin). Veel dieren doen dit dus ook: de warmbloedige dieren.
Een andere groep dieren zijn koudbloedige dieren. Denk hierbij aan reptielen en amfibieën. Zij hiuden hun eigen lichaam niet op temperatuur en zijn dus voor hun lichaamstemperatuur afhankelijk van de temperatuur van hun omgeving. Hierdoor werken hun lichamen minder efficiëent als je bijvoorbeeld kijkt naar hoeveel eten zij uit hun voedsel halen. Maarja, ze zijn natuurlijk ook geen energie kwijt aan hun lichaam op temperatuur houden...
Deze paragraaf gaat, als het over dieren gaat, om warmbloedige dieren.
Maak opgave 17 tot en met 19
Natuurkunde
Als je het stukje tekst onder de titel hebt gelezen heb je gezien dat er 2 soorten dieren zijn: warmbloedige dieren en koudbloedige dieren. Warmbloedige dieren besteden energie aan het lichaam op een bepaalde temperatuur (warm) te houden.
Om te begrijpen hoe zij dit doen, gaan we weer eens terug naar natuurkunde. Dit doe ik omdat je hopelijk op die manier beter snapt wat voor mechanismes dieren inzetten bij temperatuurregeling en ook zodat je ziet dat een heel aantal vakken op school niet zo gescheiden zijn als ze misschien gegeven worden. Veel biologische principes hebben bijvoorbeeld alles met natuurkunde en scheikunde te maken.
Een eerst en belangrijk principe wat je moet snappen is isolatie en geleiding. Ik heb al een keer genoemd in de les dat warmte eigenlijk de aanwezigheid van (warmte)energie is. als iets koud is betekend dat dat er geen warmteenergie aanwezig is. Over het algemeen wil die warmte zich verdelen, het liefst zou het zich dus ook verplaatsen naar een plek waar er nog niet zo veel warmteenergie is.
Denk bijvoorbeeld maar eens aan het voorbeeld uit paragraaf 2. De koude lucht gaat langs je gezicht en trekt daarmee alle warmte uit je gezicht weg. Het voelt koud en je gezicht wordt ook koud op die manier.
Geleiding, warmte verspreid zich
Zoals in de tekst hier boven staat en op het plaatje te zien is wil warmte zich dus netjes verspreiden (beetje zoals difussie). Dat willen warmbloedige dieren natuurlijk niet. Zij steken heel veel energie om hun lichaam op een bepaalde temperatuur te houden (bij ons 37 graden Celcius), en het zou natuurlijk zonde zijn als alle warmte die zij maken netjes verdeeld wordt over hun omgeving, dan blijven ze aan de gang.
Een ander iets wat hiermee te maken heeft is relatief oppervlak. Zoals je hebt geleerd bij relatieve snelheid betekend relatief dat je dingen met elkaar vergelijkt. Dit kan niet alleen met snelheid gehdaan worden, maar dus ook met (lichaams)oppervlak.
Bedenk je het volgende:
Je hebt soep warmgemaakt in een grote pan. Je moeder heeft nieuwe soepkommen gekocht en om 1 of andere bijzondere reden zijn het perfecte kubussen. Eet waarschijnlijk voor geen meter, maar het helpt ons wel even bij dit voorbeeld. er zijn 2 maten soepkommen.
1 maat waar alle zijden 1 decimeter zijn (de inhoud is dus 1 kubieke decimeter = 1 liter).
Bij de andere soepkommen zijn alle maten 2 decimeter. De inhoud is dus 2 x 2 x 2 = 8 kubieke decimeter = 8 liter.
De grote soepkom heeft 8 liter inhoud, de kleine 1 liter.
We kunnen natuurlijk ook de totale oppervlakte van de soepkommen uitrekenen. De oppervlakte van de kleine soepkom is 6 x (1 x 1 = 1) 1 vierkante decimeter = 6 vierkante decimeter.
de groete soepkoem is 6 x (2 x 2 = 4) 4 vierkante decimeter = 24 vierkante decimeter.
Wat weten we dus:
- Kleine soepkom: oppervlak = 6 vierkante decimeter
inhoud = 1 liter of 1 kubieke decimeter
- Grote soepkom: oppervlak = 24 vierkante decimeter
inhoud = 8 liter of 8 kubieke decimeter
Bij de kleine soepkom is de oppervlak 6 keer zo groot als de inhoud: 1 kubieke decimeter : 6 vierkante decimeter = 1 kubieke decimeter per 6 vierkante decimeter
Bij de grote soepkom is de oppervlak 3 keer zo groot als de inhoud: 8 kubieke decimeter : 24 vierkante decimeter = 1 kubieke decimeter per 3 vierkante decimeter
Als je het op deze manier met elkaar vergelijkt heeft een grote soepkom minder oppervlak vergeleken met de kleine soepkom als je kijkt naar hoeveel inhoud ze allebei hebben.
Je kunt dit ook op een andere manier doen: in 1 grote soepkom passen 8 kleine soepkommen. Maar als je dit doet, raakt van deze 8 kleine soepkommen van elk maar 3 zijden de buitenkant, de andere 3 zijden zitten dus aan de binnenkant. Het oppervlak dat aan de buitenkant zit is dus maar de helft van als je al die kleine soepkommen los van elkaar zou neerzetten.
Dieren: energie besparen
Om er voor te zorgen dat warmbloedige dieren niet al hun energie kwijt raken aan zichzelf warm houden, moeten zij er dus voor kunnen zorgen dat niet alle warmte die zij maken gelijk aan hun omgeving (lucht, stoel, bed, nest, grond, enz.) wordt afgegeven.
Daar hebben zij het volgende voor: Isolatie.
terwijl sommige stoffen zoals metaal of water ervoor zorgen dat de warmteenergie zich makkelijk verspreidt, zijn er ook stoffen die ervoor zorgen dat de warmteenergie zich heel moeilijk verspreid. Stoffen die makkelijk energie verspreiden geleiden. Stoffen die moeilijk energie verspreiden isoleren.
Dieren die dus energie kwijt zijn aan zichzelf warm houden willen dus stoffen om zich heen die isoleren. Iets dat isoleert noemen we isolatie. Voorbeelden hiervan zijn hout, stilstaande lucht en vet.
Warmbloedige dieren isoleren hun lichaam dus. Dit kunnen zij op verschillende manieren doen. Veel dieren doen het op een manier die je misschien al kent: ze trekken een trui aan. Hoewel niet veel dieren dit letterlijk doen (chihuahua's daar gelaten) gebruiken wel meerde soorten dieren dit principe. In een trui zit namelijk stilstaande lucht. Ook als de wind er langs blaast blijft de lucht in de trui stil staan. Deze stilstaande lucht isoleert en houdt de warmte dus binnen de trui. In de natuur zien wij dit bijvoorbeeld bij schapen en andere dieren met dikke vachten. Zij hebben deze isolatie nodig om in de winter warm te kunnen blijven. Daarom scheren we schapen pas in de lente, wanneer het als het goed is weer warmer wordt. Ook vogels maken gebruik van stilstaande lucht als isolatie: in de winter zijn vogels helemaal opgepoft. Op die manier slaan ze lucht op onder hun veren, kijk maar eens naar afbeelding 2.
Een andere stof die goed isoleert is vet. Dat is de reden dat dieren zo veel mogelijk vet proberen aan te maken voor de winter. Ook is dit vet eer reservestof die ze kunnen gebruiken als er in de winter minder voedsel te vinden is of als ze meer energie nodig hebben om zich warm te houden.
Als we terug kijken naar waarom de hoge lichaamstemperatuur nodig is, om alle processen in het lichaam goed te laten verlopen, is er ook een andere oplossing voor dieren om een koude winter door te komen. Zij kunnen bijvoorbeeld deze processen een bepaalde tijd niet doen in hun lichaam of op een veel lager tempo. Om die reden gaan dieren in een winterslaap of winterrust. Als dieren slapen gaan de hartslag en ademhalingsfrequentie omlaag. De dieren zijn dus minder energie kwijt aan overleven. Hun enzymen hoeven daarom ook niet optimaal te werken en de lichaamstemperatuur kan dus ook wat afwijken van de optimumtemperatuur.
Door in de winter te slapen hebben dieren minder energie nodig en hebben zij dus vaak genoeg aan de reservestoffen die zij in de rest van het jaar hebben opgebouwd. Dieren die in 1 keer door slapen houden een winterslaap. Dieren die af en toe wakker worden om weer even iets te eten, zij hebben dus niet genoeg reservestoffen in hun lichaam, houden een winterrust.
Onder het kopje 'Natuurkunde' heb je wat kunnen lezen over relatief lichaamsoppervlak. Je hebt dus gezien dat grotere voorwerpen, relatief minder oppervlak hebben. Dit heeft ook alles te maken met temperatuurregeling bij dieren. De plek waar dieren de meeste warmte kwijt raken is namelijk waar zij in contact komen met hun omgeving: de huid.
Een groot dier heeft dus relatief weinig (huid)oppervlak. Dit betekend dat een groot dier dus ook relatief minder warmte kwijt raakt. Kijk maar weer eens naar het voorbeeld van de soepkommen.
In plaats van de soepkommen hebben we nu 2 dieren in de vorm van een kubus. Het 1e dier weegt 1 kilogram en heeft een relatief grote lichaamsoppervlak. Het andere dier weegt 8 kilogram en heeft een relatief klein lichaamsoppervlak.
Hoewel het grote dier een grotere totale oppervlak heeft, heeft het wel 8 kilo aan spieren en organen die warmte aan kunnen maken. Het kleine dier heeft in totaal misschien minder oppervlak maar heeft maar 1 kilo aan spieren en organen. Om die reden kijken we dus naar het relatief lichaamsoppervlak en niet naar de totale lichaamsoppervlak.
Om deze reden van relatief lichaamsoppervlak is het dus handig voor dieren die weinig warmte kwijt willen raken aan hun omgeving om een groot lichaam te hebben. Op die manier raken ze per kilo dat ze wegen minder warmte kwijt.
Hoeveel energie een dier nodig heeft om zichzelf in leven te houden, door bijvoorbeeld de juiste temperatuur te bewaren, is goed te zien in het aantal hartslagen dat het dier heeft. Er is namelijk veel meer transport nodig als je veel moet verbranden om op temperatuur te blijven. Kleine dieren zijn dus meer energie kwijt aan op temperatuur blijven, Kijk in de figuur hieronder of je dat terug kunt zien in hun hartslag. (Het is een belgische afbeelding.)
De Tarieven van de hartslag Dieren
Schepsel
Het gemiddelde Tarief van het Hart (slaat per notulen)
Gewicht (gram)
Menselijk
60
90000
Kat
150
2000
Kleine hond
100
2000
Middelgrote hond
90
5000
Grote honden:
75
8000
Hamster
450
60
Kuiken
400
50
Kip
275
1500
Aap
192
5000
Paard
44
1200000
Koe
65
800000
Varken
70
150000
Konijn
205
1000
olifant
30
5000000
giraf
65
900000
grote walvissen
20
120000000
Maak opgave 3 tot en met 8 en 13 tot en met 16.
Dieren: energie afgeven
Sommige dieren willen juist wel zo veel mogelijk warmte kwijt raken. Dit komt dan omdat hun omgeving warm is en als de dieren niet oppassen, dan warmt hun omgeving hun lichaam zo warm op dat ze boven de optimumtemperatuur zitten voor de processen in hun lichaam.
De eerst tacktiek die ik hierbij wil uitleggen is eigenlijk hetzelfde als bij dieren die de kou willen overleven: relatief lichaamsoppervlak.
Zoals je weet zorgt een groot lichaam er voor dat je relatief weinig warmte afgeeft aan je omgeving. Een klein lichaam zorgt ervoor dat je relatief veel warmte afgeeft aan de omgeving. Dieren in een warme omgeving moeten meer warmte afgeven aan hun omgeving en kunnen dus beter een klein lichaamsoppervlak hebben.
Een andere manier om de tempratuur in het lichaam goed te houden in een warme omgeving is door voor een omgeving te zorgen die koud is. Dit kan zoiets simpels zijn als in de schaduw gaan ztten. Het kan ook betekenen dat je er voor kiest om overdag te schuilen voor de zon en pas in de nacht naar buiten te komen wanneer er geen zon schijnt en de omgeving is afgekoeld. Om deze reden leven in warme gebieden veel nachtdieren.
Een koude omgeving is makkelijker om de warmte van je lichaam aan af te geven dan een warme omgeving. Een andere manier om makkelijke warmte(energie) af te geven is het tegenstroom effect waar we het in paragraaf 2 over hebben gehad. Als je zorgt dat er iets in je lichaam stroomt, kan daar veel warmte aan afgegeven worden. Laten alle dieren dat nou hebben: het bloedvatenstelsel. Wanneer dit bloedvatenstelsel in contactkomt met iets anders dat stroomt, bijvoorbeeld de lucht in je longen, kan het bloed de warmte afgeven aan de lucht. Om die reden brengt hijgen veel verkoeling voor honden.
Ook op andere plekken kan het bloedvatenstelsel in aanraking komen met stromende lucht. In de oren van olifanten liggen namelijk veel bloedvaten die vlak onder de huid liggen. Wanneer de olifant mt zijn oren waaiert, ontstaat er een luchtstroom waar het bloed haar warmte aan kan afgeven. Grote oren en met name bloedvaten dicht aan het oppervlak helpen dieren dus warmte af te geven. Kijk maar eens wat er gebeurt met de bloedvaten in je hand en arm als jij het warm hebt.
Honden hijgen zo veel omdat zij geen warmte kunnen kwijtraken door te zweten. Zweten is namelijk ook een manier waarop dit kan. Je perst namelijk een beetje water uit je lichaam en de warmte van je lichaam zorgt er in principe voor dat het water begint te koken en verdampt. Jij bent dan die warmte kwijt.
Maak opgave 9 tot en met 12
Planten
Planten hoeven zich niet zo zeer aan te passen aan de temperatuur van hun omgeving. Dit komt omdat er weinig enzymen worden gebruikt door een plant en het dus geen optimumtemperatuur heetf. Sterker nog: hoe warmer de omgeving, hoe meer fotysynthese er plaats kan vinden. Waar planten wel rekening meet moeten houden is droogte. Zoals je weet is water namelijk erg belangrijk voor planten. Hoe een plant is aangepast op droogte staat opgesomd op pagina 137 van je boek. Lees deze pagina door en maak daarna opgave 20 tot en met 22.
Deze les was de enig taak van deze week. Gebruik de rest van je tijd om alles bij te werken en alvast de stof samen te vatten en te leren. Volgende week wordt er namelijk een digitale toets afgenomen!
Het arrangement Hoofdstuk 11 'Dieren en planten' is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Arne van Harten
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2020-04-01 17:08:32
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:
Toelichting
Hoofdstuk 11 voor de derde klas van HAVO uit de 4e editie van Nectar.
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste processen in de lichamen van dieren en in planten beschreven.
Hoofdstuk 11 voor de derde klas van HAVO uit de 4e editie van Nectar.
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste processen in de lichamen van dieren en in planten beschreven.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.