Als je het stukje tekst onder de titel hebt gelezen heb je gezien dat er 2 soorten dieren zijn: warmbloedige dieren en koudbloedige dieren. Warmbloedige dieren besteden energie aan het lichaam op een bepaalde temperatuur (warm) te houden.
Om te begrijpen hoe zij dit doen, gaan we weer eens terug naar natuurkunde. Dit doe ik omdat je hopelijk op die manier beter snapt wat voor mechanismes dieren inzetten bij temperatuurregeling en ook zodat je ziet dat een heel aantal vakken op school niet zo gescheiden zijn als ze misschien gegeven worden. Veel biologische principes hebben bijvoorbeeld alles met natuurkunde en scheikunde te maken.
Een eerst en belangrijk principe wat je moet snappen is isolatie en geleiding. Ik heb al een keer genoemd in de les dat warmte eigenlijk de aanwezigheid van (warmte)energie is. als iets koud is betekend dat dat er geen warmteenergie aanwezig is. Over het algemeen wil die warmte zich verdelen, het liefst zou het zich dus ook verplaatsen naar een plek waar er nog niet zo veel warmteenergie is.
Denk bijvoorbeeld maar eens aan het voorbeeld uit paragraaf 2. De koude lucht gaat langs je gezicht en trekt daarmee alle warmte uit je gezicht weg. Het voelt koud en je gezicht wordt ook koud op die manier.
Zoals in de tekst hier boven staat en op het plaatje te zien is wil warmte zich dus netjes verspreiden (beetje zoals difussie). Dat willen warmbloedige dieren natuurlijk niet. Zij steken heel veel energie om hun lichaam op een bepaalde temperatuur te houden (bij ons 37 graden Celcius), en het zou natuurlijk zonde zijn als alle warmte die zij maken netjes verdeeld wordt over hun omgeving, dan blijven ze aan de gang.
Een ander iets wat hiermee te maken heeft is relatief oppervlak. Zoals je hebt geleerd bij relatieve snelheid betekend relatief dat je dingen met elkaar vergelijkt. Dit kan niet alleen met snelheid gehdaan worden, maar dus ook met (lichaams)oppervlak.
Bedenk je het volgende:
Je hebt soep warmgemaakt in een grote pan. Je moeder heeft nieuwe soepkommen gekocht en om 1 of andere bijzondere reden zijn het perfecte kubussen. Eet waarschijnlijk voor geen meter, maar het helpt ons wel even bij dit voorbeeld. er zijn 2 maten soepkommen.
1 maat waar alle zijden 1 decimeter zijn (de inhoud is dus 1 kubieke decimeter = 1 liter).
Bij de andere soepkommen zijn alle maten 2 decimeter. De inhoud is dus 2 x 2 x 2 = 8 kubieke decimeter = 8 liter.
We kunnen natuurlijk ook de totale oppervlakte van de soepkommen uitrekenen. De oppervlakte van de kleine soepkom is 6 x (1 x 1 = 1) 1 vierkante decimeter = 6 vierkante decimeter.
de groete soepkoem is 6 x (2 x 2 = 4) 4 vierkante decimeter = 24 vierkante decimeter.
Wat weten we dus:
- Kleine soepkom: oppervlak = 6 vierkante decimeter
inhoud = 1 liter of 1 kubieke decimeter
- Grote soepkom: oppervlak = 24 vierkante decimeter
inhoud = 8 liter of 8 kubieke decimeter
Bij de kleine soepkom is de oppervlak 6 keer zo groot als de inhoud: 1 kubieke decimeter : 6 vierkante decimeter = 1 kubieke decimeter per 6 vierkante decimeter
Bij de grote soepkom is de oppervlak 3 keer zo groot als de inhoud: 8 kubieke decimeter : 24 vierkante decimeter = 1 kubieke decimeter per 3 vierkante decimeter
Als je het op deze manier met elkaar vergelijkt heeft een grote soepkom minder oppervlak vergeleken met de kleine soepkom als je kijkt naar hoeveel inhoud ze allebei hebben.
Je kunt dit ook op een andere manier doen: in 1 grote soepkom passen 8 kleine soepkommen. Maar als je dit doet, raakt van deze 8 kleine soepkommen van elk maar 3 zijden de buitenkant, de andere 3 zijden zitten dus aan de binnenkant. Het oppervlak dat aan de buitenkant zit is dus maar de helft van als je al die kleine soepkommen los van elkaar zou neerzetten.