Thema 11 Bloed en ademhaling

Thema 11 Bloed en ademhaling

Inleiding

Leerdoelen

Leerdoelen

Aan het einde van dit thema kun of kan je:

A. Bloed en bloedsomloop

  • Uitleggen wat de functie van ons bloed is.
  • De verschillende bestandsdelen van ons bloed benoemen en hun functie verklaren.
  • Benoemen uit welke onderdelen de menselijke bloedsomloop bestaat.
  • Het verschil tussen de grote en de kleine bloedsomloop verklaren.

B. Hart en bloedvaten

  • Alle onderdelen van het hart benoemen en hun functie verklaren.
  • Verklaren hoe één hartslag tot stand komt.
  • Het verschil tussen slagaders, aders en haarvaten benoemen op de volgende 3 gebieden:
    • Bloeddruk op de wand
    • Opbouw van de wand
    • Zuurstofarm/zuurstofrijk bloed.

C. Weefselvloeistof en bloedgroepen

  • Benoemen wat het lymfevatenstelsel is.
  • Verklaren hoe het lymfevatenstelsel en het bloedvatenstelsel samenwerken in het lichaam.
  • Benoemen welke 4 bloedgroepen er bestaan.
  • Verklaren welke antistoffen er in het bloedplasma zitten van welke bloedgroep.
  • Beredeneren welke bloedgroep in een bloedtransfusie gebruikt mag worden als je de bloedgroep van de patiënt weet en andersom.

D. Verbanding, lucht en verbranding bij dieren

  • Uitleggen wat verbranding is en dit weergeven in een chemische reactie.
  • Verklaren wat indicator betekent en hoe je hiermee een stof (bijvoorbeeld koolstofdioxide) kunt aantonen.
  • Het verschil in aanwezigheid van gassen in ingeademde en uitgeademde lucht verklaren.
  • Het verschil tussen warm- en koudbloedige dieren uitleggen en de invloed van de temperatuur op hun metabolisme verklaren.

E. Ademhalingsstelsel

  • De weg van lucht langs alle ademhalingsorganen in een menselijk lichaam omschrijven.
  • De functies van het neusslijmvlies benoemen.
  • Een longblaasje met bloedvat tekenen en hier het volgende in aangeven:
    • Zuurstof in
    • Koolstofdioxide uit
    • Zuurstofrijk bloed
    • Zuurstofarm bloed
  • De stand van het strotklepje en de huig benoemen bij 3 fasen; ademhalen, slikken en verslikken.

F. Roken

  • Enkele bestandsdelen van een sigaret benoemen.
  • De gevolgen van deze bestandsdelen op de gezondheid beschrijven.

A. Bloed en bloedsomloop

1. Bloedsamenstelling

Een volwassen mens heeft ongeveer 5 tot 6 liter bloed in zijn lichaam. Bloed zorgt ervoor dat alles in het lichaam functioneert, omdat het één van de belangrijkste stoffen vervoert: zuurstof!
Zuurstof zorgt ervoor dat cellen in je lichaam energie kunnen krijgen. Het wordt opgenomen via je longen en vervolgens afgegeven aan het bloed, die het verder in het lichaam brengt. Hier lees je later in het thema meer over.
Naast zuurstof vervoert het bloed ook voedingsstoffen, afvalstoffen en warmte.

Bloed bestaat voor 55% uit bloedplasma, dit is het vloeibare gedeelte van het bloed. De overige 45% zijn de vaste deeltjes, de rode bloedcellen,witte bloedcellen en bloedplaatjes. Ieder vast bestandsdeel heeft zijn eigen functie en is dus onmisbaar.

 

 

Bloedplasma

Bloedplasma is het vloeibare gedeelte van het bloed en bestaat uit opgeloste eiwitten, andere opgeloste stoffen en water.

Eén van de eiwitten is fibrinogeen. Dit eiwit vervult, samen met de bloedplaatjes een rol bij de bloedstolling, wanneer je bijvoorbeeld een wondje hebt.

Wanneer een bloedvaatje beschadigt raakt (bijvoorbeeld als je dus een wondje hebt) gaat het bloeden. De spiertjes in de wand van het bloedvaatje trekken zich samen en de bloedplaatjes worden kleverig waardoor ze zich aan de wand hechten, precies waar het bloedvat stuk is. Nu is er een propje van bloedplaatjes ontstaan op de plaats waar het bloedvat stuk is. Nu wordt het fibrinogeen in het bloedplasma omgezet naar fibrine. Deze fibrine vormt een netwerk van lange draden waar bloedcellen tussen blijven hangen, waardoor de opening dichtgaat. Als de fibrinedraden met de bloedcellen indrogen, ontstaat er een korstje over het wondje. Als de wond genezen is, laat het korstje vanzelf los.

 

Rode bloedcellen

Rode bloedcellen hebben een ronde vorm met een plat gedeelte in het midden. Deze cellen hebben geen celkern. Deze bloedcellen vervoeren vooral zuurstof. Rode bloedcellen bevatten hemoglobine, dit is een rode kleurstof die ervoor zorgt dat de cellen makkelijk zuurstof op kunnen nemen (bij de longen) en af kunnen geven (bij andere cellen in je lichaam). Ijzer is een belangrijk bestandsdeel van hemoglobine.
Dit bestandsdeel wordt gemaakt in het beenmerg. 

 

Witte bloedcellen

Witte bloedcellen hebben wel een celkern. Ze hebben geen vaste vorm, en dit komt goed uit! Hierdoor kunnen ze door kleine openingen in de wand van de kleine bloedvaten kunnen glippen en hun taak doen. Witte bloedcellen maken ziekteverwekkers onschadelijk. Wanneer je bijvoorbeeld een ontstoken wond hebt, komen de witte bloedcellen in actie. Dit doen ze door fagocytose. Hierbij omsluit de witte bloedcel de ziekteverwekker en “eet” de witte bloedcel de ziekteverwekker op. De witte bloedcel gaat hierbij vaak dood en verlaat de wond via etter/pus.
Dit bestandsdeel wordt gemaakt in het beenmerg.

Bloedplaatjes

Bloedplaatjes zijn geen cellen, maar delen van uiteengevallen cellen. Ze hebben geen celkern. Bloedplaatjes spelen een rol bij de bloedstolling samen met fibrinogeen in het bloedplasma (zie het kopje “bloedplasma”).
Dit bestandsdeel wordt gemaakt in het beenmerg. 

 

 

 

2. De bloedsomloop

Je bloed stroomt door je lichaam in het bloedvatenstelsel, deze bestaat uit het hart en bloedvaten. Het hart pompt voortdurend om bloed te laten stromen door de bloedvaten. De weg die het bloed aflegt in het lichaam, wordt de bloedsomloop genoemd.

De menselijke bloedsomloop bestaat uit 2 delen, de kleine bloedsomloop en de grote bloedsomloop.

Kleine bloedsomloop
Het hart is een dubbele pomp in het bloedvatenstelsel. De rechterhelft van het hart pompt het bloed naar de longen toe. Vanuit de longen stroomt het terug naar de linkerhelft van het hart. Dit deel noemen we de kleine bloedsomloop.

Grote bloedsomloop
Vanuit de kleine bloedsomloop komt het bloed terug in de linkerhelft van het hart. Vanuit de linkerhelft van het hart wordt het bloed naar de rest van het lichaam gepompt en komt het terecht bij de organen. Vanuit de organen stroomt het bloed weer terug naar de rechterhelft van het hart. Dit deel noemen we de grote bloedsomloop.
Na de terugkomst van het bloed vanaf de organen naar de rechterharthelft, begint het weer opnieuw met de kleine bloedsomloop.

Wij mensen hebben een dubbele bloedsomloop. Dit betekent dat het bloed per bloedsomloop twee keer door het hart heen gaat.

 

3. Oefenopdrachten

1. In de onderstaande tekst missen enkele belangrijke begrippen. Neem de onderstaande letters over en noteer het juiste woord erachter.  

Bloed is vloeibaar weefsel. Twee celtypen in het bloed zijn de ... (a) en de ... (b). Het eerste celtype bevat de stof ... (c), waaraan zuurstof kan binden. Beide celtypen worden gemaakt in het ... (d), waar ook ... (e) gemaakt worden. Dit zijn celfragmentjes die belangrijk zijn voor de bloedstolling.

2. In zuurstofarm bloed zit heel veel van een bepaald gas en in zuurstofrijk bloed zit juist heel weinig van dat gas. Welk gas wordt bedoeld? Verklaar je antwoord.

3. In het onderstaande plaatje zie je de schematische weergave van onder andere een deel van de kleine bloedsomloop.

 

Drie plaatsen zijn aangegeven met de letters P, Q en R.
a) Op welke plaats bevat het bloed de meeste zuurstof?
b) Is dit een hart van een dier met een enkele of dubbele bloedsomloop?

4. Hemoglobine geeft ons bloed de rode kleur. Welk atoom zit in hemoglobine?

 

 

5. Witte bloedcellen kunnen van vorm veranderen. Noem twee redenen waarom dit belangrijk is.

6. Als je een wondje hebt, gaat het bloed stollen. Dit kan dankzij speciale eiwitten in het bloed die een soort draden vormen.
a) Hoe noem je deze eiwitten?
b) Met welk bestandsdeel van bloed werken deze eiwitten samen?
c) Beschrijf de rol van de bloedplaatjes bij de vormverandering van deze eiwitten.
d) Wat is het gevolg van de vormverandering van deze eiwitten?


7. In de onderstaande tabel zie je bovenaan de grote bestanddelen van het bloed afgebeeld en links een aantal mogelijke eigenschappen van deze bestanddelen.
a) Neem de tabel over en benoem de bestanddelen door de naam boven de vakjes te schrijven.
b) Zet vervolgens onder elk onderdeel een kruisje als je voor dat onderdeel de zin kan afmaken.

B. Hart en bloedvaten

1. De bouw van het hart

Het hart ligt bij de mens in de borstholte, iets naar links onder het borstbeen. Als je een gebalde vuist hebt, is je hart ongeveer dezelfde grootte.

De bouw van het hart

Het hart is een van de belangrijkste spieren van het lichaam. Het is een holle spier. Over het hart lopen kransslagaders en kransaders. Door de kransslagadersstroomt zuurstof- en voedingsstofrijk bloed naar de hartspier. De kransslagaders zijn aftakkingen van de aorta.

Door de kransaders stroomt bloed dat rijk is aan koolstofdioxide en andere afvalstoffen en dat weg stroomt van de hartspier.

Het hart bestaat uit twee van elkaar gescheiden harthelften, gescheiden door een harttussenwand. Elke harthelft bestaat uit een boezem en een kamer. De wanden van de kamer zijn sterk gespierd en kunne krachtig samentrekken. De boezems hebben een redelijk dunne wand. Ze hoeven het bloed alleen maar naar de kamers te pompen. Daar is niet veel kracht voor nodig.

Het zuurstofarme bloed dat van de organen in het hoofd en van de armen afkomt, stroomt het hart binnen via de bovenste holle ader. Het zuurstofarme dat van de organen in de romp en de benen afkomt, stroomt het hart binnen via de onderste holle ader. Beide holle aders monden uit in de rechterboezem. Via de rechterboezem gaat het naar de rechterkamer.

Tussen de boezem en de kamer zit de hartklep. Het hart heeft dus een linker- en een rechterhartklep. Ze verhinderen dat het bloed uit de boezems terugstroomt wanneer de kamers zich samentrekken.

De rechterkamer pompt het bloed in de longslagaders. Tussen de rechterkamer en de longslagader bevinden zich de halvemaanvormige kleppen. Deze zorgen ervoor dat het bloed, dat door de kamers is weggepompt, niet terugstroomt in het hart.

Belangrijk om op te letten! Soms als we naar een tekening van een hart kijken, zien we dat de woorden "verkeerd" om staan. Dit heeft te maken met dat we een hart altijd tekenen alsof we "in" iemands borstkas kijken. De persoon van wie het hart is (in het plaatje hierboven bijvoorbeeld), kijkt ons aan. Zijn links is onze rechts en zijn rechts is onze links.


In de longen wordt het bloed zuurstofrijk. Dit bloed stroomt via de longaders terug in de linkerboezem. Van de linkerboezem stroomt het bloed naar de linkerkamer(hier bevindt zich dus ook een hartklep). De linkerkamer pompt het bloed via de aorta naar alle organen van het lichaam. Tussen de linkerkamer en de aorta bevinden zich ook halvemaanvormige kleppen. Daar wordt het bloed weer zuurstofarm. Door de onderste en bovenste holle ader stroomt het bloed weer terug naar de rechterboezem en nu begint de cyclus opnieuw.

 

2. De werking van het hart

De werking van het hart
Het bloed passeert twee keer het hart; in de kleine en in de grote bloedsomloop.
Kleine bloedsomloop: rechterkamer – longslagader – naar de longen – longader – linkerboezem.

Grote bloedsomloop: linkerkamer – aorta – lichaam – holle aders – rechterboezem.


Het hart van een volwassene trekt ongeveer (gemiddeld) 70 keer per minuut
samen. Deze samentrekking noemen wij een hartslag van 70. Je kan een hartslag horen omdat het dichtslaan van de kleppen een ‘boem’ geluid kan geven. Je hebt 3 fasen bij de werking van het hart:

 

1. De hartslag begint als de boezems zijn volgestroomd met bloed uit de holle aders en longaders. Het samentrekken van de boezems vindt in beide harthelften gelijk plaats. Nu stroomt het bloed de kamers in. De kamers zijn
hier ontspannen.

2. Als de kamers zijn volgestroomd met bloed, vindt het samentrekken van
de kamers
plaats.
De hartkleppen slaan dicht (nu stroomt het bloed niet terug naar de boezems) en de druk in de kamers stijgt. Als de druk in de kamers hoger is als de druk in de aorta en longslagader, worden de halvemaanvormige kleppen opengeduwd en stroomt het bloed de aorta en longslagader in. De boezems zijn tijdens
deze fase ontspannen.

 

3. Nu vindt de hartpauze plaats. Zowel boezems als kamers zijn ontspannen. Het bloed stroomt uit de holle aders en longaders in de boezems. De halvemaanvormige kleppen zijn gesloten (waardoor het bloed uit de aorta en longslagader niet terug kan stromen). Hierna begint het weer bij stap 1.

3. De verschillende bloedvaten

We onderscheiden 3 typen bloedvaten: slagaders, haarvaten en aders. Het hart pompt bloed in de slagaders. De grootste is de aorta, dit wordt ook wel de lichaamsslagader genoemd. Door de slagaders stroomt het bloed met kracht weg van het hart, naar de organen. Dit vormt druk op de wanden, wat we de bloeddruk noemen.De bloeddruk op de wand van de slagaders is erg hoog, waardoor de wanden van slagaders dik, stevig en elastisch zijn. Slagaders liggen diep in je lichaam (met uitzondering van je pols) voor bescherming.
Slagaders bevatten zuurstofrijk en voedingsstofrijk bloed, dat vervoert wordt naar de organen. 

In de organen vertakken de slagaders zich tot steeds fijnere bloedvaatjes, de haarvaten. De wand van deze haarvaten is maar één cellaag dik en de bloeddruk is erg laag. Vanuit de haarvaten kan vocht met zuurstof en voedingsstoffen naar de cellen van het orgaan toe. De afvalstoffen van het orgaan komen juist weer terecht in het haarvat.
De haarvaten bevatten dus zuurstofrijk en voedingsstofrijk bloed, maar op het moment dat de haarvaten het orgaan verlaten zijn ze zuurstofarm en voedingsstofarm geworden. 

De haarvaten komen weer samen in grotere bloedvaten: de aders. Door de aders stroomt het bloed van de organen weg, naar het hart toe. De bloeddruk in de aders is laag, dus de wanden zijn dunner en minder elastisch dan die van slagaders. Ze liggen vaak aan het oppervlakte van je huid.
Veel aders bevatten aderkleppen, zodat het bloed slechts één richting op kan stromen; terug naar het hart. Aders zijn zuurstofarm en voedingsstofarm.   
Slagaders en aders hebben vaak de naam van het orgaan waar ze naar toe of aflopen. De bloedafvoer van het darmkanaal vormt een uitzondering op deze regel. Het bloed vanuit het darmkanaal gaat via de poortader naar de lever. Dit bloed is zuurstofarm, de darm heeft het zuurstof al verbruikt. De lever ontvangt zuurstofrijk bloed van de leverslagader en het bloed stroomt weg van de lever via de leverader.  

 

4. Oefenopdrachten

1. Vul in de onderstaande tekst de juiste begrippen in. Neem de letters over en noteer het juiste woord erachter.

De linker harthelft van een zoogdier (dus ook een mens!) bestaat uit 2 afzonderlijke ruimtes. Dit zijn de ... (a) en de ... (b). De linker ... (c) pompt bloed de aorta in. De linkerboezem pompt bloed de ... (d) in.

2. Een proefpersoon maakt snel achter elkaar 25 sprongen in de lucht. vier mogelijke dingen die veranderen in de bloedomloop van dit proefpersoon zijn:
a) Het aantal ademhalingen per minuut stijgt
b) Het slagvolume (hoeveelheid bloed die per minuut het hart verlaat) neemt toe
c) De hoeveelheid bloed die naar de spieren in je benen gaat neemt toe
d) De bloeddruk stijgt

Welke veranderingen zullen zeker optreden bij dit persoon?
A) 1, 2 en 3
B) 1, 2 en 4
C) 1, 3 en 4
D) 1, 2, 3 en 4

3. Hiernaast zie je een afbeelding van het hart van een mens. Beantwoord onderstaande vragen.
a) Via welk bloedvat gaat zuurstofarm bloed uit het hart?
b) Welk(e) van de delen is of zijn ontspannen als de rechterkamer samentrekt?
c) Welk(e) van de delen trekt of trekken samen als de rechterkamer samentrekt?

4.
a) Het hart heeft 2 soorten kleppen. Noem ze allebei.
b) 1 hartkamer heeft een dikkere hand, welke is dat?  Verklaar waarom.

5. Meestal zijn aders zuurstofarm en slagaders zuurstofrijk. Maar... er zijn 2 uitzonderingen. Benoem deze.

6. Er zijn 2 soorten bloedvaten zorgen dat bloed naar organen kan stromen of dat bloed van organen weg kan stromen. Op basis van de stroomrichting krijgen bloedvaten hun naam.
a) Hoe heet het bloedvat dat bloed naar de longen leidt?
b) Hoe heet het bloedvat dat bloed van de longen weg leidt?
c) Hoe heet het bloedvat dat bloed van de lever weg leidt?

7. Vul de onderstaande tabel in door een kruisje te zetten bij de eigenschap die bij het bloedvat hoort (neem hem over in je schrift).

 

Slagaders           

Aders                       

Bloed stroomt

Naar hart toe/ van het hart af

 

 

Bloeddruk is : hoog/laag

 

 

Wand is: dun/ dik en stevig

 

 

Bloedstroom is kloppend / regelmatig                         

 

 

Ze liggen meestal: ondiep /diep

 

 

Kleppen bevinden zich?

Alleen bij hart / op veel plaatsen

 

 

 

C. Weefselvloeistof en bloedgroepen

1. Weefselvloeistof en het lymfevatenstelsel

Een deel van het bloed treedt buiten de weefsels, vaak om en infectie/ontsteking buiten het bloedvatensysteem te bestrijden. Zo ontstaat weefselvocht, wat dus witte bloedcellen bevat om de ziekteverwekkers op te ruimen. Daarom is het dus handig dat witte bloedcellen geen vaste vorm hebben, waardoor ze gemakkelijk uit de vaten kunnen ontsnappen!

De eiwitten die in het bloedplasma zitten zuigen en groot deel van dit weefselvocht terug in de bloedbaan. Dit lukt alleen nooit voor de volle 100%. Een deel van dit weefselvocht blijft achter in de organen. Dit laatste beetje weefselvocht wordt afgevoerd door een buizensysteem in het lichaam, de lymfevaten. Weefselvocht dat in de lymfevaten terechtkomt, noemen we lymfevocht of lymfe.

 

 

In alle weefsels kom je startpunten van de kleinste lymfevaten tegen. Telkens als deze kleine lymfevaten elkaar raken, voegen ze zich samen tot een groter lymfevat. Alle lymfevaten samen noem je het lymfevatenstelsel.

Op het punt waar grotere lymfevaten samen komen, bevinden zich lymfeknopen. Uiteindelijk komt de lymfe vanuit de romp en de benen terecht in de borstbuisen lymfe van hoofd en armen in de rechter lymfestam. Uiteindelijk komen deze twee grote vaten uit bij een grote ader die in de bovenste holle ader uitmondt. Hier vermengen lymfe en bloed zich weer.

Het lymfevatenstelsel heeft 2 functies:

  1. Afvoeren van weefselvocht uit de weefsels.
  2. Zuivering van de lymfe (gebeurt in de knopen).

Lymfevaten lijken veel op aders, ze hebben kleppen
en er heerst geen bloeddruk.

 

 

 

 

 

2. Bloedgroepen

Een bloedtransfusie kan het leven redden van een patiënt die door een verwonding veel bloed heeft verloren. Tot de 19eeeuw overleed een patiënt door een onverklaarbare reden vaak na een bloedtransfusie terwijl het wel succesvol leek te verlopen.


In het begin van de twintigste eeuw ontdekte een wetenschapper de oorzaak van het problemen bij het doen van de bloedtransfusies. Hij ontdekte bepaalde bloedgroepen, die hij het AB0-bloedgroepensysteem noemde. Hij toonde aan dat bij sommige bloedtransfusies de rode bloedcellen van de donor(gever) aan elkaar gingen kleven, doordat zij zich verbonden met bepaalde stoffen uit het bloed van de acceptor(de ontvanger). Door dit samenklonteren worden allerlei processen in het lichaam van de ontvanger ontregeld en kan de patiënt overlijden.

Er zijn 4 bloedgroepen:

  1. Bloedgroep A
  2. Bloedgroep B
  3. Bloedgroep AB
  4. Bloedgroep 0


Om te begrijpen wanneer wel en wanneer geen klontering optreedt, kijken we naar het celmembraan van de rode bloedcellen. Op het rode bloedcellen zitten bepaalde moleculen, genaamd antigenen. Antigenen kunnen zich verbinden met bepaalde moleculen in het bloedplasma van een ander persoon. Deze moleculen in het bloedplasma heten antistoffen. Wanneer deze verbinding optreedt, gaat het bloed stollen, wat de stroming beperkt. Dit kan fatale gevolgen hebben voor de werking van het lichaam.

Wanneer je bloedcellen van de donor mengt met plasma van de ontvanger, zie je resultaten in het figuur hieronder. Afhankelijk van de combinatie van de bloedgroepen en het plasma treedt er klontering op of niet.

3. Oefenopdrachten

1. In de onderstaande tekst moeten de juiste begrippen ingevuld worden. Neem de letters uit de tekst over en noteer de juiste woorden erachter.

Weefselvloeistof ontstaat wanneer weefselvocht uit een ... (a) stroomt en tussen de cellen komt. Vervolgens wordt het opgevangen door een ... (b). Uiteindelijk stroomt lymfe vanuit twee grote lymfevaten in de ... (c) ader.

2. In de lymfevaten heerst geen bloeddruk. Kan je dit verklaren?

3. In de lymfeknopen vind je meer witte bloedcellen aan dan op andere plekken. Wat doen al deze witte bloedcellen daar?

4. Lymfe stroomt terug richting het hart. Waarom stroomt de lymfe richting het hart en zakt het niet terug naar benenden?  

5. In de onderstaande tekst moeten de juiste begrippen ingevuld worden. Neem de letters uit de tekst over en noteer de juiste woorden erachter.

Als een persoon X met de bloedgroep A een ... (a) krijgt met bloedcellen van persoon Y met bloedgroep B, dan gaat het bloed ... (b). Dit komt omdat de ... (c) op de bloedcellen zich verbinden met de ... (d) in het bloedplasma.

6.
a) Benoem de onderdelen in de onderstaande afbeelding die je kent.
b) Wat vindt er in deze tekening plaats?



7.
a) Als iemand bloedgroep 0 heeft, kan hij/zij aan iedereen bloed geven. Hoe komt dit?
b) Welke bloedgroep zou een ziekenhuis een grote voorraad van willen hebben?

8.
a) Wanneer iemand te weinig bloed heeft, hebben de cellen een tekort aan een bepaalde stof. Welke stof is dat?
b) Welk proces in de cellen vermindert dan door het tekort aan rode bloedcellen (tip: kijk in onderdeel D!)?

D. Verbranding, lucht en verbranding bij dieren

1. Verbranding en ingeademde en uitgeademde lucht

In een apparaat zit een motor, hier vindt verbranding plaats. Voor verbranding is brandstof nodig, bij auto’s is dit vaak benzine. Door de verbranding in de motor kan het apparaat bewegenen komt er warmte vrij.
Bij de verbranding ontstaan verbrandingsproducten. In een auto ontstaan er bijvoorbeeld uitlaatgassen (denk bijvoorbeeld aan die vieze wolk achter de auto).

Een andere brandstof is bijvoorbeeld kaarsvet. Wanneer je een kaarsje aansteekt smelt het kaarsvet en verdwijnt het langzaam. Bij de verbranding van dit kaarsvet ontstaan enkele verbrandingsproducten en komt er energie vrij inde vorm van licht en warmte.

Voor een verbranding is altijd zuurstof nodig. Als je de kaars in een ruimte zou zetten zonder zuurstof zou de vlam uitgaan.
Bij de verbranding ontstaan koolstofdioxide en water. Je kan vaak zien dat er water vrijkomt bij de verbranding omdat er condens gevormd wordt (druppetjes).
Koolstofdioxide kan je op een andere manier waarnemen, namelijk met een indicator. Dit is een stof waarmee je een andere stof kan aantonen. Voor koolstofdioxide is de indicator helder kalkwater. Deze wordt troebel wanneer het in contact komt met koolstofdioxide.

 

 

Een mens (wij dus!) doet ook aan verbranding. Al onze cellen zijn voortdurend bezig met verbranden, zodat ons lichaam energie krijgt om te bewegen. Om dit proces te laten verlopen is er dus zuurstof nodig, en dit halen wij binnen door te ademen.
De lucht om ons heen bestaat uit verschillende gassen. Lucht bestaat voor het grootste gedeelte uit stikstof en zuurstof. Verder zitten er edelgassen en een klein beetje koolstofdioxide en waterdamp in.

Hieronder in de afbeelding zie je uit welke gassen lucht bestaat en de percentages erbij.

Lucht dat je inademt adem je natuurlijk ook weer uit. Hierdoor verandert de samenstelling van de lucht.

In een practicum in de klas gaan we uitzoeken hoe het verandert.

                                                                                                                         

2. Verbranding bij dieren

Als je inademt neem je zuurstof op uit de lucht. Je lichaam geeft de opgebouwde koolstofdioxide (afkomstig van de verbranding) af aan je longen, en dit adem je weer uit. Bij deze uitademing raak je ook water en energie (warmte) kwijt.

Je lichaam doet dus ook aan verbranding. Wij hebben geen benzine of kaarsvet in ons lichaam (gelukkig!), maar wij gebruiken glucose als brandstof. Deze glucose is afkomstig uit het voedsel dat wij eten. Bij deze verbranding komt dus energie vrij, dat wij gebruiken om te bewegen, maar ook voor bepaalde processen in ons lichaam (vertering en het behouden van de lichaamstemperatuur bijvoorbeeld).
Als je erg actief bent, bijvoorbeeld bij het sporten, verbranden je cellen meer glucose en heb je dus meer energie nodig.

In de natuur heb je koudbloedige- en warmbloedige dieren. Is de lichaamstemperatuur gelijk aan de temperatuur van de omgeving, dan is het dier koudbloedig. Wanneer het in de omgeving kouder wordt, past het dier zich dus aan en wordt het lichaam van het dier ook kouder. Slangen zijn bijvoorbeeld koudbloedig.
Bij warmbloedige dieren is de lichaamstemperatuur altijd hetzelfde (constant), bijvoorbeeld bij de mens (ongeveer 37 graden). In hun lichaam vindt voortdurend verbranding plaats.
Warmbloedige dieren beschikken wel over isolatiemiddelen, zoals een dikke vacht, haren en een vetlaagje. Wanneer het winter is, daalt de temperatuur buiten en kost het warmbloedige dieren veel energie om de lichaamstemperatuur op pijl te houden. Om zo min mogelijk energie te verbruiken, houden deze dieren in de winter een winterslaap.
Hoe hoger de lichaamstemperatuur is, hoe meer verbranding er plaats vindt.
 

3. Oefenopdrachten

1.
a) Welke stoffen heeft een cel nodig voor het verbrandingsproces?
b) Welke stoffen ontstaan er bij dit verbrandingsproces?
c) Wat gebeurt er met deze ontstane verbrandingsproducten?

2. Wanneer verbruik je de meeste zuurstof en waaraan kan je dit merken?

3. Hoe kun je aantonen dat er water vrijkomt bij verbranding in je lichaam?


4.
a) Wat zijn endotherme dieren? Noteer één voorbeeld van een endotherm dier.
b) Wat zijn ectotherme dieren? Noteer één voorbeeld van een ectotherm dier.


5.
a) Ook in het lichaam van een dier in winterslaap vindt verbranding plaats.
Leg uit waarom het belangrijk is dat er toch in het lichaam van het dier verbranding blijft plaatsvinden.
b) Neemt de hoeveelheid vet in het lichaam van een dier (het vetpercentage) in winterslaap af of toe? Leg je antwoord uit.

 

6. Zie de afbeelding hieronder.  


a) Bestudeer de afbeelding met cirkeldiagrammen. Bij welke activiteit gebruikt elk van de vier afgebeelde dieren de meeste energie?
b) Waar besteedt de slang geen energie aan? Verklaar dit.
c) De hoeveelheid energie die de vrouw en de pinguïn aan temperatuurregulatie besteden, is bijna hetzelfde, terwijl de pinguïn op Antarctica leeft. Hoe kun je dit verklaren?

7.
a) Niet alle endotherme dieren houden in de winter een winterslaap. Hoe houden zij zich warm in winter?
b) Moeten alle ectotherme dieren in Nederland een winterslaap houden? Leg je antwoord uit.

 

E. Ademhalingsstelsel

1. Neus- en mondholte

Tijdens de inademing komt er lucht binnen via de neus- en mondholte, vervolgens gaat het naar de keelholte. De lucht stroomt nu langs het strottenhoofd de luchtpijp in.
De luchtpijp vertakt zich in twee bronchiën, die zich vervolgens vertakken in steeds kleine takjes: de luchtpijptakjes. Aan het einde van de luchtpijptakjes bevinden zich de longblaasjes. Hier vindt de gaswisseling plaats.

De neus- en mondholte
Vaak wordt er door de neus geademd. Dit komt doordat we in onze neus een neusslijmvlies hebben met slijmproducerende cellen. Het slijm zorgt ervoor dat de lucht die binnenkomt in de neus verwarmd wordt. Onder het neusslijmvlies lopen kleine bloedvaatjes die de lucht verwarmen.
De lucht die binnenkomt via de neusholte moet ook nog gefilterd worden, zodat er geen schadelijke stoffen binnenkomen.
Vooraan in de neus zijn er neushaartjes, die grotere stofdeeltjes tegenhouden. Aan het neusslijmvlies blijven kleinere stofdeeltjes en ziekteverwekkers hangen. Achter in de neus zitten trilhaartjes, die het geproduceerde slijm naar de keelholte verplaatsen waar het wordt doorgeslikt.
Boven in de neus zitten reukzintuigen. Wanneer de lucht binnenkomt wordt het door de reukzintuigen gescand op gevaarlijke stoffen, zodat ze tijdig je lichaam kunnen waarschuwen.



Wanneer je door de mond ademt, wordt de lucht minder verwarmd, minder gefilterd en minder bevochtigd. Ook maak je minder gebruik van je reukzintuigen. Daarom is ademen door je mond minder gezond.

 

 

2. Keelholte

Nadat de lucht de neus- of mondholte en Afbeeldingsresultaat voor stembanden
de keelholte heeft gepasseerd, komt het aan in
de luchtpijp. Het strottenhoofd zit tussen de luchtpijp en de en de keelholte in. Deze kan je ook aan de buitenkant voelen, dit is je adamsappel. Met je strottenhoofd kan je praten, want in je strottenhoofd zitten je stembanden.

 


Je gebruikt je keelholte voor zowel het ademhalen als voor het doorslikken van je eten. DIt eten gaat dan door naar je slokdarm Soms gaat dat even mis, en verslik je je. Dan komt er eten terecht in je luchtpijp, waardoor je hard gaat hoesten. Om dit te voorkomen, werken je huig en het strottenklepje samen. De huig sluit de neusholte af.
Bij ademen, slikken en verslikken hebben ze verschillende standen. Het werkt als volgt:

  • Ademen
    Als je ademhaalt, staan alle 'wegen' open. Dus zowel je strottenklepje (die normaal de luchtpijp afsluit) als de huig (die normaal de neusholte afsluit) staan open. Dus zowel via je neusholte als via de mondholte kan lucht doorstromen naar de luchtpijp.
  • Slikken
    Als je je eten doorslikt, sluit de huig de neusholte af en het strottenklepje de luchtpijp. Hierdoor kan het voedsel niet perongeluk de luchtpijp inslikken.
  • Verslikken
    Het kan voorkomen dat het strotklepje en de huig niet goed sluiten tijdens het doorslikken van voedsel. Je verslikt je dan, waardoor en voedsel of drinken in je luchtpijp en/of neusholte terecht komt. Door te hoesten haal je het voedsel en water weer uit je luchtpijp.

 

 

3. Luchtpijp, bronchiën en longblaasjes

Na de keelholte met het strottenhoofd komt de lucht in de luchtpijp. Deze sluit aan op de onderkant van het strottenhoofd.

De want van de luchtpijp bevat kraakbeenringen, zodat de
luchtpijp altid openstaat.
De luchtpijp splitst zich op in 2 takken, dit noemen we de bronchiën. Deze twee takken vertakken zich steeds verder tot kleine luchtpijptakjes. Deze wanden bevatten geen kraakbeenringen meer, maar kleine spiertjes.




Aan het einde van de luchtpijptakjes zitten de longblaasjes. Aan de binnenkant (de wanden) van de luchtpijp, de bronchiën, luchtpijptakjes en de longblaasjes zit slijmvlies. Trilhaartjes op dit slijmvlies
vervoeren voortdurend slijm naar de keelholte waar je het doorslikt.

Aan het uiteinde van de luchtpijptakjes zitten dus de longblaasjes. Deze longblaasjes zitten in 'trosjes' (zie het plaatje hiernaast). Zo'n trosje is omgeven door longhaarvaten. De wanden van deze haarvaten zijn erg dun. Door de dunne wand en de grote hoeveelheid longhaarvaten vindt hier de gaswisseling plaats. Dit is dus de plek waar zuurstof de longhaarvaten ingaat (en door naar de rest van
het lichaam), en koolstofdioxide de longhaarvaten uitgaat
(komt dus terecht in de longen en wordt uitgeademd).  

Dus, goed onthouden: het bloed dat naar de longblaasjes toestroomt is zuurstofarm en koolstofdioxiderijk. Bloed dat van de longblaasjes afstroomt, is zuurstofrijk en koolstofdioxidearm.

 

4. Oefenopdrachten

1. In de onderstaande tekst zijn er woorden weggehaald en hier moeten de juiste woorden ingevuld worden.  Neem de letters a t/m e over en noteer het juiste woord erachter.

Voor de ademhaling is het belangrijk dat de ingeademde lucht eerst ‘gekeurd’ wordt door de … (a). In dit orgaan zitten … (b), die de lucht keuren op geur. De binnenkant van de neusholte is bekleed met … (c), een dunne weefsellaag met slijmproducerende cellen. Haren aan het begin van de neusholte en deze weefsellaag hebben beide de taak om te verhinderen dat … (d) in de ... (e) terechtkomen.


2. De neus speelt een belangrijke rol in het ademhalingsstelsel.
a) Wat is de functie van de neus bij het ademen?
b) Op welke vier manieren zorgt de neus dat deze functie uitgevoerd wordt?
c) Leg per manier uit hoe de neus dat doet.

3. Noem twee situaties waarbij je door je mond moet ademen.

4. De menselijke luchtpijp zal in een normale situatie nooit dichtgedrukt worden.
a) Hoe komt het dat de luchtpijp altijd open staat?
b) Soms moet de luchtpijp toch afgesloten worden. Wanneer en hoe gebeurt dat?

5. De longen bestaan uit een netwerk van vertakte bronchiën en miljoenen longblaasjes.
a) Wat is de functie van de longblaasjes?
b) Welk gas verlaat de longblaasjes en welk gas komt binnen via de longblaasjes?
c) In de longblaasjes is zuurstof opgenomen in het bloed. In welk hartdeel komt dit bloed vervolgens binnen?

6. De ingeademde lucht moet de perfecte temperatuur krijgen, voordat het aankomt in de longen.
a) Wat gebeurt er met de temperatuur van ingeademde lucht op een koude wintermorgen? Leg uit waarom deze aanpassing van temperatuur nodig is.
b) Het langdurig inademen van hete, droge woestijnlucht kan vervelende gevolgen op de menselijke gezondheid hebben. Noem twee mogelijke gevolgen van het langdurig inademen van deze lucht.

7. Bij een dolfijn zitten de neusgaten bovenop de kop. Hij heeft een blaasgat (zie de afbeelding hieronder). Als een dolfijn aan het wateroppervlak komt, ademt hij een krachtige luchtstoot uit.
a) Waarom is het gunstig voor een dolfijn is dat zijn blaasgat bovenop zijn kop zit?
b) De neusholte van de dolfijn sluit direct aan op de luchtpijp. Bij de mens zit de keelholte er nog tussen. Leg uit waarom een verkoudheid dodelijk is voor een dolfijn.

F. Roken

1. De samenstelling van tabaksrook

Door voorlichting weet men tegenwoordig dat roken slecht is voor de gezondheid. Door roken kun je bijvoorbeeld longkanker en hart- en vaatziekten krijgen. Ongeveer een kwart van de Nederlandse bevolking rookt nog steeds.


Roken veroorzaakt longziekten. De twee belangrijkste zijn longkankeren COPD.

De samenstelling van tabaksrook
In de rook van tabak zit een mengsel van gassen en fijne teerdruppels. Er zitten meer dan 4000 stoffen in tabaksrook, en ze zijn bijna allemaal schadelijk. Veel van deze stoffen zijn kankerverwekkend, vooral de stoffen in de teerdruppeltjes. Stoffen die ook erg schadelijk zijn voor de gezondheid zijn nicotine en koolstofmono-oxide.

Nicotine is de verslavende stof in sigaretten. Hierdoor willen mensen door blijven roken. Rokers raken gewend aan een bepaalde hoeveelheid nicotine in hun lichaam, dus wanneer het nicotinegehalte in je bloed hieronder komt, krijgen ze de sterke behoefte aan een sigaret.
Nicotine zorgt onder andere voor een verhoogde hartslag en bloeddruk (waardoor je hart- en vaatziekten kan krijgen!).
De koolstofmono-oxide die aanwezig is in een sigaret is reukloos gas. Wanneer je dit inademt, kan je bloed minder gemakkelijk zuurstof vervoeren.
De teer die je met de tabaksrook inademt, beschadigt de luchtwegen aan de binennkant. Hier zitten de trilhaartjes. Als de trilhaartjes beschadigd raken, kunnen ze het slijm minder effectief naar de keelholte bewegen. Hierdoor krijgen rokers vaak een 'rokershoest'.



Wanneer je als niet-roker vaak in de buurt bent van een roker terwijl hij/zij rookt, krijg je ook schadelijke stoffen binnen. Niet zoveel als wanneer je wel rookt, maar toch wel wat. Dit noemen we passief roken of meeroken.

2. Waarom roken mensen en wat kan je er tegen doen?

Aan roken raak je dus verslaafd. Een startende roker krijgt steeds meer behoefte aan een sigaret. Je raakt er geestelijk afhankelijk van. Wanneer een roker steeds meer nicotine nodig heeft om zich prettig te voelen, noem je dit gewenning.
Wanneer je lichaam begint te protesteren wanneer je niet rookt, ben je lichamelijk afhankelijk van een sigaret. De klachten die zich dan voordoen, noem je ontwenningsverschijnselen. Enkele voorbeelden van ontwenningsverschijnselen zijn hoofdpijn, darmklachten, gewichtstoename, rusteloosheid en angst.

In Nederland en Europa zijn er verschillende maatregelen in omgang om het roken te gaan. Dit doen ze door bijvoorbeeld de belasting op tabak te verhogen. Deze belasting noem je accijns. Ook staan er waarschuwingen op de pakjes zoals 'Roken is dodelijk', ' Roken vermindert de onvruchtbaarheid' en 'Roken brengt u en anderen rondom u ernstig in gevaar'.
Hiernaast mogen fabrikanten geen reclame maken voor rookwaar, en wordt tabak niet verkocht aan jongeren onder de 18 jaar.
Ook het passief roken is een groot probleem. Om dit probleem te verhelpen is het verboden om te roken in openbare ruimten, in het openbaar vervoer, op het werk en op scholen.


     

3. Oefenopdrachten

1. In het onderstaande schema staan kenmerken van bepaalde bestandsdelen van tabaksrook. Vul achter elk kenmerk het juiste bestandsdeel of bestandsdelen in.

Kenmerk Bestandsdeel van tabak
Is reuk- en smaakloos  
Is verslavend  
Vermindert de conditie  
Vermindert het transport van slijm  
Veroorzaakt hart- en vaatziekten  
Veroorzaakt kanker  

 

2.
a) Wanneer een niet-roker een sigaret opsteekt, wordt dat persoon al snel duizelig. Door welk bestandsdeel van rook wordt dit veroorzaakt? Verklaar je antwoord.
b) Hoe noem je het als een persoon de tabaksrook inademt dat door anderen is uitgeademd?

3. Noem een maatregel die niet-rokers beschermt tegen passief roken.

4.
a) Er zijn veel gezinnen waarbij één of beide ouders roken. Kinderen in deze gezinnen heben een grotere kans om zelf ook te gaan roken. Geef hiervoor 2 redenen.
b) Hebben kinderen uit gezinnen met ouders die roken een grotere kans op het krijgen van longkanker dan kinderen uit rookvrije gezinnen?

5. Sinds 1970 neemt het aantal rokers langzaam af. Bedenk hiervoor 2 belangrijke redenen.

6. Teken een strip over roken, waarin je je eigen mening over (beginnen met) roken duidelijk maakt (als je liever iets schrijft, mag dat ook).

OEFENINGEN

Om verder te oefenen voor de toets ga je naar onderstaande pagina:

https://biologiepagina.nl

Daar ga je naar het niveau waar je op werkt en klik je op 3.

Je kan kiezen voor "De bloedsomloop" of "Verbranding en ademhaling".

Bovenin kan je kiezen tussen de samenvatting, oefenen etc. Let er wel op dat er soms onderwerpen onderstaan waar wij het dit thema niet over hebben. Die hoef je dus niet te maken.

Nu kan je verschillende onderdelen van het hoofdstuk oefenen of een diagnostische toets maken.

  • Het arrangement Thema 11 Bloed en ademhaling is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Laatst gewijzigd
    2020-11-18 09:56:01
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    In dit thema leer je meer over bloed en ademhaling!
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld