Een bloedtransfusie kan het leven redden van een patiënt die door een verwonding veel bloed heeft verloren. Tot de 19eeeuw overleed een patiënt door een onverklaarbare reden vaak na een bloedtransfusie terwijl het wel succesvol leek te verlopen.
In het begin van de twintigste eeuw ontdekte een wetenschapper de oorzaak van het problemen bij het doen van de bloedtransfusies. Hij ontdekte bepaalde bloedgroepen, die hij het AB0-bloedgroepensysteem noemde. Hij toonde aan dat bij sommige bloedtransfusies de rode bloedcellen van de donor(gever) aan elkaar gingen kleven, doordat zij zich verbonden met bepaalde stoffen uit het bloed van de acceptor(de ontvanger). Door dit samenklonteren worden allerlei processen in het lichaam van de ontvanger ontregeld en kan de patiënt overlijden.
Er zijn 4 bloedgroepen:
Om te begrijpen wanneer wel en wanneer geen klontering optreedt, kijken we naar het celmembraan van de rode bloedcellen. Op het rode bloedcellen zitten bepaalde moleculen, genaamd antigenen. Antigenen kunnen zich verbinden met bepaalde moleculen in het bloedplasma van een ander persoon. Deze moleculen in het bloedplasma heten antistoffen. Wanneer deze verbinding optreedt, gaat het bloed stollen, wat de stroming beperkt. Dit kan fatale gevolgen hebben voor de werking van het lichaam.
Wanneer je bloedcellen van de donor mengt met plasma van de ontvanger, zie je resultaten in het figuur hieronder. Afhankelijk van de combinatie van de bloedgroepen en het plasma treedt er klontering op of niet.