In een apparaat zit een motor, hier vindt verbranding plaats. Voor verbranding is brandstof nodig, bij auto’s is dit vaak benzine. Door de verbranding in de motor kan het apparaat bewegenen komt er warmte vrij.
Bij de verbranding ontstaan verbrandingsproducten. In een auto ontstaan er bijvoorbeeld uitlaatgassen (denk bijvoorbeeld aan die vieze wolk achter de auto).
Een andere brandstof is bijvoorbeeld kaarsvet. Wanneer je een kaarsje aansteekt smelt het kaarsvet en verdwijnt het langzaam. Bij de verbranding van dit kaarsvet ontstaan enkele verbrandingsproducten en komt er energie vrij inde vorm van licht en warmte.
Voor een verbranding is altijd zuurstof nodig. Als je de kaars in een ruimte zou zetten zonder zuurstof zou de vlam uitgaan.
Bij de verbranding ontstaan koolstofdioxide en water. Je kan vaak zien dat er water vrijkomt bij de verbranding omdat er condens gevormd wordt (druppetjes).
Koolstofdioxide kan je op een andere manier waarnemen, namelijk met een indicator. Dit is een stof waarmee je een andere stof kan aantonen. Voor koolstofdioxide is de indicator helder kalkwater. Deze wordt troebel wanneer het in contact komt met koolstofdioxide.
Een mens (wij dus!) doet ook aan verbranding. Al onze cellen zijn voortdurend bezig met verbranden, zodat ons lichaam energie krijgt om te bewegen. Om dit proces te laten verlopen is er dus zuurstof nodig, en dit halen wij binnen door te ademen.
De lucht om ons heen bestaat uit verschillende gassen. Lucht bestaat voor het grootste gedeelte uit stikstof en zuurstof. Verder zitten er edelgassen en een klein beetje koolstofdioxide en waterdamp in.
Hieronder in de afbeelding zie je uit welke gassen lucht bestaat en de percentages erbij.
Lucht dat je inademt adem je natuurlijk ook weer uit. Hierdoor verandert de samenstelling van de lucht.
In een practicum in de klas gaan we uitzoeken hoe het verandert.