Leerjaar 2

Leerjaar 2

Leerjaar 2

Hoofdstuk 1 Spelling

Beste leerlingen,

Ook komend jaar gaan jullie aan de slag met de spelling en grammatica van de Nederlandse taal. Dit jaar herhalen jullie stof van vorig jaar, breiden jullie je kennis daarover verder uit en leren jullie weer hele nieuwe dingen! In de linker kolom zien jullie de verschillende onderdelen die aan bod komen.

Veel plezier en succes!

 

1.1 Werkwoordspelling

1.1.1 Tegenwoordige tijd

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • schrijf ik de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op de juiste wijze.

 

Theorie

Vorig jaar heb je al geoefend met de spelling van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
Deze les ga je die kennis weer even ophalen. Het blijft lastig wanneer je nu wel dt schrijft of alleen de stam! De regels daarvoor staan hier nog even voor je op een rijtje.


Alleen de stam
Wanneer je met een ik-vorm te maken hebt, schrijf je alleen de stam. Bij woorden die niet eindigen op een t-klank hoor je dat ook duidelijk: ik bel, ik dans, ik werk etc.

Ook bij de woorden met een t-klank schrijf je alleen de stam, bijvoorbeeld:

ik vind, ik word, ik meld, ik schiet, ik lust

Aan het hele werkwoord kan je dan zien of deze t-klank een -t of een -d moet zijn: worden, vinden, melden, schieten en lusten.

Als er je of jij achter de persoonsvorm staat, schrijf je ook alleen de stam, bijvoorbeeld:

loop jij, werk je, word je, vind jij

Tenzij er nog iets achter je staat dat bij hetzelfde zinsdeel hoort, dan schrijf je stam + t, bijvoorbeeld: loopt je broertje, wordt je vader, vindt je vriendin.

 

Stam + t
Wanneer het om iets of iemand anders gaat schrijf je stam + t, bijvoorbeeld: hij loopt, Jan belt, Maaike vindt, zij wordt.

Mocht je het toch nog lastig vinden, dan kan je altijd het woord lopen i.p.v. de persoonsvorm invullen in de zin. Hoor je dan een t, dan schrijf je ook stam + t, bijvoorbeeld:

Els vin... haar docent wiskunde erg aardig.

Els loopt ..., ik hoor bij lopen een t, dus schrijf ik die ook op bij vinden, dus Els vindt.

Ik wor... volgende maand 15 jaar.

Ik loop..., ik hoor geen t, dus ik schrijf die ook niet bij worden, dus ik word (alleen de stam).

Meervoud
Heb je te maken met een meervoudsvorm dan schrijf je het hele werkwoord, bijvoorbeeld wij maken, zij worden, jullie vinden.  

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 


Opdracht 2
Noteer de drie kolommen die hieronder staan en schrijf de woorden in de juiste kolom. 

hele werkwoord

stam (ik-vorm/ jij erachter)

 stam + t

 lopen

 loop


 loopt

 

 

worden - branden - bellen - eisen - betalen - veranderen - gebeuren - verhuizen - verbazen - boffen - beloven - graven - staan

 


Opdracht 3
Noteer van de onderstaande zinnen alleen de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.

1. Het plafond van de badkamer (worden) eruit gesloopt.

2. Joris (betalen) de rekening van het gas, water en licht altijd keurig op tijd.

3. Ik (melden) me vooraf bij de balie.

4. Mijn vader (downloaden) het spel op zijn computer voor mij.

5. Deze trui (kriebelen) doordat er glitters in zijn verwerkt.

6. (vinden) jij ook dat we snel weer moeten afspreken?

7. De camping (worden) volgende week officieel geopend.

8. Elk jaar (veranderen) ons lesrooster.

9. Gijs (vermoeden) dat er een surpriseparty voor hem wordt georganiseerd.

10. Je (raden) nooit wat ik morgen ga doen.

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2 en 3:

 

1.1.2 Verleden tijd

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • schrijf ik de persoonsvorm in de verleden tijd op de juiste wijze.

 

Theorie
Om de persoonsvorm in de verleden tijd op de juiste manier te schrijven, moet je onderstaande stappen doorlopen.


Stap 1: sterk of zwak?
Allereerst moet je bepalen of een werkwoord sterk of zwak is.

Sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd. Voorbeelden hiervan zijn:

loop ⇒ liep;  zwemmen ⇒ zwommen; vinden ⇒ vonden; spring ⇒ sprong

Dit zijn weetwoorden!
 

Spelling van sterke werkwoorden

  • Gebruik de verlengproef om te horen wat de laatste letter is:

    vinden ⇒ (ik) vond (want: wij vonden)

    worden ⇒ (jij) werd (want: wij werden)

    vechten ⇒ (hij) vocht (want: wij vochten)

    weten ⇒ (zij) wist (want: wij wisten)
     
  • Schrijf het woord zo kort mogelijk. Dus geen dubbele letters, behalve wanneer dit voor de uitspraak nodig is;

    rijden ⇒ reden; snijden ⇒ sneden; bijten ⇒ beten; vriezen ⇒ vroren; kijken ⇒ keken; geven ⇒ gaven;

    rijd ⇒ reed; snijd ⇒ sneed; bijt ⇒ beet; vries ⇒ vroor; kijk ⇒ keek; geef ⇒ gaf;


Wanneer de klank niet verandert, heb je te maken met een zwak werkwoord. Voor deze werkwoorden gelden andere regels. Maak nu eerst onderstaande opdracht en ga dan door naar de volgende stap.

 

Opdracht 1

 

Stap 2: zwakke werkwoorden
Bij zwakke werkwoorden schrijf je eerst de stam van het werkwoord op. De stam is de kortste vorm van het werkwoord, het is de ik-vorm in de tegenwoordige tijd.

Stap 3: laatste letter van de stam
Als je de stam hebt genoteerd, kijk je naar de laatste letter daarvan.


Opdracht 2
Noteer de stam van de volgende woorden en onderstreep telkens de laatste letter.

1. rennen
2. dansen
3. tekenen
4. lachen
5. maken
6. sturen
7. darten
8. melden
9. eisen
10. gebeuren

 

 

Stap 4: 't kofschip

Stam + te(n)
Staat de laatste letter van de stam wel in 't exkofschip dan komt er - te(n) achter het werkwoord, bijvoorbeeld:

werkwoord: dansen    stam: dans , de s staat in het 't exkofschip, dus schrijf je danste(n)

werkwoord: wachten   stam: wacht , de t staat in 't exkofschip, dus komt er nog een t bij: wachtte(n)

werkwoord: praten       stam: praat , de  t staat in 't exkofschip, dus komt er nog een t bij: praatte(n)

 

Stam + de(n)
Staat de laatste letter van de stam niet in 't exkofschip dan komt er - de(n) achter het werkwoord, bijvoorbeeld:

werkwoord: bellen      stam: bel , de l staat niet in 't exkofschip, dus schrijf je belde(n)

werkwoord: melden      stam: meld , de d staat niet in 't exkofschip, dus komt er nog een d bij: meldde(n)

werkwoord: branden     stam: brand , de d staat niet in 't exkofschip, dus komt er nog een d bij: brandde(n)
 

Let op! Het kan dus voorkomen dat woorden in de verleden tijd met dubbel -t of dubbel -d staan geschreven! Dit komt alleen voor als er al een -t of -d in de stam van het werkwoord staat!


Belangrijk om te weten!

te / de   of  ten / den?
Bij enkelvoud gebruik je alleen te en de.
Bij meervoud gebruik je ten en den , dat ben je als het goed is wel gewend. Lees de zin altijd helemaal om erachter te komen of je met enkelvoud of met meervoud te maken hebt!


Valse F en valse S
Er zijn woorden die een valse f of een valse s bevatten. Voorbeelden hiervan zijn woorden als:

beloven, geloven, verhuizen, verbazen, niezen, hoeven etc.

Deze woorden hebben in het hele werkwoord een v of een z, zoals je kan zien. Alleen in de stam van deze werkwoorden verandert die v in een f en die z verandert in een s. Dit noemen we valse letters.

In eerste instantie zou je dus zeggen dat je beloof in de verleden tijd met -te zou schrijven, maar omdat je te maken hebt met een valse f, komt er geen -te, maar juist -de achter!

De v en de z zitten namelijk niet in 't exkofschip, dus moet er -de(n) worden gebruikt.

Klinkers tellen niet mee in 't exkofschip


Opdracht 3
Maak onderstaande oefening.

 

 

 

Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 5
Schrijf van de onderstaande zinnen alleen de persoonsvorm in de verleden tijd op. Let op enkelvoud en meervoud! Tip: schrijf 't exkofschip bovenaan je blad.

1. Mia (verwachten) dat ze een goed cijfer zou halen voor haar toets.

2. De ruiten (barsten) allemaal door die harde knal.

3. Vroeger (lusten) ik geen spruitjes.

4. De kinderen (schilderen) met hun vingers.

5. De familie Peters (verhuizen) vorig jaar naar Huizen.

6. Het (verbazen) ons dat iedereen op tijd aanwezig was.

7. De spiegels (weerkaatsen) het licht.

8. De slang (ratelen) gevaarlijk toen wij voorbij liepen.

9. Wij (boffen) met het feit dat het heel rustig was in de Efteling.

10. Thomas (juichen) toen het Nederlands elftal scoorde.

 

Opdracht 6
Klik op onderstaande link, lees de uitleg en maak de oefeningen. Let op: er staan op deze pagina oefeningen voor de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en voor de verleden tijd! Je mag beiden gaan oefenen.

https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2 en 5:

1.1.3 Voltooid en onvoltooid deelwoord

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een voltooid deelwoord is;
  • kan ik uitleggen wat een onvoltooid deelwoord is;
  • schrijf ik het (on)voltooid deelwoord op de juiste wijze.

 

Theorie
Werkwoorden kunnen in de voltooide tijd staan, deze werkwoorden noem je voltooid deelwoorden. Als je met een voltooid deelwoord te maken hebt, dan is iets al voltooid. Het is al gebeurd.

Er zijn drie hulpzinnetjes die je kunt gebruiken om een voltooid deelwoord te vinden:

  • ik heb (hulpwerkwoord) ... gegeten; gedanst; verloren (voltooid deelwoorden)
     
  • ik ben (hulpwerkwoord) ... geweest; verbrand; gegaan (voltooid deelwoorden)
     
  • er wordt (hulpwerkwoord) ... gebouwd; gewerkt; getekend (voltooid deelwoorden)


Het voltooid deelwoord staat namelijk altijd in combinatie met een hulpwerkwoord  (hebben, zijn en worden).


Voltooid deelwoorden beginnen bijna altijd met: ge-, be- of ver-


Het komt wel eens voor dat er geen hulpwerkwoord in de zin staat, bijvoorbeeld in de volgende zin:

Hoe het met mij gaat? Heel goed: mijn toets gehaald en geslaagd voor mijn rijbewijs.


In bovenstaande zin staan twee voltooid deelwoorden, maar er staan geen hulpwerkwoorden in de zin. Deze kan je er wel voor denken, kijk maar:

Hoe het met mij gaat? Heel goed: (ik heb) mijn toets gehaald en (ik ben) geslaagd voor mijn rijbewijs.



Spelling van voltooid deelwoorden
Veel voltooid deelwoorden eindigen op een -t of een -d. Je kunt het woord dan langer maken om te horen wat de laatste letter is of je kijkt of de laatste letter van de stam in 't exkofschip staat. Van beide manieren staat hieronder een voorbeeld gegeven:

trainen ⇒ ik heb getrain... ⇒ trainde, dus getraind met een -d

trainen ⇒ ik heb getrain... ⇒ (ik) train is de stam, de -n staat niet in 't kofschip, dus getraind met een -d

 

Sommige werkwoorden hebben een voltooid deelwoord dat eindigt op -en. Je schrijft de woorden zoals je ze zegt:

(ik ben) gevallen; (zij heeft) gegeten; (hij werd) gekozen;

 

 

Onvoltooid deelwoord
Waar je uit een voltooid deelwoord op kan maken dat iets is voltooid, kan uit een onvoltooid deelwoord opmaken dat iets juist nóg niet is voltooid. Een onvoltooid deelwoord gebruik je om aan te geven dat je iets aan het doen bent, terwijl je ook nog iets anders aan het doen bent.

Voorbeelden van onvoltooide deelwoorden zijn:

Gillend en krijsend liep de kleuter naar de juf.

Al lopende was zij op weg naar het station.  

 

Spelling van onvoltooid deelwoorden
Je schrijft het onvoltooid deelwoord als volgt: hele werkwoord (infinitief) + -d of -de:

lopen ⇒ lopend

werken ⇒ werkende

dansen ⇒ dansend


 


Opdracht 1
Kijk naar de volgende zinnen en noteer per zin of hier een onvoltooid of voltooid deelwoord in staat. Beantwoord daarna de vraag.

1. Vanmorgen heb ik het journaal gekeken.

2. Al kijkende naar het journaal eet ik mijn ontbijt.

3. Kwijlend liep de hond achter de man met het hondensnoepje aan.

4. De man heeft de hond een hondensnoepje gegeven.

5. Al lachende speelde de man piano.

6. Lachend heeft de man piano gespeeld.

 

In welke zin staat zowel een onvoltooid deelwoord als een voltooid deelwoord?

 

Opdracht 2
Maak met onderstaande (on)voltooide deelwoorden een kloppende zin.

1. lopend

2. rennend

3. gelachen

4. getekend



Opdracht 3
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 4
Schrijf de voltooid deelwoorden van de volgende zinnen juist op. Maak het woord eventueel langer om te horen of je een -t of een -d schrijft.

 

1. Ik ben gisteren naar de kermis (zijn).

2. Johan heeft jaren gitaar (spelen).

3. Maaike heeft al die vakjes netjes (inkleuren).

4. Van zijn vader heeft Sabri een mooie horloge (krijgen).

5. Thomas heeft zich in tijden niet zo beroerd (voelen).

6. Salima heeft haar cijfer voor Nederlands (ophalen).

7. Vanmorgen is Berend (slagen) voor zijn theorie-examen.

8. De buurman heeft de hele avond over de harde muziek (klagen).  

9. Nico heeft een vergoeding (hebben) voor de schade die was (veroorzaken).

10. Maaike heeft uren voor Spaans (oefenen).

11. De verloren portemonnee werd gelukkig toch (vinden).

12. De gesloten deur werd (openen) door de conciërge.

13. Tobias en Maikel hebben inmiddels een mooie vriendschap (opbouwen).

14. Yara heeft prachtig (tekenen).

15. De gebraden kip heeft ons heerlijk (smaken).

16. Tirsa en Nadine hebben vorige week (afspreken).

 

 

Opdracht 5
Klik op onderstaande link en maak de oefening. De ene keer is gebeurd een persoonsvorm en de andere keer een voltooid deelwoord!

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/gebeuren/

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 4 vind je hier:

1.1.4 Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik het verschil tussen een 'gewoon' voltooid deelwoord en een voltooid deelwoord dat als bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt herkennen en benoemen;
  • schrijf ik een voltooid deelwoord dat als bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt op de juiste manier.

 

Theorie
Het voltooid deelwoord wordt ook wel als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.

 

Wij hebben gisteravond gebraden kip gegeten.

 

In deze zin staan twee voltooid deelwoorden, namelijk gebraden en gegeten. Het voltooid deelwoord gebraden wordt hier als bijvoeglijk naamwoord gebruikt, omdat het iets zegt over de kip.

 

Je hebt in de eerste klas geleerd dat je het bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk schrijft, tenzij het stoffelijk is. Maar ook wanneer het voltooid deelwoord een bijvoeglijk naamwoord is, gaat deze regel niet altijd op (kijkt maar naar het voorbeeldzinnetje).

Wij hebben gisteravond gebraden kip gegeten.

 

Hoe zit dat?

Voltooid deelwoord dat eindigt op een -d of een -t
Deze woorden schrijf je als bijvoeglijk naamwoord wel zo kort mogelijk, net zoals je hebt geleerd in klas 1. Ondanks dat er bij veel van deze woorden in de verleden tijd een extra -t of -d achter komt. Zie hieronder een voorbeeld:

Het schip strandde op een onbewoond eiland. (verleden tijd)

Het schip is op een onbewoond eiland gestrand. (voltooid deelwoord)

Daar ligt het gestrande schip. (bijvoeglijk naamwoord)
 

In het voorbeeld zie je dus dat het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk wordt geschreven.

 

Dat geldt ook voor woorden die zowel in de voltooide tijd als in de verleden tijd met een dubbele klinker wordt geschreven. Zie hieronder het voorbeeld daarvan:

De bakker kneedde het deeg tot het elastisch was. (verleden tijd)

Het deeg was zorgvuldig gekneed. (voltooid deelwoord)

De bakker legde het geknede deeg in de koeling. (bijvoeglijk naamwoord)  


In bovenstaand voorbeeld is te zien dat wanneer er in zowel de verleden tijd als in de voltooide tijd twee klinkers worden gebruikt. Het bijvoeglijk naamwoord wordt weer zo kort mogelijk geschreven.
Bij sommige gevallen komt er juist een medeklinker bij. Dit is echter alleen het geval wanneer dat nodig is voor de uitspraak, bijvoorbeeld:

Ik heb dat konijn gered. (voltooid deelwoord)

Het geredde konijn. (bijvoeglijk naamwoord)


Voltooid deelwoord dat eindigt op -en
Sommige voltooid deelwoorden eindigen op -en. In deze gevallen schrijf je het bijvoeglijk naamwoord ook met -en. Hieronder vind je hiervan een voorbeeld:

De deur is gesloten. (voltooid deelwoord)
De gesloten deur is groen. (bijvoeglijk naamwoord)
 

Het vlees wordt vakkundig gebraden. (voltooid deelwoord)
Het gebraden vlees smaakt mij erg goed. (bijvoeglijk naamwoord)

 

 

Wil je nog meer voorbeelden zien? Ga dan naar deze site: https://www.beterspellen.nl/website/index.php?pag=80

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande werkwoorden de juiste vorm op als bijvoeglijk naamwoord. Kijk telkens eerst waar het werkwoord in de voltooide tijd op eindigt!

 

1. de (stelen) portemonnee

2. het (tekenen) portret

3. het (stranden) schip

4. het (bedenken) plan

5. de (kiezen) film

6. het (verven) bankje

7. het (geven) cadeau

8. de (eten) appel

 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht.

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 vind je hieronder:

1.1.5 Infinitief

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat de infinitief is;
  • kan ik infinitieven herkennen en aanwijzen in zinnen;
  • schrijf ik de infinitief op de juiste wijze.

 

Theorie
De infinitief is de woordenboekvorm van een werkwoord. Het wordt de woordenboekvorm genoemd, omdat alle werkwoorden alleen in deze vorm te vinden zijn in het woordenboek. Dit klinkt misschien heel ingewikkeld, maar de infinitief is niets meer dan het hele werkwoord in de tegenwoordige tijd.

Voorbeelden van infinitieven zijn:

lopen, dansen, werken, maken, schoonmaken, doen, gebeuren etc.


Wanneer je werkwoorden in een andere tijd ziet staan, moet je er dus goed opletten dat je voor de infinitief de tijd ook verandert!

liep → lopen, zwommen → zwemmen, gedaan → doen

 

Spelling van de infinitief

  • als de ik-vorm een lange klinker aa, ee, oo, uu heeft, dan heeft de infinitief maar één klinker. Bijvoorbeeld: maak ⇒ maken; deel ⇒ delen; staar ⇒ staren.
     
  • als de ik-vorm een korte klinker a, e, i, o, u heeft, gevolgd door één medeklinker, dan heeft de infinitief een dubbele medeklinker. Bijvoorbeeld: bak ⇒ bakken; bel ⇒ bellen; zet ⇒ zetten.
     
  • als de ik-vorm eindigt op een f, dan heeft de infinitief meestal een v. Bijvoorbeeld: geef ⇒ geven; beloof ⇒ beloven. Maar let op: dit klopt niet altijd! Bijvoorbeeld: golf ⇒ golfen; straf ⇒ straffen.
     
  • als de ik-vorm eindigt op een s, dan heeft de infinitief meestal een z. Bijvoorbeeld: verhuis ⇒ verhuizen; blaas ⇒ blazen. Maar let op: dit klopt niet altijd! Bijvoorbeeld: eis ⇒ eisen; leas ⇒ leasen.

 


Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

Opdracht 2
Hieronder staan rijtjes met woorden. Telkens is één woord geen infinitief. Noteer het woord dat geen infinitief is.

1. dansen, computeren, geslaagd, zingen

2. schoonmaken, sprongen, helpen, lopen

3. riepen, dragen, jagen, delen

4. gaan, hebben, deden, komen

5. gebeuren, ruiken, schuiven, gegeten

 

Opdracht 3
Schrijf van de volgende woorden de infinitief op.

1. nagekeken

2. geroken

3. hielpen

4. tennisten

5. ga

6. gedaan

7. gebeurd

8. geef over

9. verliet

10. bevroor

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2 en 3: 

 

 

 

Ben je klaar? Ga dan door naar extra en kies daar zelf welke opdracht(en) je gaat maken.

1.1.6 Engelse werkwoorden *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • schrijf ik Engelse werkwoorden, die wij in het Nederlands lenen, op de juiste manier.

 

Theorie
In het Nederlands worden tegenwoordig ook regelmatig Engelse werkwoorden gebruikt. Denk hierbij aan woorden als: relaxen, timen, stressen, grillen etc.

Soms is het lastig om te bepalen hoe je deze werkwoorden vervoegd en hoe je juist moet schrijven.


Hoe werkt het?
Werkwoorden die geleend zijn uit het Engels worden volgens de Nederlandse regels vervoegd.

Dat betekent dat die woorden:

- in de tegenwoordige tijd uitgang krijgen op -t of -en;

- in de verleden tijd een uitgang krijgen op -te(n) of -de(n);

- als voltooid deelwoord eindigen op -t of -d.

 

Soms staat er een -e voor deze uitgang, omdat het anders de uitspraak beïnvloedt. Dit kan er overigens wel voor zorgen dat een woord er raar uitziet: datet, geracet, deletete.

De stam van daten = date

De stam van racen = race

De stam van deleten = delete



In de verleden tijd, kijk je naar de letter voor de -e in deze gevallen staat die wel in 't exkofschip:

stam          pv tt              pv vt               voltooid deelwoord  

ik date - hij datet - hij datete - hij heeft gedatet

ik race - hij racet - hij racete - hij heeft geracet

ik delete - hij deletet - hij deletete - hij heeft gedeletet

 

Nog een paar voorbeelden van Engelse werkwoorden die regelmatig voorkomen:

stam

pv tt

pv vt

voltooid deelwoord

ik download

hij downloadt

hij downloadde

hij heeft gedownload

ik time

hij timet

hij timede

hij heeft getimed

ik like

hij liket

hij likete

hij heeft geliket

ik babysit

hij babysit

hij babysitte

hij heeft gebabysit

ik barbecue

hij barbecuet

hij barbecuede

hij heeft gebarbecued

 

 

Opdracht 1
Schrijf van de zinnen de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op.

1. Peter (relaxen) alleen maar in de vakantie.

2. Ilham (hockeyen) op hoog niveau.

3. Michael (coachen) jongeren die het moeilijk hebben.

4. De barman (mixen) de cocktails.

5. Ik (mailen) de docent mijn verslag.

 

 

Opdracht 2
Schrijf van de zinnen de persoonsvorm in de verleden tijd op.

1. Die criminelen (hacken) de site van de overheid.

2. De fotograaf (photoshoppen) het plaatje tot het perfect was.

3. De meisjes (playbacken) een nummer van K3.

4. Max Verstappen (racen) zichzelf naar de eerste plaats.

5. De directeur (faxen) de vacature naar zijn secretaresse.

6. Vroeger (recyclen) wij alle oude flessen.

7. Hij (refreshen) de pagina en toen deed het filmpje het wel.

8. In de vakantie (netflixen) Martijn de hele dag.

 


Opdracht 3
Schrijf van de zinnen de persoonsvorm of het voltooid deelwoord op. Let op! De tijden staan door elkaar heen!


1. vd Tijdens mijn vakantie heb ik heerlijk (relaxen).

2. vt Johan (finishen) helemaal als laatste.

3. tt Hannah en Ceylin (lunchen) elke dinsdag samen.

4. vt De man (flirten) ontzettend met de vrouw die langsliep.

5. tt Robbert (downloaden) het spel voor zijn vriend.

6. vd Ik heb (checken) of ik alles bij me heb.

7. vt De kok (barbecuen) het vlees tot het mooi gaar was.

8. tt Mounir (barbecuen) de kippenspiesjes.

9. tt Gerard (chillen) elke vrijdagavond met zijn vrienden.

10. vt Thimo (claimen) de overwinning.

11. vd Rachid werd tijdens het tennissen (coachen).

12. vt De secretaresse (scannen) de formulieren.

13. vd Tegenwoordig worden met regelmatig door criminelen (scammen).

14. tt Die jongen (snowboarden) al sinds hij heel jong is.

15. vt Ik (daten) alleen met mensen die ik eerder in het echt had gezien.

 

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hieronder:

1.1.7 Overzicht

Extra

Keuzeopdrachten:

Opdracht A
Klik op onderstaande linkjes, bekijk het filmpjes en maak de quizzen.

https://schooltv.nl/link/d-t-of-dt/

https://schooltv.nl/link/t-kofschip/

 

Opdracht B
Schrijf een brief aan een vriend/ vriendin waarin jij vertelt wat je vindt van het St. Aloysius College.
Vertel je vriend(in) wat je de leukste vakken vindt en waarom. Raad je deze school aan hem/haar aan en waarom juist wel of niet?

Let in je brief extra op de werkwoordspelling!

Wissel, als je klaar bent, je brief met die van een klasgenoot en kijk elkaars brieven na. Ook hierbij kijk je extra goed naar de werkwoordspelling.

Vervolgens laat je de brief aan je docent lezen.

 

Opdracht C
Open een worddocument in de onedrive en ga vervolgens naar de volgende site: https://www.taalvoutjes.nl

Op deze site vind je allemaal grappige taalfouten die mensen hebben gemaakt. Zoek taalfouten op deze site die met werkwoordspelling te maken hebben (d/t - fouten).

Kopieer minstens vijf plaatjes en zet ze bij elkaar in het wordbestand. Leg bij elk plaatje uit welke fout er is gemaakt en hoe het wel had gemoeten.

Ben je klaar? Deel het document dan met je docent.

 

Opdracht D
Je mag ook extra oefenen op het internet met alles wat je hebt geleerd.

Extra oefenen met tegenwoordige tijd: https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/de-persoonsvorm-in-de-tegenwoordige-tijd/ . Bekijk de uitleg en de filmpjes en maak de oefeningen.

Extra oefenen met de verleden tijd: https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/t-kofschip/ en https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/de-spelling-van-de-persoonsvorm-in-de-verleden-tijd/

Bekijk de uitleg en de filmpjes en maak de oefeningen.

Andere links waarbij je extra uitleg kan lezen/ zien en kan oefenen:

https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/de-vormen-van-het-werkwoord/
https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/de-spelling-van-deelwoorden/
https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/de-spelling-van-de-infinitief-en-engelse-werkwoorden/

Mocht je vragen hebben, stel deze dan aan je docent!


Opdracht E
Test wat jouw niveau is als het gaat om werkwoordspelling. Dit kan je doen door op de volgende link te klikken:

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/werkwoordspelling-welk-referentieniveau-behaal-jij/

Klaar? Geef dan de score door aan je docent!

Verdieper

In de Nederlandse taal hebben we verschillende werkwoordstijden:

onvoltooid tegenwoordige tijd (ott): ik werk, ik word;

onvoltooid verleden tijd (ovt): ik werkte, ik werd;

voltooid tegenwoordige tijd (vtt): ik heb gewerkt, ik heb gegeten;

voltooid verleden tijd (vvt): ik had gewerkt, ik had gegeten;

onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt): ik zal werken, ik zal eten;

voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt): ik zal gewerkt hebben, ik zal gegeten hebben:

onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt): ik zou werken, ik zou eten;

voltooid verleden toekomende tijd (vvtt): ik zou gewerkt hebben, ik zou gegeten hebben.


Met een aantal van deze werkwoordstijden heb je al geoefend.
Hieronder vind je een bestand waarin deze werkwoordstijden uitgebreider worden uitgelegd. 

Test jezelf

Als het goed is heb je geoefend met het spellen van werkwoorden in verschillende tijden!
Om jezelf te testen maak je onderstaande toets. 

 

 

Als je nog meer wilt oefenen, vind je hier de les van vorig jaar. Herhaling is altijd goed, dus je kan de uitleg (in andere woorden) nog eens lezen en de opdrachten maken! 

 

Klik hier voor de les(sen) van vorig jaar.

1.2 Samenstellingen

1.2.1 Wat is een samenstelling?

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een samenstelling is;
  • kan ik samenstellingen herkennen en aanwijzen in zinnen;
  • kan ik de betekenis van moeilijke samenstellingen achterhalen.

 

Theorie
Sommige woorden zijn samengesteld uit twee of meer woorden. Dit noem je dan ook een samengesteld woord oftewel een samenstelling. Het tweede gedeelte van zo'n woord is het belangrijkst, want dat bepaalt de betekenis, bijvoorbeeld:
 

Een hotelkamer is een soort kamer: een kamer in een hotel.

Een sportbroek is een soort broek: een broek die je draagt bij het sporten.


Meer voorbeelden van samenstellingen zijn:

tuinbroek, slaapkamer, dorpsstraat, rugtas, paardenbloem, wijnglas etc.

 

Bestaande woorden
Een samenstelling bestaat altijd uit bestaande woorden, die dus ook zelfstandig voor kunnen komen. In samenstellingen worden voornamelijk zelfstandige naamwoorden gebruikt (voetbal = voet + bal), maar ook wordt er gebruik gemaakt van werkwoorden (kennismaken = kennis + maken) en bijvoeglijke naamwoorden (donkergroen = donker + groen).


Het is belangrijk dat de woorden ook los van elkaar te gebruiken zijn. Is dit niet het geval, bijvoorbeeld bij het woord: verliefdheid. Verliefd is hier een woord dat je zelfstandig kunt gebruiken, maar heid niet. Dit is een achtervoegsel. Je hebt hier dus niet te maken met een samenstelling, maar met een afleiding. Hierover lees je meer in de verdieper.


 

Betekenis vinden
De meeste samenstellingen staan niet in het woordenboek, dus de betekenis moet je zelf bedenken. Dit doe je door de twee woorden even los te maken van elkaar en dan het woord op te zoeken dat je moeilijk vindt, bijvoorbeeld:

Rusland wil een importverbod van verse groenten uit Europa.


Het woord importverbod kan hier voor problemen zorgen. Je weet waarschijnlijk wel wat een verbod is, dus zoek je het woord import op. Import betekent: 'het verkopen van goederen uit het buitenland in eigen land'. De samenstelling importverbod betekent dus dat er een verbod is op het verkopen van goederen uit het buitenland in eigen land.


 

Opdracht 1
Schrijf van de volgende samenstellingen op uit welke twee woorden deze bestaan.
Voorbeeld: pannenkoek bestaat uit de woorden: pan + koek.


1. paardenbloem

2. groentesoep

3. zonneschijn

4. autobedrijf

5. zandkasteel


 

Opdracht 2
Schrijf het woord op dat op de puntjes hoort. Het woord op de puntjes moet een samenstelling maken met zowel het linker- als het rechter woord.
Voorbeeld: katten .... steen. Op de puntjes moet bak komen te staan, want dan heb je de samenstelling kattenbak en de samenstelling baksteen.

Nu jij!

kerst     …       zaal

appel    ...       gaard

achter    ...       broek

zomer    ...       boek

slag       …       sport

sleutel   …       pad

hijs        …       water  

dij          …       merg

 


Opdracht 3
Maak zoveel mogelijk kloppende samenstellingen door een woord uit de linker rij te combineren met een woord uit de rechter rij. Je mag de woorden eventueel meerdere keren gebruiken.


auto                                   ader

fruit                                    bestuur

goederen                           fotograaf

hoofd                                 leiding

leerlingen                           transport

ouder                                 trein

pers                                   participatie

school                                raad

slag                                    automaat

 


Opdracht 4
Schrijf van onderstaande samenstellingen de betekenis op. Weet je niet wat een gedeelte van de samenstelling betekent? Zoek dit dan op!


1. leerlingenparticipatie

2. ervaringsdeskundigen

3. langetermijnplanning

4. titelverdedigster

5. meubelboulevards

6. arbeidsongeschikt

7. vliegsimulaties

8. grofvuil


Klaar? Vergelijk met je buurman/ buurvrouw je antwoorden en bespreek deze.

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2, 3 en 4:

 

1.2.2 Spelling van samenstellingen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen wanneer je welke tussenletters moet gebruiken;
  • kan ik uitleggen wanneer je een bijvoeglijk naamwoord aan een samenstelling vastplakt;
  • schrijf ik samenstellingen op de juiste wijze.

 

Theorie
Samenstellingen zijn soms erg lastig om te schrijven. Probeer de woorden altijd in eerste instantie aan elkaar te plakken! Bijvoorbeeld: tuin + broek = tuinbroek en computer + spel = computerspel. Deze woorden kunnen gewoon aan elkaar worden geplakt, zonder dat er verwarring ontstaat.

Wanneer dit niet lukt, heb je tussenletters nodig.


Tussenletters
De woorden van een samenstelling kun je dus vaak gewoon aan elkaar vastplakken(!). Dit probeer je in eerste instantie altijd met de woorden. Toch kan dit lang niet altijd. Soms heb je één of meer tussenletters (-e, -en en -s) nodig om een goede samenstelling te maken.  


Tussen -en
Als het eerste woord van de samenstelling uit een zelfstandig naamwoord bestaat dat alleen een meervoud heeft met -en, dan komen die twee letters in de samenstelling te staan.

Bijvoorbeeld: boek + kast:
Boek is een zelfstandig naamwoord en kent alleen het meervoud boeken, dus wordt het boekenkast.

Bijvoorbeeld: lamp + kap:
Lamp is een zelfstandig naamwoord en kent alleen het meervoud lampen, dus wordt het lampenkap.



Tussen -e
In de volgende gevallen schrijf je alleen een tussen -e.

Je schrijft alleen een -e in de volgende gevallen:

  1. Als het eerste deel een meervoud heeft op -s. Bijvoorbeeld bij het woord horloge. Het woord horloge kent alleen het meervoud horloges, dus komt er in de samenstelling geen tussen -n, maar alleen een -e ⇒ horlogewinkel.
     
  2. Als het eerste deel twee meervouden kent, namelijk een meervoud met -s en een meervoud met -en. Voorbeelden hiervan zijn: keuze → keuzes en keuzen, dus schrijf je: keuzeopdracht. groente groentes en groenten, dus schrijf je groentesoep.
     
  3. Ook als het eerste deel überhaupt geen meervoud heeft, schrijf je alleen een tussen -e. Rijst en benzine zijn hier voorbeelden van. Je schrijft dus: rijstepap en benzinestation.
     
  4. Je schrijft ook alleen een tussen -e wanneer het eerste deel van de samenstelling uniek is, zoals de zon. Hier is er maar één van. Dit geldt ook voor woorden als: maan, hel en koningin. Daarom schrijf je: zonnestraal, maneschijn, hellevuur en Koninginnedag.
     
  5. Als het eerste deel het bijvoeglijk naamwoord (tweede deel) versterkt. Voorbeelden hiervan zijn: reuzeleuk, beresterk, boordevol, apetrots en stekeblind. Je kunt in plaats van dat bijvoeglijk naamwoord net zo goed erg neerzetten: het is erg vol, ik ben erg trots en hij is erg blind.
     
  6. Wanneer het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is, maar bijvoorbeeld een bijvoeglijk naamwoord. Voorbeelden hiervan zijn: hogeschool, armelui, brekebeen.
     
  7. Daarnaast schrijf je alleen een tussen -e als het woord niet meer als een samenstelling wordt gezien of als de woorden niets met de eigenlijke betekenis te maken hebben. Je herkent als het ware niet of nauwelijks meer de woorddelen. Dit worden versteende samenstellingen genoemd. Voorbeelden hiervan zijn: bruidegom, klerezooi, elleboog en bakkebaard.


 

Tussen -s
Bij veel woorden kun je horen of er een tussen -s moet komen te staan. Alleen bij sommige woorden is het lastig te horen, omdat het tweede deel van de samenstelling dan met een -s begint.

Bijvoorbeeld bij station + straat. Hier hoor je niet of er een tussen -s moet komen, maar als je een ander woord in de plaats van straat zou plaatsen, dan hoor je het wel: stationsplein. Daar hoor je dus wel een tussen -s en daarom moet ook stationsstraat met een tussen -s worden geschreven.


Lange samenstellingen
De voorbeelden die je tot nu toe hebt gezien van samenstellingen bestonden over het algemeen uit twee woorden. Er zijn ook samenstellingen die uit meer woorden bestaan.

Voorbeelden hiervan zijn: koffiezetapparaat, belegdebroodjesspecialist en voetbalveldinspecteur.

Deze woorden schrijf je gewoon aan elkaar. Er is een groep waarbij dat minder duidelijk is en dat zijn woorden die bestaan uit een bijvoeglijk naamwoord en twee zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld: langeafstandsloper is iets anders dan een lange afstandsloper.

In het eerste geval heb je het over iemand die lange afstanden loopt en in het tweede geval heb je het over iemand die lang is en afstanden loopt.


Nog een voorbeeld hiervan is: groenezeepfabriek. Als dat woord er zo staat, dan heb je het over een fabriek waar ze groenezeep produceren, maar staat er groene zeepfabriek dan heb je er over een fabriek die groen is en zeep produceert.

Bij dit soort woorden moet je altijd goed bedenken wat je wil zeggen! Als je het bijvoeglijk naamwoord er los voorzet, zeg je iets over de twee zelfstandige naamwoorden die erna komen. Als je het bijvoeglijk naamwoord eraan vastplakt, hoort het bij het woord.

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden de samenstelling op.


1. groente + afdeling

2. brood + plank

3. dame + toilet

4. keus + menu

5. benzine + station

6. maan + schijn

7. arm + lui

8. pad + stoel

9. zon + bank

10. horloge + winkel

 

Opdracht 2
Hieronder staan rijtjes met telkens vier woorden. Eén woord is telkens fout gespeld. Schrijf het foute woord op en verbeter het.

1. handoek, telefooncel, waterkoker, damestas

2. boodschappentas, zonnenpaneel, tafelkleed, pannenkoeken

3. stoeptegel, aspergengerecht, rijsttafel, fietssleutel

4. paardenstal, hoogtevrees, Koninginnedag, ruimtenvaart

5. apenrots, berensterk, kattenvoer, hondenhok

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening. Lees ook telkens de uitleg waarom een antwoord juist is!

 

Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.

 

 

 

Ben je klaar met de oefening? Ga dan door naar extra en kies daar zelf welke opdracht je gaat doen.

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 en 2:

Extra

Keuzeopdrachten:

Opdracht A
Ga met een klasgenoot de strijd aan!
Wie kan de meeste kloppende samenstellingen maken van de volgende woorden?!

Jullie krijgen hier 3 minuten de tijd voor. Een van jullie zet een timer aan. Als de timer afgaat, leggen jullie beiden je pen neer.

 

 

 

 

Woorden die jullie allemaal (meerdere keren) mogen gebruiken:

man                             tuin                             geld

zak                              boek                            hond

politie                          lamp                            kast

koel                             broek                          plank

doek                            mand                          binnen

fruit                              groente                       mes    

 

Drie minuten om? Tel het aantal samenstellingen dat je hebt kunnen maken! Daarna controleer je elkaars woorden of het ook daadwerkelijk correcte samenstellingen zijn. Twijfelen jullie over bepaalde woorden? Kijk dan op internet of vraag het aan je docent.


Opdracht B
In 4.1 hebben jullie bij opdracht 2 een puzzel gemaakt. Je moest zelf telkens een woord tussen twee andere woorden in zetten, zodat beide woorden een samenstelling zouden vormen, bijvoorbeeld: katten bak steen. Door bak in het midden te zetten, heb je de woorden kattenbak en baksteen gevormd.

Bij deze opdracht ga je zelf zo'n puzzel proberen te maken. Probeer er minstens vijf zelf te bedenken. Daarna mag je je puzzel aan een klasgenoot geven en kijken of hij / zij deze kan oplossen.  


Opdracht C
Bekijk een aflevering van het jeugdjournaal en schrijf alle samenstellingen op die je hoort.
Hieronder vind je de link waar je gemakkelijk een aflevering kunt bekijken.

https://jeugdjournaal.nl/uitzendingen/

Verdieper

Koppelteken
Het komt voor dat je in een samenstelling een koppelteken (-) moet schrijven. In onderstaand filmpje wordt uitgelegd in welke gevallen je dat dient te doen. Bekijk het onderstaande filmpje en maak vervolgens de opdracht.

Opdracht 1
Plak de volgende woorden aan elkaar en bekijk per samenstelling of er wel of geen koppelteken in moet komen. Ook moeten er hier en daar tussenletters worden toegevoegd. Schrijf de antwoorden in je schrift of een document in de onedrive.

1. ex + militair

2. school + directeur

3. adjunct + directeur

4. bloem + tuin

5. woord + boek

6. Hilversum + Noord

7. oud + president

8. horloge + maker

 

Afleiding
Naast samenstellingen bestaan er ook afleidingen. Een afleiding bestaat ook uit twee of meer onderdelen die aan elkaar worden geplakt. Het verschil tussen een samenstelling en een afleiding is het volgende:

Bij een samenstelling heb je met twee of meer woorden te maken die afzonderlijk van elkaar kunnen worden gebruikt, bijvoorbeeld: tuinman (tuin en man).
Bij een afleiding is er een deel van het woord (voor- en/of achtervoegsel) dat je niet zelfstandig kan gebruiken, bijvoorbeeld: verliefdheid. Verliefd is hier wel een op zichzelfstaand woord, maar heid niet.

Meerdere voorbeelden van afleidingen zijn:

onschuldig, leesbaar, vriendelijk, bevriezen

Het verschil tussen samenstellingen en afleidingen blijkt bijvoorbeeld bij een klinkerbotsing: die wordt bij samenstellingen opgelost met een koppelteken (zee-eend, politie-informant).
Bij afleidingen wordt dat opgelost met een trema (kanoën, beëindigen).

 

Opdracht 2
Zoek op internet (youtube) filmpjes met uitleg over afleidingen en bekijk deze. Welk filmpje legt het voor jou het beste uit en waarom?

Test jezelf

Om te kijken of je alle stof goed hebt begrepen, kan je onderstaande test maken. 

1.3 Meervouden

1.3.1 Meervouden op -en, ën of -n

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • schrijf ik de meervoudsvorm van zelfstandige naamwoorden die op -en, ën of op -n eindigen op de juiste wijze.

 

Theorie

Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en, voorbeelden hiervan zijn:

bord → borden; jas → jassen; potlood → potloden; zeef → zeven; doos → dozen etc.
 

Je kan hier zien dat bij sommige woorden wat verandert. Een f wordt bijvoorbeeld een v of er komt bijvoorbeeld een extra medeklinker te staan. Dit zijn woorden waarvan je het meervoud waarschijnlijk zonder problemen juist weet te schrijven.

 

Meervoud op -ën
Er zijn ook zelfstandige naamwoorden die in het enkelvoud eindigen op -ie of -ee. Bij deze woorden schrijf je het meervoud anders! Bij de woorden die op -ie eindigen, kijk je waar de klemtoon in het woord ligt.

Valt de klemtoon op de laatste lettergeep, dus op de -ie, dan komt er achter het woord -ën te staan, bijvoorbeeld:

me-lo-die melodieën;     sym-fo-nie symfonieën;      knie knieën



Tip: zeg het woord meerdere keren in je hoofd met steeds de klemtoon op een andere lettergreep. Vaak klinkt er maar één optie goed en die houd je dan aan!
 

Bij woorden die eindigen op -ee komt er altijd -ën achter het woord, bijvoorbeeld bij woorden als:

ideeideeënfee feeën;  twee tweeën etc.

 

Meervoud op -n
Je hebt net geleerd dat veel zelfstandige naamwoorden die eindigen op -ie een extra en krijgen met op de -e een trema (ë).

Er zijn ook woorden waar alleen een -n achterkomt met een trema op de -e die er al staat.


Dit geldt voor de woorden waarbij de klemtoon niet op de laatste lettergreep ligt, maar juist ergens anders in het woord, bijvoorbeeld in het begin of in het midden.  


Deze woorden komen wat minder vaak voor dan de woorden waarbij de klemtoon wel op de laatste lettergreep ligt, maar ze zijn er absoluut! Hieronder zie je daar enkele voorbeelden van:

bacterie bacteriën;     porie poriën;      kolonie koloniën

 

 

Opdracht 1
Schrijf van de volgende woorden het meervoud in je schrift.

stopcontact              categorie                  bij
bedrijf                       zee                           genie
amfibie                     omslag                     huis
olie                           k
opie                        muzieknoot
glas                          mineraal                   bacterie
kloof                         slee                          harmonie

 

 

Opdracht 2
In elk rijtje staat een meervoudsvorm die fout gespeld is. Schrijf het foute antwoord op en verbeter het.

 

1. knieën, kasen, noten, amandelen

2. uien, poriën, ideën, golven

3. frisbeën, ceremoniën, aardappelen, huizen

4. feeën, tweeën, brieven, epidemiën

5. bacteriën, handdoeken, driën, dozen

 

 

Opdracht 3
In onderstaande woordzoeker staan 14 meervoudsvormen die eindigen op -en. Zoek ze alle 14 en noteer de woorden die je hebt gevonden.

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link, lees de uitleg, bekijk de filmpjes en maak de oefeningen.

https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/spellingsregels/meervoudsuitgangen-tussenklank/

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3.  

1.3.2 Meervouden op -s of -'s

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • schrijf ik de meervoudsvorm van zelfstandige naamwoorden die op -s en -'s eindigen op de juiste wijze.

 

Theorie

Je weet nu hoe je de meervoudsvormen schrijft bij woorden die een meervoud hebben op -en. Er zijn ook veel woorden die een meervoud hebben op -s of -'s. Deze woorden gaan we deze les bespreken.


Meervoud op -s
Bij zelfstandige naamwoorden die een meervoud op -s hebben, moet je vaak de -s aan het woord vast schrijven, maar soms beïnvloedt dit de uitspraak van het woord. In dat geval schrijf je een apostrof en een -s (-'s).
 

Bij de meeste woorden kan de -s er gewoon achter worden geplakt. Voorbeelden hiervan zijn:

shampoo → shampoos; actie → acties; niveau → niveaus; lente → lentes
 

In geen van deze gevallen wordt de uitspraak aangetast en dus kan de -s er gewoon achter worden gezet.


Ook bij woorden die een accent hebben op de laatste -e (è of é). Voorbeelden hiervan zijn:

café → cafés; logé → logés

 

Meervoud op 's
Er zijn ook woorden waarbij de uitspraak verandert als je er een -s meteen achter schrijft. Dit zijn woorden die eindigen op een enkele a, o, u, i of y. Achter deze woorden plak je de -s niet zomaar vast, maar dan komt er een apostrof (') voor de -s te staan.

Voorbeeld hiervan zijn:

paraplu → paraplu's; auto → auto's; bikini → bikini's; baby → baby's


Bij de woorden die op een -y eindigen, zit nog wel een moeilijkheid.
Deze regel geldt namelijk alleen voor de woorden die op een -y eindigen die je uitspreekt als '-ie', zoals bij: baby (ie), hobby (ie), pony (ie). Het meervoud van deze woorden is dus: baby's, hobby's en pony's.



Maar je hebt ook woorden die eindigen op een -y die als een '-j' wordt uitgesproken, zoals bij: spray (j) en display (j). Bij deze woorden mag de -s er wel gewoon worden achter geplakt, omdat het geen gevolg heeft voor de uitspraak → sprays en displays.



Ook bij afkortingen komt er altijd -'s achter de afkorting. Voorbeelden hiervan zijn:

wc → wc's; cd → cd's; gsm → gsm's  

 

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden de meervoudsvorm op.


spray                         computer

logé                           mavo

bureau                      display

tafel                           pagina

familie                       pc  

baby                          bladzijde

 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht.

 

 

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande link, lees de uitleg aandachtig en maak de vijf opdrachten.

https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/spellingsregels/meervoudsuitgangen-tussenklank/

 

Ben je klaar met de opdrachten? Ga dan naar extra en kies een of meerdere keuzeopdrachten.

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1. 

1.3.3 Meervoud van Latijnse woorden*

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • schrijf ik de meervoudsvorm van Latijnse en Griekse leenwoorden op de juiste wijze.

 

Theorie
In het Nederlands kennen wij ook een aantal Latijnse woorden. Woorden die daarvan eindigen op -um kunnen twee meervoudsvormen hebben: een op -a en een op -ums.


Voorbeelden:

centrumcentra en centrums

museummusea en museums

 

Beide meervoudsvormen zijn correctie. Let op! Dubbelen meervouden zijn niet correct: centra's en musea's.


Sommige woorden die op -um eindigen kennen alleen een meervoud op -s: albumalbums, geranium (bloem)geraniums

Er zijn ook woorden die alleen eindigen op -a: antibioticum antibiotica

 

Ook zijn er woorden die eindigen op -icus. Deze woorden krijgen een meervoud op -ici. Een voorbeeld hiervan is:

musicusmusici

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht.

 

 

Ben je klaar? Ga door naar extra.

Extra

Keuzeopdrachten:

Opdracht A
Download onderstaand document en probeer zoveel mogelijk woorden die in het meervoud staan te onderstrepen/ markeren. Mocht dit nou niet lukken, dan kan je de woorden ook opschrijven. Let op! Je moet alleen op zoek gaan naar zelfstandige naamwoorden die dus in het meervoud staan en dat zijn er best veel!

Tip: Je kan een wedstrijdje doen met een klasgenoot. Wie als eerst alle meervoudsvormen heeft gevonden wint.
Als iemand zegt dat hij/zij al die woorden heeft onderstreept, gaan jullie samen de tekst nakijken om te kijken of diegene ook daadwerkelijk heeft gewonnen.

Klaar? Hieronder vind je de antwoorden. Kijk of je ze ook daadwerkelijk allemaal hebt gevonden!

 

Opdracht B
Joran heeft verschillende meervoudsvormen in zijn schrift geschreven, maar er zitten helaas behoorlijk wat fouten tussen. Zie jij welke woorden hij fout heeft geschreven? Schrijf de foute meervoudsvormen juist op in je schrift.

shampoos                  bacterieën
familie’s                    tweeën
coupé’s                      groentes
industriën                 melodiën
zeën                          garanties
bureaus                     dvds
oceanen                     taxis
display’s                    milieus

 

De antwoorden van deze opdracht vind je hieronder. Alleen de foutgeschreven woorden zijn daarin verbeterd.

 

 

Opdracht C
In de woordzoeker hieronder vind je 15 meervoudsvormen. Probeer ze alle 15 te vinden. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De woorden die je had kunnen vinden, vind je hier:

Test jezelf

Om te checken of je de stof goed hebt begrepen, ga je nu de toets maken. Probeer minstens 70% goed te beantwoorden. Laat je docent weten wat je hebt gescoord. 

Hoofdstuk 2 Grammatica

2.1 Zinsontleding (herhalen)

2.1.1 Persoonsvorm

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik uitleggen hoe je op twee manieren de persoonsvorm kan vinden in een zin.

 

 

Opdracht 1
Weet je nog op welke twee manieren je de persoonsvorm kan vinden? Schrijf beide manieren op.

Mocht je het even niet meer weten, zoek ik het dan op op internet.

 

 

Opdracht 2
Nu je dit hebt gedaan, ga je de persoonsvorm uit de volgende zinnen noteren.

 

1. Maaike en Tom mochten van hun ouders naar het strand.
2. Wie weet waar mijn laptop is?
3. Maandag en vrijdag is de directeur niet aanwezig.
4. Ik heb toch maar even de hulp van de docent ingeroepen.
5. Waarom vraagt de docent alleen aan mij om te antwoorden?
6. Zijn we morgen vrij?
7. Welke trui zal ik vrijdag aantrekken?
8. Voor zijn verjaardag zou Maarten graag een Playstation willen hebben.



Opdracht 3
Leg uit waarom zin 2, 5 en 7 instinkers zijn.

 

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

2.1.2 Werkwoordelijk gezegde

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik uitleggen hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt in een zin.

 

Theorie
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het werkwoordelijk gezegde (wg) is zo'n zinsdeel. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Soms is dat maar één woord, dan is dat ook automatisch de persoonsvorm. De persoonsvorm is namelijk altijd een werkwoord en hoort dus bij het werkwoordelijk gezegde. Vaak staan er, naast de persoonsvorm, meer werkwoorden in een zin.


Het werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand doet of overkomt.


Zoek altijd eerst de persoonsvorm en kijk daarna of er nog meer werkwoorden in de zin staan:

 

Wij hebben gisteren samen die film gekeken.

In bovenstaande zin is hebben de persoonsvorm en gekeken is ook een werkwoord, dus het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: hebben gekeken.

Ik zou graag een mooie sporttas willen hebben.


In bovenstaande zin is zou de persoonsvorm en willen en hebben zijn ook werkwoorden, dus dit werkwoordelijk gezegde bestaat uit drie werkwoorden: zou willen hebben.


Bij splitsbare werkwoorden horen beide delen van het werkwoord bij het werkwoordelijke gezegde. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

De docent kijkt de toetsen snel na.


De persoonsvorm is kijkt, maar na hoort bij het werkwoord nakijken, dus het werkwoordelijk gezegde is: kijkt na.

 


Werkwoordelijke gezegde met 'te' en 'aan het'
Als de woordjes te en aan het direct vóór een werkwoorden staan, horen ze bij het werkwoordelijk gezegde. Kijk maar naar de volgende voorbeelden:

Aan de waslijn hingen onze natte handdoeken te drogen.
pv = hingen
wg = hingen te drogen

Onze trainer was de sterkste opstelling aan het bedenken.
pv = was
wg = was aan het bedenken

 


Werkwoordelijke gezegde met 'zich'
Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord. Een wederkerend voornaamwoord is een voornaamwoord waar het werkwoord niet zonder kan. Bijvoorbeeld:

Hij vergist zich of Ik vergis me

Deze voornaamwoorden verwijzen naar het onderwerp in de zin. Wanneer je het wederkerend voornaamwoord niet weg kan laten of kan vervangen door een ander woord, dan moet het bij het werkwoordelijk gezegde komen te staan.

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening. Lees de uitleg zorgvuldig door!

 

 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande zinnen het werkwoordelijk gezegde op.

 

1. Joris verbaasde zich over het grote aantal aanmeldingen.

2. Tom is de kapotte lamp aan het maken. 

3. Rens zou graag een Tablet willen hebben. 

4. Zullen we een cake gaan maken? 

5. De was hangt buiten te drogen. 

6. De computer is al aan het afsluiten.

7. Marijke vergiste zich in de datum voor het kamp. 

8. Mogen we vanavond laat thuiskomen? 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 2 vind je hieronder:

2.1.3 Naamwoordelijk gezegde *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • herken je koppelwerkwoorden;
  • kan je vertellen wat een naamwoordelijk gezegde is;
  • kan je een naamwoordelijk gezegde herkennen en benoemen. 

 

Theorie
Vorig jaar heb je geleerd over het werkwoordelijk gezegde (wwg). Naast een werkwoordelijk gezegde is er ook een naamwoordelijk gezegde (nwg). 

 

Bij een naamwoordelijk gezegde koppelt het koppelwerkwoord het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel is dus een kenmerk of eigenschap van het onderwerp, meestal is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord. In elk geval geen werkwoord!

 

Het verschillen tussen een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde? 

Een werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand doet

Een naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand ís​. 

 

Voorbeeld: Joris is meester ⇒ is = belangrijkste werkwoord en staat in het rijtje van koppelwerkwoorden. Daarnaast kan je het vervangen door blijft of wordt. Je hebt hier dus te maken met een naamwoordelijk gezegde, namelijk is (kww) meester (znw). 

 

 

LET OP! Een zin met een naamwoordelijk gezegde bevat nooit een lijdend voorwerp en dus ook geen meewerkend voorwerp!  

 

 

Bekijk onderstaand filmpje en probeer de vraag die hij op het eind stelt te beantwoorden.

 

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande zinnen op wat het gezegde is en of het een werkwoordelijk (wwg) of naamwoordelijk (nwg) gezegde is.

Voorbeeld: ⇒ Mieke is juf is juf = nwg


1. In het zonlicht zijn die beelden prachtig.

2. Wij hebben dat hele stuk samen gefietst.

3. Tegenover de klant blijft de verkoper aardig.

4. Ik zou graag de nieuwste Samsung willen hebben.

5. Fien gaat morgen koekjes bakken voor ouderen.

6. Die film schijnt leuk te zijn!

7. De jongen schijnt met een zaklamp.

8. Mijn oom is sinds vorige maand miljonair.


 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande zinnen het naamwoordelijk gezegde op. Splits dit in een werkwoordelijk en naamwoordelijk deel.

Voorbeeld: Josje is juf.

nwg = is juf

wd = is

nd = juf

 

1. Mijn laptop is kapot.

2. De directeur lijkt me erg aardig.

3. Mijn zoon was vorige week ziek.

4. Hij is de beste basketballer van het team.

5. Volgens veel mensen is december de meest gezellige maand van het jaar.

6. Voor veel kinderen blijft grammatica het moeilijkste onderdeel van het vak Nederlands.

7. Ik ben erg benieuwd naar de nieuwe docent.

8. Het huis leek onbewoond.

 

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande link en maak de oefening.

 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-gezegde/

 

 

 

 

Hier vind je de antwoorden van opdracht 1 en 2:

2.1.4 Onderwerp

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik uitleggen hoe je het onderwerp vindt in een zin.

 

Theorie
Eén van de zinsdelen in een zin is het onderwerp (ow). Vrijwel elke zin heeft een onderwerp. Het onderwerp is vaak iets wat of iemand die 'iets doet / overkomt'. Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat dit 'iets' is.
 

Als je achter het onderwerp wil komen, is het dus belangrijk dat je eerst het werkwoordelijk gezegde vindt. Daarna stel je de vraag: wie of wat + het werkwoordelijk gezegde?


Voorbeelden:
Vanmorgen heeft mijn zus een brood bij de bakker gekocht.


Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heeft gekocht
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wie) heeft gekocht?
Het antwoord is: mijn zus

 

 

Onze school is vorig jaar officieel geopend.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: is geopend
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wat) is geopend?
Het antwoord is: onze school

 

 

Let op!
Soms het onderwerp een lang zinsdeel. Je moet ervoor zorgen dat je wel het hele zinsdeel neerzet. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Die lange jongen met dat steile bruine haar is de drummer van de schoolband.


Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: is
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wie) is?
Het antwoord is: die lange jongen met dat steile bruine haar

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 2
Ontleed onderstaande zinnen tot en met het onderwerp. 

Je noteert het als volgt: 

pv = 

wg = 

ow =

 

1. De mevrouw met de hond laat het beest altijd 's avonds uit. 

2. Morgen gaan de goede vriendinnen lekker een dagje winkelen. 

3. De computer van mijn vader is kapot gegaan. 

4. Dat hele oude schilderij hangt in de kamer van mijn oma. 

5. De kleuter is een tekening aan het maken. 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2:

2.1.5 Lijdend voorwerp

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik uitleggen hoe je het lijdend voorwerp vindt in een zin.

 

Theorie
Bijna alle zinnen hebben een gezegde en onderwerp. Een zin kan ook een lijdend voorwerp (lv) hebben.
 

Om achter het onderwerp te komen stel je de vraag wie of wat + werkwoordelijk gezegde? Ook voor het lijdend voorwerp stel je deze vraag alleen voeg het onderwerp eraan toe: wie of wat + werkwoordelijk gezegde + het onderwerp?
 

Om het lijdend voorwerp te vinden, moet je dus eerst het gezegde en het onderwerp weten.


Voorbeelden:
Vanmorgen heeft mijn zus een brood bij de bakker gekocht.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heeft gekocht
Het onderwerp is: mijn zus
Je stelt nu de vraag: wie of wat heeft mijn zus gekocht?
Het antwoord (lijdend voorwerp) is: een brood

 


Voor mijn jarige vader heb ik een heel mooi schilderij gemaakt.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heb gemaakt
Het onderwerp is: ik
Je stelt nu de vraag: wie of wat heb ik gemaakt?
Het antwoord (lijdend voorwerp) is: een heel mooi schilderij



Het kan zijn dat een zin geen lijdend voorwerp heeft. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:


Ik schilder graag in mijn vrije tijd.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: schilder
Het onderwerp is: ik
Je stelt nu de vraag: wie of wat schilder ik?
Op deze vraag kun je geen antwoord geven, dus er staat geen lijdend voorwerp in deze zin.

 


Tip: het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij langs, tussen, om etc.)

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening. Lees eerst de introductie van de opdracht goed door.

 

 

Opdracht 2
Ontleed onderstaande zinnen tot en met lijdend voorwerp.

Je noteert het als volgt:

pv =

wg =

ow =

lv =

1. Mijn vader heeft zijn auto heel netjes geparkeerd.

2. Het meisje met het schort is alle vaat aan het afwassen.

3. De kunstdocent is een groot schilderij aan het maken met de klas.

4. Voor mijn jarige vader heb ik een mooie verjaardagstaart gebakken.

5. Mijn moeder maakt mijn lievelingseten klaar.

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2:

2.1.6 Meewerkend voorwerp

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik uitleggen hoe je het meewerkend voorwerp vindt in een zin.

 

Theorie
Wanneer een zin een lijdend voorwerp heeft, kan de zin ook een meewerkend voorwerp (mv) hebben. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
 

Om achter het meewerkend voorwerp te komen, stel je de volgende vraag: aan wie of voor wie + werkwoordelijk gezegd + onderwerp + lijdend voorwerp. Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp. Wanneer er geen aan of voor in de zin staat, kan je deze er wel voor denken (zie voorbeeld 2).

 


Voorbeelden:
Jasmijn heeft voor haar moeder boodschappen gedaan.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heeft gedaan
Het onderwerp is: Jasmijn
Het lijdend voorwerp is: boodschappen
Je stelt nu de vraag: aan wie of voor wie heeft Jasmijn boodschappen gedaan?
Het antwoord (meewerkend voorwerp) is: voor haar moeder

 

 

De docent wiskunde geeft een aantal leerlingen elke week bijles.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: geeft
Het onderwerp is: de docent wiskunde
Het lijdend voorwerp is: bijles
Je stelt nu de vraag: aan wie of voor wie geeft de docent wiskunde bijles?
Het antwoord (meewerkend voorwerp) is: een aantal leerlingen

 

 

Let op!
1.Wanneer er geen lijdend voorwerp in de zin staat, staat er ook geen medewerkend voorwerp in de zin. Andersom kan dit wel, maar een medewerkend voorwerp heeft een lijdend voorwerp nodig.

2. Alleen de vraag aan wie of voor wie moet worden beantwoord en niet bijvoorbeeld van wie. Wanneer je deze vraag dus niet goed kan beantwoorden, staat er geen meewerkend voorwerp in de zin.

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening. Lees eerst de introductie van de opdracht goed door.

 

 

Opdracht 2

Ontleed onderstaande zinnen tot en met meewerkend voorwerp.

Je noteert het als volgt:

pv =

wg =

ow =

lv =

mv =

 

1. De docent gaf sommige leerlingen extra bijles.

2. Voor mijn moeder hebben we een mooie bos bloemen gekocht.

3. Michael heeft voor Jasmijn een liedje geschreven.

4. Yara heeft haar boek aan Felicia uitgeleend.

5. Ik geef mijn moeder het overige geld.

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2:

2.1.6 Bijwoordelijke bepaling

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik uitleggen hoe je de bijwoordelijke bepaling vindt in een zin.

 

Theorie
Je kan, als het goed is, een zin helemaal ontleden t/m meewerkend voorwerp. Het kan zijn dat je dan zinsdelen overhoudt in een zin. De zinsdelen die overblijven zijn bijwoordelijke bepalingen (bwb). Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op vragen als: Waar? Waarheen? Wanneer? etc.



Voorbeelden:
Door het slechte weer werd de wedstrijd op het laatste moment afgelast.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: werd afgelast
Het onderwerp is: de wedstrijd
Het lijdend voorwerp is: -
Het meewerkend voorwerp is: -

De volgende twee zinsdelen blijven over:

- door het slechte weer

- op het laatste moment

Dus in deze zin staan twee bijwoordelijke bepalingen.


 

Dennis doet altijd boodschappen voor zijn buurvrouw.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: doet
Het onderwerp is: Dennis
Het lijdend voorwerp is: boodschappen
Het meewerkend voorwerp is: voor zijn buurvrouw
Het volgende zinsdeel blijft over: altijd is dus een bijwoordelijke bepaling.




Bijwoordelijke bepaling van tijd of plaats
Je hebt veel verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen. Twee daarvan zijn de bijwoordelijke bepaling van tijd en de bijwoordelijke bepaling van plaats.

Wanneer een bwb aangeeft wanneer iets plaatsvindt / heeft plaatsgevonden, heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling van tijd.

Wanneer een bwb aangeeft waar iets plaatsvindt / heeft plaatsgevonden, heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling van plaats.  

Voorbeelden:
In de badkamer is Merel haar tanden aan het poetsen.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: is aan het poetsen
Het onderwerp is: Merel
Het lijdend voorwerp is: haar tanden
Het meewerkend voorwerp is: -
De bijwoordelijke bepaling: in de badkamer (bwb van plaats)


 

Volgende week gaan we koekjes bakken voor ouderen.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: gaan bakken
Het onderwerp is: we
Het lijdend voorwerp is: koekjes
Het meewerkend voorwerp is: voor ouderen
De bijwoordelijke bepaling: volgende week (bwb van tijd)


 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening. Lees eerst de introductie zorgvuldig door!

 

 

Opdracht 2

Ontleed onderstaande zinnen tot en met bijwoordelijke bepaling.

Je noteert het als volgt:

pv =

wg =

ow =

lv =

mv =

bwb = 

1. Marijke neemt elke donderdag voor haar collega's een lekker broodje mee. 

2. In de winkel heb ik lekkere chocolade voor mijn vriendin gekocht. 

3. In de speeltuin geeft de ene kleuter de andere kleuter een mep. 

4. Voor mijn oma neem ik altijd wat lekkers mee van de markt. 

5. Mijn vader heeft het bed alvast buiten gezet voor de koper. 

 


Hieronder staan de antwoorden van opdracht 2:

 

 

Ben je klaar? Ga dan door naar extra en kies daar zelf welke opdracht(en) je gaat maken.

Extra

Keuzeopdrachten:

Opdracht A
Het kunnen ontleden van zinnen is erg belangrijk bij het leren van een vreemde taal!
Bij deze keuzeopdracht kan je ontdekken hoe goed jij al kunt ontleden, zelfs als het om zinnen gaat die jij niet begrijpt!

Bijvoorbeeld de zin: De muffel wopte de makel met een dibbel.

De persoonsvorm in deze zin is: wopte
Het werkwoordelijk gezegde is ook: wopte
Het onderwerp in deze zin is: de muffel
Het lijdend voorwerp is: de makel

Meewerkend voorwerp is er niet.

De bijwoordelijke bepaling is: met een dibbel (je kan de vraag stellen: waarmee?)

De opdracht: Ontleed de volgende onzin zinnen in je schrift. Houd bovenstaande volgorde aan!

1. De wimiel dafte het dirpel in Gymper.
2. Zigav bapten voor migutel een greute maffel.
3. De Peupers bloeken een koepe nise gebliekt.

 


Opdracht B
Maak met vier andere klasgenoten een groepje van vijf. Bereid elk een korte presentatie voor over één onderdeel van zinsontleden.
Verdeel de volgende onderdelen:

1. werkwoordelijk gezegde

2. onderwerp

3. lijdend voorwerp

4. meewerkend voorwerp

5. bijwoordelijke bepaling
 

Jullie krijgen elk 5 tot 10 minuten om je eigen onderdeel voor te bereiden. Denk daarbij aan: uitleg hoe je het vindt, wat het precies is, voorbeeldjes zoeken, informatie zoeken etc.
Je mag het internet gebruiken in je voorbereiding.

Als iedereen zich heeft voorbereid gaan jullie (in de juiste volgorde) elk je presentatie geven. De presentatie moet minimaal 1 minuut duren en hij mag niet langer dan 2 minuten zijn. Wees dus kort en bondig!

Vertel elkaar in je eigen woorden wat jouw onderdeel inhoudt!



Opdracht C
Je mag naar www.cambiumned.nl ► grammatica ► zinsdelen en kies dan de onderdelen die je bekend zijn.

Verdieper

Naamwoordelijk gezegde
We hebben telkens geoefend met het werkwoordelijk gezegde, maar er bestaat ook een naamwoordelijk gezegde.

Zoek op het internet uitleg hierover (typ bij google in: uitleg naamwoordelijk gezegde). Lees deze uitleg zorgvuldig door en kijk of van je van de volgende zinnen kan zeggen of zij een werkwoordelijk- of een naamwoordelijk gezegde hebben.

Schrijf de antwoorden op in je schrift.

1. De juf schijnt met de zaklamp.

2. De juf schijnt aardig te zijn.

3. De buurman is nooit aardig geweest.

4. De buurman is op vakantie geweest.

 

Test jezelf

Als het goed is heb je geoefend met het benoemen van alle zinsdelen!
Om jezelf te testen maak je onderstaande toets. 

 

2.2 Woordsoorten

2.2.1 Herhaling vorig jaar

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik verschillende woordsoorten herkennen en benoemen.

 

Theorie
In deze les gaan we even je geheugen opfrissen! Vorig jaar heb je namelijk al met verschillende woordsoorten geoefend!

Deze les gaan jullie die kennis weer terughalen, weet jij nog hoe het zat?

 

Werkwoorden
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt:

Hij lacht om dat grapje.

Ik maak mijn huiswerk.

De boeken vielen van de plank.

 

Er zijn ook werkwoorden met een vagere betekenissen, zoals: kunnen, zijn en worden.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:

vallen - val - valt - viel - vielen - gevallen

De persoonsvorm in een zin is standaard een werkwoord! Naast de persoonsvorm kunnen er nog andere werkwoorden in een zin staan.

 

Werkwoord of voornaamwoord?
Er zijn woorden die zowel een werkwoord als bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord kunnen zijn. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Ik fiets elke dag 8 kilometer naar school.

Mijn fiets staat altijd netjes in de schuur.

In de eerste zin is fiets een werkwoord, maar in de tweede zin wordt het voorwerp fiets bedoeld. In de tweede zin is fiets dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord.

Nog een voorbeeld:

Waar zijn we gebleven in het boek?

Hij heeft zijn huiswerk van een vriend overgeschreven.

In de eerste zin wordt zijn als werkwoord gebruikt, maar in de tweede zin is zijn een bezittelijk voornaamwoord.


Ook wanneer er een lidwoord (de, het of een) voor het hele werkwoord staat, heb je te maken met een zelfstandig naamwoord. Je hebt dan dus niet te maken met een werkwoord! Kijk maar naar de volgende voorbeelden:
 

Het dansen ging mij goed af. ⇒ dansen is hier dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord

Het passen van die jurk heeft me veel moeite gekost. ⇒ passen is hier dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord


Het is dus belangrijk dat je goed voor jezelf bedenkt of je daadwerkelijk met een werkwoord te maken hebt!

 

Zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden *
Je hebt verschillende soorten werkwoorden. Twee daarvan zijn het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord.

Het zelfstandige werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. Dat werkwoord geeft de handeling aan. Hieronder zie je enkele voorbeelden van zelfstandige werkwoorden:

Ik loop altijd 's avonds een rondje met de hond.

Ik heb die film al twee keer gezien.


Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de zin. Dus als een zin maar één werkwoord heeft, is dit automatisch een zelfstandig werkwoord!

Wanneer er twee of meer werkwoorden in de zin staan, dan is de persoonsvorm een hulpwerkwoord. Een hulpwerkwoord ondersteunt als het ware het zelfstandige werkwoord. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.

 

 

 

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden (lw): de, het en een (spreek je uit als ‘un’). Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: het boek– een boek.

Soms staan tussen het lidwoord en zelfstandig naamwoord nog andere woorden, bijvoorbeeld een bijvoeglijke naamwoord: Het spannende boek.


Lidwoorden kan je onderscheiden in bepaalde (de en het)  en onbepaalde (een) lidwoorden (blw en olw).

 

 

Zelfstandige naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

Bijvoorbeeld: dochter, bloemist, zeehond, tulp, telefoon, dorp, liefde.

Je kan er bijna altijd een lidwoord voorzetten en je kunt er vaak een verkleinwoord van maken:
vriend → vriendje; dochter → dochtertje.

Er staan vaak meerdere zelfstandige naamwoorden in een zin.

! Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Tom, Hilversum, Nederland, Mediamarkt, Rijn.


Let op! sommige woorden lijken werkwoorden, maar zijn dan zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld:

De vlieg is gevangen in het spinnenweb.

Vlieg is ook een werkwoord, maar hier wordt het diertje bedoeld en daarom is het in deze zin dus een zelfstandig naamwoord.

Een ander voorbeeld:

Ik eet mijn soep liever uit een kom.

In deze zin is kom een zelfstandig naamwoord en wordt het niet gebruikt als werkwoord (als in: Ik kom nu naar je toe).

 

 

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je zegt bijvoorbeeld: Wat een spannende film! Het bijvoeglijk naamwoord spannende zegt wat over het zelfstandig naamwoord film.
 

Voorbeelden:

De oudere dame       de vierkante tafel                  het grote huis

Een gele vogel           de kale man                           de saaie les

 

! Een bijvoeglijk naamwoord schrijf je over het algemeen zo kort mogelijk, dus zonder –n (zie voorbeelden).

 

Uitzonderingen:

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is, voorbeelden:

De stenen muur                     de gouden ketting                 de bronzen beker

Een leren jas                          het katoenen shirt                 de glazen wand

! Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord schrijf je altijd voluit, wanneer nodig met –en.

 

Voltooid deelwoorden worden ook wel eens als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
Sommige voltooid deelwoorden eindigen op -en. In deze gevallen schrijf je het bijvoeglijk naamwoord ook met -en. Hieronder vind je hiervan een voorbeeld:

De deur is gesloten. (voltooid deelwoord)
De gesloten deur is groen. (bijvoeglijk naamwoord)

Het vlees wordt vakkundig gebraden. (voltooid deelwoord)
Het gebraden vlees smaakt mij erg goed. (bijvoeglijk naamwoord)

Wil je nog meer voorbeelden zien? Ga dan naar deze site: https://www.beterspellen.nl/website/index.php?pag=80

 

 

Aanwijzend voornaamwoord
Met een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijs je als het ware iets aan. De aanwijzende voornaamwoorden die wij in de Nederlandse taal kennen zijn:

die, deze, dit, dat, zulk(e), zo'n en dergelijk(e)

Voorbeelden:
Deze tram gaat naar Amsterdam Centraal.

Dat gedicht vind ik erg mooi.

Waar zou ik zulke laarzen kunnen vinden?

Dergelijke sommen zijn erg ingewikkeld.

Een aanwijzend voornaamwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan ook apart staan. Je kunt er dan wel een zelfstandig naamwoord achter denken, bijvoorbeeld:

Ik vind deze foto mooier dan die (foto).

 

 

Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord (vr. vnw) staat vaak aan het begin van een vraagzin. Ze verwijzen naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'. De vragende voornaamwoorden die wij in het Nederlands kennen zijn:

wie, wat, welk(e), wiens, wat voor (een)?

Het kan voorkomen dat het vragend voornaamwoord niet vooraan in een zin staat. Dan heb je te maken met een samengestelde zin. Je kan dan wel een zin maken waarin het vragende voornaamwoord wel vooraan komt te staan, bijvoorbeeld:

Weet jij wie de bal heeft gegooid? ⇒ Wie heeft de bal gegooid?

Kun je me vertellen wiens idee dat was? ⇒ Wiens idee was dat?

Weet jij wat deze computer kost? ⇒ Wat kost deze computer?

Let op! Woorden als: hoe, waarom, wanneer, hoeveel, waarmee zijn geen vragende voornaamwoorden, omdat deze woorden niet naar personen of dingen verwijzen! Dit zijn vaak bijwoorden.

 

 

 

Opdracht 1
Noteer van de aangegeven woorden tot welke woordsoort zij behoren. Gebruik de afkortingen:

ww - blw of olw - zn - bn - aanw.vnw - vr.vnw

1. (1)Weet jij (2)wie (3)de (4)airconditioning uit (5)heeft gezet?

2. (1)Dat (2)schilderij heeft mijn (3)nichtje (4)geschilderd.

3. (1)Wat voor een (2)agenda ga je (3)kopen voor (4)dit (5)schooljaar?

4. (1)Sander wil graag (2)een (3)leren (4)voetbal voor zijn (5)verjaardag hebben.

5. (1)Deze (2)serie (3)is echt (4)een (5)aanrader!

6. Weet je al (1)welk (2)gedicht jij het (3)mooiste vindt?

7. Morgen (1)vliegen we naar (2)het (3)warme (4)Spanje.

8. Ik wil ook (1)zo'n (2)grote, (3)glanzende (4)auto net als (5)de buurman.

 

Opdracht 2

Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening. 

 

 

Opdracht 4
Zoek op internet oefeningen over de behandelde woordsoorten en ga daarmee aan de slag.

Sites die je hierbij kunnen helpen zijn:

https://www.cambiumned.nl

https://www.berktekst.nl

 

De antwoorden van opdracht 1 vind je hieronder:

2.2.2 Werkwoorden *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald over werkwoorden;
  • kan ik benoemen wat koppelwerkwoorden zijn;
  • kan ik zelfstandige werkwoorden herkennen en aanwijzen in zinnen;
  • kan ik hulpwerkwoorden herkennen en aanwijzen in zinnen;
  • kan ik koppelwerkwoorden herkennen en aanwijzen in zinnen.

 

Theorie
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of overkomt.  Het zijn doe-woorden en je kunt werkwoorden altijd vervoegen⇒ (ik) val, (jij) valt, (wij) vallen (hij) viel, (zij is) gevallen. De persoonsvorm is ook altijd een werkwoord!

Hieronder vind je enkele voorbeelden van werkwoorden in zinnen:


Het publiek lacht om de cabaretier.

Wij hebben samen die film gekeken.

De peren vielen niet ver van de boom.

De bandleden kregen een luid applaus.


Splitsbare werkwoorden
Sommige werkwoorden zijn splitsbaar, kijk maar naar de volgende voorbeelden:

nakijken ⇒ De docent kijkt de SO's zorgvuldig na.

overgeven ⇒ De tegenpartij gaf zich al snel over.

schoonmaken ⇒​ Ik maak mijn kamer elke week goed schoon.


Zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden
Je hebt verschillende soorten werkwoorden. Twee daarvan zijn het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord.

Het zelfstandige werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. Dat werkwoord geeft de handeling aan. Hieronder zie je enkele voorbeelden van zelfstandige werkwoorden:

Ik loop altijd 's avonds een rondje met de hond.

Ik heb die film al twee keer gezien.

Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de zin. Dus als een zin maar één werkwoord heeft, is dit automatisch een zelfstandig werkwoord!

Wanneer er twee of meer werkwoorden in de zin staan, dan is de persoonsvorm een hulpwerkwoord. Een hulpwerkwoord ondersteunt als het ware het zelfstandige werkwoord. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.

 

Koppelwerkwoorden*
Naast zelfstandig werkwoorden en hulpwerkwoorden bestaan er ook koppelwerkwoorden.

Net als bij zelfstandige werkwoorden kan er maar één koppelwerkwoord in een zin staan. Overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

 

Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel. Een koppelwerkwoord komt voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde. Vorig jaar heb je geleerd over het werkwoordelijk gezegde en dit jaar leer je ook wat een naamwoordelijk gezegde is.

 

Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een eigenschap of kenmerk. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. De bekendste koppelwerkwoorden zijn:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

 

Het is handig om de koppelwerkwoorden uit je hoofd te leren (soms werkt het als je er een soort liedje van maakt).

 

Je hebt te maken met een koppelwerkwoord als:

  • het één van de negen koppelwerkwoorden is.
  • het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje.

 

Voorbeeld 1:     Maartje is juf.
Maartje: onderwerp
is: koppelwerkwoord want Maartje blijft juf, Maartje wordt juf, Maartje blijkt juf…
en: juf is een kenmerk/eigenschap van Maartje
   
Voorbeeld 2: Tim is leraar geworden.
Tim: onderwerp
geworden: koppelwerkwoord (is: hulpwerkwoord)

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Noteer van de zinnen alle werkwoorden en zet er achter of je te maken hebt met een zelfstandig werkwoord (zww), een hulpwerkwoord (hww) of een koppelwerkwoord (kww)

Voorbeeld: Ik heb maandag een lang stuk gefietst. 

heb = hww     gefietst = zww 

 

1. Joris is helaas verkouden. 

2. Merel gaat naar de supermarkt. 

3. Ik heb vrijdag voor een groot publiek gedanst. 

4. Geert zou graag een keertje naar Parijs willen fietsen. 

5. Kimberly wil graag juf worden. 

6. Daarom gaat zij de PABO doen. 

7. Mohammed is een hele goede profvoetballer. 

8. Wij zijn helemaal naar Zuid-Limburg gereden. 

9. Het huis leek onbewoond. 

10. Leila vliegt morgen naar Spanje. 

 

 

Opdracht 2
Maak alle drie de opdrachten die hieronder staan. 
 

1. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/werkwoorden/

2. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-werkwoorden-benoemen-niveau-brugklas/

3. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-werkwoorden-3-hv/

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1:

2.2.3 Persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik persoonlijke voornaamwoorden herkennen en benoemen;
  • kan ik bezittelijke voornaamwoorden herkennen en benoemen.

 

Theorie
Vandaag ga je aan de slag met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. Deze twee voornaamwoorden lijken wel een beetje op elkaar en zijn daarom makkelijk te verwarren.

 

Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
vervangen zelfstandige naamwoorden (verwijswoorden), bijvoorbeeld:

Chris kan heel goed voetballen → Hij kan heel goed voetballen.

of

Marije geeft het boek aan Maud → Zij geeft het boek aan haar.


Als het persoonlijk voornaamwoord naar een persoon verwijst, kun je ook iemand neerzetten.
In het schema hieronder vind je alle persoonlijke voornaamwoorden en wanneer deze worden gebruikt.

 

Als onderwerp in de zin

  Als ander zinsdeel

eerste persoon
enkelvoud

    ik

   mij, me

tweede persoon enkelvoud

    jij, je, u

   jou, je, u

derde persoon
enkelvoud

   hij, zij, het

  hem,  haar, het

eerste persoon
meervoud

  wij, we

  ons

tweede persoon meervoud

  jullie, u

  jullie, u

derde persoon
meervoud

  zij, ze

  ze, hen, (hun)


Het woordje het is dus meer dan alleen lidwoord. In sommige gevallen heb je namelijk niet met een lidwoord te maken, maar met een persoonlijk voornaamwoord. Een voorbeeld hiervan is:

Dat paard staat te grazen. Het heeft al heel veel kilo's gras gegeten.

Het verwijst hier naar het paard en is dus een persoonlijk voornaamwoord.

 

 

Bezittelijke voornaamwoorden
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zelfstandig naamwoord (het bezit) waarbij het hoort!

Voorbeeld hiervan zijn:

jouw pen, mijn huis, onze auto, zijn jas, haar schrift, uw tas.


Indien het voornaamwoord achter het zelfstandig naamwoord (bezit) staat, dan heb je met een persoonlijk voornaamwoord te maken, bijvoorbeeld:

die pen is van jou, die tas is van mij, die jas is van u etc.

 

In het schema hieronder is duidelijk te zien welke bezittelijke voornaamwoorden horen bij de persoonlijke voornaamwoorden.

 

 

PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD

 

BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD

 

Als onderwerp in de zin

Als ander zinsdeel

Van wie iets is

eerste persoon enkelvoud


ik

  mij, me

mijn, m’n

tweede persoon enkelvoud

  jij, je, u

  jou, je, u

   je, jouw, uw

derde persoon enkelvoud

  hij, zij, het

  hem,  haar, het

zijn, z’n, haar

eerste persoon meervoud

  wij, we

  ons

  ons, onze

tweede persoon meervoud

  jullie, u

  jullie, u

  jullie

derde persoon meervoud

  zij, ze

  ze, hen, (hun)

hun

 

In dit schema is te zien dat er bij de bezittelijke voornaamwoorden jouw en uw een -w achter staat. Deze -w geeft aan dat je met een bezittelijk naamwoord te maken hebt. Die komt er dan ook alleen achter als het om een bezittelijk voornaamwoord gaat!

 

 

Bekijk voor extra uitleg over deze woordsoorten de onderstaande filmpjes:

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening over persoonlijke voornaamwoorden.

 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande oefening. 

 


Opdracht 3
Noteer uit onderstaande zinnen de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. Het kan zijn dat een van de twee niet in de zin staat. Ook kunnen er juist meerdere in staan. Doe dit op de volgende manier:

Wil jij mijn schrift even aangeven?

Noteren: pers.vnw = jij         bez.vnw = mijn


1. Maarten heeft mijn pen geleend.

2. Ik zou je graag ons huis laten zien.

3. Wanneer is jouw vader eigenlijk jarig?

4. Ruud vindt dat hij zijn werk goed heeft gedaan.

5. Onze trainer speelt vaak een potje met ons mee.

6. Ga jij vrijdag ook naar haar feestje?

7. Wilt u laten zien hoe wij dat moeten doen?

8. Meneer, uw portemonnee viel uit uw tas.

9. Zal ik hem voor u oprapen?

10. Ik vond jouw schilderij ontzettend mooi.  


Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.

Opdracht 5
Klik op onderstaande linkjes, bekijk de filmpjes eventueel nog een keer en maak bij elk filmpje de quiz.

https://schooltv.nl/link/jou-of-jouw/

https://quiz.ntr.nl/quiz/start/quiz_id/155

 

Extra oefeningen voor het bezittelijk voornaamwoord vind je hieronder:

http://www.berktekst.nl/grammatica/grammatica-woordsoorten/bezittelijk-voornaamwoord/
Lees de tekst en dan kan je de verschillende oefeningen maken.

Quiz
https://www.taalvoutjes.nl/quiz-me-mijn-jouw

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 3:

2.2.4 Telwoorden en voorzetsels

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik (on)bepaalde rangtelwoorden herkennen en benoemen;
  • kan ik (on)bepaalde hoofdtelwoorden herkennen en benoemen;
  • kan ik uitleggen wat het verschil is tussen bepaald en onbepaald;
  • kan ik voorzetsels herkennen en benoemen.



Theorie
We gaan deze les aan de slag met weer twee nieuwe woordsoorten, namelijk telwoorden en voorzetsels. De telwoorden hebben, het woord zegt het al, alles te maken met tellen. En voorzetsels zijn kleine woordjes die in een woordgroep staan en een verband aangeven.

 

Telwoorden
Je hebt twee verschillende soorten telwoorden, namelijk: hoofdtelwoorden en rangtelwoorden.


Hoofdtelwoorden
Bij hoofdtelwoorden horen de aantallen, bijvoorbeeld: één, twee, drie, vier etc. Je telt als het ware de hoofden.


Rangtelwoorden
Bij rangtelwoorden gaat het om de plaats in de rij, bijvoorbeeld: eerste, tweede, derde, vierde etc. Het geeft eigenlijk de volgorde aan.


Bepaalde en onbepaalde telwoorden
Er valt bij de telwoorden nog een onderscheid te maken, namelijk bepaalde en onbepaalde telwoorden.


Bepaalde telwoorden
Bij bepaalde telwoorden heb je te maken met telwoorden waarvan het aantal bekend is. Voorbeelden hiervan zijn: eerste, twee, tachtig.


Onbepaalde telwoorden
Bij onbepaalde telwoorden heb je juist te maken met telwoorden waarvan het aantal onbekend is. Voorbeelden hiervan zijn: zoveelste, wat, weinig, veel, enkele.

 

 

Voorzetsels
Voorzetsels zijn woorden als: voor, achter, in, uit, langs, onder, boven etc. Je gebruikt ze niet los, maar altijd in combinatie met een ander woord, bijvoorbeeld: op tafel, uit school, door mij.
 

Vaak staan er andere woorden tussen het voorzetsel en het woord waarbij het hoort, zoals: in de kast, tussen mijn boeken, na een harde val, door twee leerlingen, bij die oude molen

Het kooitje
Een ezelsbruggetje om veel van deze voorzetsels te onthouden is het vogelkooitje. Je kan bijvoorbeeld zeggen:

-de vogel vliegt door het kooitje;

- de vogel vliegt in het kooitje;

- de vogel vliegt langs het kooitje;

- de vogel vliegt uit het kooitje;

- de vogel vliegt boven het kooitje;

- de vogel vliegt onder het kooitje;

- de vogel vliegt naast het kooitje;

- en ga zo maar door.

 

Splitsbaar werkwoord en voorzetsel
In een zin als: Morgen maak ik het geld naar je over lijkt over net een voorzetsel, maar dat is het hier niet.

Je hebt hier namelijk te maken met het splitsbare werkwoord overmaken. Hier is over dus een gedeelte van het werkwoord en dus geen voorzetsel.

 

 

Opdracht 1
Schrijf van de volgende woorden op of je met een hoofdtelwoord of een rangtelwoord te maken hebt.

achtste                                            honderdtwee

negen                                             derde

negenhonderdste                           vierentwintigste

driehonderdvierentwintig                achtennegentig


Opdracht 2
Geef van onderstaande telwoorden aan of deze bepaald of onbepaald zijn. 
 

1. 17

2. weinig

3. enkele

4. tweeëntwintigste 

5. honderd

6. sommige

 

 

Opdracht 3
Haal uit onderstaande zinnen alle telwoorden en geef aan om wat voor telwoord het gaat. Kies uit: b/ohtw of b/ortw. 

 

Voorbeeld: Vanaf dag één weet ik dat dit werk leuk vind. 

Noteer: één = bhtw (bepaald hoofdtelwoord)


1. Vandaag is Mila haar eerste tandje eruit gegaan. 

2. Op haar zestiende verjaardag kreeg Kim extreem veel cadeautjes. 

3. Die hond heeft vijf puppies gekregen. 

4. Ik hoop dat er genoeg ijs is, want ik sta als laatste in de rij en ik wil wel drie bolletjes. 

5. Wij hebben vandaag zestien kilometer gefietst. 

6. ​Johannes kwam als zevenendertigste over de finish. 

 

 

Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 5 Alles door elkaar!
Noteer van de aangegeven woorden tot welke woordsoort zij behoren. Gebruik de afkortingen:

ww - blw of olw - zn - bn - aanw.vnw - vr.vnw - pers. vnw - bez. vnw - bhtw of ohtw - brtw - ortw - vz

 

1. (1)Mijn (2)vader (3)kreeg (4)voor (5)zijn (6)vijftigste (7)verjaardag (8)mooie gitaar.

2. (1)Ik (2)ben vrijdag (3)naar (4)het (5)laatste (6)deel geweest (7)van (8)James Bond (9)in de bioscoop.

3. (1)Eveline (2)is (3)dit (4)jaar al (5)vier keer te laat gekomen (6)bij (7)wiskunde het (8)eerste uur.

4. (1)Weet (2)jij (3)wie (4)mijn (5)mentor (6)is komend jaar?  

 

 

 

 

 

Extra oefeningen voor telwoorden vind je hieronder:

https://www.cambiumned.nl/theorie/grammatica/woordsoorten/telwoorden/

Extra oefeningen voor het voorzetsel vind je hieronder:

Maak de oefeningen waar voorzetsel bij staat.

https://www.cambiumned.nl/theorie/grammatica/woordsoorten/vz-bij-wvw/

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1, 2, 3 en 5 vind je hieronder:

2.2.5 Bijwoorden, wederkerend en wederkerig voornaamwoord *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik vertellen wat een bijwoord is;
  • kan ik verschillende soorten bijwoorden benoemen;
  • kan ik bijwoorden aanwijzen in een zin;
  • kan ik splitsbare bijwoorden herkennen en aanwijzen;
  • kan ik vertellen wat wederkerende voornaamwoorden zijn;
  • kan ik wederkerende voornaamwoorden herkennen en aanwijzen;
  • kan ik vertellen wat een wederkerig voornaamwoord is;
  • kan ik je het wederkerig voornaamwoord herkennen en aanwijzen.

 

Theorie
In deze les leer je nog drie woordsoorten: bijwoorden, wederkerende en wederkerige voornaamwoorden.

 

Bijwoorden
Bijwoorden zijn woorden die informatie geven over: werkwoorden, andere bijwoorden, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of een zelfstandig naamwoord.


Er zijn bijwoorden die ...:

  • een plaats/richting aangeven : waarheen, hier, daar, overal, nergens, links etc.
     
  • een tijd aangeven: nooit, altijd, wanneer, gisteren, soms, nu, later etc.
     
  • een graad aangeven: enorm, nogal, zeer, heel, hartstikke, erg, hard etc.
     
  • iets aanwijzen: daar, hier, nu etc.|
     
  • een vraag aangeven: hoe, wanneer, waarom, waarheen, waar etc.
     
  • onbepaald zijn: ergens, nergens, altijd, nooit etc.

 

Wanneer je een zin redekundig ontleedt, kan het voorkomen dat er een bijwoordelijke bepaling (bwb) in de zin staat. Woorden die op zichzelf een bijwoordelijke bepaling zijn, zijn altijd bijwoorden.



Voorbeelden van bijwoorden zijn:

Gisteren hebben we ons erg vermaakt.

Ik vind dat altijd een heel mooi schilderij.

Waarom hebben jullie je niet gemeld?

Maaike is ineens nergens te bekennen.


Let op! Je hebt ook splitsbare bijwoorden. Je noemt beide dan als één geheel. Voorbeelden hiervan zijn:

Daar doe je hem geen plezier mee ⇒ daarmee

Hier komen geen extra kosten bij ⇒ hierbij

Daar wil ik het graag nog even over hebben ⇒ daarover

 

 

Kortom
Je vindt een bijwoord dus door te kijken of er een bijwoordelijke bepaling in de zin staat die uit één woord bestaat! Woorden als: waarom, wanneer, waar, niet, nooit, geen, altijd, wel etc. zijn dus allemaal bijwoorden.

 

Let op! Vaak is het zo dat wanneer je een woord over hebt, waarvan je niet weet wat het is, dat het dan een bijwoord is.

En let dus ook op splitsbare bijwoorden!

 

Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. Het wederkerend voornaamwoord verwijst naar de persoon die het onderwerp is.

! Het onderwerp komt dus nog een keer in een andere vorm terug.  

 

In onderstaand schema staan de wederkerende voornaamwoorden met daarachter een voorbeeldzin:

 

Enkelvoud Meervoud
  • ik vergis me
  • jij schaamt je
  • u verbaast zich (u)
  • hij/zij/het verveelt zich
  • wij vergissen ons
  • jullie schamen je
  • u verbaast zich (u)
  • zij vervelen zich

 

 

Tip: Om het wederkerende voornaamwoord in een zin te vinden, bestaat een handig trucje. Als je de zin in de derde persoon enkelvoud zet (de hij-vorm) dan verandert het wederkerend voornaamwoord in 'zich' en dat is vaak wel makkelijk te herkennen.

 

Dus: Ik verveel me Hij verveelt zich.

 

 

Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord is elkaar en vormen van elkaar zoals: mekaar en elkander. Wederkerige voornaamwoorden verwijzen naar meer personen.

Dit is dus het makkelijkste voornaamwoord, je hoeft alleen elkaar, mekaar en elkander te onthouden.

 

Voorbeelden:

  • Wij schudden elkaar de hand.
  • We zien mekaar morgen nog.
  • We hebben elkander al gezien.

 

Tip: als je bang bent dat je de namen wederkerend en wederkerig door elkaar gaat halen. Onthoud dan het verzonnen woord: 'elkarig' want elkaar is altijd wederkerig!

 


Opdracht 1
Schrijf van de onderstaande zinnen alle bijwoorden op!

1. Misschien kunnen we morgen koekjes bakken.

2. Miranda gaat nooit meer parachute springen.

3. Waarom hebben jullie je al omgekleed?

4. Waar ben je naar op zoek?

5. Daar heb ik geen problemen mee.

6. Gisteren hebben wij erg mooie foto's gemaakt.

7. Alle gasten zitten buiten.

8. Plotseling was de peuter nergens te bekennen.

 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande oefening en maak een screenshot wanneer je deze hebt afgerond.

 

Opdracht 3
Noteer uit onderstaande zinnen de wederkerende en wederkerige voornaamwoorden. En geef aan welke van de twee het is. 

 

1. De tegenpartij geeft zich over.

2. De twee presidenten geven elkaar een hand.

3. De meisjes tutten zich samen op voor het schoolfeest.

4. Ik heb me vanmorgen enorm verslapen.

5. De jongens geven mekaar een boks.


 

Opdracht 4
Schrijf van onderstaande woorden op tot welke woordsoort ze behoren. Kies uit:

ww - o/blw - bn - zn - aanw. vnw - vr. vnw - pers. vnw - bez. vnw - o/bhtw - o/brtw  - vz - bw (bijwoorden) - wd vnw (wederkerend voornaamwoord) - wg vnw (wederkerig voornaamwoord)

Voorbeeld:

(1)Ik (2)ben (3)zaterdag (4)naar (5)een (6)goed (7)concert geweest.

Noteer het als volgt:

1 ik = pers. vnw   2 ben = ww   3 zaterdag = zn   4 naar = vz   5 een = olw   6 goed = bn  7 concert = zn

 

1. (1)Zullen (2)we (3)morgen (4)naar (5)de (6)sauna gaan?

2. (1)Waarschijnlijk (2)ben (3)ik (4)niet besmet (5)met het (6)coronavirus.

3. (1)Mag (2)ik (3)deze (4)les (5)jouw (6)pen (7)even lenen?

4. (1)Hoe (2)weten (3)jullie (4)welke (5)bus je moet hebben?

5. (1)Timo (2)kwam als (3)tweede (4)over (5)de (6)finish en (7)Rick (8)eindigde (9)op (10)plaats (11)vier.

6. De (1)meisjes (2)keken (3)elkaar (4)een (5)lange (6)tijd niet aan.

7. (1)Ik heb (2)me (3)in de (4)datum (5)vergist.

 

 

Opdracht 5
Klik op onderstaande link en maak de opdracht.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-bijwoorden-niveau-23-havovwo/

 

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 3 en 4:

Extra

​Keuzeopdrachten:

Opdracht A
Download onderstaand document en probeer zoveel mogelijk voorzetsels daarin te onderstrepen/ markeren. Mocht dit nou niet lukken, dan kan je de woorden ook gewoon in je schrift schrijven. Let op! Het zijn er erg veel.

Tip: Je kan een wedstrijdje doen met een klasgenoot. Wie als eerst alle voorzetsels heeft gevonden wint.
Als iemand dan zegt dat hij/zij alle voortzetsels heeft onderstreept, gaan jullie samen de tekst nakijken om te kijken of diegene ook daadwerkelijk heeft gewonnen.

Klaar? Kijk na of je ze ook echt allemaal hebt onderstreept! In het document hieronder zijn alle voorzetsels uit de tekst gearceerd. 

 

Opdracht B
In deze opdracht ga je proberen om een soort van 'woordsoortketting' te maken. Je mag zelf zinnen bedenken die eindigen een bepaalde woordsoort, datzelfde woord gebruik je om de volgende zin mee te beginnen en dan eindig je weer met een ander woord van dezelfde woordensoort en zo ga je door, bijvoorbeeld (met voorzetsels):

Ik geef de rekenmachine door. Door mijn harde slag, is de bal uit. Uit het gat komt een muisje naar buiten. Buiten komen er veel verschillende soorten planten voor. Voor...

De zinnen hoeven dus niet per se iets met  elkaar te maken te hebben. Probeer jouw ketting zo lang mogelijk te maken. Kies zelf of je het met zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden of voorzetsels doet. 

 

 

 

Opdracht C
Kijk in het onderstaande woordveld en probeer zo veel mogelijk woorden te vinden. Schrijf deze op en schrijf erachter om welke woordsoort het gaat.
De woorden staan diagonaal, horizontaal en achterstevoren.

Verdieper

Naast de woordsoorten die je hebt geleerd, is er nog een soort die je in deze verdieping gaat leren, namlijk het wederkerend voornaamwoord.

Klik op de onderstaande link en lees daar de uitleg.

https://www.jufmelis.nl/woordsoorten/Wederkerend-voornaamwoord/uitleg

Zodra je de uitleg hebt begrepen, maak je de opdrachten die onder de uitleg staan.

Klaar? Zoek filmpjes op Youtube met betrekking tot woordsoorten en bekijk deze. Schrijf per filmpje op wat er wordt uitgelegd en geef een aantal voorbeelden.

Test jezelf

Opdracht 1
Check of je alle woordsoorten kent. Schrijf van elk onderstreept woord de woordsoort op. Kies uit:

ww - blw / olw - bn - zn - aanw. vnw - vr. vnw - pers. vnw - bez. vnw - htw - rtw  - vz

 

1. (1)Ik (2)moet nog heel (3)veel (4)cadeautjes kopen (5)voor (6)Sinterklaas.

2. (1)Weet (2)jij (3)op (4)welke (5)datum (6)we op (7)kamp gaan?

3. (1)Mijn (2)beste (3)vriendin (4)woont op (5)nummer (6)veertig.

4. '(1)Zal (2)ik er (3)een (4)plastic (5)tas omheen (6)doen?', (7)vroeg (8)de (9)verkoopster.

5. (1)Wil (2)jij (3)me (4)vertellen (5)wie (6)zijn (7)pen heeft (8)afgepakt?

6. '(1)Dit (2)is (3)de (4)zoveelste (5)keer dat (6)je (7)door (8)mij heen praat!', riep de (9)docent.

7. (1)Is (2)dat (3)jouw (4)tekening?

8. (1)Ik (2)ben (3)mijn (4)horloge kwijt, heeft (5)u (6)het ergens gezien?

9. Dat (1)die (2)auto (3)van (4)jou is, (5)weten (6)we nu wel.

10. (1)Mogen we weten (2)wat voor (3)gerechten (4)je gaat (5)bereiden?  

 

Opdracht 2
Kijk door middel van deze toets of je de geoefende stof goed beheerst. Maak onderstaande toets.

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1:

2.3 Voor- en achtervoegsels

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een afleiding is;
  • kan ik uitleggen wat voor- en achtervoegsels zijn;
  • kan ik uitleggen wat grondwoorden zijn;
  • kan ik voor- en achtervoegsels aanwijzen;
  • kan ik van minstens vijf voor- en achtervoegsels benoemen wat ze betekenen.

 

Theorie
Voor we aan de slag gaan met voor- en achtervoegsels is het belangrijk dat je weet wat een afleiding is.

 

Afleiding
Eerder dit jaar heb je geleerd wat een samenstelling is. Een voorwaarde voor een samenstelling is dat die bestaat uit twee bestaande woorden (tuin + broek). Oftewel deze woorden kunnen los van elkaar worden gebruikt.
 

Bij een afleiding heb je juist te maken met een grondwoord* met daarvoor een voorvoegsel of een achtervoegsel. Het grondwoord is wel een bestaand woord, maar deze voor- en achtervoegsels kunnen niet zelfstandig worden gebruikt.



*Een grondwoord is de basis van een woord ⇒ die zelfstandig te gebruiken is.

Neem bijvoorbeeld het woord verliefdheid verliefd is hier het grondwoord en kan zelfstandig voor komen. Dat geldt niet voor -heid. Dit is een achtervoegsel en niet zelfstandig te gebruiken.

Meer voorbeelden van afleidingen zijn: onschuldig, vriendelijk, bevriezen, respectloos en ex-president.

 


Afleidingen zijn dus woorden die bestaan uit een grondwoord in combinatie met een voor- en/of achtervoegsel.

 

 

Voorvoegsels
Een voorvoegsel is een woord(je) dat voor een grondwoord staat. Het grondwoord is het belangrijkste woord (zelfstandig naamwoord). Een grondwoord is op zichzelf te gebruiken. Een voorvoegsel kun je niet los gebruiken, maar moet altijd in combinatie met een ander woord (grondwoord) staan.


Een voorvoegsel kan je helpen om de betekenis van een woord te vinden. Daarvoor is het wel belangrijk dat je weet wat verschillende voorvoegsels betekenen (zie schema).
 

Je hebt veel verschillende voorvoegsels, maar de meest voorkomende vind je in het schema hieronder.

voorvoegsels         

betekenis

voorbeeld

a-, ab-

niet

asociaal, absent

anti-

tegen

antiroosshampoo

wan

slecht

wantrouwen, wanhoop

de-

slecht, naar beneden         

defect, degradatie

des-

niet, geen

desinteresse

dis-

verkeerd, niet

diskwalificatie

ge-

 

gebeurd, geduld

be-

 

bedoel

ver-

 

verhaal

her-

opnieuw

heropvoeding, hergebruiken     

inter-

tussen

interland

mis-

verkeerd

misoogst, mislukt

on-

niet

ongeïnteresseerd, ongeluk

over-

te veel

overspannen, overbelast

pre-

voor (van tijd)

prehistorie

non-

niet, zonder

non-actief

re-

opnieuw, in plaats van  

reïntegratie, representatie

ex-

niet meer

ex-vriend

 

Waarschijnlijk gebruik je de meeste voorvoegsels al regelmatig. Een voorvoegsel kan je dus helpen om de betekenis van een woord te vinden. Bijvoorbeeld in de zin: Plastic flessen kun je heel goed hergebruiken. Her- betekent opnieuw. Hergebruiken is dus iets opnieuw gebruiken.

 

 

Achtervoegsels
Bij een achtervoegsel werkt het eigenlijk precies hetzelfde als bij een voorvoegsel, alleen staat het woordje niet voor, maar juist achter het grondwoord. Je kunt de betekenis van een woord met een achtervoegsel vaak zelf raden, bijvoorbeeld in de zin:

Mijn buurman is een echte Drentenaar.


In Drentenaar herken je vast het woord Drenthe en het achtervoegsel -naar. Een Drentenaar is dus iemand die uit Drenthe komt.
 

Veel voorkomende achtervoegsels zie je in onderstaand schema.

achtervoegsels                    

voorbeeld

-achtig

meisjesachtig                      

-baar

bruikbaar

-theek

bibliotheek

-heid

verliefdheid

-ief

subjectief

-ig

gelukkig

-vol

begripvol

-(i)teit

puberteit

-kundig

vakkundig

-(e)lijk

gevaarlijk

-rijk

dierenrijk

-vaardig

slagvaardig

-wekkend

angstwekkend

-zaam

behulpzaam

-loos

zinloos

-ing

regering

- aard

luiaard

 

 

Opdracht 1
Hieronder staan verschillende afleidingen. Benoem van elke afleiding het grondwoord en het voor- en/of achtervoegsel. Maak twee kolommen in je schrift waarbij je boven de eerste kolom grondwoord noteert en boven de tweede kolom voor-/ achtervoegsel.


1. gelukkig
2. jongentje
3. onschuldig
4. goochelaar
5. misverstand
6. werkbaar
7. ex-minister
8. herbeleven
9. bloempje
10. gevaarlijk
11. prehistorie
12. ondankbaar
13. tijdloos
14. puberteit

 

 

Opdracht 2
Hieronder zie je een schema staan met in de eerste kolom voorvoegsels. In de tweede kolom staan de grondwoorden. Zoek de juiste combinaties van de voorvoegsels en grondwoorden bij elkaar en schrijf de afleiding op. Maak er vervolgens een zinnetje mee.

Schrijf het als volgt op in je schrift: re + integratie = re-integratieZij start een project van re-integratie.

voorvoegsel       

grondwoord              

afleiding

zin

on-

daad

 

 

ex-

kauwen

 

 

a-

hoop

 

 

her-

integratie

re-integratie          

Zij start een project van re-integratie.    

wan-

actief

 

 

non-

realistisch

 

 

inter-

sociaal

 

 

mis-

minister

 

 

re-

land

 

 

 

 

 

Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht.

 

 

Opdracht 4
Hieronder zie je een schema staan met in de eerste kolom achtervoegsels. In de tweede kolom staan de grondwoorden. Zoek de juiste combinaties van de achtervoegsels en grondwoorden bij elkaar en schrijf de afleiding op. Vervolgens maak je er een zinnetje mee.

Schrijf het als volgt op in je schrift: loos + nut = nutteloosIk voel mij nutteloos.
 

grondwoord              

achtervoegsel          

afleiding              

zin

strijd

-vol

 

 

disco

-baar

 

 

respect

-vaardig

 

 

lach

-loos

 

 

kind

-zaam

 

 

boos

-wekkend

 

 

lang

-heid

 

 

nut

-theek

nutteloos

Ik voel me erg nutteloos.        

dank

-ig

 

 

product

-achtig

 

 

verdriet

-ief

 

 

 


 

Hieronder vind je antwoorden van opdracht 1, 2 en 4:

Extra

Keuzeopdrachten:

Opdracht A
Schrijf in je schrift bij elke woordgroep welke afleiding erbij hoort.

Voor/ achtervoegsel

grondwoord

afleiding

niet

sociaal

 

tegen

Rusland

 

vroegere

president

 

niet

mogelijk

 

tussen

regio’s

 

geen

fictie

 

met veel

begrip

 

geen

nut

 

persoon uit

Hilversum

 

 

Klaar? Kijk je antwoorden dan na.

 

Opdracht B
Je hebt nu veel geleerd of samenstellingen, grondwoorden en afleidingen.
Ga voor deze opdracht naar onderstaande site, lees daar de uitleg nog even door en maak dan de oefening.

http://www.vmsroeselare.be/Educatief/oefnndl/taalschat1/samenstellingen12.htm

 

 

Hoofdstuk 3 Spreekwoorden, gezegdes en uitdrukkingen

3.1 Letterlijk en figuurlijk

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk;
  • herken ik figuurlijke uitspraken in reclames en plaatjes en kan ik die benoemen;
  • heb ik kennisgemaakt met verschillende figuurlijke uitspraken.

 

Theorie
Je komt het veel tegen in de Nederlandse taal: letterlijk en figuurlijk taalgebruik.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Letterlijk taalgebruik gebruik je als je ook daadwerkelijk datgene bedoelt wat je zegt. In het plaatje hierboven gaan ze letterlijk de klok verplaatsen, terwijl er eigenlijk iets anders wordt bedoeld.
Bij letterlijk taalgebruik neem je iets dus heel letterlijk. Je zegt wat je ook echt bedoelt, letter voor letter.
 

Met figuurlijk taalgebruik wordt daarentegen juist iets anders bedoeld dan er wordt gezegd. Het plaatje dat hierboven staat, is eigenlijk een figuurlijke uitdrukking die heel letterlijk wordt genomen. Er wordt namelijk bedoeld dat de tijd een uur vooruit of achteruit gezet moet worden en niet dat de klok zelf moet worden verplaatst, dat is de letterlijke betekenis.


Nog een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik is de uitdrukking: de kat uit de boom kijken. Hier wordt er niet bedoeld dat iemand letterlijk continu naar een kat staat te kijken die in de boom zit, maar wel dat iemand een afwachtende houding heeft. Er wordt dus iets anders gezegd dan eigenlijk wordt bedoeld.



Kan jij van onderstaande plaatjes aangeven wat deze met letterlijk en figuurlijk taalgebruik te maken hebben?

 

 

Opdracht 1
Bekijk het plaatje dat hieronder staat en beantwoord vervolgens de vragen in je schrift. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1. Wat is er misgegaan tussen Fokke en Sukke?

2. Wat bedoelde Fokke met de koffers pakken?

3. Wat heeft Sukke verkeerd gedaan?

4. Heeft Sukke de opdracht figuurlijk of letterlijk genomen?

 

Opdracht 2
Bekijk onderstaand filmpje en beantwoord de vragen in je schrift.

In de reclame wordt er gezegd: 'Dit is niet te filmen'.

1. Wat wordt er letterlijk bedoeld met deze zin?

2. Wat wordt er figuurlijk bedoeld met deze zin?

3. Wat is het goede idee dat de man in de reclame bedenkt?

 

Opdracht 3
Bekijk onderstaande reclame en beantwoord de vragen in je schrift.

1. Wat roept het begin van dit filmpje bij jou op?

2. Waarom zouden de makers van deze reclame het op deze manier hebben verfilmd?

3. Wat heeft dit filmpje met letterlijk en figuurlijk te maken?

 

Opdracht 4
In onderstaand filmpje worden verschillende dingen letterlijk genomen. Schrijf zoveel mogelijk dingen op waarvan het letterlijk wordt verfilmd in de reclame.  

 

Opdracht 5
Klik op onderstaande linkjes om bij de oefeningen te komen.

https://leestrainer.nl/Begrijpend%20lezen/groep%207%20en/Woordenschat/letterlijk.htm

https://leestrainer.nl/Begrijpend%20lezen/groep5%20en/letterlijk/offiguurlijk.htm

 

 

 

Hieronder staan de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

3.2 Spreekwoorden, gezegdes en uitdrukkingen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat het verschil is tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen;
  • kan ik de betekenis opzoeken van spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen;
  • heb ik kennisgemaakt met verschillende spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen.

 

Theorie
De Nederlandse taal is rijk aan figuurlijke uitspraken. Zo kennen wij ontzettend veel uitdrukkingen, spreekwoorden en gezegden.


Spreekwoorden
Spreekwoorden zijn vaste zinnen die een (levens)wijsheid of waarheid bevatten, voorbeelden hiervan zijn:

  • Wie A zegt, moet ook B zeggen.
  • De laatste loodjes wegen het zwaarst.
  • Eerlijkheid duurt het langst.
  • Na regen komt zonneschijn.


Spreekwoorden staan altijd in de tegenwoordige tijd. Het is eigenlijk een soort bevestiging van hoe dingen nou eenmaal in de wereld gaan. Daarnaast zijn spreekwoorden ook vaak iets ouderwetser.

 


Gezegden
Gezegden
zijn vaste combinaties van woorden die niet op zichzelf staan. Oftewel gezegdes zijn geen volledige zinnen, maar het zijn zinsdelen die worden gebruikt in zinnen, bijvoorbeeld: met hart en ziel. Dit is geen hele zin en er moet dus nog wat voor en/ of achter:

  • Maartje zingt dat lied met hart en ziel.
  • Wat je nu zegt is echt een open deur.
  • Door weer en wind laat ik de hond uit.
  • Op stel en sprong ging zij naar huis.


Gezegden bevatten nooit een werkwoord!




Uitdrukkingen
Uitdrukkingen zijn ook combinaties van woorden die een eigen (figuurlijke) betekenis hebben. In tegenstelling tot gezegden komt er in uitdrukkingen wel vaak een werkwoord voor. Het kunnen dus losse zinnen zijn. Uitdrukkingen bevatten geen waarheid of levensles en zijn daardoor te onderscheiden van spreekwoorden. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Johan verspreekt zich, nu komt de aap uit de mouw.
  • Die jongen kijkt eerst de kat uit de boom.
  • Ik heb geen rooie cent meer.
  • Let op Peter, volgens mij voert hij iets in zijn schild.

 

Van spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen worden de uitdrukkingen het meest gebruikt.

 

 

Betekenis vinden
Er zullen ongetwijfeld spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen zijn waarvan je de betekenis niet weet.

Om erachter te komen wat een bepaalde uitdrukking (lees ook gezegde en spreekwoord) betekent, kun je deze opzoeken in een woordenboek. Je zoekt dan op het belangrijkste woord van de uitdrukking, vaak is dit het zelfstandige naamwoord.

Bijvoorbeeld bij de uitdrukking: Dat is kat in het bakkie zoek je op het woord kat.

Of bij de uitdrukking: Geen slapende honden wakker maken zoek je op het woord hond.

 

In het woordenboek vind je dan eerst de betekenis van deze woorden, maar daarachter staan er in het cursief ook uitdrukkingen met daarbij de betekenissen. De betekenissen staan niet cursief. Hieronder zie je een foto uit het woordboek, waarbij is gezocht op het woord kat.

 

 

 

 

 

 



Je kan hier duidelijk zien dat na de betekenis van het woord kat meteen uitdrukkingen staan. Daarnaast is te zien dat het woord kat er niet meer staat, daarvoor in de plaats staat dit tekentje: ~. Overal waar ~ staat, hoort het woordje kat te staan. Daarnaast zie je dat de uitdrukkingen schuingedrukt staan (cursief) en de betekenissen staan daarachter (niet cursief).

 



Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 2
Bekijk onderstaand woordenboekfragment en beantwoord de vragen.

 

 

 

 




1. Hoeveel uitdrukkingen met het woord kat staan er in het woordenboek?
2. Wat is de eerste uitdrukking die wordt gegeven?
3. In het woordenboekfragment staat ook iem. Wat wordt daar denk je mee bedoeld?
4. Wat is de betekenis van een kat in het nauw maakt vreemde sprongen?
5. Welke uitdrukking wordt er gebruikt als iemand in de verleiding wordt gebracht?
6. Welke uitdrukking kan je gebruiken als je iets hebt gekocht waar je uiteindelijk niks aan hebt?

 

Mocht je geen woordenboek bij de hand hebben, dan kan je ook altijd op internet de betekenissen vinden van uitdrukkingen. Verschillende sites kun je hiervoor gebruiken. Hieronder staan een paar voorbeelden daarvan:

http://www.vandale.nl/opzoeken

http://www.woorden.org/spreekwoord.php?woord=zoeken

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 4
Hieronder vind je veel voorkomende uitdrukkingen:

1. Niet door een deur kunnen.

2. De kat uit de boom kijken.

3. De hond in de pot vinden.

4. Nu komt de aap uit de mouw.

5. Niet om over naar huis te schrijven.

6. Een gegeven paard mag je niet in de bek kijken.

7. Over het paard getild zijn.

8. De kat op het spek binden.


Van een aantal zal je de betekenis wel kennen, maar wellicht nog niet van allemaal. Je schrijft alle betekenissen van de uitdrukkingen op. Wanneer je deze niet weet, zoek je de betekenis op. Je mag zelf weten of je daarbij gebruikmaakt van een woordenboek of van het internet.

 

Opdracht 5
Hieronder vind je enkele gezegden die met regelmaat worden gebruikt. Probeer met elk van deze gezegden een zin te maken. Mocht je de betekenis niet weten, zoek deze dan op!

1. Voor dag en dauw

2. Van top tot teen

3. Op de valreep

4. Willens en wetens

5. Op stel en sprong

 


Opdracht 6
Op onderstaande foto's staan uitdrukkingen afgebeeld. Weet jij welke uitdrukkingen bij de foto's horen? Noteer ze in je schrift. Mocht van een van de uitdrukkingen de betekenis niet kennen, zoek die dan even op.

 

 

Misschien kan je thuis ook een uitdrukking afbeelden, zoals hierboven is gedaan.

 

Opdracht 7
Je krijgt van de docent een A3-vel. Hierop mag je een spreekwoord, gezegde of uitdrukking naar keuze tekenen.

In deze wikiwijs heb je al meerdere voorbeelden daarvan gezien, maar ook hieronder staat een voorbeeld van een leerling van het St. Aloysius die dit al eerder heeft gedaan. Je krijgt hier in elk geval twee lessen de tijd voor.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van 2, 4, 5 en 6:

Extra

Keuzeopdrachten:

Opdracht A
In onderstaande video is een Belgische reclame te zien. Tijdens een wielerwedstrijd wordt het commentaar van de commentatoren heel letterlijk uitgebeeld. Schrijf de uitspraken op die heel letterlijk worden verbeeld. Uiteraard mag je de film op pauze zetten en hem meerdere keren bekijken, het gaat namelijk best snel!

Opdracht B
In onderstaand filmpje zoekt de Belgische presentator Koen uit of verschillende spreekwoorden/ uitdrukkingen over dieren wel of niet kloppen. Bekijk het filmpje en schrijf zoveel mogelijk uitdrukkingen/ spreekwoorden op die door hem worden genoemd. Als je dit hebt gedaan schrijf je de betekenissen van de desbetreffende spreekwoorden/ uitdrukkingen erbij.

Opdracht C
Vraag je docent naar de spreekwoordentekening (zie bestand). Bij deze keuzeopdracht kleur je alle spreekwoorden die je op de plaat ziet. Tip: kijk op de plaat naar zelfstandige naamwoorden en zoek deze dan op om te kijken of er spreekwoord/ uitdrukking bijhoort.  

Opdracht D
Vraag je docent naar de kruiswoordpuzzel over verschillende uitdrukkingen.

Verdieper

Herkomst
Uitdrukkingen (lees hier ook spreekwoorden en gezegden) worden al heel lang gebruikt in de Nederlandse taal, maar waar komen ze eigenlijk vandaan? Van veel uitdrukkingen is dit niet helemaal duidelijk, maar bij genoeg uitdrukkingen is dat wel het geval.
Bij deze keuzeopdracht ga je op zoek naar de herkomst van verschillende uidrukkingen. Als je bij onderstaandesite in de zoekbalk 'herkomst (en dan de uitdrukking)' typt, vind je deze.

https://onzetaal.nl/taaladvies/zoek

 

Schrijf per uitdrukking de betekenis en de herkomst op.

1. Op de valreep
2. Nu komt de aap uit de mouw
3. De hond in de pot vinden
4. Een wit voetje halen
5. Goed in de slappe was zitten


Mocht je dit leuk vinden, dan is onderstaande site een aanrader!

http://www.upcoming.nl/tbauke/3997/10-leuke-weetjes-over-de-herkomst-van-spreekwoorden-en-gezegden

 

Test jezelf

Je hebt inmiddels van alles geleerd over letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen.
Nu kan ga je testen of je alles hebt begrepen. Je bent geslaagd voor deze toets als je meer dan 70% goed hebt beantwoord.

Maak nu onderstaande toets.

Hoofdstuk 4 Leesvaardigheid

Hoofdstuk 5 Schrijfvaardigheid

Gedurende het jaar zullen jullie meerdere schrijfopdrachten gaan maken.

Hopelijk komen jullie er mede door deze wikiwijs achter dat er ook in jullie een schrijver schuilt!

Schrijven is erg gezond! Het zorgt er namelijk voor dat je brein aan het werk gaat.
Zeker creatief schrijven is belangrijk, omdat je dan je fantastie prikkelt. Je kan even helemaal ontsnappen aan de werkelijkheid en ontspannen.

Schrijven brengt mensen tot elkaar, kijk maar naar de blogs die je tegenwoordig op het internet kunt lezen.
En daarnaast is het belangrijk om te kunnen schrijven, omdat je op die manier veel communiceert. Je vrienden berichten sturen, solliciteren voor een baan of aantekeningen maken voor een toets. Bij al deze dingen is het van belang dat je weet hoe je moet schrijven.  

5.1 Schrijven, hoe pak ik dat aan?

Zoals eerder gezegd, ga je dit jaar weer aan de slag met verschillende soorten schrijfopdrachten. In dit eerste hoofdstuk krijg je tips en trucs hoe je nu het best kan schrijven. Waar moet je bijvoorbeeld allemaal aan denken? En hoe begin je met schrijven?

Schrijven is een proces en het zal dan ook waarschijnlijk niet allemaal in een keer perfect zijn, maar dat is ook niet erg! Oefening baart kunst en in ieder mens schuilt een schrijver...

5.1.1 Schrijfplan

 

 

Voor je een verhaal of tekst gaat schrijven is het belangrijk dat je voor jezelf goed bedenkt wat je wil gaan schrijven. Als je een schrijfplan maakt, heb je daar tijdens het schrijven een geheugensteuntje aan en het biedt structuur bij het schrijven.  

Een schrijfplan betekent dat je vast de hoofdelementen op papier zet, denk hierbij aan: de hoofdgedachte,  de hoofdpersonen, de verhaallijn, wat wil je overbrengen en aan wie? Daarnaast is het belangrijk om je schrijfdoel te bepalen. Wil je mensen overtuigen, amuseren, informeren, activeren (aansporen tot handelen), opiniëren (dan wil je dat de lezer een mening vormt) en adviseren

Hierover lees je meer wanneer je op deze link klikt: https://www.cambiumned.nl/theorie/schrijven-en-spreken/schrijven/schrijfdoel-en-tekstsoort/

Om dit voor jezelf op een rijtje te zetten, kan je verschillende methodes gebruiken:

1. Woordspin (voor een verhaal)
Je kent vast wel het begrip 'woordspin'. In een woordspin kan je alle belangrijke elementen van je tekst op papier zetten. Je zou hem zelf uit kunnen breiden tot een mindmap. Waarin je dus ook bepaalde categorieën onderscheidt. Deze methode is vooral geschikt voor het schrijven van een verhaal. Zorg in elk geval dat de volgende elementen aan bod komen:

 

2. Alles op een rijtje voor je verhaal
Je hoeft alle bovenstaande informatie natuurlijk niet per se in een woordspin te noteren. De een zal dit prettiger vinden dan de ander.
Je kan natuurlijk ook de antwoorden op bovenstaande vragen voor jezelf op een rijtje zetten in een document. 
Hieronder vind je een schema waarin je ook alles op een rijtje kan zetten voor je verhaal. 

 

3. Schrijfplan voor een ander soort tekst
Naast verhalen moet je ook weleens een ander soort tekst schrijven, zoals een betoog of een samenvatting.
Ook voor deze schrijfopdrachten is het van belang dat je je goed voorbereid middels een schrijfplan. Je stelt dan iets andere vragen stellen dan wanneer je een verhaal gaat schrijven. Hieronder vind je daar een schrijfplan van.

Hieronder kan je een filmpje bekijken waarin bovenstaande informatie nog eens kort wordt toegelicht.

 

Ook deze site kan je helpen bij het maken van een schrijfplan!

https://www.cambiumned.nl/theorie/schrijven-en-spreken/schrijven/bouwplan/

5.1.2 Verwijswoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik verwijswoorden herkennen en aanwijzen in zinnen;
  • kan ik zinnen maken met daarin een verwijswoord; 
  • kan ik uitleggen wat een antecedent is;
  • kan ik antecedenten herkennen en aanwijzen in zinnen;
  • kan ik zinnen maken met daarin een antecedent.  

 


Theorie
Om een tekst soepel te laten verlopen, worden er vaak verwijswoorden gebruikt. Wanneer je hier geen gebruik van zou maken, zou je tekst erg eentonig worden. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Maartje is te laat in de les gekomen. Dat Maartje te laat is gekomen komt doordat Maartje zich had verslapen. Maartje moet een briefje halen bij het servicepunt [...].


In dit verhaaltje merk je (nu) vast al dat de tekst lekkerder zou lopen wanneer er i.p.v. Maartje bijvoorbeeld zij komt te staan.


Dit klinkt al heel anders:

Maartje is te laat in de les gekomen. Dat zij te laat is gekomen komt doordat zij zich had verslapen. Ze moet een briefje halen bij het servicepunt [...].


In bovenstaande tekst verwijzen zij en ze naar Maartje. Door woorden af te wisselen maak je de tekst minder saai en minder langdradig.

Zij en ze noem je verwijswoorden. Beide woorden verwijzen naar Maartje, Maartje noem je dan het antecedent, dus de woorden waarmee je verwijst heten verwijswoorden en de woorden waarnaar je verwijst noem je antecedenten.


Vaak staan de antecedenten aan het begin van de tekst en daarna worden er verwijswoorden gebruikt om naar de antecedenten te verwijzen. Er kan worden verwezen naar personen, dieren, voorwerpen, maar ook naar gebeurtenissen.

Meer verwijswoorden die vaak worden gebruikt zijn: het, hij, haar, hem, zij, hen, hun, deze, die, dat, zulke etc.


 

Verwijzen met die of dat?
Regelmatig worden er fouten gemaakt bij de keuze van de juiste verwijswoorden. Hiervoor zijn duidelijke regels die je simpelweg moet kennen. Het zit namelijk zo:

bijvoorbeeld in de zin:

Het logeerbed in de hotelkamer is al opgemaakt en die ligt heel lekker.
(antecedent)                                                                                                                                (verwijswoord)


Hier wordt een fout verwijswoord gebruikt. Omdat logeerbed een 'het-woord' is, kan je alleen met: het, dit en dat verwijzen.

Als je verwijst naar onzijdige woorden ('het-woorden') gebruik je de verwijswoorden dit, dat en het.

Voorbeelden hiervan zijn:

Het zakje dat daar ligt...

Het horloge dat ik kwijt ben...

Het paard staat in de wei. Het graast al uren.

 

Wanneer je met vrouwelijke en mannelijke woorden ('de-woorden') te maken hebt, dan gebruik je de verwijswoorden die, deze, ze. Bijvoorbeeld:


De vrouw die daar loopt...

De schoenen staan in de weg. Wil jij ze even opruimen?

De bananen zien er lekker uit. Zullen we deze meenemen?


Als je deze uitleg in een schema zet, ziet dat er alsvolgt uit:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Verwijzen naar personen, dieren en dingen
Er is nog een onderdeel van verwijswoorden waar vaak fouten in worden gemaakt. De volgende zin is bijvoorbeeld fout:

De jongen waarnaast ik zit, is erg verkouden.


Hier wordt op een foutieve manier verwezen naar de jongen.


Het zit zo:

Wanneer je naar een persoon verwijst (in dit geval de jongen), verwijs je met twee losse woorden, dus:

De jongen naast wie ik zit, is erg verkouden.


Je gebruikt dus altijd twee woorden wanneer je het over een persoon hebt. Meer voorbeelden hiervan zijn:

Het meisje met wie ik op paardrijden zit, kan vandaag niet. (dus niet: waarmee)

De man naast wie ik woon, is erg aardig. (dus niet: waarnaast)

De tegenstander tegen wie wij spelen, is erg sterk. (dus niet: waartegen)

 

Misschien is het je al opgevallen dat het tweede woord telkens wie is.

 

Wanneer je naar dingen of dieren verwijst, gebruik je juist wel één woord!


Dat is de camper waarmee mijn ouders op vakantie gaan.

Dit is de paal waartegen de hond heeft geplast.

Het paard waarop ik altijd rijd, is erg lief.

 

Misschien is het je al opgevallen dat het eerste gedeelte van het woord telkens waar is.

In een schema ziet deze regel er als volgt uit:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Opdracht 1
Schrijf van de volgende zinnen de verwijswoorden op en de antecedenten. Je hoeft de zinnen niet over te nemen.

1.  Willem en Saskia worden volgende week beiden 16 en zij geven elk een feest.

     verwijswoord =                                       antecedent =

2. Ik heb de plantenbak verschoven. Hij stond namelijk erg in de weg.

     verwijswoord =                                       antecedent =

3. Mees en Jacob stoeien op de trap. Daar komen echt ongelukken van.

     verwijswoord =                                       antecedent =

4. Ik heb van mijn ouders een horloge gekregen. Alleen ben ik het nu kwijt.

     verwijswoord =                                       antecedent =

5. Bryan en Youssef verzamelen modelauto's. Ik wil hen er eentje graag cadeau geven.

     verwijswoord =                                       antecedent =

 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht over de verwijswoorden.

 

 

Opdracht 3
Bedenk nu zelf vijf kloppende zinnen waarin je eerst een antecedent zet en vervolgens een verwijswoord. Mocht je dit heel lastig vinden, kijk dan even naar de voorbeeldzinnen die zijn gebruikt onder de theorie. Neem deze natuurlijk niet letterlijk over, maar gebruik ze ter inspiratie. 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefeningen. Lees eerst de opdracht aandachtig door. 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-verwijswoorden/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-verwijswoorden/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-foute-en-slordige-verwijswoorden/

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1: 

5.1.3 Signaalwoorden

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik de kennis van vorig jaar opgehaald;
  • kan ik minstens 8 signaalwoorden herkennen en aanwijzen;
  • kan ik benoemen welk verband een signaalwoord aangeeft;
  • kan ik signaalwoorden aanwijzen en gebruiken in zinnen.

 

Theorie
Om een tekst goed te laten lopen, worden vaak signaalwoorden gebruikt. Dit worden ook wel verbindingswoorden genoemd. Deze woorden geven verschillende verbanden aan binnen een tekst. In het schema hieronder vind je verbanden en signaalwoorden die regelmatig voorkomen.
 

Verbanden

  • tijd
  • opsomming
  • tegenstelling
  • vergelijking
  • oorzaak – gevolg
  • doel – middel
  • voorbeeld/toelichting
  • reden/verklaring/argument
  • voorwaarde
  • samenvatting/conclusie

Verbindingswoorden/signaalwoorden

  • voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger, toen
  • en, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens, verder
  • maar, echter, hoewel, toch, daarentegen
  • zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e)
  • door, doordat, waardoor, te danken aan
  • om te, daarmee, waarmee, door middel van
  • een voorbeeld ( hier)van, ter illustratie
  • want, omdat, daarom, vanwege, immers,
  • als, wanneer, tenzij, in (voor) het geval dat, mits
  • samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar dat

 

 

Opdracht 1
Schrijf van de onderstaande zinnen het signaalwoord op en schrijf erbij welk verband het signaalwoord aangeeft.

Bijvoorbeeld: Vandaag hebben we de vakken biologie, Nederlands, techniek en M&M.

signaalwoord = en          verband = opsomming

 

1. Joris is te laat, omdat hij te laat van huis is vertrokken.

2. Ik heb de planten voldoende water gegeven. Toch hebben ze het niet overleefd.

3. Wij hadden de boot gemist, doordat we in de file stonden.

4. Vanwege de storm, is de wedstrijd afgelast.

5. Als je heel goed werkt, mag je eerder naar huis.

6. Om beter te worden, moet je veel oefenen.

7. Ik heb mijn werk al af, dus ik heb geen huiswerk.

8. We gaan straks een film kijken, mits jullie goed meedoen met de les.

 


Opdracht 2
Lees onderstaande tekst en schrijf alle signaalwoorden op die je tegenkomt.

 

 

 


Opdracht 3
Ga na de volgende site en bekijk daar de twee filmpjes. Vervolgens maak je de vijf oefeningen.

https://www.cambiumned.nl/theorie/stijl/verbanden/

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 en 2:

5.1.4 Synoniemen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een synoniem is;
  • kan ik verschillende synoniemen noemen.

 

Theorie
Een synoniem is een ander woord voor hetzelfde ding / aspect.

Voorbeelden hiervan zijn:

met een wc en een toilet wordt hetzelfde bedoeld;

net als met een stoep en een trottoir;

of sofa en bank.

 

Tijdens het schrijven van een verhaal is het belangrijk om synoniemen te gebruiken, zodat je verhaal niet eentonig wordt. Wanneer je synoniemen gebruikt, zit er meer variatie in je tekst. Kijk maar naar het onderstaande voorbeeld:

Toen zij daar aankwamen zagen ze een vreemde man. En toen zij doorhadden dat de vreemde man hen ook had gezien, voelde zij zich erg ongemakkelijk. En toen gingen zij zo zitten dat ze de vreemde man goed in de gaten konden houden, zodat hij hen niet kon verrassen met een aanval. En toen stond de vreemde man op en ging weg...

Het volgende fragment leest veel prettiger:

Toen zij daar aankwamen zagen ze een vreemde man. Wanneer de drie vrienden doorhadden dat die vreemdeling hen ook had gezien, voelde ze zich erg ongemakkelijk. Vervolgens gingen de jongens zo zitten dat ze de man goed in de gaten konden houden, zodat hij hen niet kon verrassen met een aanval. Daarna stond de vreemde man op en ging weg...


Probeer woorden dus een beetje af te wisselen.

 

 

Opdracht 1
Bekijk bovenstaande fragmenten en beantwoord de volgende vragen.

1. Wat is het verschil tussen de twee fragmenten?

2. Welke drie woorden/woordgroepen zijn aangepast in het tweede fragment?

3. Schrijf die drie woorden/woordgroepen op en zet bij elke woordgroep neer welke synoniemen er worden gebruikt.

 


Opdracht 2
Kan jij van de volgende woorden een synoniem noemen? Zo niet, zoek dan op internet naar een synoniem!

 

1. snijwond

2. kat

3. doneren

4. ladder

5. paard

6. mama

7. ramp

8. koffiebeker

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hieronder:

5.2 Schrijfopdrachten

5.2.1 Zeer korte verhalen (zkv)

In elk mens schuilt een schrijver, ook in jou! Het schrijven van een zeer kort verhaal (zkv) kan dat je laten zien.
Een zkv is een literair genre dat in Nederland steeds populairder wordt mede door Peter Cornelis Müller, zijn pseudoniem is A.L. Snijders. Hij is momenteel een van de beroemste Nederlandse korteverhalenschrijver.

De verhalen die hij schrijft, zijn vaak niet langer dan 300 woorden. Hij heeft verschillende bundels geschreven met allemaal korte verhalen. Daarnaast heeft Snijder verschillende prijzen gewonnen en is/was hij wekelijks te horen op de radio.

Hieronder staat een filmpje waarop Snijders één van zijn verhalen voorleest.

 

 

Naast verzonnen verhalen, zoals hierboven wordt voorgelezen, schrijft hij ook vaak verhalen die op de werkelijkheid zijn gebaseerd. Hij schrijft dan op wat hij ziet gebeuren, bijvoorbeeld in de supermarkt. Het leuke is dat iedereen dat kan! 
Hieronder staat ook een zkv waarbij er wordt beschreven wat deze persoon vanuit het raam ziet. Ook dit verhaal is gebaseerd op de werkelijkheid. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Nu jij!
Zet de timer van je telefoon op 5 minuten (of de docent doet dit klassikaal). Probeer aan een stuk door, dus zonder te stoppen,  op papier te krijgen wat er in je hoofd opkomt. Dit kan een verzonnen verhaal zijn, een of meerdere hersenspinsels of misschien schrijf je juist wel op wat je ziet of hoort.

Wanneer de vijf minuten om zijn, wissel je je verhaal uit met je buurman/ buurvrouw.

 

 

 

Opdracht 2
Op de volgende site staan veel zeer korte verhalen → https://1001korteverhalen.nl/grappige-verhalen/2196-dat-is-niet-best/

Klik op drie verhalen waarvan de titel je aanspreekt, lees deze verhalen en beantwoord vervolgens de onderstaande vragen in je schrift.
 

1. Welke drie titels hadden de door jou gekozen verhalen?

2. Welk van de drie verhalen vind jij het mooist, leukst? Verklaar je antwoord.

3. Is het door jou gekozen verhaal fictie (waargebeurd) of non-fictie (verzonnen)?

4. Waar blijkt dat uit?

 

Opdracht 3
Je gaat weer een kort verhaal schrijven. Je mag helemaal zelf weten waarover, alleen de eerste zin neem je over.

Toen ik vanmorgen opstond was mijn eerste gedachte ...

Je verhaal mag niet langer zijn dan 300 woorden. Het mag zowel een fictie als een non-fictie verhaal worden.

Laat je fantasie lekker op de vrije loop.

 

Opdracht 4 huiswerk!
Ga thuis eens voor het raam zitten met je laptop op je schoot en beschrijf/ typ de dingen die je ziet en denkt. Dit hoeft maar vijf minuten van je tijd te kosten. Neem dit zkv'tje de volgende les mee!

Je zult ontdekken dat ook jij een goed verhaaltje kan schrijven en ondanks het feit dat jullie allemaal dezelfde opdracht krijgen, zullen alle verhalen heel anders zijn.

Veel schrijfplezier!

5.2.2 Brief / e-mail

Aan het eind van deze les:

  • kan ik uitleggen wat de verschillen zijn tussen een brief en een e-mail;
  • kan ik uitleggen wat het belang is van het schrijven van een goede brief/ e-mail;
  • kan ik uitleggen hoe een goede brief/ e-mail is opgebouwd;
  • kan ik zelf een goede brief/ e-mail schrijven.

 

Theorie
Het schrijven van een goede brief / e-mail is van groot belang! Naast dat het vaak een opdracht is in het eindexamen, is het ook zeer belangrijk bij het vinden van een (bij)baan. Ook is het het middel om te communiceren met bedrijven, organisaties en instanties.


Tussen een brief en een e-mail zit niet zo heel veel verschil. Op een brief schrijf je wel je eigen adres en het adres van degene naar wie je de brief stuurt. Ook schrijf je de plaats en datum erbij. Bij een e-mail is dit niet nodig, aangezien dit allemaal automatisch vermeld staat. Bij beide wordt wel het onderwerp vermeld. Bij een brief komt dat achter het woordje betreft / betreffende en in de e-mail komt dat in het balkje van onderwerp.  

Verder begin je altijd met een nette aanhef (Geachte heer/ mevrouw ...). Je hebt altijd een korte inleiding waarin je jezelf voorstelt en de reden het schrijven van de brief/ e-mail vertelt. Begin nooit met het woordje ik.  Je kan je brief/ e-mail beter beginnen met: Mijn naam is ...

In het middenstuk (kern) leg je de vraagstelling / probleemstelling voor aan de lezer.

Bij het slot vertel je dat je een reactie graag tegemoet ziet. Je sluit de brief af met: Met vriendelijke groeten / hoogachtend (dit mag je niet afkorten!).

 

 

Als je op de volgende link klikt, kan je voorbeelden van brieven vinden: https://www.tuxx.nl/voorbeeldbrieven/


En als je op deze link klikt,  vind je voorbeelden brieven en e-mails: https://www.taaltelefoon.be/brieven-en-e-mails-voorbeelden


Bekijk de voorbeelden goed voor je zelf aan de slag gaat!

 

 

Opdracht
Je gaat een brief schrijven naar Apple omdat jouw Iphone, waarvoor je 600 euro hebt betaald, nu al kapot is. Je bent door een regenbui gefietst en sindsdien is je telefoon, die in je broekzak zat, ermee opgehouden. Je vindt het schandalig dat zo'n duur apparaat daar niet tegen kan. Je vraagt om een vergoeding van de geleden schade.


Je had al gebeld naar Apple, maar degene aan de telefoon zei dat je een brief moest schrijven naar de heer Bos en het adres waar je je brief naartoe moet sturen is: Jan Cornelissenweg 54, 1713 HK Amsterdam.

De volgende elementen moeten voorkomen in jouw brief:

  • Je stelt je eerst even netjes voor;
     
  • Je vertelt de reden van het schrijven van deze brief;
     
  • Je vertelt dat je al telefonisch contact heb gehad met een collega en wat daaruit is gekomen;
     
  • Je legt de situatie uit;
     
  • Je noemt het bedrag dat je voor de telefoon hebt betaald;
     
  • Je geeft je mening over de situatie;
     
  • Je vraagt om een schadevergoeding;
     
  • Je laat weten dat je graag een reactie tegemoet ziet;
     
  • Je laat weten hoe je te bereiken bent.

 


Uiteraard maak je gebruik van passend taalgebruik. Neem alle bovenstaande informatie mee in je verhaal. Maak er een lopend verhaal van en gebruik de structuur die hierboven staat uitgelegd. In het document hieronder vind je nogmaals de juiste opbouw die je moet aanhouden als hulpmiddel. Bekijk deze goed voor je gaat schrijven. Pak daarnaast het beoordelingsformulier erbij!

 

 

 

Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Lees dit aandachtig door.

5.2.3 Samenvatting

Aan het eind van deze les:

  • kan ik hoofd- en bijzaken van elkaar onderscheiden;
  • kan ik uitleggen hoe je het maken van een samenvatting aan kan pakken;
  • kan ik zelfstandig een goede samenvatting schrijven.

 

Theorie
Een samenvatting schrijven lijkt lastig, maar oefening baart kunst! Het is belangrijk om een goede samenvatting te kunnen schrijven. Naast het feit dat dit een vaste opdracht in het eindexamen is, is het een heel handig middel om je toetsen te leren. In het dagelijks leven heb je (onbewust) regelmatig te maken met samenvattingen. Denk maar aan de trailer van een film of het stukje tekst op de achterkant van een boek. Iemand die de film of het boek niet kent, weet dan toch wat de hoofdgedachte van zo'n boek of film is.


Een samenvatting is een verkorte beschrijving van een tekst. In een samenvatting geef je antwoord op de vraag: wat staat er eigenlijk? Iemand die niet de hele tekst leest, kan door het lezen van de samenvatting wel weten waar de tekst over gaat.

Het kunnen schrijven van een samenvatting is ontzettend handig. Zo maak je het leren voor toetsen en examens een stuk makkelijker! Wanneer je een samenvatting schrijft ga je de tekst beter begrijpen en je onthoudt de stof ook nog eens beter.

Het is belangrijk dat je tijdens het schrijven van een samenvatting hoofd- en bijzaken van elkaar kan onderscheiden. Wat is nu echt belangrijk? En wat kan je achterwege laten? In een samenvatting staan bijvoorbeeld nooit voorbeelden of anekdotes (kleine grappige verhaaltjes) dit zijn namelijk bijzaken. De belangrijkste informatie in een tekst noem je de hoofdzaak. Hier valt de titel onder en vaak het begin en het einde van een tekst/alinea's.  
 



Hoe pak je het aan?
Bij het schrijven van een samenvatting is het handig om de volgende stappen te doorlopen.

1. Lees de hele tekst aandachtig door. Zorg dat je goed begrijpt wat er staat. Wanneer je erg grote teksten of hoofdstukken wil samenvatten, deel deze dan in delen.
 

2. Probeer, na het lezen van de tekst, te bedenken wat volgens jou de belangrijkste boodschap is die de tekst wil vertellen. Op welke vraag geeft dit stuk tekst jou antwoord?
 

3. Lees de tekst dan nog een keer en markeer ondertussen de belangrijkste zinnen en woorden. Probeer de kernzinnen te vinden. Die staan vaak aan het begin en soms aan het einde van een alinea.

Tip: markeer niet te veel! Markeer alleen de belangrijkste informatie; voorbeelden, anekdotes en aanbevelingen hoef je niet in de samenvatting te schrijven.
Mag je niet in een boek schrijven, omdat je deze bijvoorbeeld heb geleend, schrijf de zinnen en woorden dan op! Je kan het eventueel ook in een schema schrijven.
 

4. Check of je alle belangrijke informatie hebt gemarkeerd en probeer dan een lopend verhaal te schrijven van de woorden en zinnen die je hebt gemarkeerd. Doe dit natuurlijk in de volgorde waarin het ook in de tekst staat.

Let op: doe dit in je eigen woorden! Zo weet je zeker dat je begrijpt wat er staat en op deze manier zorg je ervoor dat je het later ook nog snapt.
 

5. Lees de samenvatting kritisch door en kijk of je niks bent vergeten. Is het een goed lopend verhaal? Begrijp je wat er staat? Begrijp je volgende week ook nog wat er staat? Pas de samenvatting eventueel aan.


Tips:

  • Begrijp eerst de tekst voor je hem gaat samenvatten;
     
  • Markeer niet te veel tekst, dus alleen wat echt belangrijk is;
     
  • Maak je samenvatting niet te lang;
     
  • De belangrijkste informatie/ de hoofdgedachte staat meestal in een kernzin. Deze kernzin vind je vaak aan het begin of aan het einde van een alinea;
     
  • Let op signaalwoorden die de schrijver heeft gebruikt! Deze kunnen je vaak helpen bij het zien van verbanden.
     
  • Een inleiding van een tekst hoef je niet mee te nemen in je samenvatting. De informatie die in de inleiding wordt gegeven wordt namelijk verder toegelicht in de rest van de tekst

 


Via deze link kan je meer uitleg lezen over het schrijven van een samenvatting. Ook staan er filmpjes die je kunt bekijken.

https://www.cambiumned.nl/theorie/schrijven-en-spreken/schrijven/samenvatting/

 

 

Opdracht 1
Bekijk het tekstje dat hieronder staat en probeer in één zin de hoofdgedachte weer te geven.

Steeds meer volwassenen zeggen dat ze verslaafd zijn aan social media. Dat blijkt uit een nieuw onderzoek.Vooral mensen tussen de 18 en 25 jaar zitten uren achter elkaar op Instagram, Facebook en andere socials.

Bang

Volgens het onderzoek zijn mensen vooral bang dat ze iets missen. Daarom willen ze zo vaak mogelijk hun berichten checken. Een kwart zegt zelfs onrustig te worden als ze een bericht niet meteen kunnen lezen. Sommige mensen zeggen zelfs dat ze minder slapen door hun verslaving aan social media.                                                                                                    
                                                                                                                                                                                                                                                               
bron: jeugdjournaal

 

 

Opdracht 2
Hieronder vind je een trailer van de film 'Going in style'. Zoals eerder is gezegd is een trailer ook een samenvatting. Bekijk de trailer en beantwoord de vragen die eronder staan.

1. Wellicht heb je de film nog niet gezien, maar toch weet je nu waar hij ongeveer over gaat.
    Probeer, aan de hand van deze trailer, in maximaal vijf zinnen de hoofdgedachte van de film weer te geven.

2. Waarom gaan deze mannen een bank overvallen?

3. Wat is het nut van dit soort trailers denk je?

 

Opdracht 3
Schrijf van onderstaande tekst een samenvatting. Volg hierbij bovenstaand stappenplan.

Als je klaar bent, kijk je je eigen samenvatting nog goed door! Staan alle belangrijke dingen erin? Heb je geen onnodige dingen vermeld? 

5.2.4 Recensie

Aan het eind van deze les:

  • kan ik uitleggen wat een recensie is;
  • kan ik uitleggen wat de functie van recensies zijn;
  • kan ik zelf recensies kritisch bekijken;
  • kan ik zelf een recensie schrijven.

 

 

Theorie
Een recensie is een kritische beoordeling van bijvoorbeeld boeken, films, hotels, restaurants enzovoorts. Recensies kunnen je helpen bij het uitkiezen van bijvoorbeeld een hotel. Op internet zijn talloze recensies te vinden, bijvoorbeeld op sites als: bol.com, hebban.nl, iens.nl en ga zo maar door.


Een paar voorbeelden van recensies, die je kunnen helpen bij het maken van een keuze, vind je hieronder. De recensies gaan over twee verschillende hotels.

Hoogstwaarschijnlijk zul je sneller kiezen voor het hotel waar de eerste recensie over gaat dan voor het hotel dat een 5.3 heeft gekregen van de recensent. Natuurlijk is het wel belangrijk dat je je keuze niet baseert op één recensie. Het kan natuurlijk voorkomen dat iemand het heel anders heeft beleefd dan andere mensen of dat diegene net pech heeft gehad. Daarom is het verstandig om meerdere recensies te lezen.

 

De kans is wel groter dat, wanneer een hotel meerdere goede recensies heeft, het een beter hotel is dan een hotel waar meerdere slechte recensies over te lezen zijn. Op deze manier kunnen recensies je helpen bij het maken van een keuze en je weet ook een beetje wat je kunt verwachten. In die eerste recensie, die positief is, staat wel dat je geluidsoverlast kan hebben van het café. Dat weet je dus al van te voren en daar kan je je dan op instellen of je kiest ervoor om daarom juist niet naar dat hotel te gaan.

 

Opbouw van een recensie

  • Beoordeling: In eerste instantie zie je de beoorderling van de recensent. Dit kan door middel van vijf sterren worden weergegeven of door een cijfer (1/10).
     
  • Algemene informatie: Recensies  beginnen met algemene informatie over hetgeen waarover de recensie wordt geschreven.
     
  • Inhoud: Bij boeken en films wordt vervolgens de inhoud (de rode draad) beknopt weergegeven. Hierbij wordt natuurlijk niet de clou van het verhaal beschreven.
     
  • Mening: Dan komt de mening van van recensent. Deze wordt met waarderingswoorden aangegeven. Waarderingswoorden zijn woorden als: mooi, lelijk, leuk, goed, slecht etc. Uiteraard wordt de mening onderbouwd met argumenten.  
     
  • Conclusie: Tot slot wordt de conclusie gegeven → wordt het boek/ de film wel of niet aangeraden?


 

Opdracht 1
Geef van onderstaande stellingen aan of deze juist of onjuist zijn.

  1. In een recensie vind je algemene informatie over een voorstelling, product of boek.
  2. In een recensie staan altijd alleen maar feiten.
  3. Een recensie wordt vaak geschreven door de eigenaar van een restaurant.
  4. Je schrijft alleen recensies over films die je goed vindt.
  5. In een recensie geeft de recensent zijn persoonlijke mening met argumenten.
  6. Een recensie hoort grappig geschreven te zijn.
  7. Een recensie is goed wanneer hij je helpt een keuze te maken.

 

Opdracht 2
Lees onderstaande recensie en beantwoord vervolgens de vragen.

 

 

 

 

 

 

 

De recensent geeft het restaurant waar hij heeft gegeten een 3 uit 10. Dat is natuurlijk niet zo goed.

1. Waarom vond deze recensent het eten slecht?

2. Zou hij hier nog een keer terugkomen denk je?

3. Wat bedoelt de recensent met de laatste zin?

4. Wat voor gevolgen kan zo'n recensie hebben voor een restaurant?

5. Zou jij bij dit restaurant gaan eten? Verklaar je antwoord.

 

Opdracht 3
Ga naar onderstaande site en lees bij verschillende restaurants uit jouw eigen woonplaats de recensies. Beantwoord vervolgens de vragen.

https://www.iens.nl/restaurant+hilversum#sort=QUALITY_DESC&page=6

1. Waar zou jij graag een keer eten en waarom?

2. Kopieer en plak de slechtste recensie die je hebt gelezen.

3. Kopieer en plak de beste recensie die je hebt gelezen.

4. Bij welk restaurant zou jij absoluut niet gaan eten door het lezen van de recensies?

5. Keek jij altijd al naar recensies? Zo nee, zou je dat nu wel sneller doen?

 

Opdracht 4
Lees onderstaande recensie en beantwoord de vragen.

 

1. Zou deze recensent nog een boek lezen van Mel Wallis de Vries denk je? Verklaar je antwoord.

2. De recensent is redelijk positief, maar heeft toch een puntje van kritiek. Welke kritiek heeft de recensent op het boek/ verhaal?

3. Tot welk genre* zou dit boek behoren?

4. De recensent noemt drie hoofdpersonen. Welke worden er genoemd?

5. Hoe is duidelijk gemaakt dat je de gedachtes van de moordenaar leest?

6. Verklapt de recensent al het einde van het verhaal?

7. Wat bedoelt de recensent met 'helaas actueel' ?

8. Denk je dat Tess het overleeft? Verklaar je antwoord.

* genre → boeken kun je indelen in verschillende categorieën. Je noemt bijvoorbeeld een spannend boek een thriller, een romantisch boek noem je een roman en Harry Potter valt onder fantasy. Zo heb je allemaal verschillende categorieën en zo'n categorie wordt ook wel een genre genoemd.

 

Tip: Bedenk voor de volgende les waarover jij een recensie zou willen schrijven. Denk bijvoorbeeld aan een boek, film, game, product, restaurant etc.

 

 

Opdracht 5
Vandaag ga je zelf aan de slag met het schrijven van een recensie. Je hebt inmiddels verschillende voorbeelden gezien en gelezen. Je mag zelf kiezen waarover jij een recensie gaat schrijven. Zorg er wel voor dat je de juiste opbouw gebruikt bij het schrijven van de recensie. Zie daarvoor de uitleg bij de theorie.

 

Ook beoordeel je hetgeen waarover jij je recensie schrijft. Geef bijvoorbeeld een bepaald aantal sterren, zoals je hieronder ziet:

 

Dit soort sterren zie je regelmatig terug bij recensies. Wanneer er vijf sterren zijn ingekleurd is de recensent zeer tevreden. Stel, er is maar één ster ingekleurd dan vindt de recensent het erg slecht.
Bij jouw eigen recensie mag je deze sterren gebruiken, maar je mag ook een cijfer geven van 1 tot 10. Hiervan zie je eerder op deze pagina ook voorbeelden, zoals bij de recensie over het restaurant staat: 3/10. Dat betekent dat het restaurant 3 punten van de 10 scoort. Niet zo'n hele goede score dus.

Ga nu aan de slag met je recensie! Zorg dat je opbouw goed is, dat je een advies geeft en dat je een beoordeling geeft. Let op hoofdletters en spelling. Een recensie vol fouten, wordt lang niet altijd serieus genomen.

Je recensie moet uit minstens 200 woorden bestaan.

 

Hieronder vind je het beoordelingsformulier:

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1, 2 en 4 vind je hieronder:

5.2.5 Stripverhaal

 

 

 

 

 

 


 

Stripverhalen bestaan al ontzettend lang! Eigenlijk begon het al in de prehistorie. In grotten werden afbeeldingen getekend die een verhaal vertelden. Hierdoor worden deze verhalen ook wel de oudste vorm van literatuur genoemd.
Een stripverhaal is een verhaal dat voornamelijk wordt verteld aan de hand van afbeeldingen. Bij veel stripverhalen staan tegenwoordig ook tekstwolkjes, maar dat is niet noodzakelijk. Hieronder zie je daar een voorbeeld van.

 

 

 

 



Aan bovenstaande strip zie je dat je dus niet per se tekst nodig hebt om een verhaal te vertellen.

 

Bij het maken van een stripverhaal komt heel veel kijken. In het filmpje hieronder wordt daar het een en ander over uitgelegd.

 

 

Opdracht 1
Beantwoord de volgende vragen en zoek eventueel antwoorden op internet.

1. Door wie zijn Suske en Wiske bedacht?

2. Wanneer kwam in Nederland de eerste Donald Duck uit?

3. Welk nummer werd voor het eerst helemaal in kleur uitgegeven.

4. Uit welk land komt Kuifje oorspronkelijk?

5. In welke strip komen de Daltons voor?

6. Wat is jouw favoriete strip?

7. Noem drie personages uit Suske en Wiske.

 

Opdracht 2
Bekijk onderstaande strips. Bij beide strips staat geen tekst. Toch weet je waarschijnlijk wel waar de verhaaltjes over gaan. Schrijf van de strips het verhaal op.

 

 

 



 

 

 

 

 

 

Opdracht 3
Hieronder vind je twee stripverhalen waar welk wolkjes bij staan, maar er staan geen teksten in de wolkjes. Bedenk zelf voor elk wolkje wat daarin moet komen te staan.

 

Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Je krijgt een leeg A4-vel van de docent. Die mag je zelf op je eigen manier in minstens vier vakken verdelen. Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken. 

 

 

 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 vind je hieronder:

5.2.6 Werkstuk

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb ik handvatten om te beginnen met mijn eigen werkstuk.

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

5.2.7 Keuzeverhaal

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • ben ik begonnen met het schrijven van een keuzeverhaal;
  • heb ik een personage bedacht;
  • heb ik verschillende keuzes gemaakt voor mijn verhaal;
  • heb ik mijn fantasie lekker de vrije loop gelaten.

 

Vandaag ga je aan de slag met een keuzeverhaal. Dit houdt in dat je een verhaal gaat schrijven waarbij je verschillende keuzes zal gaan maken. Lees hieronder de stappen door en begin daarna met het schrijven van jouw verhaal!


Regels:

  • Doorloop eerst de stappen voordat je gaat beginnen;
     
  • Het verhaal moet minstens 500 woorden hebben;
     
  • Gebruik je fantasie;
     
  • Let op spelling en formuleren. 

 

 

Stap 1
Je gaat nu zelf een hoofdpersonage bedenken. Dit doe je door een random plaatje van een persoon van Google te halen en deze persoon ga jij zelf een identiteit geven. Probeer niet al te veel tijd te stoppen in het zoeken van een persoon (5 minuten is prima). Typ bij Google bijvoorbeeld tienermeisje of oude man in (natuurlijk een soort persoon die jij als hoofdpersonage wil) en kies dan een geschikt plaatje uit voor jouw personage.

 

Kopieer de afbeelding in een worddocument en beschrijf in elk geval de volgende dingen van deze persoon. Dit mag je nog uitgebreider doen als je dat wil.

- voor- en achternaam;

- leeftijd;

- woonplaats;

- woonsituatie;

- familie/ vrienden;

- beroep/ opleiding.

 

 

Stap 2
Kies nu de omgeving waarin het verhaal zich afspeelt.

 

Stap 3 
Kies een voorwerp uit dat een rol krijgt in jouw verhaal.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Stap 4
Kies tot slot het vervoersmiddel waar in jouw verhaal gebruik van wordt gemaakt.

 

Stap 5
Je hebt nu je hoofdpersonage een identiteit gegeven en een aantal elementen gekozen voor jouw verhaal. De onderdelen die je hebt gekozen mogen een kleine rol spelen in jouw verhaal, als ze maar voorkomen in je verhaal. 

Nu er verschillende elementen vaststaan voor jouw verhaal, maar je eerst een schrijfplan.
Dit mag op je eigen manier (schema/ woordspin), maar bedenk voor jezelf in elk geval de volgende punten:

  • Wat gebeurt er met de hoofdpersoon?
  • Verloop van je verhaal (begin - midden - eind). Uiteraard kan het verloop van je verhaal tijdens het schrijven wat afwijken, maar dan heb je in elk geval een handvat tijdens het schrijven. 
  • In welke tijd speelt het verhaal zich af?
  • In welke tijd schrijf je het verhaal, verleden of tegenwoordige tijd?
  • Wat is je doelgroep?

 

Je kan voor het gemak hoofdstuk 4.1.1 erbij pakken over schrijfplannen.

 

Heel veel succes en plezier met het schrijven van dit verhaal! 

5.2.8 Instructietekst

Aan het eind van deze les:

  • kan ik uitleggen wat een instructietekst is;
  • kan ik uitleggen wat de gebiedende wijs is;
  • kan ik zelf instructies lezen en opvolgen;
  • kan ik zelf een instructietekst schrijven.

 

 


 

Theorie
In het dagelijks leven komen heel regelmatig instructieteksten voor. Denk hierbij bijvoorbeeld aan recepten en handleidingen. Instructietkesten zijn doe-teksten. Ze geven je aanwijzingen hoe je iets moet doen.


Gebiedende wijs
Instructies staan eigenlijk altijd in de gebiedende wijs.
De gebiedende wijs is een manier om iets te zeggen/ schrijven. Je beveelt als het ware iets.
Bij de gebiedende wijs heb je geen onderwerp en staat het werkwoord vaak vooraan in de zin, bijvoorbeeld doe de vaatwasser dicht of maak dat touwtje los. Zoals je ziet, staat er in beide zinnentjes geen onderwerp.

 

Opdracht 1
Lees onderstaande instructie eerst goed door en en voer de instructies uit.

1. Ga naast je stoel staan;

2. Probeer met je rechter elleboog je linker oor te raken;

3. Vouw je handen in elkaar en strek je vingers;

4. Doe dan beide armen in de lucht en draai een rondje;

5. Ga weer zitten;

6. Probeer met je tong het puntje van je neus te raken;

7. Knipoog naar je buurman/ buurvrouw;

8. Vergeet al het bovenstaande en kijk hoe anderen zich uitsloven.

 

Wellicht zijn er een aantal die bovenstaande instructies begonnen uit te voeren omdat zij niet alle instructies van te voren hadden gelezen. Bij instructies is het altijd handig om verder te lezen, zodat je weet wat je kunt verwachten.

 

Opdracht 2
Bekijk onderstaand filmpje en bespreek de vragen die daaronder staan met je buurman/ buurvrouw.

Waar moet een goede instructietekst volgens jullie aan voldoen? Is de instructie die in het filmpje wordt gegeven duidelijk? Verklaar jullie antwoord.

 

Opdracht 3
Jullie gaan voor elkaar een instructietekst schrijven van minstens 8 instructies. Zorg ervoor dat de instructies in de gebiedende wijs* staan (doe dit, doe dat). De instructies moeten kort, maar duidelijk zijn.

Je kan bijvoorbeeld een instructie maken bij het opslaan van een bestand in wordonline. Je kan natuurlijk ook iets moeilijkers verzinnen, maar zorg ervoor dat je klasgenoot door het lezen van jouw instructie iets voor elkaar krijgt.

*gebiedende wijs: bij de gebiedende wijs heb je geen onderwerp en staat het werkwoord vooraan. Het is als het ware een bevel / verzoek.

 

Extra opdracht in overleg
Recepten zijn ook instructieteksten. We kunnen als klas organiseren dat je individueel of in tweetallen een recept kiest en dat gerecht gaat maken. Dan neemt iedereen zijn/ haar gerecht mee en gaan we gezellig samen de gerechten nuttigen.

Hiervoor hebben we nodig:

-  genoeg animo;

- tijd;

- een geschikte les wanneer we dit kunnen doen.

5.2.9 Doorgeef-verhalen

Doorgeef-verhalen zijn verhalen die worden gemaakt door meerdere mensen. Een voorbeeld hiervan is het onderstaande gedicht. 
Dit gedicht is door drie verschillende leerlingen gemaakt. Telkens na twee zinnen het is gedicht doorgegeven.  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit is dan een gedicht, maar dit kan natuurlijk ook met een verhaal!

 

Opdracht 1
Laten we het gaan proberen! Iedereen krijgt een eigen blaadje. Schrijf hierop bovenaan je naam.
Jullie krijgen een eerste zin, schrijf deze ook vast op je blaadje. Vervolgens schrijf je daar zelf 5 zinnen achteraan. Als iedereen dat heeft gedaan, geef je op het teken van de docent je verhaal door binnen je groepje. Iedereen heeft nu een ander blad voor zich. Lees wat je klasgenoot heeft geschreven en schrijf 5 zinnen er achteraan. En zo gaat dit een aantal rondes door. Uiteindelijk krijg je je eigen blaadje weer terug en dan staat er, als het goed is, een heel verhaal.

Bespreek in je groepje de verschillende verhalen en kies de leukste uit.

 

Opdracht 2
Hieronder staat een aantal bestanden. In zo'n bestand zie je telkens de 'voorkant' van een boek, een titel en de eerste paar zinnen. Ga nu alleen of met een klasgenoot een van die verhalen afschrijven. Doe dit door om de beurt ongeveer 5 zinnen te schrijven. Kies het verhaal dat jou/jullie het meest aanspreekt, bekijk de titel en het plaatje goed en kopieer het beginstuk naar een worddocument. Samen gaan jullie het verhaal verder schrijven. Zorg ervoor dat het verhaal minstens 500 woorden bevat, meer mag!

 

5.2.10 Betoog *

Een betoog is een tekst waarin je iemand probeert te overtuigen.

Je kan iemand proberen te overtuigen door je mening te geven en deze te onderbouwen met argumenten. Het is sterk als je daar dan ook voorbeelden bij geeft.
Dit kan heel mooi aan de hand van een stelling, bijvoorbeeld:

Sigaretten moeten uit de schappen worden gehaald.

Ik ben het eens met deze stelling (mening), omdat roken ontzettend slecht is voor de gezondheid (argument). Zo is mijn buurvrouw vorig jaar overleden doordat zij haar hele leven heeft gerookt (voorbeeld).

Bovenstaande is kort, maar krachtig. Dit kan ook vele malen uitgebreider. Daarnaast is het belangrijk bij een betoog dat je niet één argument geeft, maar meerdere. Als het ene argument iemand niet overtuigd, doet een ander argument dat wellicht wel. Zorg dat je altijd begint en eindigt met een sterk argument, zodat je mensen meteen te pakken hebt en/ of op het laatste moment toch nog overtuigt.

 

Structuur in betoog
Een betoog bestaat altijd uit een inleiding, een middenstuk en een slot
In de inleiding wordt kort weergegeven waarover het betoog gaat. De stelling wordt in elk geval genoemd en wellicht nog wat achtergrondinformatie

In het middenstuk worden er minstens drie argumenten uitgebreid beschreven. Daarbij worden ook voorbeelden gegeven. De argumenten mogen zowel feiten als niet-feiten zijn. Al zijn feiten (conclusies uit onderzoeken) vaak wel overtuigender dan niet-feiten.
Wat ook heel vaak wordt gedaan bij een betoog is dat er ook tegenargumenten worden genoemd en deze worden dan meteen weerlegd (onderuit gehaald). Ook dit maakt een betoog overtuigender. 

In het slot herhaal je nogmaals de stelling en mening in net wat andere woorden.   

 

Opdracht
Nu ga je zelf aan de slag met het schrijven van een betoog! De opdracht vind je hieronder. 

 

Hieronder vind je het beoordelingsformulier. De docent zal aan de hand van dit document jouw betoog nakijken. Het is dus handig om je eigen betoog ook alvast na te kijken! Dan zie je precies waarop je wordt beoordeeld. 

Hoofdstuk 6 Poëzie

De komende weken gaan we het hebben over poëzie. Poëzie heeft helaas een beetje een stoffig imago, terwijl er zoveel om ons heen te vinden is dat met poëzie te maken heeft! Daarnaast kan je er heel veel creativiteit in stoppen. Daar ga je in elk geval een aantal voorbeelden van zien.
Veel singer songwriters, rappers, dichters, maar ook cabaretiers zijn regelmatig bezig met poëzie en zijn ware taalkunstenaars. Het populiare programma De wereld draait door heeft zelfs een huisdichter.

Tijdens deze lessen ga je kennismaken met verschillende vormen van poëzie. Je gaat verschillende gedichten/ liederen e.d. horen, zien en lezen. Daarnaast leer een aantal belangrijke begrippen binnen de poëzie, zoals klank, vorm, rijm (schema's), beeldspraak en stijlfiguren.

Hieronder alvast een filmpje om erin te komen. In het filmpje zijn twee cabaretiers te zien die een 'telefoongesprek' hebben en zij gebruiken alleen woorden die rijmen op de woorden die ze normaal zouden gebruiken. Toch weet je, doordat het rijmt, wel wat ze bedoelen.

6.1 Vorm en klank

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat poëzie is en uit welke drie elementen poëzie bestaat;
  • ken ik de begrippen strofe, kwatrijn en iconiciteit en kan ik vertellen wat dit inhoudt;
  • kan ik verschillende soorten rijm herkennen en benoemen.

 

Theorie
Poëzie is een taaluiting waarbij de nadruk ligt op vorm, klank en beeldspraak. In deze les zoomen we in op vorm en klank.


Vorm
Dit is hoe de taaluiting wordt vormgegeven. Een gedicht kan bijvoorbeeld uit drie strofen (coupletten) bestaan. Sommige gedichten bestaan alleen maar uit kwatrijnen (strofen van vier regels) en bij andere gedichten wisselen de groottes van de strofen zich af.

In het eerste gedicht zie je dat het gedicht uit drie kwatrijnen bestaat. Er staan namelijk drie strofen van vier regels die ongeveer even lang zijn. In het tweede gedicht bestaan de eerste twee strofen uit drie regels en de laatste strofe bestaat uit vijf regels. Dit zijn maar twee voorbeelden, maar je kan je vast voorstellen dat gedichten allerlei vormen kunnen aannemen.
 

Je hebt zelfs gedichten waarbij de inhoud overeen komt met de vorm van het gedicht. Dit noem je iconiciteit. Hieronder zie je daar een voorbeeld van.

De inhoud van het gedicht gaat over vrouwen en het gedicht heeft de vorm van een jurk. Met vorm wordt dus de indeling van de strofen bedoeld. En hoe het gedicht eruit ziet.

 

 

Klank
Bij klank wordt er gekeken naar de rijm, het ritme (dit wordt ook wel metrum genoemd) en de melodie. Bij ritme wordt er gekeken waar de klemtonen liggen binnen een gedicht.

Vandaag gaan we het hebben over schillende soorten rijm. Een gedicht hoeft niet per se te rijmen, maar vaak doet een dichter dat wel. Dit kan op heel veel manieren. De meest voorkomende rijmsoorten worden hieronder toegelicht.


Halfrijm
Bij  halfrijm rijmen de klinkers of medeklinkers op elkaar. Bijvoorbeeld:

Een duivenveren hemel weerspiegelt in de zee

Blauw licht dampt tussen hemel en stiller hemelbeeld.

Hierboven komt de klinker 'e' (met een 'ee'-klank) vaak voor. Hieronder zie je een voorbeeld van halfrijm bij medeklinkers:

Een droom van stemmen en van gelaten en gerucht

En steeds vermoeider worden, en dien men leven zegt.


De voorbeelden rijmen dus niet volledig, maar de klinkers of medeklinkers hebben vaak dezelfde klank.

 

Alliteratie
Bij een alliteratie rijmen telkens de eerste letters van woorden, bijvoorbeeld:

Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindenlaan.


In deze zin wordt er echt nadruk op de 'L' gelegd. Deze vorm van rijm wordt regelmatig gebruikt in reclames, zoals Heerlijk Helder Heineken. Ook vaste woordgroepen als bont en blauw, wikken en wegen zijn alliteraties.

Als je naar de titels kijkt van Suske en Wiske dan zie je dat ze daar ook vaak alliteraties gebruiken.


 

Volrijm
Deze vorm van rijm komt veel voor. Hier rijmen namelijk de laatste delen van de woorden op elkaar, bijvoorbeeld:

dromen - komen

vragen - dragen

Volrijm komt ook regelmatig voor in reclames, bijvoorbeeld: Verse pasta en daarmee basta.
Deze rijm wordt ook veel in gedichten toegepast, bijvoorbeeld in Sinterklaasgedichten:

De Sint zat te denken

Wat hij Pietje kon schenken


 

Gelijk rijm (Rime Riche)
Bij gelijk rijm heb je te maken met precies dezelfde woorden, zoals:

Zierikzee - overzee

onbewust - bewust


 

Oogrijm
Bij oogrijm lijken woorden te rijmen doordat ze dezelfde letters hebben, alleen is de klank anders.
Voorbeeld hiervan zijn:

tram - vlam ⇒       tram spreek je uit als trem, dus rijmt het niet op vlam.

boterham - jam ⇒    jam spreek je uit als sjem, dus dat rijmt niet op de klank van boterham.

 


 

Opdracht 1
Hieronder zie je een gedicht van René Oskam. Bekijk en lees het gedicht en beantwoord daarna de vragen. Weet je het even niet meer? Kijk dan in de theorie die hierboven staat!

 

1. Uit hoeveel strofen bestaat dit gedicht?

2. Staan er kwatrijnen in dit gedicht? Zo ja, hoeveel dan?

3. In de eerste strofe staat heel vaak de lange -aa klank. Van welke rijm wordt hier gebruik gemaakt?

4. In de eerste drie strofen is er in regel 2 en 4 volrijm gebruikt. Noem alle woordparen van de strofen waarbij dit van toepassing is.

5. In de laatste strofe wordt er gebruik gemaakt van een andere rijmsoort in regel 2 en 4. Welke rijmsoort is dit?

 



Opdracht 2
Tot welke rijmsoort horen onderstaande zinnen? Let op! Bij sommige kun je meerdere soorten toekennen.


1. Zon, zuipen, ziekenhuis

2. Drie in de rij, kassa erbij

3. Retteketet, naar Beter Bed

4. De nachten aan de grachten zijn vaak erg gezellig.

5. Voordat je je aardappelen overgiet met jus, wil ik eerst een kus.

6. Terwijl ik op je wacht, kijk ik nog even naar de Nachtwacht.

7. Kinderen spelen veel met eten.

8. Op de tennisbaan in Havel, speelde ik op gravel.
 

 


Opdracht 3
BNN-presentator Tim Hofman heeft ook een dichtbundel geschreven. Een van zijn gedichten vind je hieronder.


Zoals je misschien wel gemerkt hebt, is dit best een lastig gedicht. In het filmpje hieronder legt Tim zijn gedicht uit. Bekijk het fimpje en beantwoord de volgende vraag: Van welke rijmsoort heeft Tim op een creatieve manier gebruik gemaakt?

 

Opdracht 4
Hieronder staat een filmpje van Maaike Ouboter. Zij heeft meegedaan aan het programma De beste singer songwriter. Zij blies de jury omver met haar lied dat bol staat van de woordspelingen. Zij weet op een hele mooie manier woorden aan elkaar te verbinden door middel van rijm. Daarbij maakt zij veel gebruikt van bovenstaande rijmsoorten.

Welke soorten rijm herken jij?

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 t/m 4.

6.2 Beeldspraak

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat beeldspraak is;
  • kan ik beeldspraak herkennen in gedichten;
  • kan ik de begrippen personificatie, metafoor en vergelijking uitleggen en herkennen;
  • kan ik zelf een gedichtje schrijven waarin beeldspraak voorkomt.


 

Theorie
Vaak zeggen we dingen die we niet letterlijk bedoelen. Als iemand bijvoorbeeld neuzen telt, telt diegene niet letterlijk de neuzen, maar hoeveel mensen er aanwezig zijn. We hebben hier te maken met figuurlijk taalgebruik. Wanneer iets figuurlijk wordt bedoeld, heb je te maken met beeldspraak.


Bij beeldspraak onderscheiden we twee dingen: beeld en object. Met het beeld worden de woorden in de zin bedoeld die een figuurlijke betekenis hebben. Het is object is datgene dat wordt bedoeld met het beeld. Bijvoorbeeld:

Zij is een sloddervos.

Hier is het beeld: sloddervos

En het object is: zij

 

Bij beeldspraak moet altijd het beeld aanwezig zijn. Het object daarentegen hoeft dat niet:

'Sloddervos!'  ⇒ hier is alleen het beeld aanwezig.

 

Beeldspraak komt veel voor in het dagelijks leven. In onderstaand filmpje maakt Lubach dat duidelijk.

 

 

Soorten beeldspraak
Er bestaan verschillende soorten van beeldspraak. In deze les komen de drie meest voorkomende soorten beeldspraak aan bod: de personificatie, de vergelijking en de metafoor.

Personificatie
Bij een personificatie wordt iets 'levenloos', een ding of zaak, voorgesteld als iets levends.

In het woord personificatie zit het woord persoon. Bij een personificatie wordt er gezorgd dat een object iets menselijks/ persoonlijks krijgt. Er wordt een menselijke eigenschap gegeven aan een object.

Bijvoorbeeld: De toekomst lacht je toe.

De toekomst is iets 'levenloos', maar krijgt in bovenstaand zinnetje iets menselijks doordat hij lacht. Lachen is een menselijke eigenschap.

 

Nog een voorbeeld: De koekjes in de schaal smeekten mij ze op te eten.

De koekjes zijn natuurlijk 'levenloos', maar krijgen in bovenstaand zinnetje iets menselijks doordat ze smeken. Smeken is een menselijke eigenschap.

Bekijk onderstaande plaatjes. Wat hebben deze twee plaatjes met personificatie te maken?

 

 

 

 

 

 

 

 


Vergelijking
De vergelijking en metafoor lijken erg op elkaar.

Bij een vergelijking worden zowel het object als het beeld genoemd, zoals in de volgende voorbeelden:

Klaartje is zo mooi als de zomerzon    of      Klaartje, de zomerzon, zit in de klas

De zomerzon is in beide zinnetjes het beeld en Klaartje is in beide zinnetjes het object.


Nog een voorbeeld: Parijs, de lichtstad, is prachtig.

In dit voorbeeld is de lichtstad het beeld en Parijs is hier het object.

 

In een vergelijking wordt vaak het woordje als gebruikt, maar dit hoeft niet.

 

Metafoor
Bij een metafoor wordt alleen het beeld gegeven en moet je zelf bedenken waarnaar er wordt verwezen. Dit klinkt vast vaag, maar kijk eens naar het volgende voorbeeld:

De zomerzon zit in de klas.


Je weet door de vorige zin wie er met de zomerzon wordt bedoeld, maar bij de metafoor wordt het object (Klaartje) niet genoemd. Je kunt dus als het ware zelf invullen wie of wat er met die zomerzon wordt bedoeld.

Nog een voorbeeld: De lichtstad is prachtig.


Je weet door een vorig voorbeeld dat hier Parijs wordt bedoeld, maar bij de metafoor wordt het object (Parijs) niet genoemd. Je kunt dus als het ware zelf invullen wat er met die lichtstad wordt bedoeld.

Bij een metafoor is er dus meer ruimte voor eigen interpretatie.

Is het verschil tussen een vergelijking en een metafoor je nog niet helemaal duidelijk? Bekijk dan onderstaand filmpje!

Opdracht 1
Hieronder vind je een aantal personificaties. Noem van elke personificatie de menselijke eigenschap die het object krijgt opgelegd.

1. De wind fluistert zachtjes jouw naam.

2. De M&M's roepen: 'Eet mij, eet mij!'

3. De stoel omarmde het meisje.

4. De mooie zomerdag ontwaakt uit zijn slaap.

5. Het gevaar loert op elke straathoek.

6. Het papier is geduldig.

 

Opdracht 2
Geef van de volgende zinnen aan of je met een vergelijking of een metafoor te maken hebt.

1. Pieter is een boom van een vent.

2. Maaike ligt erbij als een zak wortelen.

3. Die kleerkast staat al de hele avond bij dat café voor de deur.

4. Je ogen zijn zo blauw als de hemel.

5. De koning van de wildernis ligt heerlijk te zonnen.

6. De engel bracht mij een kom soep toen ik ziek was.  

 

Opdracht 3
Lees onderstaand gedicht. Welke vormen van beeldspraak zie jij terugkomen?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.


Opdracht 5
Bedenk zelf een kort gedicht waarin je in elk geval een personificatie en een metafoor en/of vergelijking naar voren laat komen.

 

 

De antwoorden van opdracht 1, 2 en 3 vind je hier:

 

6.3 Rijmschema's

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik kennisgemaakt met verschillende rijmschema's;
  • kan ik minstens vier rijmschema's herkennen;
  • kan ik het rijmschema van een gedicht noteren.

 

Theorie
Gedichten rijmen vaak en dit kan op verschillende manieren. In deze les leer je wat een rijmschema is en hoe je dat van een gedicht maakt. Je kan een rijmschema maken door te kijken welke woorden er op elkaar rijmen. Elke nieuwe klank geef je een nieuwe letter. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:


Bijen

Zoemend op de bloemen                 A
Vliegen ze af en aan                       B
Alles over voor hun koningin.          C
Een heel simpel bestaan                 B

Belangrijk voor mens en natuur      D
Hun honing is kostbaar                   E
Maar niet zo duur                           D
Zwart met geel                               F
Klein, maar met veel                        F

 

Je ziet bij dit gedicht dat klank B, D en F meerdere keren voorkomen. Vaak valt er een rijmschema te herkennen in gedichten. Denk maar aan Sinterklaas gedicht waarbij vaak twee regels achter elkaar rijmen:
 

Sint zat te denken                                                            A
Wat hij Marietje dit jaar kon schenken                            A
Ze had heel veel op haar lijstje staan                               B
Dus heeft hij iets moois voor haar in de zak gedaan         B


 

De rijm zoals je die hierboven ziet, noemen we gepaard rijm.

 
   

Nog meer voorbeelden van rijmschema's zijn:  gekruist rijm, omarmend rijm, slagrijm en gebroken rijm.

Deze schema's zien er alsvolgt uit:

gepaard rijm ⇒ AABB CCDD ...

gekruist rijm ⇒ ABAB CDCD ...

omarmend rijm ⇒ ABBA CDDC ...

slagrijm ⇒ AAAA BBBB ...

gebroken rijm ⇒ ABCB DEFE of ABAC DEDF (hier wordt als ware een rijmschema 'onderbroken')

 

Vier regels van ongeveer dezelfde lengte noemen we ook wel een kwatrijn.

 



Opdracht 1
Klik op onderstaande link, scrol naar beneden tot je bij rijmschema's bent en bekijk dan de voorbeelden! Maak vervolgens de twee oefeningen die daar staan.

https://www.cambiumned.nl/theorie/literatuur/poezie/rijm-en-metrum/



 

Opdracht 2
Klik op de onderstaande link en beluister drie gedichten. Beantwoord de vragen.

http://candlelight.nl/site/audiogedichten/

 

1. Welk gedicht sprak jou het meest aan en waarom?

2. Waar ging dat gedicht over?

3. Welke rijmschema's heb jij herkend in de gedichten?


 

Opdracht 3
Lees onderstaand gedicht en beantwoord de vragen.

 

Wakker

Ik werd wakker voor de wekker

en potverdorie dat was lekker

want ik voelde al meteen

vandaag wordt er zo één

die mij nog lang zal blijven heugen

dus geniet ik met volle teugen

van elk minuutje van vandaag

zonder gezeur en/of geklaag

vandaag zal niet mislukken

dit fijne dagje ga ik plukken

ik heb een glimlach op mijn bek

want vandaag wordt echt te gek.

                                      - René Oskam

 

 

1. Welk rijmschema wordt hier gebruikt?

2. Welke letter krijgt de zesde zin (teugen)?

3. Welke soort rijm wordt er veel gebruikt? Kies uit: gelijk rijm, volrijm en alliteratie. Verklaar je antwoord. Weet je het even niet? Kijk dan in les 6.1 bij klank.

4. Geef een voorbeeld uit het gedicht van halfrijm.  



 

Opdracht 4
Maak een rijmschema van onderstaand gedicht.


Detective

Mijn jas ligt in de koelkast

aan de kapstok hangt een schoen

mijn tas ligt in de oven

onder mijn kussen een citroen

tussen de vissen drijft mijn hamster

en in zijn kooi spartelt een vis

er liggen punaises tussen mijn lenzen

wat meestal niet zo handig is

ik vind mijn tandenborstel terug

daar waar de pleeborstel moet staan

dus soms ruikt mijn mond wat gek

vlak voor en na het slapengaan

vaak voel ik mij een detective

ben altijd ergens naar op zoek

maar ik beschouw het als een zegen

niet als een onaangename vloek

want ik ben niet chaotisch

ik gebruik dat zoeken als tactiek

om mijn grijze massa jong te houden

het is hersengymnastiek.

                                                             
                                                             -René Oskam

 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 3 en 4 vind je hieronder.

6.4 Stijlfiguren

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een stijlfiguur is;
  • kan ik uitleggen wat een pleonasme is;
  • kan ik uitleggen wat een tautologie is;
  • kan ik uitleggen wat een hyperbool is;
  • kan ik uitleggen wat een eufemisme is;
  • kan ik bovenstaande stijlfiguren herkennen en aanwijzen.

 

Theorie
In gedichten worden vaak stijlfiguren gebruikt. Een stijlfiguur is een afwijking van wat normaal is bij het schrijven van een tekst. De stijlfiguren die wij deze les gaan bespreken zijn: pleonasme, tautologie, hyperbool en eufemisme. Ook beeldspraak is een stijlfiguur.

Hieronder staat een filmpje over pleonasme en tautologie. Ze lijken in eerste instantie een beetje op elkaar, maar er zit weldegelijk een verschil tussen. Probeer dat voor jezelf helder te krijgen.

 

Pleonasme
Zoals in het filmpje wordt uitgelegd is een pleonasme een woordcombinatie waarbinnen een woord een onlosmakende eigenschap van het zelfstandig naamwoord geeft. Voorbeelden hiervan zijn:

ronde bal ⇒ elke bal is rond, dus dat spreekt voor zich.

houten boomstam ⇒ elke boomstam is van hout, dus ook dit spreekt voor zich.

witte sneeuw ⇒ sneeuw is altijd wit.

 

Het is je misschien opgevallen dat het eerste woord telkens een bijvoeglijk naamwoord is en het tweede woord een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord is telkens overbodig. In gedichten wordt hier regelmatig mee gespeeld.

 

Tautologie
Een tautologie is een woordcombinatie waarbij de twee woorden eigenlijk synoniemen zijn. Je zegt dus twee keer hetzelfde. Soms gaat dit per ongeluk, maar in gedichten wordt het regelmatig met opzet gedaan. Voorbeelden van tautologieën zijn:

vast en zeker

gratis en voor niks

voor eeuwig en altijd

 

Een van de twee kan je eigenlijk weglaten en is dus overbodig.

 

Hieronder vind je een filmpje met de uitleg van de volgende twee stijlfiguren: hyperbool en eufemisme.

 

Hyperbool
Bij een hyperbool wordt iets erg overdreven. Voorbeelden hiervan zijn:

Ik stond al eeuwen op je te wachten ⇒ je bestaat geen eeuwen, dus dat kan überhaupt niet.

In Nederland regent het 49 van de 50 dagen ⇒ dit klopt niet en is erg overdreven.

 

 

Eufemisme
Bij een eufemisme wordt iets mooier gebracht dan dat het eigenlijk is. Het wordt als het ware verzacht.
Voorbeelden van eufemismen zijn:

Bijvoorbeeld als het woord heengegaan wordt gebruik in plaats van het woord doodgegaan.

Of wanneer er iemand woedend is, dat het wordt beschreven dat iets in het verkeerde keelschat schoot.

Het wordt dus erg afgezwakt om het minder zwaar te laten lijken.

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.


 

Opdracht 2
Klik op onderstaande link en maak de quiz.

https://quiz.ntr.nl/quiz/start/quiz_id/215

6.5 Meer stijlfiguren *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik de begrippen understatement, ironie, paradox en oxymoron toelichten;
  • kan ik bovenstaande stijlfiguren herkennen en aanwijzen in zinnen.

 

 

Theorie

 

Korte herhaling
De stijlfiguren die die je al kent zijn: pleonasme, tautologie, hyperbool en eufemisme. Weet jij nog hoe het zat? Bespreek dit klassikaal of met je buurman / buurvrouw.

Mocht je het even niet meer weten, kan hier klikken voor de uitleg.

Je kan eventueel ook onderstaande filmpjes waarin deze begrippen kort worden uitgelegd.

 

Nieuwe stijlfiguren
Tijdens deze les leer je over vier nieuwe stijlfiguren. Deze stijlfiguren komen regelmatig voor in het dagelijks leven. De stijlfiguren die we gaan behandelen zijn: understatement, ironie, paradox en oxymoron.


Understatement
Je hebt misschien weleens iemand horen zeggen: 'Thats the understatement of the year'.

Een understatement lijkt wel een beetje op een eufemisme. Net als bij een eufemisme druk je met een understatement iets minder sterk / zwak uit. Alleen werkt het versterkend en dat is bij een eufemisme niet het geval. Een eufemisme werkt verzachtend en verbloemend. In een understatement zit iets wat op ironie lijkt. Het komt vaak grappig / spottend over. Voorbeelden van een understatements zijn:
 

Zingen is niet mijn grootste talent     oftewel    Ik kan voor geen meter zingen.

Het paleis waarin hij woont, is een aardig optrekje    oftewel     Het paleis waarin hij woont, is prachtig en groot!



Ironie
Er zijn drie stijlfiguren die met 'spot' te maken hebben. Dat zijn sarcasme, cynisme en ironie. Ironie is een uiting van bedekte of milde spot. Wanneer je een ironische opmerking maakt, zeg je iets waarvan je eigenlijk het tegenovergestelde bedoelt of je overdrijft heel erg. Dit bedoel je overigens niet serieus en voor de omstanders is het vaak dus ook duidelijk dat het om een grapje gaat. Het is dus niet kwetsend voor anderen, terwijl dat bij sarcasme en zeker bij cynisme wel het geval kan zijn.

Voorbeelden van een ironische opmerkingen zijn:

Wanneer een leerling veel te laat in de les komt en de docent dan zegt: 'Goede avond'.

Of als een docent tegen een verlegen leerling zegt: 'Je kletst me de oren van het hoofd'.




Paradox
Paradox
bestaat uit twee Griekse woorden, namelijk 'para' en 'doxa'. Het eerste gedeelte 'para' betekent 'tegen' en 'doxa' betekent 'verwachting' oftewel paradox betekent tegen de verwachting. Een paradox is dus een uitspraak die zichzelf tegenspreekt en daarmee wordt de uitspraak onmogelijk gemaakt. Voorbeelden hiervan zijn:

Zeg nooit nooit ⇒ de spreker zegt hier zelf 'nooit'

Ik lieg altijd ⇒ als dit zou kloppen, zou de spreker dit keer de waarheid spreken en dus niet altijd liegen.

Een paradox is een uitspraak die op het eerste gezicht niet klopt. Je moet er meestal even over nadenken. Het is een schijnbare tegenstelling.



Oxymoron
Een oxymoron is een vorm van een paradox. Bij een oxymoron worden tegenstrijdige woorden met elkaar gecombineerd tot een uitdrukking. Het woord oxymoron bestaat zelf uit twee tegenstrijdige woorden, namelijk 'oxys' en 'moros'. Het eerste gedeelte 'oxys' betekent scherp en 'moros' betekent stomp. Een oxymoron betekent dus: scherp-stomp. Deze woorden spreken elkaar tegen. Een oxymoron is een echte tegenstelling, terwijl een paradox een schijnbare tegenstelling is.


Voorbeelden van een oxymoron zijn:

een oorverdovende stilte

een levend lijk

een grote dwerg

oud nieuws




Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht.

 

Opdracht 2
Klik op onderstaande link en lees, bekijk de uitleg over de stijlfiguren. Kies in elk geval de stijlfiguren die in deze les zijn behandeld. Verder mag je ook andere stijlfiguren bestuderen. 

Lees dus de uitleg, bekijk de filmpjes en probeer eventuele opdrachten te maken.

https://www.cambiumned.nl/theorie/stijl/stijlfiguren/

 

Hoofdstuk 7 Presenteren

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
  • heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.



Wat is een spreekbeurt?
Vorig jaar heb je, als het goed is, al een spreekbeurt gegeven voor de klas. Dit jaar ga je dat weer doen! Een spreekbeurt is een presentatie die je voor de klas houdt over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.

 

 

Hoe maak je een goede presentatie?

  1. ​Om een goede spreekbeurt te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
     
  2. Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
     
  3. Vervolgens bedenk je minimaal vijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
    Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 8 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
     
  4. Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
     
  5. Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
     
  6. Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
     
  7. Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
     
  8. Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).

 

Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de presentatie zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.

Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.


Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.

Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.


Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.

 

 

De opdracht

  • Je gaat een presentatie maken over een onderwerp naar keuze.
     
  • De presentatie moet tussen de 8 en 12 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je presentatie dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen.
     
  • Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt.
     
  • Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.)
     
  • Iedereen heeft de spreekbeurt op dezelfde dag af! Het Wheel zal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je spreekbeurt te willen houden. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.

 


Je wordt beoordeeld op ...:
- of je het uit je hoofd doet;  

- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;

- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 8 minuten);

- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;

- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).

 

 

Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.

Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!

Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.

Hoofdstuk 8 Luistervaardigheid

Je zou het misschien in eerste instantie niet snel zeggen, maar ook kijken en luisteren heeft alles te maken met taal! 

Wat wordt er precies gezegd? Wat wordt er bedoeld? Hoe moet je iets interpreteren? 

Met al dit soort vragen ga je in deze lessenserie aan de slag.

 

Verschillende manieren van kijken en luisteren
Kijken en luisteren doe je vaak onbewust. Je kijkt bijvoorbeeld naar een programma op tv en hoeft achteraf niet aan iemand te vertellen wat je precies hebt gehoord en gezien.

Voor het onderdeel 'kijken en luisteren' is het wel belangrijk dat je je bewust bent
van de manier waarop je kijkt en luistert.

Je kunt op twee manier kijken en luisteren, namelijk intensief en zoekend.

Intensief luisteren doe je wanneer je van te voren niet weet wat er gevraagd gaat worden. Je weet dus niet precies waar je op moet letten. Tijdens intensief luisteren moet je zoveel mogelijk proberen te onthouden van het filmpje. Het is dan ook verstandig om tijdens het kijken en luisteren aantekeningen te maken!

Bij zoekend luisteren is dat anders, dan weet je precies waar je op moet letten en kun je gericht kijken en luisteren naar de informatie die je nodig hebt om bijvoorbeeld de vragen te beantwoorden. 

Oefeningen

Oefening 1 Intensief kijken en luisteren

Bij deze oefening ga je intensief kijken en luisteren. Je weet namelijk van te voren nog niet welke vragen over het filmpje gesteld gaan worden. Dat betekent dat het belangrijk is dat je heel aandacht onderstaand filmpje gaat bekijken. Je mag op een blaadje eventueel wat aantekeningen maken! Je mag het filmpje namelijk niet terugkijken bij het maken van de vragen.

Klik voor het filmpje op onderstaande link. 

https://schooltv.nl/video/kijkenluisteren-strenge-aanpak-uitgaansgeweld-werkt/

 

Als je dat hebt gedaan klik je rechts onder het filmpje op speel de quiz. Dit zijn vragen over het filmpje. Je mag het filmpje NIET terugkijken.

Na het maken van de quiz, mag je het filmpje wel terugkijken. Doe dit alleen als er nog dingen voor jou onduidelijk zijn.

 

Je hebt nu geoefend met een kijk- en luisteropdracht en je weet wat je ongeveer kan verwachten. Doe het nu nog een keer op de precies dezelfde manier als je net hebt gedaan. De link voor het volgende filmpje staat hieronder.

https://schooltv.nl/video/kijkenluisteren-de-amsterdamse-grachten/

Oefening 2 Intensief kijken en luisteren

Bij deze oefening ga je intensief kijken en luisteren. Bekijk het onderstaande filmpje en maak vervolgens de oefening. Je mag aantekingen maken tijdens het bekijken van het filmpje! 

 

Klaar? Doe dan hetzelfde bij volgend filmpje! 

Hoofdstuk 9 Kijk op taal

9.1 Homoniemen en homofonen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat homoniemen zijn;
  • kan ik verschillende homoniemen benoemen;
  • kan ik uitleggen wat homofonen zijn;
  • kan ik verschillende homofonen benoemen;

 

 

Theorie
Homoniemen zijn woorden die je hetzelfde schrijft en die hetzelfde klinken, maar die een verschillende betekenis hebben. Zo is bank een meubel waarop je kan zitten, maar je kunt ook pinnen bij een bank. Hetzelfde woord wordt hier dus gebruikt voor verschillende dingen.

Voorbeelden van homoniemen zijn: bal - blaadje - haar

 

Homofonen zijn woorden die hetzelfde klinken, maar die je niet hetzelfde schrijft. Ook deze woorden hebben verschillende betekenissen.

Voorbeelden van homofonen zijn:

wij - wei Wij gaan naar buiten en De koeien staan in de wei

mei - mij In mei gaan we op vakantie en Wil je mij helpen?

 

 

 

Opdracht 1
Bekijk onderstaande zinnen en verbeter de hele zin en beantwoord de laatste vraag.

1. Ik zet het eis in de vriezer.

2. Door al die tafels is het hier heel krab.

3. De paarden staan in de wij.

4. Joris geeft het boek aan mei.

5. In school geld de regel: geen telefoon in de klas.

 

Welke fout wordt er telkens gemaakt?

 

 

Opdracht 2
Geef van onderstaande woorden aan of je te maken hebt met een homoniem of een homofoon.

1. aarde

2. bank

3. eis

4. balken

5. lijden

6. licht

7. knuffel

8. val

9. bevallen

10. boeken

 



Opdracht 3

Weet jij om welke acht homoniemen het hier gaat? Schrijf de homoniemen waarom het gaat op.

 

homoniem

 

klein knaagdier

hulpmiddel voor de computer

zoenen

het ligt in je bed

je kan erop zitten

je kan er een rekening openen

een klein paard

onderdeel van je kapsel

een houten vat

100.000 euro

krijg je al je hebt gewonnen

elk product in de winkel heeft het

bomen weghalen

ergens mee stoppen

 

 

 

Opdracht 4
Maak onderstaande opdracht.

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link en maak de opdracht over homoniemen.

https://static.oefen.be/oefening/3/8/0/4/2/e/Homoniemen.htm

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

 

Opdracht 6 (extra)
Bekijk onderstaande plaatjes en bedenk voor jezelf wat deze plaatjes met het onderwerp van deze les te maken hebben.

9.2 Synoniemen en antoniemen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat synoniemen zijn;
  • kan ik verschillende synoniemen benoemen;
  • kan ik uitleggen wat antoniemen zijn;
  • kan ik verschillende antoniemen benoemen;

 

 

Theorie
In de vorige les heb je geleerd over homoniemen en homofonen. Weet jij het verschil nog tussen deze twee soorten woorden? Vandaag leer je over synoniemen en antoniemen.


Synoniemen
Synoniemen zijn woorden die van elkaar verschillen, maar die hetzelfde betekenen. Wanneer je een verhaal schrijft is het fijn om gebruik te maken van synoniemen. Op deze manier breng je meer variatie in je tekst.

Voorbeelden van synoniemen zijn:

toilet wc

kapot stuk

hollen rennen


In teksten vind je vaak synoniemen. Hieronder geeft Arjen Lubach verschillende voorbeelden.

 

 

Antoniemen
Antoniemen
zijn juist woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn.

Voorbeelden van antoniemen zijn:

zwart wit

groot klein

lang kort

mooi lelijk

 

Bedenk voor jezelf wat de antoniemen van de volgende woorden zijn:

hoog

warm

zwijgen


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden een synoniem op.

1. snijwond

2. schrijver

3. jokken

4. stoep

5. blij

6. boos

7. mobiel

8. acuut


 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande woorden het antoniem op.

1. hemel

2. aanraden

3. vol

4. afvallen

5. krom

6. sterk

7. ontdooien

8. vrede

 


Opdracht 3
Klik op onderstaand bestand en los de puzzel op.

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link en maak de oefening. Let op je moet op de woorden klikken die geen synoniem zijn! 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-synoniemen/

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

Hoofdstuk 11 Oefenen met begrijpend lezen

Tekst 1: Kinderartsen: 'Verbied verkoop energiedrankjes aan kinderen'

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Tekst 2: Afscheid van Artis-leeuwen

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Tekst 3: Winter blijft aanhouden

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Tekst 4: Opkomst van het groene goud

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Tekst 5: De padden gaan weer op pad

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Tekst 6: Suezkanaal versperd door containerschip Ever Given

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Tekst 7: 3400 jaar oude stad in Egypte gevonden

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Tekst 8: Vliegen als een vogel?

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Tekst 9: Naturalis beste museum van Europa in 2021

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Hoofdstuk 12 Leerbladen

 

Leerblad 1.1 Werkwoordspelling

 

 

Leerblad 1.2 Samenstellingen

 

 

Leerblad 1.3 Meervouden

 

Leerbladen 2.1 Zinsontleding

 

 

Leerbladen 2.2 Woordsoorten

 

 

Leerblad 2.3 Voor- en achtervoegsels

 

 

Leerblad 3 Spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen