2.2.1 Herhaling vorig jaar

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

 

Theorie
In deze les gaan we even je geheugen opfrissen! Vorig jaar heb je namelijk al met verschillende woordsoorten geoefend!

Deze les gaan jullie die kennis weer terughalen, weet jij nog hoe het zat?

 

Werkwoorden
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt:

Hij lacht om dat grapje.

Ik maak mijn huiswerk.

De boeken vielen van de plank.

 

Er zijn ook werkwoorden met een vagere betekenissen, zoals: kunnen, zijn en worden.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:

vallen - val - valt - viel - vielen - gevallen

De persoonsvorm in een zin is standaard een werkwoord! Naast de persoonsvorm kunnen er nog andere werkwoorden in een zin staan.

 

Werkwoord of voornaamwoord?
Er zijn woorden die zowel een werkwoord als bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord kunnen zijn. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Ik fiets elke dag 8 kilometer naar school.

Mijn fiets staat altijd netjes in de schuur.

In de eerste zin is fiets een werkwoord, maar in de tweede zin wordt het voorwerp fiets bedoeld. In de tweede zin is fiets dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord.

Nog een voorbeeld:

Waar zijn we gebleven in het boek?

Hij heeft zijn huiswerk van een vriend overgeschreven.

In de eerste zin wordt zijn als werkwoord gebruikt, maar in de tweede zin is zijn een bezittelijk voornaamwoord.


Ook wanneer er een lidwoord (de, het of een) voor het hele werkwoord staat, heb je te maken met een zelfstandig naamwoord. Je hebt dan dus niet te maken met een werkwoord! Kijk maar naar de volgende voorbeelden:
 

Het dansen ging mij goed af. ⇒ dansen is hier dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord

Het passen van die jurk heeft me veel moeite gekost. ⇒ passen is hier dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord


Het is dus belangrijk dat je goed voor jezelf bedenkt of je daadwerkelijk met een werkwoord te maken hebt!

 

Zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden *
Je hebt verschillende soorten werkwoorden. Twee daarvan zijn het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord.

Het zelfstandige werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. Dat werkwoord geeft de handeling aan. Hieronder zie je enkele voorbeelden van zelfstandige werkwoorden:

Ik loop altijd 's avonds een rondje met de hond.

Ik heb die film al twee keer gezien.


Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de zin. Dus als een zin maar één werkwoord heeft, is dit automatisch een zelfstandig werkwoord!

Wanneer er twee of meer werkwoorden in de zin staan, dan is de persoonsvorm een hulpwerkwoord. Een hulpwerkwoord ondersteunt als het ware het zelfstandige werkwoord. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.

 

 

 

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden (lw): de, het en een (spreek je uit als ‘un’). Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: het boek– een boek.

Soms staan tussen het lidwoord en zelfstandig naamwoord nog andere woorden, bijvoorbeeld een bijvoeglijke naamwoord: Het spannende boek.


Lidwoorden kan je onderscheiden in bepaalde (de en het)  en onbepaalde (een) lidwoorden (blw en olw).

 

 

Zelfstandige naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

Bijvoorbeeld: dochter, bloemist, zeehond, tulp, telefoon, dorp, liefde.

Je kan er bijna altijd een lidwoord voorzetten en je kunt er vaak een verkleinwoord van maken:
vriend → vriendje; dochter → dochtertje.

Er staan vaak meerdere zelfstandige naamwoorden in een zin.

! Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Tom, Hilversum, Nederland, Mediamarkt, Rijn.


Let op! sommige woorden lijken werkwoorden, maar zijn dan zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld:

De vlieg is gevangen in het spinnenweb.

Vlieg is ook een werkwoord, maar hier wordt het diertje bedoeld en daarom is het in deze zin dus een zelfstandig naamwoord.

Een ander voorbeeld:

Ik eet mijn soep liever uit een kom.

In deze zin is kom een zelfstandig naamwoord en wordt het niet gebruikt als werkwoord (als in: Ik kom nu naar je toe).

 

 

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je zegt bijvoorbeeld: Wat een spannende film! Het bijvoeglijk naamwoord spannende zegt wat over het zelfstandig naamwoord film.
 

Voorbeelden:

De oudere dame       de vierkante tafel                  het grote huis

Een gele vogel           de kale man                           de saaie les

 

! Een bijvoeglijk naamwoord schrijf je over het algemeen zo kort mogelijk, dus zonder –n (zie voorbeelden).

 

Uitzonderingen:

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is, voorbeelden:

De stenen muur                     de gouden ketting                 de bronzen beker

Een leren jas                          het katoenen shirt                 de glazen wand

! Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord schrijf je altijd voluit, wanneer nodig met –en.

 

Voltooid deelwoorden worden ook wel eens als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
Sommige voltooid deelwoorden eindigen op -en. In deze gevallen schrijf je het bijvoeglijk naamwoord ook met -en. Hieronder vind je hiervan een voorbeeld:

De deur is gesloten. (voltooid deelwoord)
De gesloten deur is groen. (bijvoeglijk naamwoord)

Het vlees wordt vakkundig gebraden. (voltooid deelwoord)
Het gebraden vlees smaakt mij erg goed. (bijvoeglijk naamwoord)

Wil je nog meer voorbeelden zien? Ga dan naar deze site: https://www.beterspellen.nl/website/index.php?pag=80

 

 

Aanwijzend voornaamwoord
Met een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijs je als het ware iets aan. De aanwijzende voornaamwoorden die wij in de Nederlandse taal kennen zijn:

die, deze, dit, dat, zulk(e), zo'n en dergelijk(e)

Voorbeelden:
Deze tram gaat naar Amsterdam Centraal.

Dat gedicht vind ik erg mooi.

Waar zou ik zulke laarzen kunnen vinden?

Dergelijke sommen zijn erg ingewikkeld.

Een aanwijzend voornaamwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan ook apart staan. Je kunt er dan wel een zelfstandig naamwoord achter denken, bijvoorbeeld:

Ik vind deze foto mooier dan die (foto).

 

 

Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord (vr. vnw) staat vaak aan het begin van een vraagzin. Ze verwijzen naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'. De vragende voornaamwoorden die wij in het Nederlands kennen zijn:

wie, wat, welk(e), wiens, wat voor (een)?

Het kan voorkomen dat het vragend voornaamwoord niet vooraan in een zin staat. Dan heb je te maken met een samengestelde zin. Je kan dan wel een zin maken waarin het vragende voornaamwoord wel vooraan komt te staan, bijvoorbeeld:

Weet jij wie de bal heeft gegooid? ⇒ Wie heeft de bal gegooid?

Kun je me vertellen wiens idee dat was? ⇒ Wiens idee was dat?

Weet jij wat deze computer kost? ⇒ Wat kost deze computer?

Let op! Woorden als: hoe, waarom, wanneer, hoeveel, waarmee zijn geen vragende voornaamwoorden, omdat deze woorden niet naar personen of dingen verwijzen! Dit zijn vaak bijwoorden.

 

 

 

Opdracht 1
Noteer van de aangegeven woorden tot welke woordsoort zij behoren. Gebruik de afkortingen:

ww - blw of olw - zn - bn - aanw.vnw - vr.vnw

1. (1)Weet jij (2)wie (3)de (4)airconditioning uit (5)heeft gezet?

2. (1)Dat (2)schilderij heeft mijn (3)nichtje (4)geschilderd.

3. (1)Wat voor een (2)agenda ga je (3)kopen voor (4)dit (5)schooljaar?

4. (1)Sander wil graag (2)een (3)leren (4)voetbal voor zijn (5)verjaardag hebben.

5. (1)Deze (2)serie (3)is echt (4)een (5)aanrader!

6. Weet je al (1)welk (2)gedicht jij het (3)mooiste vindt?

7. Morgen (1)vliegen we naar (2)het (3)warme (4)Spanje.

8. Ik wil ook (1)zo'n (2)grote, (3)glanzende (4)auto net als (5)de buurman.

 

Opdracht 2

Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening. 

 

 

Opdracht 4
Zoek op internet oefeningen over de behandelde woordsoorten en ga daarmee aan de slag.

Sites die je hierbij kunnen helpen zijn:

https://www.cambiumned.nl

https://www.berktekst.nl

 

De antwoorden van opdracht 1 vind je hieronder:

antwoorden