2.1.4 Onderwerp

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

 

Theorie
Eén van de zinsdelen in een zin is het onderwerp (ow). Vrijwel elke zin heeft een onderwerp. Het onderwerp is vaak iets wat of iemand die 'iets doet / overkomt'. Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat dit 'iets' is.
 

Als je achter het onderwerp wil komen, is het dus belangrijk dat je eerst het werkwoordelijk gezegde vindt. Daarna stel je de vraag: wie of wat + het werkwoordelijk gezegde?


Voorbeelden:
Vanmorgen heeft mijn zus een brood bij de bakker gekocht.


Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heeft gekocht
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wie) heeft gekocht?
Het antwoord is: mijn zus

 

 

Onze school is vorig jaar officieel geopend.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: is geopend
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wat) is geopend?
Het antwoord is: onze school

 

 

Let op!
Soms het onderwerp een lang zinsdeel. Je moet ervoor zorgen dat je wel het hele zinsdeel neerzet. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Die lange jongen met dat steile bruine haar is de drummer van de schoolband.


Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: is
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wie) is?
Het antwoord is: die lange jongen met dat steile bruine haar

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 2
Ontleed onderstaande zinnen tot en met het onderwerp. 

Je noteert het als volgt: 

pv = 

wg = 

ow =

 

1. De mevrouw met de hond laat het beest altijd 's avonds uit. 

2. Morgen gaan de goede vriendinnen lekker een dagje winkelen. 

3. De computer van mijn vader is kapot gegaan. 

4. Dat hele oude schilderij hangt in de kamer van mijn oma. 

5. De kleuter is een tekening aan het maken. 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2:

antwoorden