Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
Theorie
Om een tekst soepel te laten verlopen, worden er vaak verwijswoorden gebruikt. Wanneer je hier geen gebruik van zou maken, zou je tekst erg eentonig worden. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:
Maartje is te laat in de les gekomen. Dat Maartje te laat is gekomen komt doordat Maartje zich had verslapen. Maartje moet een briefje halen bij het servicepunt [...].
In dit verhaaltje merk je (nu) vast al dat de tekst lekkerder zou lopen wanneer er i.p.v. Maartje bijvoorbeeld zij komt te staan.
Dit klinkt al heel anders:
Maartje is te laat in de les gekomen. Dat zij te laat is gekomen komt doordat zij zich had verslapen. Ze moet een briefje halen bij het servicepunt [...].
In bovenstaande tekst verwijzen zij en ze naar Maartje. Door woorden af te wisselen maak je de tekst minder saai en minder langdradig.
Zij en ze noem je verwijswoorden. Beide woorden verwijzen naar Maartje, Maartje noem je dan het antecedent, dus de woorden waarmee je verwijst heten verwijswoordenen de woorden waarnaar je verwijst noem je antecedenten.
Vaak staan de antecedenten aan het begin van de tekst en daarna worden er verwijswoorden gebruikt om naar de antecedenten te verwijzen. Er kan worden verwezen naar personen, dieren, voorwerpen, maar ook naar gebeurtenissen.
Meer verwijswoorden die vaak worden gebruikt zijn: het, hij, haar, hem, zij, hen, hun, deze, die, dat, zulke etc.
Verwijzen met die of dat?
Regelmatig worden er fouten gemaakt bij de keuze van de juiste verwijswoorden. Hiervoor zijn duidelijke regels die je simpelweg moet kennen. Het zit namelijk zo:
bijvoorbeeld in de zin:
Het logeerbed in de hotelkamer is al opgemaakt en die ligt heel lekker.
(antecedent) (verwijswoord)
Hier wordt een fout verwijswoord gebruikt. Omdat logeerbed een 'het-woord' is, kan je alleen met: het, dit en dat verwijzen.
Als je verwijst naar onzijdige woorden ('het-woorden') gebruik je de verwijswoorden dit, dat en het.
Voorbeelden hiervan zijn:
Het zakje dat daar ligt...
Het horloge dat ik kwijt ben...
Het paard staat in de wei. Het graast al uren.
Wanneer je met vrouwelijke en mannelijke woorden ('de-woorden') te maken hebt, dan gebruik je de verwijswoorden die, deze, ze. Bijvoorbeeld:
De vrouw die daar loopt...
De schoenen staan in de weg. Wil jij ze even opruimen?
De bananen zien er lekker uit. Zullen we deze meenemen?
Als je deze uitleg in een schema zet, ziet dat er alsvolgt uit:
Verwijzen naar personen, dieren en dingen
Er is nog een onderdeel van verwijswoorden waar vaak fouten in worden gemaakt. De volgende zin is bijvoorbeeld fout:
De jongen waarnaast ik zit, is erg verkouden.
Hier wordt op een foutieve manier verwezen naar de jongen.
Het zit zo:
Wanneer je naar een persoon verwijst (in dit geval de jongen), verwijs je met twee losse woorden, dus:
De jongen naast wie ik zit, is erg verkouden.
Je gebruikt dus altijd twee woorden wanneer je het over een persoon hebt. Meer voorbeelden hiervan zijn:
Het meisje met wie ik op paardrijden zit, kan vandaag niet. (dus niet: waarmee)
De man naast wie ik woon, is erg aardig. (dus niet: waarnaast)
De tegenstander tegen wie wij spelen, is erg sterk. (dus niet: waartegen)
Misschien is het je al opgevallen dat het tweede woord telkens wie is.
Wanneer je naar dingen of dieren verwijst, gebruik je juist wel één woord!
Dat is de camper waarmee mijn ouders op vakantie gaan.
Dit is de paal waartegen de hond heeft geplast.
Het paard waarop ik altijd rijd, is erg lief.
Misschien is het je al opgevallen dat het eerste gedeelte van het woord telkens waar is.
In een schema ziet deze regel er als volgt uit:
Opdracht 1
Schrijf van de volgende zinnen de verwijswoorden op en de antecedenten. Je hoeft de zinnen niet over te nemen.
1. Willem en Saskia worden volgende week beiden 16 en zij geven elk een feest.
verwijswoord = antecedent =
2. Ik heb de plantenbak verschoven. Hij stond namelijk erg in de weg.
verwijswoord = antecedent =
3. Mees en Jacob stoeien op de trap. Daar komen echt ongelukken van.
verwijswoord = antecedent =
4. Ik heb van mijn ouders een horloge gekregen. Alleen ben ik het nu kwijt.
verwijswoord = antecedent =
5. Bryan en Youssef verzamelen modelauto's. Ik wil hen er eentje graag cadeau geven.
verwijswoord = antecedent =
Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht over de verwijswoorden.
Opdracht 3
Bedenk nu zelf vijf kloppende zinnen waarin je eerst een antecedent zet en vervolgens een verwijswoord. Mocht je dit heel lastig vinden, kijk dan even naar de voorbeeldzinnen die zijn gebruikt onder de theorie. Neem deze natuurlijk niet letterlijk over, maar gebruik ze ter inspiratie.
Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefeningen. Lees eerst de opdracht aandachtig door.
https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-verwijswoorden/
https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-verwijswoorden/
https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-foute-en-slordige-verwijswoorden/
Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1: