Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
Theorie
Sommige woorden zijn samengesteld uit twee of meer woorden. Dit noem je dan ook een samengesteld woord oftewel een samenstelling. Het tweede gedeelte van zo'n woord is het belangrijkst, want dat bepaalt de betekenis, bijvoorbeeld:
Een hotelkameris een soort kamer: een kamer in een hotel.
Een sportbroekis een soort broek: een broek die je draagt bij het sporten.
Meer voorbeelden van samenstellingen zijn:
tuinbroek, slaapkamer, dorpsstraat, rugtas, paardenbloem, wijnglas etc.
Bestaande woorden
Een samenstelling bestaat altijd uit bestaande woorden, die dus ook zelfstandig voor kunnen komen. In samenstellingen worden voornamelijk zelfstandige naamwoorden gebruikt (voetbal = voet + bal), maar ook wordt er gebruik gemaakt van werkwoorden (kennismaken = kennis + maken) en bijvoeglijke naamwoorden (donkergroen = donker + groen).
Het is belangrijk dat de woorden ook los van elkaar te gebruiken zijn. Is dit niet het geval, bijvoorbeeld bij het woord: verliefdheid. Verliefd is hier een woord dat je zelfstandig kunt gebruiken, maar heid niet. Dit is een achtervoegsel. Je hebt hier dus niet te maken met een samenstelling, maar met een afleiding. Hierover lees je meer in de verdieper.
Betekenis vinden
De meeste samenstellingen staan niet in het woordenboek, dus de betekenis moet je zelf bedenken. Dit doe je door de twee woorden even los te maken van elkaar en dan het woord op te zoeken dat je moeilijk vindt, bijvoorbeeld:
Rusland wil een importverbod van verse groenten uit Europa.
Het woord importverbod kan hier voor problemen zorgen. Je weet waarschijnlijk wel wat een verbod is, dus zoek je het woord import op. Import betekent: 'het verkopen van goederen uit het buitenland in eigen land'. De samenstelling importverbod betekent dus dat er een verbod is op het verkopen van goederen uit het buitenland in eigen land.
Opdracht 1
Schrijf van de volgende samenstellingen op uit welke twee woorden deze bestaan.
Voorbeeld: pannenkoek bestaat uit de woorden: pan + koek.
1. paardenbloem
2. groentesoep
3. zonneschijn
4. autobedrijf
5. zandkasteel
Opdracht 2
Schrijf het woord op dat op de puntjes hoort. Het woord op de puntjes moet een samenstelling maken met zowel het linker- als het rechter woord.
Voorbeeld: katten .... steen. Op de puntjes moet bak komen te staan, want dan heb je de samenstelling kattenbak en de samenstelling baksteen.
Nu jij!
kerst … zaal
appel ... gaard
achter ... broek
zomer ... boek
slag … sport
sleutel … pad
hijs … water
dij … merg
Opdracht 3
Maak zoveel mogelijk kloppende samenstellingen door een woord uit de linker rij te combineren met een woord uit de rechter rij. Je mag de woorden eventueel meerdere keren gebruiken.
auto ader
fruit bestuur
goederen fotograaf
hoofd leiding
leerlingen transport
ouder trein
pers participatie
school raad
slag automaat
Opdracht 4
Schrijf van onderstaande samenstellingen de betekenis op. Weet je niet wat een gedeelte van de samenstelling betekent? Zoek dit dan op!
1. leerlingenparticipatie
2. ervaringsdeskundigen
3. langetermijnplanning
4. titelverdedigster
5. meubelboulevards
6. arbeidsongeschikt
7. vliegsimulaties
8. grofvuil
Klaar? Vergelijk met je buurman/ buurvrouw je antwoorden en bespreek deze.
Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2, 3 en 4: