2.2.2 Werkwoorden *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

 

Theorie
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of overkomt.  Het zijn doe-woorden en je kunt werkwoorden altijd vervoegen⇒ (ik) val, (jij) valt, (wij) vallen (hij) viel, (zij is) gevallen. De persoonsvorm is ook altijd een werkwoord!

Hieronder vind je enkele voorbeelden van werkwoorden in zinnen:


Het publiek lacht om de cabaretier.

Wij hebben samen die film gekeken.

De peren vielen niet ver van de boom.

De bandleden kregen een luid applaus.


Splitsbare werkwoorden
Sommige werkwoorden zijn splitsbaar, kijk maar naar de volgende voorbeelden:

nakijken ⇒ De docent kijkt de SO's zorgvuldig na.

overgeven ⇒ De tegenpartij gaf zich al snel over.

schoonmaken ⇒​ Ik maak mijn kamer elke week goed schoon.


Zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden
Je hebt verschillende soorten werkwoorden. Twee daarvan zijn het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord.

Het zelfstandige werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. Dat werkwoord geeft de handeling aan. Hieronder zie je enkele voorbeelden van zelfstandige werkwoorden:

Ik loop altijd 's avonds een rondje met de hond.

Ik heb die film al twee keer gezien.

Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de zin. Dus als een zin maar één werkwoord heeft, is dit automatisch een zelfstandig werkwoord!

Wanneer er twee of meer werkwoorden in de zin staan, dan is de persoonsvorm een hulpwerkwoord. Een hulpwerkwoord ondersteunt als het ware het zelfstandige werkwoord. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.

 

Koppelwerkwoorden*
Naast zelfstandig werkwoorden en hulpwerkwoorden bestaan er ook koppelwerkwoorden.

Net als bij zelfstandige werkwoorden kan er maar één koppelwerkwoord in een zin staan. Overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

 

Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel. Een koppelwerkwoord komt voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde. Vorig jaar heb je geleerd over het werkwoordelijk gezegde en dit jaar leer je ook wat een naamwoordelijk gezegde is.

 

Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een eigenschap of kenmerk. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. De bekendste koppelwerkwoorden zijn:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

 

Het is handig om de koppelwerkwoorden uit je hoofd te leren (soms werkt het als je er een soort liedje van maakt).

 

Je hebt te maken met een koppelwerkwoord als:

 

Voorbeeld 1:     Maartje is juf.
Maartje: onderwerp
is: koppelwerkwoord want Maartje blijft juf, Maartje wordt juf, Maartje blijkt juf…
en: juf is een kenmerk/eigenschap van Maartje
   
Voorbeeld 2: Tim is leraar geworden.
Tim: onderwerp
geworden: koppelwerkwoord (is: hulpwerkwoord)

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Noteer van de zinnen alle werkwoorden en zet er achter of je te maken hebt met een zelfstandig werkwoord (zww), een hulpwerkwoord (hww) of een koppelwerkwoord (kww)

Voorbeeld: Ik heb maandag een lang stuk gefietst. 

heb = hww     gefietst = zww 

 

1. Joris is helaas verkouden. 

2. Merel gaat naar de supermarkt. 

3. Ik heb vrijdag voor een groot publiek gedanst. 

4. Geert zou graag een keertje naar Parijs willen fietsen. 

5. Kimberly wil graag juf worden. 

6. Daarom gaat zij de PABO doen. 

7. Mohammed is een hele goede profvoetballer. 

8. Wij zijn helemaal naar Zuid-Limburg gereden. 

9. Het huis leek onbewoond. 

10. Leila vliegt morgen naar Spanje. 

 

 

Opdracht 2
Maak alle drie de opdrachten die hieronder staan. 
 

1. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/werkwoorden/

2. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-werkwoorden-benoemen-niveau-brugklas/

3. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-werkwoorden-3-hv/

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1:

antwoorden