Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
Theorie
Wanneer een zin een lijdend voorwerp heeft, kan de zin ook een meewerkend voorwerp (mv) hebben. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
Om achter het meewerkend voorwerp te komen, stel je de volgende vraag: aan wie of voor wie + werkwoordelijk gezegd + onderwerp + lijdend voorwerp. Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp. Wanneer er geen aan of voor in de zin staat, kan je deze er wel voor denken (zie voorbeeld 2).
Voorbeelden:
Jasmijn heeft voor haar moeder boodschappen gedaan.
Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heeft gedaan
Het onderwerp is: Jasmijn
Het lijdend voorwerp is: boodschappen
Je stelt nu de vraag: aan wie of voor wie heeft Jasmijn boodschappen gedaan?
Het antwoord (meewerkend voorwerp) is: voor haar moeder
De docent wiskunde geeft een aantal leerlingen elke week bijles.
Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: geeft
Het onderwerp is: de docent wiskunde
Het lijdend voorwerp is: bijles
Je stelt nu de vraag: aan wie of voor wie geeft de docent wiskunde bijles?
Het antwoord (meewerkend voorwerp) is: een aantal leerlingen
Let op!
1.Wanneer er geen lijdend voorwerp in de zin staat, staat er ook geen medewerkend voorwerp in de zin. Andersom kan dit wel, maar een medewerkend voorwerp heeft een lijdend voorwerp nodig.
2. Alleen de vraag aan wie of voor wie moet worden beantwoord en niet bijvoorbeeld van wie. Wanneer je deze vraag dus niet goed kan beantwoorden, staat er geen meewerkend voorwerp in de zin.
Opdracht 1
Maak onderstaande oefening. Lees eerst de introductie van de opdracht goed door.
Opdracht 2
Ontleed onderstaande zinnen tot en met meewerkend voorwerp.
Je noteert het als volgt:
pv =
wg =
ow =
lv =
mv =
1. De docent gaf sommige leerlingen extra bijles.
2. Voor mijn moeder hebben we een mooie bos bloemen gekocht.
3. Michael heeft voor Jasmijn een liedje geschreven.
4. Yara heeft haar boek aan Felicia uitgeleend.
5. Ik geef mijn moeder het overige geld.
Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2: