SET schrijfvaardigheid
In de set-week in december vindt de set schrijfvaardigheid plaats. Bij deze set is het de bedoeling dat je een betogende of opiniërende tekst typt. Je hebt voor het maken van deze tekst 200 minuten de tijd.
In deze Wikiwijspagina vind je alle informatie die je voor de set schrijfvaardigheid nodig hebt. Zo vind je er de theorie bij de verschillende tekstsoorten, de voorbereidende opdrachten en het instructie- en beoordelingsmodel van de set.
De set schrijfvaardigheid kent weging 40, is herkansbaar.
Bedenk je wel: als je deze set wilt herkansen, moet je ook het onderdeel van de voorbereiding opnieuw maken
Algemeen
Bij de set mag je zelf kiezen of je een betogende of een opiniërende tekst maakt. Overleg met je docent wanneer je twijfelt welke tekstsoort voor jou het verstandigste is om te kiezen. Hieronder vind je een schematisch overzicht van de indeling van beide teksten. Dit overzicht is ook hier te downloaden.
Overzicht van indeling betogende en beschouwende tekst
Beoordeling set schrijfvaardigheid
Hieronder vind je de beide beoordelingsmodellen.
Theorie
Signaalwoorden
In iedere tekst is het belangrijk dat de lezer jou goed kan volgen. Daarvoor is het belangrijk dat je verbanden aanbrengt binnen je tekst en dat je vervolgens duidelijk maakt aan de lezer wat de verbanden zijn. Dat duidelijk maken doe je door signaalwoorden toe te voegen. Wanneer je het tweede argument geeft maak je dat bijvoorbeeld duidelijk door een signaalwoord van opsomming (ten tweede, daarnaast, ook, bovendien, verder) toe te voegen. Wanneer je een oorzaak geeft, maak je dat duidelijk door een signaalwoord dat een oorzaak aangeeft toe te voegen (dat komt door, doordat).
In de bijlage vind je een overzicht van veelgebruikte signaalwoorden met de daarbijhorende tekstverbanden.
Argumentatieschema's
Het geheel van argumenten en standpunt wordt een argumentatie genoemd. De aard van het verband tussen argument(en) en standpunt noemen we argumentatieschema.
Er zijn verschillende argumentatieschema’s. De argumentatie kan gebaseerd zijn op:
- oorzaak en gevolg
- kenmerk of eigenschap
- voor- en nadelen
- voorbeelden
- vergelijking
- autoriteit
In de bijlage wordt alle theorie uitgelegd. Daarna vind je enkele filmpjes met uitleg. Helemaal onderaan de pagina vind je een link naar oefenopdrachten.
Argumenteren: de basis over standpunten en argumenten
Argumenteren: argumentatiestructuren
Argumenteren: argumentatieschema's (voorheen redeneringen)
Argumenteren: de vernieuwde begrippen (vanaf 1.41 gaat het over argumentatieschema's).
Oefenopdrachten argumentatieschema's
Om te oefenen met het herkennen van argumentatieschema's maak je de opdrachten 2 en 5 in de link.
Soorten argumenten
Soorten argumenten uitgelegd door Arnoud Kuijpers.
Oefenopdrachten soorten argumenten
Om te oefenen met het herkennen van verschillende soorten argumenten, maak je opdracht 7 in de link.
Drogredenen
Denk jij ook wel eens: klinkt logisch, maar er klopt toch iets niet? Dan heb je misschien een drogreden te pakken. Je hebt al geleerd wat drogredenen zijn: onjuiste standpunten of argumenten. Een drogredenering is een fout in de logica, maar kan soms op het eerste gezicht heel logisch lijken. Het is een onjuist argument: het lijkt alsof er een argument gegeven wordt, maar als je heel goed kijkt en luistert, zie je dat het geen juist argument is.
Je trapt er dus snel in! Het is daarom belangrijk om zo veel mogelijk drogredenen te kennen. Zo maak je zelf geen fouten in je redenering, en kun je fouten in een tekst of andere argumentatie aanwijzen.
De drogredenen die je moet kennen zijn:
- Onjuist beroep op oorzaak-gevolgschema
- Onjuist beroep op kenmerk- of eigenschapsschema
- Onjuist beroep op voor-en nadelenschema= overdrijven van voor- en nadelen + vals dilemma
- Onjiust beroep op voorbeeldenschema = overhaaste generalisatie
- Onjuist beroep op vergelijkingsschema = verkeerde vergelijking
- Onjuist beroep op autoriteit
- Cirkelredenering
- Persoonlijke aanval
- Ontduiken van bewijslast
- Vertekenen van een standpunt
- Bespelen van het publiek
Kijk de video waarin Arnoud Kuijpers de belangrijkste drogredenen uitlegt en maak de oefenopdrachten in de link.
Drogredenen uitgelegd door Arnoud Kuijpers
Oefenpdrachten drogredenen
Om te oefenen met het herkennen van drogredenen, maak je de opdrachten 1 en 4 in de bijgevoegde link.
Startopdracht
Je schrijft een tekst over een door de docent bepaald onderwerp. Je tekst moet minimaal 5 alinea's bevatten en het moet duidelijk zijn wat voor een soort tekst het is. Je beslist of je een betoog schrijft of een opiniërende tekst.
Het doel van deze opdracht is om te bekijken wat je nog weet van de opbouw van een tekst en de tekstkenmerken (dus wat hoort waar te staan in een betoog danwel opiniërende tekst.
Oefenopdracht 1
Via de verschillende tabbladen in het linkermenu kom je bij verschillende opdrachten.
Maak de opdrachten allemaal in hetzelfde Worddocument zodat jij alle antwoorden bij elkaar verzamelt. Lever dit document in wanneer je docent daarom vraagt.
De inleiding
Het schrijven van een goede inleiding
Een goede inleiding trekt de aandacht van de lezer en geeft aan waarover de tekst gaat.
Een goed geschreven tekst bevat een inleiding van één of enkele alinea’s. Na het lezen van de inleiding weet de lezer wat er komen gaat. Zo kan hij bepalen of de tekst voor hem interessant is om te lezen.
Een inleiding heeft twee functies:
- de aandacht van de lezer trekken, hem motiveren de hele tekst te lezen
- het onderwerp van de tekst introduceren.
De aandacht van de lezer trekken
Je moet er voor zorgen dat de inleiding pakkend is. Je wilt immers bereiken dat de lezer verder leest. In de eerst alinea maak je de lezer nieuwsgierig naar de rest van de tekst met behulp van:
- de actualiteit
- de geschiedenis
- een voorbeeld/anekdote
- het benadrukken van het belang van de lezer
De aandacht trekken met behulp van de actualiteit
Als je kiest voor een inleiding waarin je de aandacht trekt met behulp van de actualiteit, begin je met iets wat nu (in de media, onder de mensen) in de belangstelling staat.
De aandacht trekken met behulp van de geschiedenis
Bij een begin vanuit de geschiedenis vertel je in het kort hoe er in het verleden over het onderwerp is gedacht of hoe ermee is omgegaan. Op deze manier maak je de lezer nieuwsgierig naar hoe het tegenwoordig zit en dat is dan meteen het onderwerp van de tekst. Een geschiedenisinleiding is goed te gebruiken bij een actueel onderwerp.
De aandacht trekken met behulp van een voorbeeld/anekdote
Een voorbeeld is een kort verhaaltje. Dit verhaaltje is een specifiek geval van het onderwerp van de tekst. Een bijzonder soort voorbeeld is de anekdote. Een anekdote is een kort, grappig (waargebeurd) verhaaltje.
De aandacht trekken met behulp van het belang van de lezer
Wanneer je het belang van de lezer benadrukt, geef je in de eerste alinea aan dat het erg belangrijk is om deze tekst te lezer. Bijvoorbeeld: Voor iedere leerling is het belangrijk om voldoende studie-uren te maken. Wanneer deze tekst gericht is aan leerlingen, en je leest dit, weet je meteen dat in deze tekst belangrijke informatie staat. Dat trekt jouw aandacht en daardoor wil je de tekst verder lezen,
De introductie van het onderwerp
In het tweede deel van de inleiding maak je duidelijk wat het onderwerp van de tekst is. Dat kun je doen door:
- één of meerdere vragen te stellen;
- de opbouw van de tekst aan te kondigen;
- een mening (standpunt) te verkondigen;
- een probleem te formuleren.
In het middenstuk, de kern, worden dan die vragen beantwoord, de verklaringen en/of oplossingen voor het probleem gegeven, of worden de argumenten bij het standpunt gegeven.
Opdracht 1
Lees de inleidingen van de twee teksten in de bijlage.
A Geef voor elke tekst aan op welke manier de schrijver de aandacht van de lezer trekt. Kies uit:
- de actualiteit
- de geschiedenis
- een voorbeeld/anekdote
- aangeven van het belang voor de lezer
Licht je antwoord telkens kort toe. Doe dat concreet. (dus niet: ik kies een voorbeeld, want de schrijver gebruikt een voorbeeld. Betrek de inhoud van de tekst in je antwoord).
B Geef voor elke tekst aan op welke manier de schrijver het onderwerp van de tekst introduceert. Kies uit:
- door een of meerdere vragen te stellen
- door de opbouw van de tekst aan te kondigen
- door een standpunt te verkondigen
- door een probleem te formuleren
Geef hierbij steeds kort aan in welke zin en/of zinsdelen je deze introductie herkent.
Opdracht 2
Kies een van de volgende twee onderwerpen:
A. - leesplezier / jongeren en lezen
B. - taalverandering
Schrijf een inleiding van twee alinea’s (samen minstens 100 woorden) die past bij een betoog. Trek in de eerste alinea de aandacht van de lezer en introduceer in de tweede alinea het onderwerp. Kies voor beide alinea’s een van de hierboven besproken manieren.
Schrijf ook een inleiding van twee alinea’s (samen minstens 100 woorden) die past bij een beschouwing. Trek nu op een andere manier de aandacht van de lezer en introduceer het onderwerp ook op een andere manier.
Let op: je maakt een inleiding nog aantrekkelijker door een voorbeeld of een actuele situatie of een situatie uit de geschiedenis zeer gedetailleerd te beschrijven. Daarnaast voeg je zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden en/of subjectieve woorden toe om je tekst aantrekkelijker te maken.
Wissel je inleidingen uit met die van een klasgenoot. Laat je klasgenoot van beide inleidingen vaststellen op welke manier jij de aandacht van de lezer hebt getrokken en op welke manier jij het onderwerp hebt geïntroduceerd. Welke inleiding vindt hij het aantrekkelijkst?
Het vinden van goede artikelen
Een goed artikel:
- is actueel (Currency);
- is relevant (Relevance);
- voldoet aan de autoriteit: heeft een objectieve bron (Authority);
- is betrouwbaar en accuraat (Accuracy);
- is duidelijk over het doel van de informatie (Purpose).
Om te checken of een artikel aan alle standaarden voldoet, maak je gebruik van de CRAAP-test. In de bijlage staat deze helemaal uitgelegd en uitgewerkt.
Opdracht 3
Bij het onderwerp dat je hebt gekozen in de vorige opdracht, zoek je nu minstens twee goede opiniërende artikelen.
Wanneer je op school bent, kun je gebruik maken van de krantenbank. Let op: die is alleen toegankelijk via het ip-adres van de school. Thuis werkt deze zoekmachine niet.
De krantenbank vind je via de volgende link: nexisuni.com.
De kern
Wanneer de lezer de inleiding van jouw tekst heeft gelezen weet hij twee dingen:
1. waar de tekst over gaat, het onderwerp van de tekst
2. het doel van de tekst: is het een betogende tekst of een opiniërende/beschouwende tekst?
In de kern neem je de lezer mee in jouw redenatie.
Bij een betoog:
Je legt de lezer uit waarom je jouw standpunt hebt: je komt dus met argumenten. Kijk voor de verschillende soorten argumenten bij de theorie in het bestand 'soorten argumenten'.
In elke alinea behandel je 1 argument, dat we het hoofdargument of de bewering noemen. Dit is het belangrijkste argument in de alinea. Dat argument werk je vervolgens verder uit met andere argumenten.
Voorbeeldstandpunt: De studie-uren moeten worden afgeschaft.
Een hoofdargument hierbij kan zijn: we maken al genoeg lesuren. Wanneer je alleen dit argument geeft, ben je niet overtuigend genoeg. De lezer kan nog de vraag hebben: hoeveel lesuren maken leerlingen dan? Of: hoeveel lesuren moeten leerlingen eigenlijk maken? Daarom noemen we een hoofdargument ook wel een bewering: je beweert dat leerlingen genoeg lesuren maken, maar het bewijs geef je niet. Wanneer je dus een bewering geeft, moet je bewijzen met argumenten dat je bewering klopt.
In een betoog geef je ook een tegenargument met een weerlegging. Die horen samen in één alinea. Het tegenargument is niet zo belangrijk, de weerlegging wel. Zorg er voor dat je weerlegging over precies hetzelfde gaat als je tegenargument.
Voorbeeldstandpunt: De studie-uren moeten worden afgeschaft.
Een tegenargument hierbij kan zijn: Leerlingen doen thuis te weinig, dus het is beter dat ze op school studeren.
Een weerlegging hierop moet nu gaan over het thuis leren, want dat is de kern van je tegenargument. Bijvoorbeeld: Veel leerlingen kunnen juist beter thuis leren. Ze hebben daar al hun spullen bij de hand, zitten in een vertrouwde omgeving, wat voor veel meer rust zorgt en ze zich dus beter kunnen concentreren. Bovendien is het in de school juist vaak onrustig, zodat je je moeilijker kan concentreren: leerlingen lopen in en uit de studieruimte, er zijn leerlingen aan het overleggen, de docenten maken veel herrie op de studieruimte.
Bij een beschouwende tekst:
Bij een beschouwende of opiniërende tekst heeft de schrijver geen standpunt; hij laat niet merken wat hij vindt. Sterker nog: vaak is de schrijver zelf ook aan het nadenken over het onderwerp en zet hij allerlei voors en tegens op een rijtje. In de kern van zo'n tekst zorg je er voor dat de lezer dat ook kan doen. Je geeft hem dus voor- en nadelen van een bepaalde maatregel, verschillende oplossingen voor een probleem, of juist verschillende oorzaken van een probleem. Ook kun je verschillende verklaringen voor een bepaalde situatie geven of meningen van verschillende mensen over het onderwerp. Kortom: je kan veel verschillende kanten uit. Zorg er voor dat je wel bij je onderwerp blijft en bij de vraag of het probleem dat je in de inleiding hebt benoemd. Want daar moet de lezer over na gaan denken.
Opdracht 4
Kies een van de twee inleidingen die je hebt geschreven bij de vorige opdracht. Je kiest nu dus voor een betogende of beschouwende tekst.
Opdracht 5
Je gaat brainstormen over de inhoud van de kern van je tekst. Maak gebruik van de artikelen die je hebt gevonden over het onderwerp. Noteer alles wat je denkt dat je kan gebruiken in een schrijfplan. Noteer ook wat je in welke alinea wil zetten. In de bijlage vind je een opzet voor een schrijfplan; je mag het ook op een andere manier doen als je dat fijn vindt. Lees de theorie over de opbouw van een betoog en beschouwing daarvoor nog eens goed door!
Opdracht 6
Bij je inleiding schrijf je een kern van 4 alinea's. Wanneer je kiest voor een betoog maak je 3 alinea's met argumenten voor je standpunt en 1 alinea waarin je een tegenargument met een weerlegging geeft. Wanneer je kiest voor een beschouwing maak je 4 alinea's waarbij je kiest voor een voor- en nadelenstructuur, verklaringenstructuur, probleem-oplossingenstructuur.
Opdracht 7
Lees je kern nog een keer: wat is je beste alinea? Waarom?
Het schrijven van een goede alinea
Het slot
Tijd om je tekst op een mooie manier af te ronden. Het slot van een tekst kan uit meerdere alinea's bestaan, maar vaak is het één alinea.
In deze alinea vat je samen en geef je een conclusie. Bij een betoog vat je je hoofdargumenten of beweringen samen en herhaal je je standpunt. Bij een beschouwing is het wat lastiger een conclusie te geven: je mag een advies aan de lezer geven of zeggen wat jou het beste lijkt, maar dat hoeft niet. Bij een beschouwing wordt dat vaak meer in het midden gelaten.
Bij beide teksten is het mooi om af te ronden met iets wat je in de inleiding ook genoemd hebt: lees je inleiding dus eerst goed terug en bepaal wat je terug kan laten komen in het slot.
Opdracht 8:
Schrijf het slot bij je tekst.
Het schrijven van een goed slot
APA-regels: het verwerken van bronnen in je tekst
In het bijgevoegde document 'Verwijzingen en bronvermelding in je tekst' heb je informatie gevonden over hoe je naar een bron moet verwijzen in je tekst. Nu ga je deze theorie in de praktijk toepassen.
Opdracht 9
Wanneer je bovenstaande oefeningen hebt uitgevoerd, pak je je eigen tekst erbij. Je verwerkt nu in jouw tekst minimaal twee citaten en of verwijzingen.
1. Zoek in je tekst de elementen op die verwijzen naar je bronnen.
2. Zoek de informatie op in de bronnen.
3. Zorg ervoor dat bij elk citaat en/of verwijzing de juiste bronvermelding wordt opgenomen volgens de regels.
4. Voeg vervolgens aan het einde van je oefentekst een bronnenlijst toe, met ook daarin de gebruikte bronnen.
Feedback vragen
Je tekst is af!
Bekijk de rubric in de bijlage. Markeer waar jij met deze tekst volgens jou staat. Doe dat per regel. Niet per kolom, maar per regel.
Vervolgens ga je feedback vragen op basis van dat wat jij hebt gemarkeerd.
Opdracht 10
Markeer in de rubric dat wat voor deze tekst van toepassing is.
Noteer twee dingen waarover je tevreden bent. Bijvoorbeeld: Het is me goed gelukt om de aandacht van de lezer te trekken.
Noteer twee dingen waarover je twijfelt. Bijvoorbeeld: Ik weet niet zeker of de bewering in alinea 4 goed is uitgewerkt.
Geef je tekst met je 4 punten aan een klasgenoot. Je klasgenoot leest je tekst en let alleen op deze 4 punten. Bij deze punten noteert hij zijn bevindingen.
Wanneer je je tekst inclusief feedback terugkrijgt, bepaal jij of je de feedback van je klasgenoot verwerkt in je tekst.
Wat lever je in?
Je levert via de studiewijzer in SOM in:
Je tekst (vergeet niet om er een titel boven te zetten) met daarbij de feedback van je klasgenoot. Je docent geeft je vervolgens ook feedback.
Oefenopdracht 2
Je maakt nu een opdracht, zoals je die op de SET ook krijgt. Je vindt hieronder exact dezelfde opdracht als bij de SET, alleen met andere onderwerpen. Ga te werk volgens het stappenplan dat er staat en denk aan de feedback die je kreeg voor je eerste opdracht.
Doelen
Voordat je start met schrijven, bepaal je waar je op gaat letten tijdens het schrijven van deze tekst.
Noteer daarom eerst de feedback, zeker ook de positieve feedback (!), die je van je medeleerlingen en docent kreeg bij je eerste tekst.
Noteer vervolgens wat je doelen (maximaal 2) zijn voor deze tekst: wat wil je beter doen dan de vorige keer, wat wil je onder de knie krijgen?
Oefen-SET
teksten bij onderwerp 1: verbod op tiktok
teksten bij onderwerp 2: juicekanalen
teksten bij onderwerp 3: verbod op lachgas
Klaar? En dan..
Nu je klaar bent met het schrijven van je tekst, kijk je eens heel kritisch naar de rubric die op jouw tekst van toepassing is.
1. Check eerst of je aan alle voorwaarden hebt voldaan: zit alles waar je op beoordeeld wordt, in je tekst?
2. Bepaal dan, per onderdeel, waar jij nu staat.
3. Kijk ook naar de ingevulde rubric van je vorige tekst. Waar zitten de verschillen?
3. Noteer voor jezelf waar je niet tevreden over bent. Kijk naar de doelen die je jezelf had gesteld. Maak vragen die je gaat stellen aan je docent.
4. Geef je tekst aan een klasgenoot en vraag of hij het beoordelingsformulier voor jouw tekst wil invullen. Ook vraag je of je klasgenoot zijn score wil toelichten op het beoordelingsformulier.
5. Kijk naar de vragen die je al had voor je docent. Vul deze vragen aan, wanneer nodig, en stel ze aan je docent.
6. Welke aanpassingen zou je nu doen aan je tekst? Herschrijf je tekst.