Werk & Inkomen

Werk & Inkomen

Inleiding

Wat kun je verwachten?
We starten met 'de samenleving' en hoe deze in de loop van de jaren is veranderd. Allereerst de armoede van de arbeiders toen de fabrieken opkwamen. Rechten hadden ze niet. Later kwamen er vakbonden die voor hun leden opkwamen en dankzij het kiesrecht konden arbeiders op "hun" mensen stemmen. We bekijken de film over de Vlaamse priester Daens die het opneemt voor de arme textielarbeiders. We gaan kijken hoe het zit met de armoede van nu in Nederland en daarbuiten. Wie komt er voor ze op? Is onze sociale zekerheid nog wel betaalbaar? Moet iedereen werken voor z'n geld?

Hoe zien de lessen er uit?
Iedere les bestaat uit twee vaste onderdelen:

  • Zelfstandig werken aan de theoriemodule
  • Zefstandig werken aan de PO

Je krijgt een aantal keren een instructie over de lesstof uit deze module, net als de vorige periode moet je de paragrafen aftekenen. Heb je niet de gehele theoriemodule afgetekend kan je portfolio niet worden nagekeken en kun je dus geen voldoende meer halen!

Wat wordt er becijferd?
​Deze periode leg je een portfolio aan met een aantal opdrachten en de voorbereiding van de PO. Op dit portfolio krijg je een cijfer en je krijgt een cijfer op de PO.

Als PO gaan we deze periode debatteren, de voorbereiding hiervan komt in je porfolio en vormt de helft van je cijfer. De andere helft van je cijfer haal je tijdens het debat zelf in de activiteitenweek. Deze periode werk je zelfstandig aan je PO, het gaat namelijk over je eigen mening.

Waar kun je alles vinden?
Alle informatie vind je op de ELO. Daar staat o.a. de reader van de PO en de instructies voor het portfolio. Ook vind je hier de inschrijvingen voor het debat en de powerpoints van de instructie.

In deze theoriemodule vind je de opdrachten en leerteksten en wordt er duidelijk gemeld wanneer je iets apart moet maken voor in je portfolio. Lees deze module dus goed door!

1. De veranderende samenleving

De samenleving, wat is dat eigenlijk? Kort gezegd: 'Alle mensen samen en hoe ze met elkaar omgaan'. Een ander woord voor samenleving is: Maatschappij.

 

De samenleving in West-Europa is sinds 1750 erg veranderd. In de periode voor 1750 leefden de meeste mensen van de landbouw en de handel. Ook was er in deze tijd veel sprake van huisnijverheid. Door de industrialisatie zie je in de samenleving nieuwe bevolkingsgroepen ontstaan. Fabrieksdirecteuren krijgen een belangrijke rol, terwijl in de financiële wereld vooral de bankeigenaren, een belangrijke machtspositie in gaan nemen. Aan de andere kant zie je in de fabriekseigenaren een nieuwe bevolkingsgroep ontstaan.

Wat was ook al weer industrialisatie?

De snelle omwenteling (revolutie) van het met de hand produceren naar machinaal produceren van goederen. Er komen dan steeds meer fabrieken waar de mensen werk vinden. Steden gaan dan sterk groeken (zie urbanisatie).

Urbanisatie is de trek van mensen vanaf het platteland naar de stad. De eerste fase was in de 19e eeuw, de tweede fase vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen er in de steden veel werk te verdelen was. Een ander woord voor urbanisatie is verstedelijking.

 

Een van de leerdoelen is dat je de samenhang tussen industrialisatie en urbanisatie kunt uitleggen. Doordat er meer fabrieken kwamen en die fabrieken vestigden zich in de steden (want daar woonden de meeste mensen), gingen er steeds meer mensen in de steden wonen.

Vroeger werkten de mensen op het platteland. Er was toen een agrarische samenleving. Door de industrialisatie werden er machines uitgevonden die het werk op het land vereenvoudigden. DIt had tot gevolg dat er minder werk kwam op het platteland. Het voedsel werd beter en betaalbaar waardoor Nederlanders langer leefden. Het gevolg van deze bevolkingsgroei was dat er meer en meer voedsel nodig was, in de landbouw moest men wel gebruik gaan maken van machines om zo meer te kunnen produceren. Het werk in de steden nam toe omdat er steeds meer fabrieken kwamen. Om die reden verhuisden veel mensen naar de steden. Door de verstedelijking groeide bijvoorbeeld Rotterdam in de tweede helft van de 19e eeuw van 90.000 tot 325.000 inwoners.

Bron 1.

In de onderstaande tabel geven de getallen aan hoeveel procent van de bevolking werkzaam was per sector (landbouw, industrie, diensten). In de bovenste horizontale rij zie je de jaartallen.

  1860 1900 1930 1960 1990
Landbouw 38 31 21 10 4
Industrie 26 31 36 40 26
Diensten 36 38 43 50 69

Bron: Vijf eeuwen opvoeden in Nederland

 

De situatie in de fabrieken was vreselijk voor de arbeiders. Het was zwaar voor het lichaam, zwaar voor de geest, je kreeg weinig loon en er gebeurden veel ongelukken. De ontevredenheid onder de werknemers was dus groot, maar bijna allemaal waren ze te bang om er wat van te zeggen. Wie dat deed raakte misschien wel zijn baan kwijt. Dan was je nog verder van huis!

Bron 2. Een ongeluk met de weefmachine
Bron 3. Werkzaamheden aan de machine

 

Een voorbeeld van iemand die wél durfde te protesteren was de Engelsman Ned Ludd. Voordat de industriële revolutie in Nederland op gang kwam, was deze in het Verenigd Koninkrijk al een tijd bezig. Ned Ludd was erg populair in de tijd dat hij protesteerde tegen de arbeidsomstandigheden in de fabrieken. Wanneer machines kapot gingen, werd de roddel verspreid dat Ned Ludd langs was geweest. Hij had veel aanhangers die luddieten werden genoemd. Al deze arbeiders vernielden machines. Soms werd het Engelse leger ingezet om de wacht te houden en luddieten te bestrijden. Vernieling en sabotage werden zwaar gestraft. Ned Ludd, die door veel arbeiders als held werd beschouwd, werd uiteindelijk in 1830 aan de galg opgehangen.

 

Slechte woonomstandigheden
De arbeiders woonden dicht op elkaar, in kleine, vochtige ruimtes zonder water of riolering. Hierdoor werden ouders of kinderen gemakkelijk ziek. En als vader of moeder ziek werd, dan was er pas echt een probleem: niet werken betekende geen inkomen en dus nog minder eten en zeker geen geld voor een dokter of voor medicijnen.

Krottenwijken
Doordat veel mensen het platteland verlieten, verdubbelde tussen 1875 en 1900 het aantal mensen dat in de steden woonde. Voor die mensen was te weinig woonruimte beschikbaar. Veel nieuwkomers kwamen terecht in vochtige kelders of in huurkazernes: smalle, hoge woningen in nauwe straten. Sommige gezinnen leefden, kookten, wasten en sliepen in één kamer. De emeste van deze huizen zouden tegenwoordig onbewoonbaar verklaard worden. Meestal deelde de hele straat een openbaar toilet. De straten waren ook erg smerig. Vuilnis werd gewoon op straat gegooid, er werd nooit schoongemaakt. In arbeiderswijken braken dan ook vaak besmettelijke ziektes uit, zoals tyfus en cholera. Vóór de verstedelijking woonden de armen verspreid door het land. Ze konden bij tegenslagen zoals werkloosheid geholpen worden door hun familieleden die in de buurt woonden. Dat kon nu niet meer. Omdat niet iedere nieuwe stadsbewoner direct een baan vond, klopten vele van hen aan bij de armenzorg.

Toets: Vragen bij 1.

Start

2. De sociale kwestie

Slechte werkomstandigheden
In de nieuwe fabrieken moesten de arbeiders onder verschrikkelijk slechte omstandigheden werken. Ze maakten lange dagen: soms wel 15 werkuren per dag. Met de hygiëne en de veiligheid in de fabrieken was het slecht gesteld. De lonen waren laag waardoor er vaak geen geld was voor gezond eten. Tot 1874 werken kinderen gewoon mee, ze gingen niet naar school. Ook veel vrouwen werkten in de fabriek. Kinderen en vrouwen werkten vaak net zo hard als mannen, maar ze kregen minder geld.

Kinderen zijn kleine volwassenen
Pas in 1989 is in een verdrag wereldwijd vastgelegd wat een kind is. Artikel 1 van het Kinderrechtenverdrag geeft het duidelijk aan: "Een kind is een menselijk wezen onder de 18 jaar."

In de Middeleeuwen keken mensen heel anders tegen kinderen aan dan nu. Tot hun zesde kregen kinderen nog een bijzondere behandeling. Ze werden gevoed, verschoond, gedragen en beschermd tegen gevaren van de buitenwereld.

Vanaf een jaar of zes of zeven werden ze gezien als kleine volwassenen. Ze moesten een bijdrage leveren aan het huishouden of aan het bedrijf van hun ouders. Meisjes hielpen hun moeder met het huishouden (naaien, water halen, koken en schoonmaken). Jongens hielpen hun vader als ambachtsman, koopman of boer. Kinderen werden dan ook niet anders behandeld dan de volwassenen. Een kind dat zich misdragen had, kreeg dezelfde straf (slagen met een stok, gevangenisstraf) als een volwassene.

De helft van de kinderen ging in de Middeleeuwen ook niet naar school. De vaders leerden hun zonen de belangrijkste dingen van hun vak. De kinderen die wel naar school gingen, gingen meestal maar enkele jaren. Zodra ze wisten wat nodig was voor het beroep van hun vader gingen ze van school om te werken. Meer leren was nutteloos, je kon er toch niets mee doen. Vanaf hun elfde werd het vak ook echt beoefend. En na een paar jaar werken, zo rond je veertiende, kon je gaan nadenken over trouwen en het stichten van je eigen gezin.

Bron 1.

Werkende kinderen in de fabriek

Voor de industriële revolutie moesten de kinderen hun ouders meehelpen bij hun ambacht of op het land. Tijdens en na de industriële revolutie trokken veel arbeiders op zoek naar werk naar de fabrieken in de steden. Ook daar was de hulp van de kinderen nog steeds erg nodig. In 1865 werkte een half miljoen kinderen in Nederland in fabrieken.

Hard werken voor weinig geld (bekijk tot 1:07)

Het burgerlijk Armbestuur in Maastricht heeft dat jaar onderzocht welke kinderen er in hun gemeente werkten en hoeveel ze verdienden:

In diezelfde tijd heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken in Amsterdam onderzocht hoeveel een volwassene kon verdienen. Dat liep van 1 tot 3 gulden per dag en van 6 tot 14 gulden per week.

We hebben ook een huishoudboekje van een wever, zijn vrouw en hun twee (werkende) kinderen uit Brugge uit diezelfde tijd.

 

 

Onzekerheid
De toekomst van een fabrieksarbeider was erg onzeker. Je wist nooit wanneer je ontslagen zou worden. Door het gevaarlijke werk gebeurden er vaak ongelukken in de fabrieken, maar je kreeg geen geld wanneer je niet kon werken. Dan kon je ook de huur niet betalen en stond je zomaar met je gezin op straat. Tegenover deze bestaansonzekerheid van de arbeiders stond de rijkdom van de fabriekseigenaren. Omdat zij hun arbeiders niet veel hoefden te betalen en omdat ze niet hoefden te investeren in de veiligheid van hun fabrieken, konden zij veel geld verdienen. Er waren meer arbeiders dan er werk was, dus de fabrikanten konden hun lastige, oude of zieke arbeiders gemakkelijk ontslaan.

De overheid bemoeide zich bijna nergens mee. Voor rijke mensen was dat heel gunstig, want ze hoefden maar weinig belasting te betalen en konden doen wat ze wilden. Voor arme mensen was dat niet zo goed, want niemand beschermde hen tegen uitbuiting. Rond 1870 vonden steeds meer mensen dat de overheid ook de taak had voor sociale zekerheid te zorgen.

Bron 2.

Petrus Regout (1801-1878) was de eerste grootindustrieel van Nederland en senator in de Eerste Kamer. Meneer Pie, zoals hij zichzelf graag liet noemen, was de rijkste man van Nederland en bezat meer dan drie miljoen gulden, in die tijd een enorm bedrag.

Hij had meer dan 2500 arbeiders in dienst, mannen, vrouwen én kinderen in zijn glas- en keramiekfabriek Sphinx in Maastricht. In zijn glasfabriek brandden de ovens dag en nacht en de arbeiders werkten in twee ploegen van elk twaalf uur die elkaar afwisselden. Hij had er geen probleem mee dat kinderen vanaf 8 jaar vlak voor 12 uur 's nachts halfslaperig over straat liepen op weg naar hun werk. Zijn motto was: zonder werk heeft een mens geen recht op leven.

Zijn arbeiders woonden gedwongen in onhygiënische huurkazernes vlak buiten de fabriekspoort. De huur werd rechtstreeks van het loon afgetrokken. Hij voerde ook spaar- en ziektekassen in waarvoor de arbeiders (verplicht) spaarden. Maar als een arbeider ontslag wilde nemen, kon hij fluiten naar het geld van de ziekenkas, ook al had hij daar jarenlang salaris voor betaald.

 

Het kinderwetje van van Houten

Samuel van Houten

Eind 18e eeuw veranderde langzaam het denken over kinderen. Meer en meer werden kinderen niet langer als kleine volwassenen gezien en kwam er onderscheid tussen kinderen en volwassenen.

Samuel van Houten was lid van de Tweede Kamer. Hij dacht: "Als de regering geen wet over kinderarbeid wil opstellen, doe ik het zelf wel". In 1874 wordt 'Het kinderwetje van van Houten' aangenomen. Kindererbeid (voor kinderen onder de 12 jaar) in fabrieken werd verboden. Overigens werd er niet of nauwelijk gecontroleerd op de wet en het verbod werd overal ontdoken, zoals bij Sphinx in Maastricht waar de kinderen via tunnels alsnog de fabriek ingesmokkeld werden.

Een verbod op kinderarbeid alleen was niet genoeg. Er kwam ook een Leerplichtwet. Ouders werden verplicht hun kinderen van zeven tot en met twaalf jaar naar school te sturen. Het Kinderwetje van van Houten (1874) en de Leerplichtwet (1901) samen maakten definitief een einde aan de kinderarbeid in Nederland.

 

Bron 3.

FORDISME

T-Ford

Autofabrikant Ford in de Verenigde Staten is een voorlopen op het gebied van productie aan de lopende band. Oprichter Henry Ford droomde ervan een auto te bouwen voor de massa. Daar slaagde hij uiteindelijk in met de productie voor de T-Ford. Ford voerde de lopende band in om zijn beroemde model T steeds doelmatiger, sneller en goedkoper te kunnen maken.

Het werk aan de T-Ford was opgesplitst in 84 verschillende taken. Iedere werknemer verrichte één specifieke taak aan elke auto, bijvoorbeeld het vastschroeven van de voorruit. De werknemer werd er steeds handiger en sneller in. Op een aantal parallelle banden kregen de auto's langzaam vorm. Alles in de productie was gericht op efficiëntie. Zelfs de kleur van de T-Ford werd hierdoor bepaald. Ford kwam erachter dat zwarte verf het snelst droogde. Toen besloot hij de auto's alleen in het zwart te maken. Een bekende uitspraak van Ford over de T-Ford is: "Je kunt hem bij ons in alle kleuren kopen, als het maar zwart is".

Door deze steeds efficiëntere manier van werken werden de productiekosten van de auto steeds lager. De prijs van een T-Ford daalde van $1000,- in 1908 tot $300,- in 1928. Steeds meer mensen konden zich de auto veroorloven. Rond 1928 waren er ruim 15 miljoen exemplaren gebouwd.

Het werkern met de lopende band kreeg wereldwijd navolging. In allerlei industrieën werd hij toegepast. Het bedrijf van Ford stond symbool voor het principe van de lopende band. Het woord Fordisme ontstond. Dat verwijst naar het streven naar een efficiënt productiesysteem. In bredere zin verwijst Fordisme naar de 20e-eeuwse consumptiemaatschappij.

Dat komt omdat Ford de wisselwerking tussen productie en consumptie maar al te goed begreep.

Aan de ene kant daalt de prijs door de massaproductie. Aan de andere kant betaalde hij zijn werknemers goed. Ze verdienden gegarandeerd $5,- voor een werkdag van 8 uur. Dat was bijna twee keer zo veel als het dagloon in die tijd. Zo konden ook zijn werknemers een T-Ford kopen. AL met al neemt de koopkracht van de burgers door lagere prijzen en betere salarissen toe. Dat brengt consumptie op ganag. Zo houden massaproductie en massaconsumptie elkaar in stand.

 

Film: De productie van een Ford Model T

 

Armenzorg
Al sinds de Middeleeuwen zorgden vooral de kerken voor de armen. De kerken hielden collectes en ontvingen geld uit schenkingen en erfenissen. Met dit geld richtten zij weeshuizen, bejaardentehuizen, armenscholen en hofjes voor weduwen op. Wie niet gelovig was, kreeg geen hulp van de kerk. Die mensen waren afhankelijk van de burgerlijke armenzorg, dus van het stads- of dorpsbestuur. Een gezin met zes kinderen kreeg van het Amsterdamse stadsbestuur 's winters een bedrag dat 44% van het normale loon was. Veel was dat dus niet. Ook rijke burgers gaven geld. Zij richtten particuliere liefdadigheidsinstellingen op die arme gezinnen voorzagen van voedsel en kleding. In totaal waren er in Nederland ongeveer 5000 instelling voor armenhulp. Veel gezinnen waren daarvan afhankelijk: in 1850 kreeg 1 op de 7 Nederlander hulp van de armenzorg.

Bron 4.

 

Sociale kwestie: De armoede en de slechte werkomstandigheden van de arbeiders als gevolg van de industialisering.

 

De kerken
De meeste Nederlanders waren in de 19e eeuw lid van de protestantse of de katholieke kerk. Zij vonden het niet vreemd dat er grote verschillen  in rijkdom waren: dat had God zo gewild (?) en zo was het altijd geweest. De lagere standen behoorden volgens de kerkelijke leiders respect te tonen voor de hogere standen. De hogere standen hadden op hun beurt de plicht om aan liefdadigheid te doen door geld te geven aan de armen. In de bijbel staat immers dat je je medemens lief moet hebben. De kerken gaven de meeste armenzorg. Maar een arme kwam niet zomaar in aanraking voor voedsel of kleding: het kerkbestuur stelde allerlei voorwaarden. De hulpvrager moest erg arm zijn. Er werd zelfs thuis gecontroleerd of je wel arm genoeg was voordat je voedsel, brandstof of kleding kreeg.

De overheid en de armoede
De overheid vond het niet haar taak om zich te bemoeien met de armoede. Zij vond dat iedereen verantwoordelijk was voor zichzelf. Pas bij de eerste Nederlandse Grondwet in 1814 werd er bepaald dat de overheid zich bezig moet houden met Armenzorg, maar hier was toen nog geen invulling voor, je moest toen nog steeds voor jezelf zorgen. Maar wat als je niet voor jezelf kon zorgen? Als je te ziek of te oud was om te werken, geen familie had en niet terecht kon bij de liefdadigheidsinstellingen? Voor deze gevallen bestond er sinds 1854 de Armenwet. Alleen in uiterste nood kon je een beroep doen op de burgerlijke armenbesturen van de overheid. De Armenwet was ingevoerd omdat het aantal armen sterk gestegen was. Je kon in dat geval bij de gemeente aankloppen voor hulp, voordat je die hulp kon krijgen moest je wel al je eigendommen verkopen en je melden in de gemeente waar je in geboren was, bij een andere gemeente kon je niet terecht.

De Armenwet is een wet die er voor zorgde de armenzorg wettelijk te regelen. Op basis van de armenwet kregen hulpbehoevenden die niet tot een kerkelijk gezindte behoorden hulp van de overheid.

 

De Armenwet
De regering reageerde op de veranderende maatschappelijke opvattingen met een nieuwe Armenwet, de Armenwet van 1912. Niet langer zijn de armen verplicht eerst al hun eigendommen te verkopen. Ook maakt de wet onderscheid tussen groepen armen. Als je niet in je eigen onderhoud kunt voorzien, krijg je wat je nodig hebt. Zou je echter wel kunnen werken voor je brood, dan word je op weg geholpen. Een arme timmerman bijvoorbeeld, kon volgens de nieuwe Armenwet gereedschap krijgen om er zijn eigen brood mee te verdienen. De wet van 1912 liet belangrijke zaken onveranderd:

  • Je kreeg pas hulp als je niet bij een kerkelijke of particuliere intselling terecht kon.
  • De armenzorg wordt uitgevoerd door de gemeente.
  • Armenzorg blijft een gunst en geen recht.

Toets: Vragen bij 2.

Start

3. Daens

Het verhaal van Daens
In het boek Pieter Daens schetst Louis Paul Boon de strijd die de preister Adolf Daens samen met zijn broer de journalist/uitgever Pieter aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw actie voerde tegen de armoede en onderdrukking van het proletariaat (arbeidersklasse) in België. In 1891 stichtten zij de Christen Volkspartij waarmee Adolf en Pieter een alternatief wilden bieden voor het heidense socialisme en de weinig sociaal voelende katholieke partij. Hun initiatief stootte op felle weerstand van de bezittende klasse die daarin werd gesteund door de katholieke kerk. Er ontbrandde een strijd op leven en dood. In de kerk worden gelovigen opgehitst tegen de Daensisten. Het door Pieter Daens volgeschreven weekblad De Werkman wordt in de ban gedaan. Adolf Daens wordt bij de bisschop en paus ontboden en - tot zijn grote verdriet - uit zijn kerkelijke ambt als priester gezet.

Wat komt er in de film aan de orde?

  • Woonomstandigheden en het voedsel (de aardappeleters)
  • Arbeidsomstandigheden; kinderarbeid, boetes, seksuele intimidatie, gevaarlijk werk (een klein jongetje dat onder de machines werkt vindt daar de dood)
  • De solidariteit onder de arbeiders (als Jefke een boete krijgt)
  • Het moreel verval als gevolg van de schrijnende armoede: drankmisbruik, prostitutie, kindersterfte
  • De seksuele uitbuiting van meisjes (een van Daens' bijzondere actiepunten in het parlement)
  • Tegenstelling tussen de hogere en lagere clerus. Op de vraag: "Who's side are you on?" kiest Daens voor de arbeiders, maar de hogere geestelijkheid voor de fabriekseigenaren. Daens wordt uiteindelijk uit zijn ambt gezet.
  • De onmacht van de arbeiders om iets aan hun situatie te veranderen. Deze onmacht blijkt o.a. uit het willekeurige boete systeem. Arbeiders kunnen zomaar worden ontslagen. De onderzoekscommissie spreekt alleen Frans en de leden van de commissie worden door de voorman van de arbeiders afgeschermd. Als de arbeiders het lichaam van het gestorven jongetje aan de commissie willen tonen verhindert de politie dat. Fabriekseigenaren proberen door het uitdelen van soep aan werkwilligen de staking te breken.
  • De tegenstellingen tussen katholieken en socialisten.
  • De strijd voor het algemeen kiesrecht.
  • De pogingen om in het parlement (na de invoering van het algemeen kiesrecht) iets aan de situatie van de arbeiders te doen.
  • Loyaliteit. Het meisje Nette levert op een bepaald moment ongezouten kritiek op Daens, maar zij accepteert vervolgens niet dat haar socialistische vriendje kritiek levert op 'haar' Daens.

 

Personages in de film

Fabrieksopzichter Schmitt
Is de 'schurk' in de film, buit arbeiders uit, aanrander/verkrachter van arbeidsters (Nette).

Adolf Daens

Adolf Daens
Pastoor/priester Daens, hoofdrolspeler in de film. Verlaat in het begin van de film het 'College van Dendermonde' (school) om priester te worden in Aalst.

Jan de Meeter
Krantenverkoper van de 'Vooruit - Gazet der socialisten' in het begin van de film, later geliefde van Nette.

Jefke Scholliers
Jongetje, krijgt in het begin van de film in de fabriek een boete, steelt even later aardappels van een vrouw op straat. Broertje van Nette.

Pieter Daens
Broer van Adolf, drukker van o.a. het blad "De Werkman" waarin hij en zijn broer Adolf veel artikelen schrijven over de situatie in Aalst.

Nette

Charles Woeste
Leider van de conservatieve katholieke partij. Grote politieke tegenstander van Adolf Daens

Eugène Borremans
Eigenaar van de textielfabriek.

Elisabeth Borremans
Vrouw van Borremans, de fabriekseigenaar. Zij heeft oog voor de armoede van de arbeiders.

Nette Scholliers
Arbeidster in textielfabriek, strijdster voor betere omstandigheden. Geliefde van Jan de Meeter.

 

De filmfragmenten
Hieronder vindt je de filmfragmenten die je moet kijken, helemaal onderaan vindt je het document met de vragen die je moet maken en in je portolio moet stoppen!

Fragment 1

In dit filmfragment zie je hoe de onderzoekscommissie de fabriek bezoekt en hoe zij misleid worden en de echte misstanden in de fabriek niet te zien krijgen.

 

Fragment 2

In dit filmfragment zie je hoe groot de verschillen zijn tussen het leven van de arbeidersgezinnen en de gezinnen uit de burgerij.

 

Fragment 3.

In dit filmfragment kun je zien hoe pastoor Daens opkomt voor de werknemers en de slechte werkomstandigheden van de arbeiders beschrijft.

 

4. Opkomen voor de arbeider

Stakingen in de 19e en 20e eeuw
Uit de eeuwen tussen de allereerste Nederlandse staking in 1372 en 1800 zijn er maar enkele stakingen bekend (2 in de 14e eeuw, 2 in de 15e eeuw, 7 in de 17e eeuw en 8 in de 18e eeuw). Van de 19e eeuw kennen we meer dan 1200 stakingen en van de 20e eeuw zelfs bijna 15.000.

De grote vlucht die het aantal stakingen vanaf de 19e eeuw heeft genomen, heeft alles te maken met de Industriële revolutie. Voor de Industriële Revolutie waren de meeste arbeiders baas over hun eigen tijd en verdienden ze hun geld met landarbeid. Vanaf de Industriële Revolutie werden de arbeiders afhankelijk van de fabriekseigenaren. En in de fabrieken waren de lonen laag en de arbeidsomstandigheden slecht. Er zijn dan ook verschillende redenen waarom arbeiders in staking kunnen komen. Meestal gaat het om meer loon of betere omstandigheden (of een combinatie van beide).

Lange tijd waren stakingen ook verboden, daarnaast hoefde de fabrieksbaas je niet te betalen als je ging staken en dus verdiende je in zo'n week met een staking minder dan andere weken. Tot 1868 waren er nooit meer dan 10 stakingen in heel Nederland in één jaar. Maar dat veranderde snel. Naast de opkomst van de fabrieksproductie (in Nederland tussen 1850 en 1890) kwam dat ook door het ontstaan van de eerste landelijke vakbonden (de allereerste is van 1866) en door de opheffing van het stakingsverbod in 1872.

In 1868 werd er 13 keer in Nederland gestaakt, in 1872 33 keer en in 1897 114 keer. Het topjaar is 1919 met 729 stakingen. Daarna nam het aantal stakingen snel weer af. In 1979 waren er nog 102 stakingen (het laatste jaar dat er meer dan 100 stakingen in één jaar waren) en in 2008 nog maar 26.

De spoorwegstaking van 1903
Vanaf 1890 zijn er twee spoorwegbedrijven in Nederland: De Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HSM) en de Maatschappij tot exploitatie van de Staatsspoorwegen (SS). De twee bedrijven concurreren elkaar heftig. Ze proberen de kosten zo laag mogelijk te houden ten koste van hun personeel.

De lonen zijn laag en de spoorwegarbeiders maken lange dagen met maar één vrije zondag in de twee maanden. Ook krijgen de spoorwegarbeiders vaak een boete. Als een trein te laat komt, wordt de machinist beboet. Als een trein materiële schade krijgt, moeten de arbeiders daarvoor opdraaien.

Op 26 januari 1903 breekt er een staking uit in de Amsterdamse haven bij het Blauwhoedenveem. De havenbazen proberen de staking te breken met de hulp van werkwilligen. Uit solidariteit weigert de HSM-rangeerder Dirk Vreeken op 29 januari een goederenbedrijf naar die haven te rangeren. Vreeken wordt promt ontslagen, maar zijn collega's pikken dat niet. Zij gaan ook in staking. De spoorwegarbeiders van de SS sluiten zich aan bij de stakende HSM-arbeiders en over het hele land leggen spoorwegarbeiders het werk neer. Nederland heeft op 31 januari 1903 voor het eerst een succesvolle landelijke stakingen. De beide spoorwegdirecties staan machteloos en zwichten voor de eisen van de arbeiders. De lonen gaan omhoog en de arbeiders krijgen meer vrije tijd.

De havenarbeiders zijn minder succesvol. Zij gaan gewoon door met hun staking. De situatie in Amsterdam wordt steeds grimmiger. De spoorwegarbeiders dreigen opnieuw in staking te gaan uit solidariteit met hun collega's in de haven. Dan grijpt de regering in. De regering stuurt militairen naar Amsterdam om in geval van ongeregeldheden hard op te kunnen treden. De regering verbiedt vanaf dat moment met door de invoering van nieuwe wetten de ambtenaren en spoorwegarbeiders te staken (deze wetten worden 'dwangwetten' of 'worgwetten' genoemd).

In april proberen de spoorwegarbeiders opnieuw in staking te gaan, maar de regering en de spoorwegdirecties zijn goed voorbereid. Ze komen met een nooddienstregeling en met werkwilligen die beschermd worden door militairen. De tweede landelijke staking wordt een groot fiasco. 2000 spoorwegarbeiders (10% van het totaal) worden ontslagen en vele anderen worden in rang verlaagd (met minder loon dan voorheen). De frustratie onder de spoorwegarbeiders is groot en velen zeggen hun lidmaatschap van de vakvereniging op. De vakbond had hen namelijk niet geholpen en ze verdienden nu nog minder geld en een lidmaatschap voor de vakbond kost ook geld.

Bron 1.

Het lot van de stakende stoker Jan van Hesselingen

Jan van Hesselingen was een van de stakers in 1903. Hij deed mee aan de staking van 31 januari en aan die van 6 april.

Na de misluke staking van april werd van Hesselingen ontslagen. Hij kreeg een getuigschrift mee van de directie van de HSM waarop stond dat hij zich 'naar voorschriften' had gedragen 'behoudens de werkstakingen op 31 januari 1903 en 6 april 1903'.

Met dit getuigschrift en het feit dat zijn naam op een zwarte lijst terecht was gekomen, kon hij zijn kans op werk wel vergeten. Van Hesselingen moest noodgedwongen buiten Nederland werk zoeken. Veel voormalige stakers volgden hem en zochten hun heil in Zuid-Afrika of Amerika.

 


Andere manieren om arbeiders te helpen
Het helpen van arbeiders hoeft niet altijd gedaan te worden door staken, dat kan ook op andere manieren.

Na de Tweede Wereldoorlog komt er meer aandacht voor de positie van de werknemer aan de lopende band. De werknemer wordt gezien als een soort robot, die zich moet aanpassen aan het ritme van de machine. Dat mensen kunnen lijden onder de eentonigheid van het werk wordt vaak nog neit onderkend.

Langzaam dringt het besef door dat werken aan een lopende band niet altijd prettig is voor werknemers. Vooral het feit dat ze zelf weinig invloed hebben op hun werkzaamheden, leidt tot stress. En als je steeds dezelfde taak moet doen, kan dat op den duur demotiverend werken. Om het werk aan de lopende band vol te houden verzinnen mensen allerlei trucs. Ze luisteren bijvoorbeeld naar muziek of fantaseren over wat ze na het werk gaan doen. Soms saboteren werknemers de lopende band expres waardoor ze weer even rust hebben. Al met al werd de keerzijde van de lopende band steeds zichtbaarder. Je kon dan wel veel verdienen aan de lopende band, maar het werk sloopte mensen. Gemiddeld hield iemand het maar kort uit.

De komiek Charlie Chaplin maakte in 1936 de film Modern Times. Hij spot daarin op humoristische wijze met de industriële samenleving en het werk aan de lopende band.

Bron 2.

 

Vakbonden
Er waren veel verschillende vakbonden, die pas later gingen samenwerken. Hun doel was wel hetzelfde: de situatie van de arbeider verbeteren. De vakbonden maakten gebruik van kranten, pamfletten en posters. Er bleven uiteindelijk twee grote arbeidersorganisaties over: de FNV en het christelijke CNV. Deze bestaan nog steeds. Na 1903 werden vakbonden professioneler. Ze probeerden eerst door overleg hun doel te bereiken, in plaats van meteen te gaan staken. De bonden werden nu ook geaccepteerd door de werkgevers. Met de spoorwegstaking hadden de arbeiders laten zien hoe sterk ze waren wanneer ze samenwerkten.

Vakbonden: Organisatie van werknemers die de belangen van haar werknemers behartigt.

 

Bron 3.

NVV

Jan Oudegeest

Jan Oudegeest, voorzitter van de NV (Nederlandse Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel), en Henri Polak, voorzitter van de ANDB (Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond), richten samen het NVV, het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, op 1 januari 1906 op. Bij de NV en ANDB sluiten zich nog 13 vakbonden aan.

Het NVV is de eerste 'moderne' vakbond met 'vrijgestelde bestuurders'. Voor die tijd deden de bestuurders van een vakvereniging het bestuurswerk er in hun vrije tijd erbij. Veel werkgevers werkten de bestuursleden van een vakbond ook op alle mogelijke manieren tegen.

Jan Oudegeest bijvoorbeeld kreeg - als voorzitter van de NV - de simpelste en saaiste klussen door zijn bazen van de spoorwegen toegeschoven en promotie kon hij wel vergeten. Na de oprichting van het NVV wordt Oudegeest de eerste betaalde secretaris van de vakbond. Tegenwoordig spreken we van een vakcentrale, een verzameling van een aantal vakbonden.

Henri Polak

De contributie voor de nieuwe vakcentrale gaat omhoog, niet alleen om de bestuursleden te kunnen betalen, maar vooral voor de vorming van goedgevulde stakingskassen. Staken mag alleen nog als het niet anders kan en wanneer de vooruitzichten op een overwinning reëel zijn.

Het NVV strijdt ook voor de afschaffing van het stakingsverbod voor ambtenaren en spoorwegpersoneel van 1903, maar lange tijd zonder succes. Het NVV slaagt er wel in om arbeiders van diverse achtergronden en beroepen bij elkaar te brengen; onder leiding van Polak en Oudegeest lukt het ook om het hoger en lagere personeel ('hoofd- en handarbeiders') te vereniging.

Het NVV is in 1981 opgegaan in de FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging).

 

Bron 4.

CNV

Na de tweede spoorwegstaking van april 1903 komt minister-president Kuyper (leider van de protestantse politieke partij ARP) snel met een stakingsverbod voor spoorwegarbeiders en ambtenaren. Dat zet bij veel arbeiders kwaad bloed. Bij de verkiezingen van 1905 verliest Kuyper dan ook prompt de verkiezingen. Door het verzet tegen Kuyper en de oprichting van het NVV zijn veel arbeiders onder invloed van het socialisme (een maatschappijvorm gebaseerd op gelijkheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit) gekomen.

Het succes van het socialistische NVV roept een protestantse tegenhanger in het leven: het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). In de oprichtingsakte stelt het CNV: ' Het Christelijk Nationaal Vakverbond aanvaardt als grondslag de Christelijke beginselen en verwerpt mitsdien de klassenstrijd'.

In 2009 vierde het CNV haar honderdjarig bestaan.

 


Weerstandskassen
Bij stakingen kregen de arbeiders geen loon van hun bazen. Dat kon je wel enkele dagen volhouden, maar niet land. Verschillende vakbonden werkten met steunlijsten: hun leden gingen collecteren als er ergens een staking was uitgebroken. De stakers moesten maar afwachten hoeveel hun collega's van andere bedrijven voor hen ophaalden.

In 1891 vormden enkele Belgische typografen, meubelmakers en bakkersgezellen een weerstandskas. Daarbij ging het niet alleen om financiële ondersteuning bij stakingen, maar ook om ondersteuning van leden die door stakingen werkeloos waren geworden. Dat voorbeeld inspireert Henri Polak om ook met weerstandskassen te gaan werken. Anders dan in het Belgische voorbeeld - met een vrijwillige afdracht voor de weerstandskas - bepleit Polak een verplichte afdracht aan weerstandskassen:
"En zoo moet het zijn met alle fondsen en kassen der vakvereeniging. Die moeten hun voedingsbron vinden in de gewonen contributiën, en alle leden moeten er, uit hoofde van hun lidmaatschap, aan deelnemen"

Het ideaal van Polak is één centrale weerstandskas voor alle bij het NVV aangesloten bonden. Dat ideaal wordt pas na zijn dood bereikt: in 1951 gaat het Weerstandsfonds van start met één algemene stakingskas.

Zwarte Donderdag
Op 24 oktober 1929 klapte de wereldeconomie in één klap in elkaar. Toch ging het al een tijdje niet zo goed, met name in Amerika.

Bron 5.

3 oorzaken voor Zwarte Donderdag

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verleende Amerika veel voedselhulp aan Europa. De Amerikaanse boeren verdienden daar goed aan.

Na het einde van de oorlog gingen de boeren door met wat ze al jaren gewend waren te doen: voedsel verbouwen voor de export. Maar toen de Europeanen na de oorlog hun eigen voedsel weer gingen bouwen, hadden ze de Amerikaanse producten niet nodig. Er ontstond een overproductie en de voedselprijzen kelderden.

Dat leverde de boeren enorme schulden bij de plattelandsbanken en veel boeren gingen failliet.

 

De meeste arbeiders werkten in de industrie. Dankzij de mechanisering nam de productie enorm toe, maar de lonen stegen niet mee.

Na de Eerste Wereldoorlog in Europa emigreerden veel mensen naar Amerika. Er ontstond een overschot aan arbeiders en de lonen bleven daardoor laag. De fabrieken produceerden wel veel, maar er waren door de lage lonen te weinig afnemers voor hun producten

 

Op de aandelenbeurs speculeerden veel mensen, niet met hun eigen geld, maar met geleend geld. Geleend bij de banken. Op 24 oktober 1929, Zwarte Donderdag, klapte de zeepbel. De koeren op Wall Street daalden op één dag met 11,7%.

Veel aandeelhouders verloren alles wat ze hadden. Ze konden het geleende geld niet aan de banken terubetalen. De mensen die hun geld nog wel op de bank hadden staan, vertrouwden de banken niet meer. Er ontstond een stormloop op de bankkantoren omdat iedereen zijn geld van de bank wilde halen.

Het leidde tot het faillissement van een groot aantal banken. De spaarders verloren al hun spaargeld.

 

 

Zwarte Donderdag verspreidde zich als een inktvlek over de wereld. De Amerikaanse banken hadden veel geld aan buitenlandse banken uitgeleend. Door acuut geldgebrek eisten de Amerikaanse banken dat uitgeleende geld weer terug en dat bracht banken wereldwijd in de problemen. De wereldeconomie kwam tot stilstand en verschillende nationale economieën stortten ineen. Ook die van Nederland.

Bron 6.

 

De crisisjaren in Nederland
Nederland telde in 1930 op 7,8 miljoen mensen 100.000 werklozen (1 op de 78 Nederlanders). Zes jaar later, in 1936, telde Nederland 8,5 miljoen mensen en bijna 500.000 werklozen (1 op de 17 Nederlanders). Als je alleen kijkt naar de beroepsbevolking (alle inwoners van 15-65 jaar die werken of willen werken) zijn de werkloosheidcijfers nog veel indrukwekkender: op het hoogtepunt van de crisisjaren, in 1936, is van alle vier Nederlandse arbeiders er één langer dan een jaar werkloos. Als je de mensen die een tijdelijk (seizoens-)baantje hadden niet meetelt, kom je nog altijd uit op een werkloosheidcijfer van bijna 20%.

De werkloosheid liep zo snel op dat de regering zich genoodzaakt zag om de werklozen een financiële ondersteuning te geven: de 'steun'. De steun mocht niet te hoog zijn, ander zouden werklozen niet willen werken en lui worden, zo meende de regering. De steun was net genoeg om de huur en een eenvoudige maaltijd te kunnen betalen. Geen kleren of nieuwe schoenen, geen geld voor sport, de bioscoop of welke 'luxe' dan ook. De steun was net genoeg om niet van de honger dood te gaan, maar de 'steuntrekkers' leefden wel in armoede.

Bron 7.

Fietsplaatjes en stempellokalen
Het belangrijkste vervoersmiddel in die jaren was de fiets. Net zoals nu voor de auto moest er vroeger belasting betaald worden voor het hebben van een fiets. Het fietsplaatje dat verplicht aan je fiets moest worden bevestigd kostte tweeënhalve gulden (omgerekend €1,13. Voor die tijd een groot bedrag).

Werklozen konden het plaatje gratis krijgen: Je kreeg er een met een gad in het midden. Dat gat was bestemd voor de controle: werklozen mochten de fiets alleen gebruiken op doordeweekse dagen. Alleen dan hadden ze de fiets nodig om naar het stempellokaal te gaan.

Zes dagen per week moesten werklozen daar naar toe. Eén en soms zelfs twee keer per dag moest een werkloze een stempel halen in een stempellokaal. En als je een stempel miste dan werd je meteen gekort op je uitkering. Controleurs konden ook zomaar je huis binnenvallen om te kijken of je misschien thuis wat bijverdiende.


De economen van nu zijn het er niet helemaal over eens, maar volgens de meesten heeft de crisis in Nederland langer geduurd dan nodig was. De regering Colijn koos ervoor om de hand zoveel mogelijk op de knip te houden. De begroting moest sluitend zijn en aan de waarde van de Nederlandse gulden wilde Colijn lange tijd niet tornen. Het gevolg was bezuiniging na bezuiniging.

Bron 8.

Jordaanoproer
De steun was in Nederland al niet zo hoog, maar om de grote tekorten te kunnen opvangen verlaagde de regering van Colijn op 1 juli 1934 de steunuitkeringen met 10 procent.

In de oudere arbeidersbuurten in Amsterdam woonden veel werklozen: in de Jordaan, de Indische Buurt, de Oostelijke Eilanden, de Staatsliedenbuurt, de Spaardammerbuurt en enkele buurten in Amsterdam-Noord. In de Jordaan was de armoede extra schrijnend door de slechte woonomstandigheden: daar woonden veel meer mensen in een krot dan elders in Amsterdam en in Nederland. Complete gezinnen woonden in vochtige kelderwoninkjes van één of twee kamers.

De ontevredenheid was dan ook het grootst in de Jordaan. Op 4 juli verzamelden werklozen zich er samen met hun vrouwen en kinderen. Toevallig was er die avond ook een grote bijeenkomst in het gebouw De Harmonie aan de Rozengracht. Toen de aanwezigen hoorden wat er in de Jordaan aan de hand was, sloten zij zich bij de demonstranten aan. De politie hield de betogers tegen en het protest liep helemaal uit de hand. Er werd gegooid met straatstenen, dakpannen en bloempotten naar de politie en die schoot met scherp terug. Er werd dagenlang in verschillende buurten gevochten. De Amsterdamse gemeente riep militairen en marechaussee te hulp om de rust met geweld terug te brengen. Dat lukte na enkele dagen, met vijf doden als gevolg (waaronder één marechaussee), tientallen gewonden en meer dan honderd arrestanten.

Na het oproer werden de straten in de Jordaan geasfalteerd en de politie richtte de Karabijnbrigade op, de voorloper van de Mobiele Eenheid. In de Jordaan is er een beeld te vinden van drie vrouwen die elkaar vasthouden. Het beeld herinnert aan de oproer van de vrouwen uit de Jordaan. Het waren immers de vrouwen die zich verenigden en in opstand kwamen tegen de kortingsmaatregelen van Colijn, waardoor de gezinnen honger leden.

 


Hoe dan ook, de crisis werd na 1936 langzaam maar zeker weer minder. Maar ook in de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) telde Nederland nog steeds honderdduizenden werklozen. Pas ná de Tweede Wereldoorlog bloeit de Nederlandse economie daadwerkelijk weer op.

 

Sociale zekerheid en verzorgingsstaat in Nederland
Armoede is van alle tijden en dat geldt ook voor hulp. Al in de bijbel en de koran wordt er gehamerd op naastenliefde en het helpen van de behoeftigen. Armenzorg is eeuwenlang een zaak geweest van burgers onderling.

Tot het proces van industrialisering op gang komt. Soommachines, mechanisering van de landbouw, opkomst van de massaproductie in fabrieken, het gevolg was een snelle toename van het proletariaat en van armoede. Zo snel dat het particulier initiatief het niet meer kon bijbenen.

Langzaam wordt de rol van de overheid in de bestrijding van de armoede groter. Het gevolg is, in de tweede helft van de twintigste eeuw, een echte welvaartsstaat, een verzorgingsstaat, waar niemand meer in diepe armoede hoeft te leven. Wat er ook gebeurt, ziekte, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdom, er is een sociale voorziening of verzekering om op terug te vallen.

Dat het geen stilstaande situatie oplevert, is ook duidelijk. De verzorgingsstaat is voortdurend in ontwikkeling, ook al omdat telkens moet worden bepaald hoe een en ander moet worden betaald en door wie de kosten ervan moeten worden opgebracht. Het voorlopig laatste stadium van die ontwikkeling is al wel de participatiesamenleving genoemd.

Verzorgingsstaat: Sociaal systeem waarbij de overheid zorgt voor het welzijn van de burgers.

 

Sociale zekerheid: Alle burgers van het land hebben een basisinkomen (bijv. ondanks ziekte)

Toets: Vragen bij 4.

Start

5. Sociale politiek van Drees

Armoede, van God gegeven of oplosbaar probleem
Armoede is te omschrijven als: niet in staat zijn om rond te komen met wat je verdient. Als je door ziekte, een lichamelijke of psychische beperking, ouderdom of ontslag niet in staat bent in je eigen onderhoud te voorzien, raak je in armoede. Tenzij je hulp krijgt van iemand anders. Over waarom er armoede is en hoe arme mensen moeten worden geholpen, bestaan er in Nederland grofweg twee opvattingen:

  1. Armoede is iets dat er nu eenmaal bij hoort, iets dat God zo gewild heeft, iets waar je je bij neer moet leggen. Wel hebben we de plicht om armen te helpen door ze geld, voedsel en andere spullen te geven die ze niet zelf kunnen kopen. Dat heet bedeling om armen te helpen door ze geld, voedsel en andere spullen te geven die ze niet zelf kunnen kopen. Dat heet bedeling of charitas, georganiseerde liefdadigheid. Bedeling is de taak van de kerk, van de rijken, van familieleden en van de gemeente. Een belangrijk kenmerk van bedeling is dat het een gunst is. Je hebt er geen recht op.
  2. Armoede is een oplosbaar probleem. We kunnen de samenleving zo inrichten dat iedereen een mogelijkheid van bestaan heeft en niet afhankelijk is van gunsten en gaven, van liefdadigheid. In deze opvatting heeft iedereen recht op een bestaansminimum. De overheid moet daarvoor zorgen, zodat niemand afhankelijk is van de bedeling.
Bron 1.

Artikel 25 uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties:

"Een ieder heeft recht op een levensstandaard, die hoog genoeg is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, waaronder inbegrepen voeding, kleding, huisvesting en geneeskundige verzorging en de noodzakelijke sociale diensten, alsmede het recht op voorziening in geval van werkloosheid, ziekte, invaliditeit, overlijden van de echtgenoot, ouderdom of een ander gemis aan bestaansmiddelen, ontstaan ten gevolge van omstandigheden onafhankelijk van zijn wil.

Moeder en kind hebben recht op bijzondere zorg en bijstand. Alle kinderen al dan niet wettig, zullen dezelfde sociale bescherming genieten."

 

Verzorgingsstaat tegen toenemde armoede en werkloosheid
De Grote Depressie met zijn armoede en grote werkloosheid heeft in Nederland diepe indruk gemaakt. Ook zijn veel deskundigen ervan overtuigd dat liefdadigheid alleen onvoldoende is om armoede te bestrijden omdat het aantal armen steeds groter wordt. Bestrijding van armoede wordt meer en meer een overheidstaak.

Tegelijkertijd raken steeds meer mensen ervan overtuigd dat armoede te bestrijden is en niet iets waar je je maar bij neer moet leggen. Het is de Engelse econoom William Beveridge die laat zien hoe de overheid dat zou moeten aanpakken. Hij schetst voor het eerst een verzorgingsstaat, een systeem van overheidszorg voor iedereen. Ook in geval van ziekte, lichamelijke beperking of werkloosheid. In de opvatting van Beveridge geeft de overheid steun van de wieg tot het graf hulp als dat nodig is. DIt idee kreeg ook in Nederland steeds meer aanhang. Willem Drees, van 1945 tot 1948 minister van Sociale Zaken en van 1948 tot 1958 premier, was de eerste Nederlandse politicus die ermee aan de slag ging. De eerste wet voor de verzorgingsstaat was de Noodwet Ouderenvoorziening uit 1947. Die wet regelt een ouderenpensioen voor iedereen.

Bron 2.

 

Van bedeling naar hulp van de overheid
Lange tijd wat het zo dat als je niet kon werken, je ook geen inkomen had. Ouderen werkten door zo lang ze konden en waren daarna afhankelijk van kinderen of andere familieleden. Als zij niet voor je konden zorgen, betekende dat armoede en afhankelijkheid van de bedeling, de liefdadigheid, van kerk of gemeente. Bedeling betekent hier dus, dat je hulp kreeg van de kerk of van de burgerlijke gemeente.

In 1836 begon dat te veranderen, in ieder geval voor ambtenaren. De overheid richtte een pensioenfonds op. Mensen die bij de overheid werkten, konden zich bij dit fonds aansluiten.

In 1854 kwam de Armenwet om ervoor te zorgen dat de armen in de samenleving niet in de kou bleven staan. Volgens deze wet moest de armenzorg zoveel mogelijk komen vanuit de samenleving, van kerken en burgers.

Aan het einde van de 19e eeuw volgden steeds meer fabrikanten het voorbeeld van de overheid en begonnen een eigen pensioenfonds voor hun personeel.

Vanaf 1913, het jaar van de Invalidenwet, kwamen ook mensen met een lichamelijke beperking in aanmerking voor een uitkering van de overheid.

Ook ouderdom viel onder deze wet. Mensen van 70 jaar en ouder kwamen in aanmerking voor een uitkering in het kader van de Invalidenwet. De uitkering was met twee gulden per week bepaald geen vetpot. Je kon er toen evenveel mee kopen als tegenwoordig met 20 euro. In 1919 werd de leeftijdsgrens verlaagd tot 65 jaar en werd de uitkering verhoogd tot drie gulden per week. Bovendien moesten werkgevers premies betalen om de uitkeringen van de Invalidenwet te bekostigen. Maar alleen oud-arbeiders konden profiteren van de Invalidenwet. Zelfstandigen (denk aan boeren of winkeliers) die niet meer konden werken hadden geen recht op de uitkering.

 

De overheid biedt alle ouderen voldoende inkomen om rond te komen
Na de Tweede Wereldoorlog was Nederland er klaar voor om alle burgers een bestaansminimum te bieden. Dat wil zeggen dat alle Nederlanders voldoende middelen moeten hebben om in de belangrijkste behoeften te voorzien worden zoals wonen, kleding en eten. Ook voor alle ouderen moest een bestaansminimum worden gegarandeerd. Te oud zijn om te werken mocht nooit de bedelstaf tot gevolg hebben. Dat bestaansminimum was niet langer voorbehouden aan mensen die in loondienst hadden gewerkt.

Om alle ouderen dat bestaansminimum te bieden, bedacht Willem Drees, toen minister van Sociale Zaken, de Noodwet Ouderenvoorziening. Volgens dat wetsontwerp zouden alle ouderen van 65 jaar en ouder een pensioen van de overheid krijgen. Rechtse politieke partijen wezen dit wetsontwerp af want ze vonden dat de burgers zelf hun oude dag moesten verzekeren. Ook de gereformeerde kerken waren tegen. Zij vonden het geen taak van de overheid om armen te helpen en waren ook meer voor hulp in natura, niet in geld.

 

Bron 3.

 

Is de verzorgingsstaat te duur geworden? Steeds duurder, dus bezuinigen?
Mede door de oplopende kosten van de verzorgingsstaat geeft de overheid soms meer geld uit dan ze binnen krijgt. Dan ontstaat er een tekort op de begroting van de overheid en moet de overheid geld lenen. Daardoor maakt de overheid schulden. De verzorgingsstaat wordt duurder als het slecht gaat met de economie en de werkloosheid oploopt. Dan loopt de staatskas veel belastinginkomsten mis en moet er meer worden uitgegeven aan werloosheids- of bijstandsuitkeringen. Dat gebeurde bijvoorbeeld tussen 1975 en 1983. Daardoor liep het tekort van de overheid op tot 10,7% van de hele begroting in 1982 (nu is dat steeds rond de 3%). Om dat tekort terug te dringen, bezuinigde Ruud Lubbers, premier van 1982 tot 1994 op uitgaven van de overheid, ook op uitkeringen.

Vanaf 2009 zorgt een economische crisis weer voor oplopende werkloosheidscijfers. Weer kiest de overheid voor het verlagen van de uitgaven. Om het begrotingstekort van de overheid niet te hoog te laten oplopen, bezuinigt Mark Rutte, premier vanaf 2010, ook op de verzorgingsstaat. Tegelijkertijd roept hij de burgers op zelf de handen uit de mouwen te steken en waar nodig mensen te helpen: de participatiemaatschappij. Verder draagt de landelijke overheid zijn zorgtaken voor een deel over op de gemeenten. Tot 2015 helpt de landelijke overheid mensen die oud of langdurig ziek zijn en werklozen bij het zoeken naar een baan. Vanaf 2015 moeten gemeenten dat gaan doen. Ten slotte verhoogt de regering de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar.

Bron 4.


Minder overheidshulp, dus ook weer bedeling?
Dat de regering bezuinigt op de verzorgingsstaat, vindt Heleen Dupuis, lid van de VVD-fractie van de Eerste Kamer een goed idee. Dat zegt ze in een interview met dagblad Trouw op 7 januari 2014. Ze legt uit waarom ze er zo over denkt:

Bron 5.

Heleen Dupuis in dagblad Trouw op 7 januari 2014:

Ze stelt vast dat burgers in Nederland veel belastingen en premies betalen aan de overheid. Daardoor houden sommige burgers zo weinig van hun inkomen over dat ze moeite hebben om rond te komen. Ze moeten zelf weer een beroep doen op de overheid voor bijvoorbeeld huur- en zorgtoeslag en gratis schoolboeken voor hun kinderen. Is het niet handiger, zegt Dupuis, dat de overheid een deel van die hulp afschaft? Dan hoeft ze minder belasting en premies te innen om die hulp te bekostigen en houden burgers meer geld over om te besteden en hebben ze geen ondersteuning meer nodig. Dan gaat er niet langer geld van burgers in de vorm van belastingen en premies naar de overheid om vervolgens terug te keren naar de burgers in de vorm van uitkeringen en andere hulp.

Maar ze weet dat niet iedereen warm loopt voor dit idee. Het is maar de vraag welke inkomensgroep het best af zijn met dit stelsel en voor wie de veranderingen het best uitpakken. Het zou best kunnen dat de mensen met de lagere inkomens het meest belang hebben bij de verzorgingsstaat en dat de hogere inkomens daar verhoudingsgewijs het meest aan bijdragen.

Volgens Dupuis zou de verzorgingsstaat inderdaad kleiner en soberder moeten worden. Maar omdat belastingen en premies omlaag gaan, denkt ze niet dat mensen afhankelijk worden van de armenzorg. Ook vindt Dupuis dat maar een kleine groep burgers zichzelf niet kan helpen omdat die niet in staat is om te werken. Voor die groep moet de overheid wel degelijk zorgen.

Ook vind Dupuis dat de overheid moet bezuinigen op de verzorgingsstaat om ervoor te zorgen dat de inkomsten en uitgaven van de overheid ongeveer even groot zijn.

Ten slotte noemt Dupuis taken die de overheid altijd moet uitvoeren: orde handhaven, ziekenhuizen en scholen bouwen en onderhouden en autowegen, spoorlijnen, havens, vaarwegen en dergelijke bouwen en onderhouden. Haar burgers ondersteunen opdat ze altijd rond kunnen komen hoort er dus niet bij, behalve voor die kleine groep die niet kan werken.

 

Hoe gaat het met de AOW in de toekomst?
Iedereen die werkt in Nederland draagt van zijn salaris ook AOW-premie af. In 1960 was de verhouding tussen werkenden en gepensioneerden 6:1. Op iedere zes werkenden was er één AOW-er. In 2010 was die verhouding 2,5:1. Op vijf werkenden zijn er twee AOW-ers. In 2040 zal de verhouding 1:1 zijn. Onze bevolking vergrijst.

Bron 6.
Bron 7.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bron 8.

 

 

Die vergrijzing heeft verschillende oorzaken. Mensen leven steeds langer en het aantal geboortes daalt jaarlijks. Maar tussen 1947 en 1955 was er een geboortegolf. En dat zorgt 65 jaar later, tussen 2012 en 2020, voor een pensioengolf. Dat en het sindsdien dalende geboortecijfer, zorgen ervoor dat het aantal AOW-ers snel zal toenemen (zie bron 7).

 

 

Door de vergrijzing wordt de AOW moeilijker te bekostigen en wordt er aan de ouderdomsvoorziening gesleuteld. Er zijn verschillende mogelijkheden:

  1. Het AOW-pensioen kan omlaag, maar dat zullen 65-plussers niet leuk vinden, vooral als dat hun enige bron van inkomsten is.
  2. De premie die je betaalt voor je AOW-pensioen kan omhoog. Maar dat zullen mensen die deze premie betalen, niet leuk vinden.
  3. Je kunt ook mensen van 65 jaar en ouder die een aanvullend inkomen hebben AOW-premie laten betalen. Maar het is de vraag of al die mensen warm lopen voor dit idee.
  4. Er is nog een vierde oplossing en daar heeft de Nederlandse regering in 2010 voor gekozen.
Bron 9.

 

Andere oudedagsvoorzieningen
Voor de meeste mensen is de AOW niet de enige bron van inkomsten:

  • Mensen in loondienst zijn via hun werkgever aangesloten bij een pensioenfonds. Zowel de werkgever als de medewerker betalen pensioenpremie. Het fonds keert pensioen uit zodra de medewerker is gestopt met werken.
  • Ben je niet in loondienst dan moet je zelf zorgen voor een uitkering na je pensionering. Veel mensen, vooral zelfstandigen, hebben daarom een overeenkomst met een bank of verzekeringsmaatschappij. Ze storten een deel van hun salaris in een eigen spaarpot bij die bank of verzekeringsmaatschappij en krijgen dat als pensioen uitgekeerd zodra ze stoppen met werken.

Toets: Vragen bij 5.

Start

6. Sociale zekerheid & participatiesamenleving

Sociale verzekeringen en sociale voorzieningen
Nederlandse stelsel van sociale zekerheid bestaat uit allerlei regelingen waarop je kunt terugvallen als je te weinig inkomen hebt om van rond te komen of als je verzorging nodig hebt. Er zijn twee soorten regelingen: je hebt sociale verzekeringen en sociale voorzieningen.

  • Sociale voorzieningen worden betaald uit de belastingopbrengsten. Een voorbeeld hiervan is Wet Werk en Bijstand.
  • Sociale verzekeringen worden vooral betaald met premies (en soms ook voor een deel met belastinggeld). De premies worden door werkgevers en werknemers opgebracht. Een bepaald percentage van het loon wordt ingehouden om aan de verzekering bij te dragen. Hoe hoger je inkomen, hoe meer je premie je betaalt.

Een sociale verzekering is geen gewone verzekering
Een sociale verzekering is iets heel anders dan bijvoorbeeld een reisverzekering, een bromfietsverzekeringen of een brandverzekering. Dat soort verzekeringen sluit je zelf af. Je betaalt premie aan de verzekeringsmaatschappij en alles wordt vastgelegd in een verzekeringspolis. Als je een hoog risico moet verzekeren, dan betaal je veel premie.

Anders ligt het bij sociale verzekeringen. Die zijn wettelijk vastgelegd en de premie is niet gebaseerd op het risico maar op de hoogte van het inkomen.

Er zijn twee soorten sociale verzekeringen:

  1. Volksverzekeringen
  2. Werknemersverzekeringen

Volksverzekeringen gelden voor iedereen, dat wil zeggen alle inwoners van Nederland. Werknemersverzekeringen zijn er voor iedereen die in Nederland in loondienst werkt. Zowel de werkgever als de werknemer betaalt hiervoor premie. Als je in loondienst bent wordt het van je loon ingehouden.

Het verschil
Sociale voorzieningen zijn meestal aanvullend op sociale verzekeringen. Als je niet of niet voldoende kunt terugvallen op een sociale verzekering, dan komt de sociale voorziening te hulp.

Bron 1.

 

William Beveridge

Opbouw van sociale zekerheid in Nederland
Al voor de Tweede Wereldoorlog werd er in Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten gesproken over sociale zekerheid. In 1942 maakte de Engelse econoom Sir William Beveridge plannen voor een systeem van sociale zekerheid in Engeland.

Na de Tweede Wereldoorlog waren ook in Nederland de geesten rijp voor maatregelen die burgers sociale zekerheid moest bieden. De herinneringen aan de ellende tijdens de crisis in de jaren '30 waren nog vers.

De Nederlandse regering begon niet helemaal bij nul. Er waren al enkele werknemersverzekeringen zoals de Ongevallenwet uit 1921. Volgens die wet kregen werknemers een uitkering als ze uitgeschakeld werden door een bedrijfsongeval. Wel waren er uitzonderingen. Land- en tuinbouwbedrijven, zeevaartbedrijven en bedrijven die zich met zeevisserij bezig hielden, vielen niet onder deze wet.

In 1941 was de Kinderbijslagwet voor Loontrekkenden in werking getreden. Volgens die wet kregen mensen in loondienst recht op kinderbijslag vanaf hun derde kind. Hadden ze één of twee kinderen dan hadden ze geen recht op kinderbijslag.

Volksverzekeringen waren er nog niet. De eerste volksverzekering werd in 1957 ingevoerd toen de Algemene Ouderdomswet (AOW) tot stand kwam. Daarna kwamen ook andere volksverzekeringen.

Verder zijn oude wetten voor sociale verzekeringen vervangen door nieuwe. In 1967 bijvoorbeeld maakte de Ongevallenwet plaats voor de Wet Arbeidsongeschikt (WAO) en die is inmiddels herdoopt tot Wet Inkomen en Arbeid (WIA).

Minder uitgaven voor sociale zekerheid?
In de eerste helft van de tachtiger jaren ging het slecht met de Nederlandse economie. De economische crisis van toen veroorzaakte een forse werkloosheid. De uitgaven van de overheid liepen snel op en door de crisis namen de inkomsten sterk af. Er kwam veel minder binnen aan belastingsgeld en premies. De toenmalige regering onder leiding van premier Lubbers vond het nodig om stevig te bezuinigen op de overheidsuitgaven en dus ook op de sociale zekerheid.

Ook daarna stond het stelsel van sociale zekerheid ter discussie. Zeker toen in 2009 de Nederlandse economie het opnieuw zwaar te verduren kreeg en de werkloosheid weer toenam.

Verschillende partijen in de Tweede Kamer willen het stelsel aanpassen. Anderen willen het onveranderd laten. Vakbonden zijn bang dat Nederland een sociale woestijn wordt.

Bron 2.

 

Wat wil de overheid?
Inmiddels zijn er al heel wat veranderingen doorgevoerd. De AOW-leeftijd wordt verhoogd naar 67, veranderingen in de werkloosheidwet staan op stapel, de Algemene Bijstandswet en de Wajong gaan samen op in de nieuwe Participatiewet. En daarbij zal het vast niet blijven.

Maar de veranderingen in ons sociale stelsel worden niet alleen ingegeven door de noodzaak om te bezuinigen. Blijkbaar zijn we ook anders gaan denken over de taakverdeling tussen overheid en burgers. De overheid treedt steeds verder terug en laat meer en meer over aan de burgers zelf of aan 'de markt'.

Bron 3.

 

Wat is de participatiesamenleving?
In zijn eerste Troonrede (17 september 2013) gebruikte koning Willem-Alexander tweemaal het woord 'participatiesamenleving'. Alle kranten schreven erover en het Genootschap Onze Taal riep het woord promt uit tot hét woord van het jaar 2013.

Taalkundigen hadden meteen veel commentaar. Zij zeggen dat met 'participatiesamenleving' je eigenlijk twee keer hetzelfde zegt:
Participatie = deelneming aan het maatschappelijk leven
Samenleving = het geheel van met elkaar samenlevende mensen

Zowel in binnen- als buitenland zag men de door de koning uitgesproken rede als een afscheid van de verzorgingsstaat. De kop van de Volkskrant was: "De verzorgingsstaat is dood. Leve de participatiemaatschappij". En de New Zealand Herald kopte: "Dutch king: say goodbye to welfare state" (Nederlandse koning: zeg maar dag tegen de verzorgingsmaatschappij).

Maar de participatiesamenleving is niet nieuw. In 1991 gebruikte de toenmalige minister Wim Kok voor het eerst het woord 'participatiesamenleving' bij een partijcongres. Letterlijk zei hij; "We zitten nu in een overgangsfase: van een verzorgingsstaat naar een werkzame, naar een participatiesamenleving."

In 2005 gebruikte de toenmalige premier Jan Peter Balkenende ook de term 'participatiesamenleving' bij een lezing voor werkgevers.

Maar wat bedoelen politici nu eigenlijk met de participatiesamenleving en wat is het verschil tussen de participatiesamenleving en de verzorgingsmaatschappij.

Van een verzorgingsstaat naar de participatiesamenleving
In een verzoringsstaat is de staat verantwoordelijk voor het welzijn van zijn burgers. De staat zorgt voor de gezondheidszorg, het onderwijs, werkgelegenheid en sociale zekerheid. Om deze zaken te kunnen betalen, heft de overheid sociale premies (belastingen voor volksverzekeringen die op je salaris worden ingehouden).

In een participatiesamenleving stoot de regering (een deel van) haar verantwoordelijkheden op het gebied van zorg en sociale zekerheid af. Gemeenten of de burgers zelf worden nu verantwoordelijk voor hun welzijn.

Bron 4.

 

Stel: je bent slecht ter been. Je slaapkamer is op de bovenverdieping en je kunt de trap bijna niet meer op. Als er niets gebeurt, beland je in een verzorgingshuis. Om dit te voorkomen is de aanschaf van een traplift een oplossing.

In de verzorgingsstaat betaalt de overheid de aanschaf van een traplift. In een participatiesamenleving gaat de rekening naar de gemeente. Die kan beter beoordelen of je een traplift echt nodig hebt. Bovendien bekijkt de gemeente eerst hoeveel geld je zelf hebt om (een deel van) de aanschaf van een traplift te kunnen betalen.

 

In de verzorgingsstaat betaalt de overheid de huishoudelijke hulp die een gehandicapte of oudere nodig heeft. In een participatiesamenleving wordt er eerst gekeken of een familielid of buurman de gehandicapte of oudere kan helpen. Ook wordt eerst bekken of de gehandicapte of oudere de thuishulp zelf kan betalen of niet. De gemeente wil alleen (een deel van) de thuishulp betalen als mensen de hulp echt nodig hebben en niet zelf kunnen betalen.

 

 

Uit de Troonrede
De ministers schrijven samen de Troonrede, waarin ze hun plannen voor volgend jaar bekend maken. Koning Willem-Alexander leest de Troonrede namens de regering voor. Dit is wat hij zei:

"Het is onmiskendbaar dat mensen in onze huidige netwerk- en informatiesamenleving mondiger en zelfstandiger zijn dan vroeger. Gecombineerd met de noodzaak om het tekort van de overheid terug te dringen, leidt dit ertoe dat de klassieke verzorgingsstaat langzaam maar zeker verandert in een participatiesamenleving. Van iedereen die dat kan, wordt gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving."

Bron 5.

De koning geeft vier voorbeelden over onderwerpen die passen bij een participatiesamenleving:

  1. "Ten eerste heeft de regering u onlangs een voorstel gedaan voor een nieuw stelsel van jeugdzorg met ingang van 2015. Kinderen moeten veilig opgroeien en hun talenten kunnen ontwikkelen, om later naar vermogen te participeren in de samenleving. Het nieuwe stelsel brengt de jeugdzorg via de gemeenten dicht bij het kind. Juist gemeenten zijn in staat om op basis van de specifieke situatie van het kind dat hulp nodig heeft, maatwerk te leveren in samenspraak met andere domeinen, zoals wonen, onderwijs, veiligheid en sport."
  2. "Ten tweede komt de regering in het komende parlementaire jaar met een voorstel om de langdurige zorg grondig te hervormen. Dat is nodig omdat de uitgaven daarvoor explosief blijven stijgen. Die bedragen nu al 2200 euro per Nederlander per jaar. Lichtere vormen van langdurige zorg worden straks uitgevoerd door gemeenten, die beter kunnen beoordelen of een traplift of taxivergoeding noodzakelijk is. Vergoeding van huishoudelijke hulp blijft beschikbaar voor mensen die deze hulp echt nodig hebben en niet zelf kunnen betalen."
  3. "Ten derde gaan gemeenten samen met sociale partners werkbedrijven oprichten om mensen in de bijstand of met een arbeidsbeperking te helpen bij het vinden van een baan."
  4. "In aansluiting hierop worden ook de Werkloosheidwet (WW) en het ontslagrecht gemoderniseerd. De WW krijft een meer activerend karakter. Sociale partners nemen het voortouw bij begeleiding van werk naar werk, bijvoorbeeld via scholing. De regering beperkt het publiek gefinancierde deel van de WW tot 24 maanden."

 

Toets: Vragen bij 6.

Start

  • Het arrangement Werk & Inkomen is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Kim Meisner Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2018-02-14 10:45:42
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Thema 3 - OT3 - Nuborgh College Oostenlicht
    Leerniveau
    VMBO theoretische leerweg, 3;
    Leerinhoud en doelen
    Werk, welzijn en welvaart; Mens en maatschappij; De tijd van burgers en stoommachines (1800 - 1900); Geschiedenis;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    Oefeningen en toetsen

    Vragen bij 1.

    Vragen bij 2.

    Vragen bij 4.

    Vragen bij 5.

    Vragen bij 6.

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    QTI

    Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat alle informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen punten, etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.