Slechte werkomstandigheden
In de nieuwe fabrieken moesten de arbeiders onder verschrikkelijk slechte omstandigheden werken. Ze maakten lange dagen: soms wel 15 werkuren per dag. Met de hygiëne en de veiligheid in de fabrieken was het slecht gesteld. De lonen waren laag waardoor er vaak geen geld was voor gezond eten. Tot 1874 werken kinderen gewoon mee, ze gingen niet naar school. Ook veel vrouwen werkten in de fabriek. Kinderen en vrouwen werkten vaak net zo hard als mannen, maar ze kregen minder geld.
Kinderen zijn kleine volwassenen
Pas in 1989 is in een verdrag wereldwijd vastgelegd wat een kind is. Artikel 1 van het Kinderrechtenverdrag geeft het duidelijk aan: "Een kind is een menselijk wezen onder de 18 jaar."
In de Middeleeuwen keken mensen heel anders tegen kinderen aan dan nu. Tot hun zesde kregen kinderen nog een bijzondere behandeling. Ze werden gevoed, verschoond, gedragen en beschermd tegen gevaren van de buitenwereld.
Vanaf een jaar of zes of zeven werden ze gezien als kleine volwassenen. Ze moesten een bijdrage leveren aan het huishouden of aan het bedrijf van hun ouders. Meisjes hielpen hun moeder met het huishouden (naaien, water halen, koken en schoonmaken). Jongens hielpen hun vader als ambachtsman, koopman of boer. Kinderen werden dan ook niet anders behandeld dan de volwassenen. Een kind dat zich misdragen had, kreeg dezelfde straf (slagen met een stok, gevangenisstraf) als een volwassene.
De helft van de kinderen ging in de Middeleeuwen ook niet naar school. De vaders leerden hun zonen de belangrijkste dingen van hun vak. De kinderen die wel naar school gingen, gingen meestal maar enkele jaren. Zodra ze wisten wat nodig was voor het beroep van hun vader gingen ze van school om te werken. Meer leren was nutteloos, je kon er toch niets mee doen. Vanaf hun elfde werd het vak ook echt beoefend. En na een paar jaar werken, zo rond je veertiende, kon je gaan nadenken over trouwen en het stichten van je eigen gezin.
Werkende kinderen in de fabriek Voor de industriële revolutie moesten de kinderen hun ouders meehelpen bij hun ambacht of op het land. Tijdens en na de industriële revolutie trokken veel arbeiders op zoek naar werk naar de fabrieken in de steden. Ook daar was de hulp van de kinderen nog steeds erg nodig. In 1865 werkte een half miljoen kinderen in Nederland in fabrieken. Hard werken voor weinig geld (bekijk tot 1:07) Het burgerlijk Armbestuur in Maastricht heeft dat jaar onderzocht welke kinderen er in hun gemeente werkten en hoeveel ze verdienden: In diezelfde tijd heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken in Amsterdam onderzocht hoeveel een volwassene kon verdienen. Dat liep van 1 tot 3 gulden per dag en van 6 tot 14 gulden per week. We hebben ook een huishoudboekje van een wever, zijn vrouw en hun twee (werkende) kinderen uit Brugge uit diezelfde tijd.
|
Onzekerheid
De toekomst van een fabrieksarbeider was erg onzeker. Je wist nooit wanneer je ontslagen zou worden. Door het gevaarlijke werk gebeurden er vaak ongelukken in de fabrieken, maar je kreeg geen geld wanneer je niet kon werken. Dan kon je ook de huur niet betalen en stond je zomaar met je gezin op straat. Tegenover deze bestaansonzekerheid van de arbeiders stond de rijkdom van de fabriekseigenaren. Omdat zij hun arbeiders niet veel hoefden te betalen en omdat ze niet hoefden te investeren in de veiligheid van hun fabrieken, konden zij veel geld verdienen. Er waren meer arbeiders dan er werk was, dus de fabrikanten konden hun lastige, oude of zieke arbeiders gemakkelijk ontslaan.
De overheid bemoeide zich bijna nergens mee. Voor rijke mensen was dat heel gunstig, want ze hoefden maar weinig belasting te betalen en konden doen wat ze wilden. Voor arme mensen was dat niet zo goed, want niemand beschermde hen tegen uitbuiting. Rond 1870 vonden steeds meer mensen dat de overheid ook de taak had voor sociale zekerheid te zorgen.
Petrus Regout (1801-1878) was de eerste groot Hij had meer dan 2500 arbeiders in dienst, mannen, vrouwen én kinderen in zijn glas- en keramiekfabriek Sphinx in Maastricht. In zijn glasfabriek brandden de ovens dag en nacht en de arbeiders werkten in twee ploegen van elk twaalf uur die elkaar afwisselden. Hij had er geen probleem mee dat kinderen vanaf 8 jaar vlak voor 12 uur 's nachts halfslaperig over straat liepen op weg naar hun werk. Zijn motto was: zonder werk heeft een mens geen recht op leven.
|
Het kinderwetje van van Houten
Eind 18e eeuw veranderde langzaam het denken over kinderen. Meer en meer werden kinderen niet langer als kleine volwassenen gezien en kwam er onderscheid tussen kinderen en volwassenen.
Samuel van Houten was lid van de Tweede Kamer. Hij dacht: "Als de regering geen wet over kinderarbeid wil opstellen, doe ik het zelf wel". In 1874 wordt 'Het kinderwetje van van Houten' aangenomen. Kindererbeid (voor kinderen onder de 12 jaar) in fabrieken werd verboden. Overigens werd er niet of nauwelijk gecontroleerd op de wet en het verbod werd overal ontdoken, zoals bij Sphinx in Maastricht waar de kinderen via tunnels alsnog de fabriek ingesmokkeld werden.
Een verbod op kinderarbeid alleen was niet genoeg. Er kwam ook een Leerplichtwet. Ouders werden verplicht hun kinderen van zeven tot en met twaalf jaar naar school te sturen. Het Kinderwetje van van Houten (1874) en de Leerplichtwet (1901) samen maakten definitief een einde aan de kinderarbeid in Nederland.
FORDISME ![]() Autofabrikant Ford in de Verenigde Staten is een voorlopen op het gebied van productie aan de lopende band. Oprichter Henry Ford droomde ervan een auto te bouwen voor de massa. Daar slaagde hij uiteindelijk in met de productie voor de T-Ford. Ford voerde de lopende band in om zijn beroemde model T steeds doelmatiger, sneller en goedkoper te kunnen maken. Het werk aan de T-Ford was opgesplitst in 84 verschillende taken. Iedere werknemer verrichte één specifieke taak aan elke auto, bijvoorbeeld het vastschroeven van de voorruit. De werknemer werd er steeds handiger en sneller in. Op een aantal parallelle banden kregen de auto's langzaam vorm. Alles in de productie was gericht op efficiëntie. Zelfs de kleur van de T-Ford werd hierdoor bepaald. Ford kwam erachter dat zwarte verf het snelst droogde. Toen besloot hij de auto's alleen in het zwart te maken. Een bekende uitspraak van Ford over de T-Ford is: "Je kunt hem bij ons in alle kleuren kopen, als het maar zwart is". Door deze steeds efficiëntere manier van werken werden de productiekosten van de auto steeds lager. De prijs van een T-Ford daalde van $1000,- in 1908 tot $300,- in 1928. Steeds meer mensen konden zich de auto veroorloven. Rond 1928 waren er ruim 15 miljoen exemplaren gebouw Het werkern met de lopende band kreeg wereldwijd navolging. In allerlei industrieën werd hij toegepast. Het bedrijf van Ford stond symbool voor het principe van de lopende band. Het woord Fordisme ontstond. Dat verwijst naar het streven naar een efficiënt productiesysteem. In bredere zin verwijst Fordisme naar de 20e-eeuwse consumptiemaatschappij. Dat komt omdat Ford de wisselwerking tussen productie en consumptie maar al te goed begreep. Aan de ene kant daalt de prijs door de massaproductie. Aan de andere kant betaalde hij zijn werknemers goed. Ze verdienden gegarandeerd $5,- voor een werkdag van 8 uur. Dat was bijna twee keer zo veel als het dagloon in die tijd. Zo konden ook zijn werknemers een T-Ford kopen. AL met al neemt de koopkracht van de burgers door lagere prijzen en betere salarissen toe. Dat brengt consumptie op ganag. Zo houden massaproductie en massaconsumptie elkaar in stand.
Film: De productie van een Ford Model T |
Armenzorg
Al sinds de Middeleeuwen zorgden vooral de kerken voor de armen. De kerken hielden collectes en ontvingen geld uit schenkingen en erfenissen. Met dit geld richtten zij weeshuizen, bejaardentehuizen, armenscholen en hofjes voor weduwen op. Wie niet gelovig was, kreeg geen hulp van de kerk. Die mensen waren afhankelijk van de burgerlijke armenzorg, dus van het stads- of dorpsbestuur. Een gezin met zes kinderen kreeg van het Amsterdamse stadsbestuur 's winters een bedrag dat 44% van het normale loon was. Veel was dat dus niet. Ook rijke burgers gaven geld. Zij richtten particuliere liefdadigheidsinstellingen op die arme gezinnen voorzagen van voedsel en kleding. In totaal waren er in Nederland ongeveer 5000 instelling voor armenhulp. Veel gezinnen waren daarvan afhankelijk: in 1850 kreeg 1 op de 7 Nederlander hulp van de armenzorg.
Sociale kwestie: De armoede en de slechte werkomstandigheden van de arbeiders als gevolg van de industialisering. |
De kerken
De meeste Nederlanders waren in de 19e eeuw lid van de protestantse of de katholieke kerk. Zij vonden het niet vreemd dat er grote verschillen in rijkdom waren: dat had God zo gewild (?) en zo was het altijd geweest. De lagere standen behoorden volgens de kerkelijke leiders respect te tonen voor de hogere standen. De hogere standen hadden op hun beurt de plicht om aan liefdadigheid te doen door geld te geven aan de armen. In de bijbel staat immers dat je je medemens lief moet hebben. De kerken gaven de meeste armenzorg. Maar een arme kwam niet zomaar in aanraking voor voedsel of kleding: het kerkbestuur stelde allerlei voorwaarden. De hulpvrager moest erg arm zijn. Er werd zelfs thuis gecontroleerd of je wel arm genoeg was voordat je voedsel, brandstof of kleding kreeg.
De overheid en de armoede
De overheid vond het niet haar taak om zich te bemoeien met de armoede. Zij vond dat iedereen verantwoordelijk was voor zichzelf. Pas bij de eerste Nederlandse Grondwet in 1814 werd er bepaald dat de overheid zich bezig moet houden met Armenzorg, maar hier was toen nog geen invulling voor, je moest toen nog steeds voor jezelf zorgen. Maar wat als je niet voor jezelf kon zorgen? Als je te ziek of te oud was om te werken, geen familie had en niet terecht kon bij de liefdadigheidsinstellingen? Voor deze gevallen bestond er sinds 1854 de Armenwet. Alleen in uiterste nood kon je een beroep doen op de burgerlijke armenbesturen van de overheid. De Armenwet was ingevoerd omdat het aantal armen sterk gestegen was. Je kon in dat geval bij de gemeente aankloppen voor hulp, voordat je die hulp kon krijgen moest je wel al je eigendommen verkopen en je melden in de gemeente waar je in geboren was, bij een andere gemeente kon je niet terecht.
De Armenwet is een wet die er voor zorgde de armenzorg wettelijk te regelen. Op basis van de armenwet kregen hulpbehoevenden die niet tot een kerkelijk gezindte behoorden hulp van de overheid. |
De Armenwet
De regering reageerde op de veranderende maatschappelijke opvattingen met een nieuwe Armenwet, de Armenwet van 1912. Niet langer zijn de armen verplicht eerst al hun eigendommen te verkopen. Ook maakt de wet onderscheid tussen groepen armen. Als je niet in je eigen onderhoud kunt voorzien, krijg je wat je nodig hebt. Zou je echter wel kunnen werken voor je brood, dan word je op weg geholpen. Een arme timmerman bijvoorbeeld, kon volgens de nieuwe Armenwet gereedschap krijgen om er zijn eigen brood mee te verdienen. De wet van 1912 liet belangrijke zaken onveranderd: