4. Opkomen voor de arbeider

Stakingen in de 19e en 20e eeuw
Uit de eeuwen tussen de allereerste Nederlandse staking in 1372 en 1800 zijn er maar enkele stakingen bekend (2 in de 14e eeuw, 2 in de 15e eeuw, 7 in de 17e eeuw en 8 in de 18e eeuw). Van de 19e eeuw kennen we meer dan 1200 stakingen en van de 20e eeuw zelfs bijna 15.000.

De grote vlucht die het aantal stakingen vanaf de 19e eeuw heeft genomen, heeft alles te maken met de Industriële revolutie. Voor de Industriële Revolutie waren de meeste arbeiders baas over hun eigen tijd en verdienden ze hun geld met landarbeid. Vanaf de Industriële Revolutie werden de arbeiders afhankelijk van de fabriekseigenaren. En in de fabrieken waren de lonen laag en de arbeidsomstandigheden slecht. Er zijn dan ook verschillende redenen waarom arbeiders in staking kunnen komen. Meestal gaat het om meer loon of betere omstandigheden (of een combinatie van beide).

Lange tijd waren stakingen ook verboden, daarnaast hoefde de fabrieksbaas je niet te betalen als je ging staken en dus verdiende je in zo'n week met een staking minder dan andere weken. Tot 1868 waren er nooit meer dan 10 stakingen in heel Nederland in één jaar. Maar dat veranderde snel. Naast de opkomst van de fabrieksproductie (in Nederland tussen 1850 en 1890) kwam dat ook door het ontstaan van de eerste landelijke vakbonden (de allereerste is van 1866) en door de opheffing van het stakingsverbod in 1872.

In 1868 werd er 13 keer in Nederland gestaakt, in 1872 33 keer en in 1897 114 keer. Het topjaar is 1919 met 729 stakingen. Daarna nam het aantal stakingen snel weer af. In 1979 waren er nog 102 stakingen (het laatste jaar dat er meer dan 100 stakingen in één jaar waren) en in 2008 nog maar 26.

De spoorwegstaking van 1903
Vanaf 1890 zijn er twee spoorwegbedrijven in Nederland: De Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HSM) en de Maatschappij tot exploitatie van de Staatsspoorwegen (SS). De twee bedrijven concurreren elkaar heftig. Ze proberen de kosten zo laag mogelijk te houden ten koste van hun personeel.

De lonen zijn laag en de spoorwegarbeiders maken lange dagen met maar één vrije zondag in de twee maanden. Ook krijgen de spoorwegarbeiders vaak een boete. Als een trein te laat komt, wordt de machinist beboet. Als een trein materiële schade krijgt, moeten de arbeiders daarvoor opdraaien.

Op 26 januari 1903 breekt er een staking uit in de Amsterdamse haven bij het Blauwhoedenveem. De havenbazen proberen de staking te breken met de hulp van werkwilligen. Uit solidariteit weigert de HSM-rangeerder Dirk Vreeken op 29 januari een goederenbedrijf naar die haven te rangeren. Vreeken wordt promt ontslagen, maar zijn collega's pikken dat niet. Zij gaan ook in staking. De spoorwegarbeiders van de SS sluiten zich aan bij de stakende HSM-arbeiders en over het hele land leggen spoorwegarbeiders het werk neer. Nederland heeft op 31 januari 1903 voor het eerst een succesvolle landelijke stakingen. De beide spoorwegdirecties staan machteloos en zwichten voor de eisen van de arbeiders. De lonen gaan omhoog en de arbeiders krijgen meer vrije tijd.

De havenarbeiders zijn minder succesvol. Zij gaan gewoon door met hun staking. De situatie in Amsterdam wordt steeds grimmiger. De spoorwegarbeiders dreigen opnieuw in staking te gaan uit solidariteit met hun collega's in de haven. Dan grijpt de regering in. De regering stuurt militairen naar Amsterdam om in geval van ongeregeldheden hard op te kunnen treden. De regering verbiedt vanaf dat moment met door de invoering van nieuwe wetten de ambtenaren en spoorwegarbeiders te staken (deze wetten worden 'dwangwetten' of 'worgwetten' genoemd).

In april proberen de spoorwegarbeiders opnieuw in staking te gaan, maar de regering en de spoorwegdirecties zijn goed voorbereid. Ze komen met een nooddienstregeling en met werkwilligen die beschermd worden door militairen. De tweede landelijke staking wordt een groot fiasco. 2000 spoorwegarbeiders (10% van het totaal) worden ontslagen en vele anderen worden in rang verlaagd (met minder loon dan voorheen). De frustratie onder de spoorwegarbeiders is groot en velen zeggen hun lidmaatschap van de vakvereniging op. De vakbond had hen namelijk niet geholpen en ze verdienden nu nog minder geld en een lidmaatschap voor de vakbond kost ook geld.

Bron 1.

Het lot van de stakende stoker Jan van Hesselingen

Jan van Hesselingen was een van de stakers in 1903. Hij deed mee aan de staking van 31 januari en aan die van 6 april.

Na de misluke staking van april werd van Hesselingen ontslagen. Hij kreeg een getuigschrift mee van de directie van de HSM waarop stond dat hij zich 'naar voorschriften' had gedragen 'behoudens de werkstakingen op 31 januari 1903 en 6 april 1903'.

Met dit getuigschrift en het feit dat zijn naam op een zwarte lijst terecht was gekomen, kon hij zijn kans op werk wel vergeten. Van Hesselingen moest noodgedwongen buiten Nederland werk zoeken. Veel voormalige stakers volgden hem en zochten hun heil in Zuid-Afrika of Amerika.

 


Andere manieren om arbeiders te helpen
Het helpen van arbeiders hoeft niet altijd gedaan te worden door staken, dat kan ook op andere manieren.

Na de Tweede Wereldoorlog komt er meer aandacht voor de positie van de werknemer aan de lopende band. De werknemer wordt gezien als een soort robot, die zich moet aanpassen aan het ritme van de machine. Dat mensen kunnen lijden onder de eentonigheid van het werk wordt vaak nog neit onderkend.

Langzaam dringt het besef door dat werken aan een lopende band niet altijd prettig is voor werknemers. Vooral het feit dat ze zelf weinig invloed hebben op hun werkzaamheden, leidt tot stress. En als je steeds dezelfde taak moet doen, kan dat op den duur demotiverend werken. Om het werk aan de lopende band vol te houden verzinnen mensen allerlei trucs. Ze luisteren bijvoorbeeld naar muziek of fantaseren over wat ze na het werk gaan doen. Soms saboteren werknemers de lopende band expres waardoor ze weer even rust hebben. Al met al werd de keerzijde van de lopende band steeds zichtbaarder. Je kon dan wel veel verdienen aan de lopende band, maar het werk sloopte mensen. Gemiddeld hield iemand het maar kort uit.

De komiek Charlie Chaplin maakte in 1936 de film Modern Times. Hij spot daarin op humoristische wijze met de industriële samenleving en het werk aan de lopende band.

Bron 2.

 

Vakbonden
Er waren veel verschillende vakbonden, die pas later gingen samenwerken. Hun doel was wel hetzelfde: de situatie van de arbeider verbeteren. De vakbonden maakten gebruik van kranten, pamfletten en posters. Er bleven uiteindelijk twee grote arbeidersorganisaties over: de FNV en het christelijke CNV. Deze bestaan nog steeds. Na 1903 werden vakbonden professioneler. Ze probeerden eerst door overleg hun doel te bereiken, in plaats van meteen te gaan staken. De bonden werden nu ook geaccepteerd door de werkgevers. Met de spoorwegstaking hadden de arbeiders laten zien hoe sterk ze waren wanneer ze samenwerkten.

Vakbonden: Organisatie van werknemers die de belangen van haar werknemers behartigt.

 

Bron 3.

NVV

Jan Oudegeest

Jan Oudegeest, voorzitter van de NV (Nederlandse Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel), en Henri Polak, voorzitter van de ANDB (Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond), richten samen het NVV, het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, op 1 januari 1906 op. Bij de NV en ANDB sluiten zich nog 13 vakbonden aan.

Het NVV is de eerste 'moderne' vakbond met 'vrijgestelde bestuurders'. Voor die tijd deden de bestuurders van een vakvereniging het bestuurswerk er in hun vrije tijd erbij. Veel werkgevers werkten de bestuursleden van een vakbond ook op alle mogelijke manieren tegen.

Jan Oudegeest bijvoorbeeld kreeg - als voorzitter van de NV - de simpelste en saaiste klussen door zijn bazen van de spoorwegen toegeschoven en promotie kon hij wel vergeten. Na de oprichting van het NVV wordt Oudegeest de eerste betaalde secretaris van de vakbond. Tegenwoordig spreken we van een vakcentrale, een verzameling van een aantal vakbonden.

Henri Polak

De contributie voor de nieuwe vakcentrale gaat omhoog, niet alleen om de bestuursleden te kunnen betalen, maar vooral voor de vorming van goedgevulde stakingskassen. Staken mag alleen nog als het niet anders kan en wanneer de vooruitzichten op een overwinning reëel zijn.

Het NVV strijdt ook voor de afschaffing van het stakingsverbod voor ambtenaren en spoorwegpersoneel van 1903, maar lange tijd zonder succes. Het NVV slaagt er wel in om arbeiders van diverse achtergronden en beroepen bij elkaar te brengen; onder leiding van Polak en Oudegeest lukt het ook om het hoger en lagere personeel ('hoofd- en handarbeiders') te vereniging.

Het NVV is in 1981 opgegaan in de FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging).

 

Bron 4.

CNV

Na de tweede spoorwegstaking van april 1903 komt minister-president Kuyper (leider van de protestantse politieke partij ARP) snel met een stakingsverbod voor spoorwegarbeiders en ambtenaren. Dat zet bij veel arbeiders kwaad bloed. Bij de verkiezingen van 1905 verliest Kuyper dan ook prompt de verkiezingen. Door het verzet tegen Kuyper en de oprichting van het NVV zijn veel arbeiders onder invloed van het socialisme (een maatschappijvorm gebaseerd op gelijkheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit) gekomen.

Het succes van het socialistische NVV roept een protestantse tegenhanger in het leven: het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). In de oprichtingsakte stelt het CNV: ' Het Christelijk Nationaal Vakverbond aanvaardt als grondslag de Christelijke beginselen en verwerpt mitsdien de klassenstrijd'.

In 2009 vierde het CNV haar honderdjarig bestaan.

 


Weerstandskassen
Bij stakingen kregen de arbeiders geen loon van hun bazen. Dat kon je wel enkele dagen volhouden, maar niet land. Verschillende vakbonden werkten met steunlijsten: hun leden gingen collecteren als er ergens een staking was uitgebroken. De stakers moesten maar afwachten hoeveel hun collega's van andere bedrijven voor hen ophaalden.

In 1891 vormden enkele Belgische typografen, meubelmakers en bakkersgezellen een weerstandskas. Daarbij ging het niet alleen om financiële ondersteuning bij stakingen, maar ook om ondersteuning van leden die door stakingen werkeloos waren geworden. Dat voorbeeld inspireert Henri Polak om ook met weerstandskassen te gaan werken. Anders dan in het Belgische voorbeeld - met een vrijwillige afdracht voor de weerstandskas - bepleit Polak een verplichte afdracht aan weerstandskassen:
"En zoo moet het zijn met alle fondsen en kassen der vakvereeniging. Die moeten hun voedingsbron vinden in de gewonen contributiën, en alle leden moeten er, uit hoofde van hun lidmaatschap, aan deelnemen"

Het ideaal van Polak is één centrale weerstandskas voor alle bij het NVV aangesloten bonden. Dat ideaal wordt pas na zijn dood bereikt: in 1951 gaat het Weerstandsfonds van start met één algemene stakingskas.

Zwarte Donderdag
Op 24 oktober 1929 klapte de wereldeconomie in één klap in elkaar. Toch ging het al een tijdje niet zo goed, met name in Amerika.

Bron 5.

3 oorzaken voor Zwarte Donderdag

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verleende Amerika veel voedselhulp aan Europa. De Amerikaanse boeren verdienden daar goed aan.

Na het einde van de oorlog gingen de boeren door met wat ze al jaren gewend waren te doen: voedsel verbouwen voor de export. Maar toen de Europeanen na de oorlog hun eigen voedsel weer gingen bouwen, hadden ze de Amerikaanse producten niet nodig. Er ontstond een overproductie en de voedselprijzen kelderden.

Dat leverde de boeren enorme schulden bij de plattelandsbanken en veel boeren gingen failliet.

 

De meeste arbeiders werkten in de industrie. Dankzij de mechanisering nam de productie enorm toe, maar de lonen stegen niet mee.

Na de Eerste Wereldoorlog in Europa emigreerden veel mensen naar Amerika. Er ontstond een overschot aan arbeiders en de lonen bleven daardoor laag. De fabrieken produceerden wel veel, maar er waren door de lage lonen te weinig afnemers voor hun producten

 

Op de aandelenbeurs speculeerden veel mensen, niet met hun eigen geld, maar met geleend geld. Geleend bij de banken. Op 24 oktober 1929, Zwarte Donderdag, klapte de zeepbel. De koeren op Wall Street daalden op één dag met 11,7%.

Veel aandeelhouders verloren alles wat ze hadden. Ze konden het geleende geld niet aan de banken terubetalen. De mensen die hun geld nog wel op de bank hadden staan, vertrouwden de banken niet meer. Er ontstond een stormloop op de bankkantoren omdat iedereen zijn geld van de bank wilde halen.

Het leidde tot het faillissement van een groot aantal banken. De spaarders verloren al hun spaargeld.

 

 

Zwarte Donderdag verspreidde zich als een inktvlek over de wereld. De Amerikaanse banken hadden veel geld aan buitenlandse banken uitgeleend. Door acuut geldgebrek eisten de Amerikaanse banken dat uitgeleende geld weer terug en dat bracht banken wereldwijd in de problemen. De wereldeconomie kwam tot stilstand en verschillende nationale economieën stortten ineen. Ook die van Nederland.

Bron 6.

 

De crisisjaren in Nederland
Nederland telde in 1930 op 7,8 miljoen mensen 100.000 werklozen (1 op de 78 Nederlanders). Zes jaar later, in 1936, telde Nederland 8,5 miljoen mensen en bijna 500.000 werklozen (1 op de 17 Nederlanders). Als je alleen kijkt naar de beroepsbevolking (alle inwoners van 15-65 jaar die werken of willen werken) zijn de werkloosheidcijfers nog veel indrukwekkender: op het hoogtepunt van de crisisjaren, in 1936, is van alle vier Nederlandse arbeiders er één langer dan een jaar werkloos. Als je de mensen die een tijdelijk (seizoens-)baantje hadden niet meetelt, kom je nog altijd uit op een werkloosheidcijfer van bijna 20%.

De werkloosheid liep zo snel op dat de regering zich genoodzaakt zag om de werklozen een financiële ondersteuning te geven: de 'steun'. De steun mocht niet te hoog zijn, ander zouden werklozen niet willen werken en lui worden, zo meende de regering. De steun was net genoeg om de huur en een eenvoudige maaltijd te kunnen betalen. Geen kleren of nieuwe schoenen, geen geld voor sport, de bioscoop of welke 'luxe' dan ook. De steun was net genoeg om niet van de honger dood te gaan, maar de 'steuntrekkers' leefden wel in armoede.

Bron 7.

Fietsplaatjes en stempellokalen
Het belangrijkste vervoersmiddel in die jaren was de fiets. Net zoals nu voor de auto moest er vroeger belasting betaald worden voor het hebben van een fiets. Het fietsplaatje dat verplicht aan je fiets moest worden bevestigd kostte tweeënhalve gulden (omgerekend €1,13. Voor die tijd een groot bedrag).

Werklozen konden het plaatje gratis krijgen: Je kreeg er een met een gad in het midden. Dat gat was bestemd voor de controle: werklozen mochten de fiets alleen gebruiken op doordeweekse dagen. Alleen dan hadden ze de fiets nodig om naar het stempellokaal te gaan.

Zes dagen per week moesten werklozen daar naar toe. Eén en soms zelfs twee keer per dag moest een werkloze een stempel halen in een stempellokaal. En als je een stempel miste dan werd je meteen gekort op je uitkering. Controleurs konden ook zomaar je huis binnenvallen om te kijken of je misschien thuis wat bijverdiende.


De economen van nu zijn het er niet helemaal over eens, maar volgens de meesten heeft de crisis in Nederland langer geduurd dan nodig was. De regering Colijn koos ervoor om de hand zoveel mogelijk op de knip te houden. De begroting moest sluitend zijn en aan de waarde van de Nederlandse gulden wilde Colijn lange tijd niet tornen. Het gevolg was bezuiniging na bezuiniging.

Bron 8.

Jordaanoproer
De steun was in Nederland al niet zo hoog, maar om de grote tekorten te kunnen opvangen verlaagde de regering van Colijn op 1 juli 1934 de steunuitkeringen met 10 procent.

In de oudere arbeidersbuurten in Amsterdam woonden veel werklozen: in de Jordaan, de Indische Buurt, de Oostelijke Eilanden, de Staatsliedenbuurt, de Spaardammerbuurt en enkele buurten in Amsterdam-Noord. In de Jordaan was de armoede extra schrijnend door de slechte woonomstandigheden: daar woonden veel meer mensen in een krot dan elders in Amsterdam en in Nederland. Complete gezinnen woonden in vochtige kelderwoninkjes van één of twee kamers.

De ontevredenheid was dan ook het grootst in de Jordaan. Op 4 juli verzamelden werklozen zich er samen met hun vrouwen en kinderen. Toevallig was er die avond ook een grote bijeenkomst in het gebouw De Harmonie aan de Rozengracht. Toen de aanwezigen hoorden wat er in de Jordaan aan de hand was, sloten zij zich bij de demonstranten aan. De politie hield de betogers tegen en het protest liep helemaal uit de hand. Er werd gegooid met straatstenen, dakpannen en bloempotten naar de politie en die schoot met scherp terug. Er werd dagenlang in verschillende buurten gevochten. De Amsterdamse gemeente riep militairen en marechaussee te hulp om de rust met geweld terug te brengen. Dat lukte na enkele dagen, met vijf doden als gevolg (waaronder één marechaussee), tientallen gewonden en meer dan honderd arrestanten.

Na het oproer werden de straten in de Jordaan geasfalteerd en de politie richtte de Karabijnbrigade op, de voorloper van de Mobiele Eenheid. In de Jordaan is er een beeld te vinden van drie vrouwen die elkaar vasthouden. Het beeld herinnert aan de oproer van de vrouwen uit de Jordaan. Het waren immers de vrouwen die zich verenigden en in opstand kwamen tegen de kortingsmaatregelen van Colijn, waardoor de gezinnen honger leden.

 


Hoe dan ook, de crisis werd na 1936 langzaam maar zeker weer minder. Maar ook in de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) telde Nederland nog steeds honderdduizenden werklozen. Pas ná de Tweede Wereldoorlog bloeit de Nederlandse economie daadwerkelijk weer op.

 

Sociale zekerheid en verzorgingsstaat in Nederland
Armoede is van alle tijden en dat geldt ook voor hulp. Al in de bijbel en de koran wordt er gehamerd op naastenliefde en het helpen van de behoeftigen. Armenzorg is eeuwenlang een zaak geweest van burgers onderling.

Tot het proces van industrialisering op gang komt. Soommachines, mechanisering van de landbouw, opkomst van de massaproductie in fabrieken, het gevolg was een snelle toename van het proletariaat en van armoede. Zo snel dat het particulier initiatief het niet meer kon bijbenen.

Langzaam wordt de rol van de overheid in de bestrijding van de armoede groter. Het gevolg is, in de tweede helft van de twintigste eeuw, een echte welvaartsstaat, een verzorgingsstaat, waar niemand meer in diepe armoede hoeft te leven. Wat er ook gebeurt, ziekte, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdom, er is een sociale voorziening of verzekering om op terug te vallen.

Dat het geen stilstaande situatie oplevert, is ook duidelijk. De verzorgingsstaatis voortdurend in ontwikkeling, ook al omdat telkens moet worden bepaald hoe een en ander moet worden betaald en door wie de kosten ervan moeten worden opgebracht. Het voorlopig laatste stadium van die ontwikkeling is al wel de participatiesamenleving genoemd.

Verzorgingsstaat: Sociaal systeem waarbij de overheid zorgt voor het welzijn van de burgers.

 

Sociale zekerheid: Alle burgers van het land hebben een basisinkomen (bijv. ondanks ziekte)