Armoede, van God gegeven of oplosbaar probleem
Armoede is te omschrijven als: niet in staat zijn om rond te komen met wat je verdient. Als je door ziekte, een lichamelijke of psychische beperking, ouderdom of ontslag niet in staat bent in je eigen onderhoud te voorzien, raak je in armoede. Tenzij je hulp krijgt van iemand anders. Over waarom er armoede is en hoe arme mensen moeten worden geholpen, bestaan er in Nederland grofweg twee opvattingen:
Artikel 25 uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties: "Een ieder heeft recht op een levensstandaard, die hoog genoeg is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, waaronder inbegrepen voeding, kleding, huisvesting en geneeskundige verzorging en de noodzakelijke sociale diensten, alsmede het recht op voorziening in geval van werkloosheid, ziekte, invaliditeit, overlijden van de echtgenoot, ouderdom of een ander gemis aan bestaansmiddelen, ontstaan ten gevolge van omstandigheden onafhankelijk van zijn wil. Moeder en kind hebben recht op bijzondere zorg en bijstand. Alle kinderen al dan niet wettig, zullen dezelfde sociale bescherming genieten." |
Verzorgingsstaat tegen toenemde armoede en werkloosheid
De Grote Depressie met zijn armoede en grote werkloosheid heeft in Nederland diepe indruk gemaakt. Ook zijn veel deskundigen ervan overtuigd dat liefdadigheid alleen onvoldoende is om armoede te bestrijden omdat het aantal armen steeds groter wordt. Bestrijding van armoede wordt meer en meer een overheidstaak.
Tegelijkertijd raken steeds meer mensen ervan overtuigd dat armoede te bestrijden is en niet iets waar je je maar bij neer moet leggen. Het is de Engelse econoom William Beveridge die laat zien hoe de overheid dat zou moeten aanpakken. Hij schetst voor het eerst een verzorgingsstaat, een systeem van overheidszorg voor iedereen. Ook in geval van ziekte, lichamelijke beperking of werkloosheid. In de opvatting van Beveridge geeft de overheid steun van de wieg tot het graf hulp als dat nodig is. DIt idee kreeg ook in Nederland steeds meer aanhang. Willem Drees, van 1945 tot 1948 minister van Sociale Zaken en van 1948 tot 1958 premier, was de eerste Nederlandse politicus die ermee aan de slag ging. De eerste wet voor de verzorgingsstaat was de Noodwet Ouderenvoorziening uit 1947. Die wet regelt een ouderenpensioen voor iedereen.
Van bedeling naar hulp van de overheid
Lange tijd wat het zo dat als je niet kon werken, je ook geen inkomen had. Ouderen werkten door zo lang ze konden en waren daarna afhankelijk van kinderen of andere familieleden. Als zij niet voor je konden zorgen, betekende dat armoede en afhankelijkheid van de bedeling, de liefdadigheid, van kerk of gemeente. Bedeling betekent hier dus, dat je hulp kreeg van de kerk of van de burgerlijke gemeente.
In 1836 begon dat te veranderen, in ieder geval voor ambtenaren. De overheid richtte een pensioenfonds op. Mensen die bij de overheid werkten, konden zich bij dit fonds aansluiten.
In 1854 kwam de Armenwet om ervoor te zorgen dat de armen in de samenleving niet in de kou bleven staan. Volgens deze wet moest de armenzorg zoveel mogelijk komen vanuit de samenleving, van kerken en burgers.
Aan het einde van de 19e eeuw volgden steeds meer fabrikanten het voorbeeld van de overheid en begonnen een eigen pensioenfonds voor hun personeel.
Vanaf 1913, het jaar van de Invalidenwet, kwamen ook mensen met een lichamelijke beperking in aanmerking voor een uitkering van de overheid.
Ook ouderdom viel onder deze wet. Mensen van 70 jaar en ouder kwamen in aanmerking voor een uitkering in het kader van de Invalidenwet. De uitkering was met twee gulden per week bepaald geen vetpot. Je kon er toen evenveel mee kopen als tegenwoordig met 20 euro. In 1919 werd de leeftijdsgrens verlaagd tot 65 jaar en werd de uitkering verhoogd tot drie gulden per week. Bovendien moesten werkgevers premies betalen om de uitkeringen van de Invalidenwet te bekostigen. Maar alleen oud-arbeiders konden profiteren van de Invalidenwet. Zelfstandigen (denk aan boeren of winkeliers) die niet meer konden werken hadden geen recht op de uitkering.
De overheid biedt alle ouderen voldoende inkomen om rond te komen
Na de Tweede Wereldoorlog was Nederland er klaar voor om alle burgers een bestaansminimum te bieden. Dat wil zeggen dat alle Nederlanders voldoende middelen moeten hebben om in de belangrijkste behoeften te voorzien worden zoals wonen, kleding en eten. Ook voor alle ouderen moest een bestaansminimum worden gegarandeerd. Te oud zijn om te werken mocht nooit de bedelstaf tot gevolg hebben. Dat bestaansminimum was niet langer voorbehouden aan mensen die in loondienst hadden gewerkt.
Om alle ouderen dat bestaansminimum te bieden, bedacht Willem Drees, toen minister van Sociale Zaken, de Noodwet Ouderenvoorziening. Volgens dat wetsontwerp zouden alle ouderen van 65 jaar en ouder een pensioen van de overheid krijgen. Rechtse politieke partijen wezen dit wetsontwerp af want ze vonden dat de burgers zelf hun oude dag moesten verzekeren. Ook de gereformeerde kerken waren tegen. Zij vonden het geen taak van de overheid om armen te helpen en waren ook meer voor hulp in natura, niet in geld.
Is de verzorgingsstaat te duur geworden? Steeds duurder, dus bezuinigen?
Mede door de oplopende kosten van de verzorgingsstaat geeft de overheid soms meer geld uit dan ze binnen krijgt. Dan ontstaat er een tekort op de begroting van de overheid en moet de overheid geld lenen. Daardoor maakt de overheid schulden. De verzorgingsstaat wordt duurder als het slecht gaat met de economie en de werkloosheid oploopt. Dan loopt de staatskas veel belastinginkomsten mis en moet er meer worden uitgegeven aan werloosheids- of bijstandsuitkeringen. Dat gebeurde bijvoorbeeld tussen 1975 en 1983. Daardoor liep het tekort van de overheid op tot 10,7% van de hele begroting in 1982 (nu is dat steeds rond de 3%). Om dat tekort terug te dringen, bezuinigde Ruud Lubbers, premier van 1982 tot 1994 op uitgaven van de overheid, ook op uitkeringen.
Vanaf 2009 zorgt een economische crisis weer voor oplopende werkloosheidscijfers. Weer kiest de overheid voor het verlagen van de uitgaven. Om het begrotingstekort van de overheid niet te hoog te laten oplopen, bezuinigt Mark Rutte, premier vanaf 2010, ook op de verzorgingsstaat. Tegelijkertijd roept hij de burgers op zelf de handen uit de mouwen te steken en waar nodig mensen te helpen: de participatiemaatschappij. Verder draagt de landelijke overheid zijn zorgtaken voor een deel over op de gemeenten. Tot 2015 helpt de landelijke overheid mensen die oud of langdurig ziek zijn en werklozen bij het zoeken naar een baan. Vanaf 2015 moeten gemeenten dat gaan doen. Ten slotte verhoogt de regering de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar.
Minder overheidshulp, dus ook weer bedeling?
Dat de regering bezuinigt op de verzorgingsstaat, vindt Heleen Dupuis, lid van de VVD-fractie van de Eerste Kamer een goed idee. Dat zegt ze in een interview met dagblad Trouw op 7 januari 2014. Ze legt uit waarom ze er zo over denkt:
Heleen Dupuis in dagblad Trouw op 7 januari 2014: Ze stelt vast dat burgers in Nederland veel belastingen en premies betalen aan de overheid. Daardoor houden sommige burgers zo weinig van hun inkomen over dat ze moeite hebben om rond te komen. Ze moeten zelf weer een beroep doen op de overheid voor bijvoorbeeld huur- en zorgtoeslag en gratis schoolboeken voor hun kinderen. Is het niet handiger, zegt Dupuis, dat de overheid een deel van die hulp afschaft? Dan hoeft ze minder belasting en premies te innen om die hulp te bekostigen en houden burgers meer geld over om te besteden en hebben ze geen ondersteuning meer nodig. Dan gaat er niet langer geld van burgers in de vorm van belastingen en premies naar de overheid om vervolgens terug te keren naar de burgers in de vorm van uitkeringen en andere hulp. Maar ze weet dat niet iedereen warm loopt voor dit idee. Het is maar de vraag welke inkomensgroep het best af zijn met dit stelsel en voor wie de veranderingen het best uitpakken. Het zou best kunnen dat de mensen met de lagere inkomens het meest belang hebben bij de verzorgingsstaat en dat de hogere inkomens daar verhoudingsgewijs het meest aan bijdragen. Volgens Dupuis zou de verzorgingsstaat inderdaad kleiner en soberder moeten worden. Maar omdat belastingen en premies omlaag gaan, denkt ze niet dat mensen afhankelijk worden van de armenzorg. Ook vindt Dupuis dat maar een kleine groep burgers zichzelf niet kan helpen omdat die niet in staat is om te werken. Voor die groep moet de overheid wel degelijk zorgen. Ook vind Dupuis dat de overheid moet bezuinigen op de verzorgingsstaat om ervoor te zorgen dat de inkomsten en uitgaven van de overheid ongeveer even groot zijn. Ten slotte noemt Dupuis taken die de overheid altijd moet uitvoeren: orde handhaven, ziekenhuizen en scholen bouwen en onderhouden en autowegen, spoorlijnen, havens, vaarwegen en dergelijke bouwen en onderhouden. Haar burgers ondersteunen opdat ze altijd rond kunnen komen hoort er dus niet bij, behalve voor die kleine groep die niet kan werken. |
Hoe gaat het met de AOW in de toekomst?
Iedereen die werkt in Nederland draagt van zijn salaris ook AOW-premie af. In 1960 was de verhouding tussen werkenden en gepensioneerden 6:1. Op iedere zes werkenden was er één AOW-er. In 2010 was die verhouding 2,5:1. Op vijf werkenden zijn er twee AOW-ers. In 2040 zal de verhouding 1:1 zijn. Onze bevolking vergrijst.
Die vergrijzing heeft verschillende oorzaken. Mensen leven steeds langer en het aantal geboortes daalt jaarlijks. Maar tussen 1947 en 1955 was er een geboortegolf. En dat zorgt 65 jaar later, tussen 2012 en 2020, voor een pensioengolf. Dat en het sindsdien dalende geboortecijfer, zorgen ervoor dat het aantal AOW-ers snel zal toenemen (zie bron 7).
Door de vergrijzing wordt de AOW moeilijker te bekostigen en wordt er aan de ouderdomsvoorziening gesleuteld. Er zijn verschillende mogelijkheden:
Andere oudedagsvoorzieningen
Voor de meeste mensen is de AOW niet de enige bron van inkomsten: