Thema Menselijk lichaam

Thema Menselijk lichaam

Het menselijk lichaam

Introductie

In trimester 2 staat het menselijk lichaam centraal. In de tweede klas heb je al veel geleerd over het menselijk lichaam, dit jaar gaan we die kennis verdiepen en uitbreiden.

Je lichaam is opgebouwd uit allemaal cellen. Cellen met dezelfde vorm en fucntie vormen samen een weefsel en verschillende weefsels met dezelfde functie vormen samen een orgaan. Een orgaan heeft een eigen functie in het lichaam. Verschillende organen werken samen aan een nog grotere taak, samen vormen zij een orgaanstelsel. En alle orgaanstelsels werken ook weer samen waardoor een individu kan leven.

In dit trimester gaan we het verteringsstelsel, ademhalingsstelsel en bloedsomloop bestuderen.

Leerdoelen

Ademhalingstelsel
havo / VWO
  1. Je kunt uitleggen wat het interne milieu en het externe milieu van een organisme is.
  2. Je kunt de functies in vertering en ademhaling van de verschillende onderdelen van de mond benoemen. Je kent ten minste de rol van tanden, kiezen, tong, huig en speeksel.
  3. Je kunt de functie van de luchtpijp en de werking van het strottenklepje uitleggen.
  4. Je kent de onderdelen van het ademhalingsstelsel en kunt de functie van deze onderdelen beschrijven, met name functie van de longblaasjes.
  5. Je kunt overeenkomsten en verschillen noemen tussen het gaswisselingsstelsel van insecten, vogels, vissen en zoogdieren.

alleen VWO
  1. Je kunt uitleggen wat de functie van trilharen en slijm is en de rol van beide in het voorkomen van longinfecties.
  2. Je kunt uitleggen dat de bouw van de longen ideaal is voor de functie die de longen uitvoeren.
  3. Je kunt aan de hand van de Wet van Fick uitleggen welke factoren de gaswisseling in de longblaasjes beïnvloeden.
  4. Je kunt uitleggen wat de relatie is tussen zuurstof en koolstofdioxide concentraties in het bloed en de verbranding van glucose in de weefsels.
Verteringsstelsel
havo / VWO
  1. Je kunt de functie van de slokdarm benoemen en je kunt uitleggen wat peristaltiek is.
  2. Je kunt de functies van de maag voor spijsvertering en voor afweer benoemen.
  3. Je kunt de functies van de alvleesklier benoemen en je kunt uitleggen waarom het zowel een exocriene klier als een endocriene klier is.
  4. Je kunt de functies van de twaalfvingerige darm, de dunne darm en de dikke darm benoemen.
  5. Je kunt benoemen in welke vorm koolhydraten, vetten en eiwitten worden opgenomen in de dunne darm.
alleen VWO
  1. Je kunt uitleggen waarom pepsine als pepsinogeen gevormd wordt en hoe pepsinogeen kan worden omgezet in pepsine.
  2. Je kunt uitleggen hoe het verzadigingsgevoel ontstaat.
  3. Je kunt uitleggen via welke route koolhydraten, vetten en eiwitten via de dunne darm in het interne milieu terecht komen.
Bloedsomloop en afweer
havo/VWO
  1. Je kunt de bouw van het bloedvatenstelsel schematisch weergeven met daarin de stroomrichting van het bloed. En je kunt uitleggen waardoor de stroomrichting bepaald wordt (ook bij vissen).
  2. Je kunt in de dubbele bloedsomloop van de mens de kleine en grote bloedsomloop onderscheiden en hun functies uitleggen.
  3. Je kunt de delen van een hart en de aansluitende bloedvaten noemen met hun kenmerken en functies.
  4. Je kunt de functies van rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes beschrijven.
  5. Je kunt uitleggen wat bloedgroepen zijn, en je weet hoe je aan kunt tonen welke bloedgroep iemand heeft. Je weet ook welke  bloedtransfusies er mogelijk zijn.
  6. Je weet dat er verschillende type witte bloedcellen bestaan en kunt globaal de functie van fagocyten, B-lymfocyten, cytotoxische T-cellen benoemen.
  7. Je weet wat immuun betekent en uitleggen hoe immuniteit ontstaat, daarbij kun je onderscheid maken tussen passief en actief immuun en kunstmatig en natuurlijk immuun.

alleen VWO
  1. Je kunt de werking en aansturing van het hart beschrijven en uitleggen waardoor de hartfrequentie beïnvloed wordt.
  2. Je kunt de rol van T-helper cellen binnen het immuunsysteem uitleggen.

 

Toetsing

SO Ademhalingsstelsel & Vertering (25 min)

1x

PO Menselijk lichaam

1x

Toets Menselijk lichaam - alle leerdoelen (45 min)

3x

 

Uitleg PO
De praktische opdracht bij dit hoofdstuk bestaat uit een aantal onderdelen waarvoor je punten kunt krijgen door ze bij de docent te laten aftekenen. Dit zijn de volgende onderdelen:

Onderdeel Uitleg Punten
Planning Let op dat je de planning uiterlijk in week 2 laat aftekenen! Heb je dit niet gedaan, dan krijg je er geen punten voor. 2 punten
Eigen keuze

Om je goed voor te bereiden op de toets moet je de theorie leren en de theorie verwerken. Dit kun je op verschillende manieren doen zoals: een samenvatting maken, leerdoelen uitwerken, begrippenlijst maken, opdrachten maken.

Kies hier 2 onderdelen uit en voor ieder goed gemaakt onderdeel krijg je 2 punten.

2x 2 punten

(max. 4)

PO opdracht Bij ieder onderdeel staat een PO opdracht beschreven. Voor iedere PO opdracht krijg je 1 punt. In totaal kun je dus 3 punten krijgen. 3x 1 punt (max. 3)
Oefentoets Wanneer je ook de oefentoets via de link op SOM today maakt krijg je extra punt. 1 punt
  Totaal: 10 punten

 

Ademhaling en gaswisseling

Intro

Wie kan het langste zijn adem inhouden?
Waar wordt geregeld dat je toch weer gaat inademen?
Kijk naar:

Ademen lijkt gemakkelijk te gaan totdat je merkt dat je ademhaling door ziekte of andere oorzaken wordt bemoeilijkt.
In deze module ga je op zoek naar de regeling van de ademhaling en naar aandoeningen die het ademen moeilijk maken.

Leerdoelen

havo en VWO

  1. Je kunt uitleggen wat het interne milieu en het externe milieu van een organisme is.
  2. Je kunt de functies in vertering en ademhaling van de verschillende onderdelen van de mond benoemen. Je kent ten minste de rol van tanden, kiezen, tong, huig en speeksel.
  3. Je kunt de functie van de luchtpijp en de werking van het strottenklepje uitleggen.
  4. Je kent de onderdelen van het ademhalingsstelsel en kunt de functie van deze onderdelen beschrijven, met name functie van de longblaasjes.
  5. Je kunt overeenkomsten en verschillen noemen tussen het gaswisselingsstelsel van insecten, vogels, vissen en zoogdieren

alleen VWO

  1. Je kunt uitleggen wat de functie van trilharen en slijm is en de rol van beide in het voorkomen van longinfecties.
  2. Je kunt uitleggen dat de bouw van de longen ideaal is voor de functie die de longen uitvoeren.
  3. Je kunt aan de hand van de Wet van Fick uitleggen welke factoren de gaswisseling in de longblaasjes beïnvloeden.
  4. Je kunt uitleggen wat de relatie is tussen zuurstof en koolstofdioxide concentraties in het bloed en de verbranding van glucose in de weefsels.

Kennisbank

In de module wordt gebruik gemaakt van de volgende onderdelen uit de Kennisbank.

KB: Gaswisseling
KB: ​De weg van lucht

Stap 1

Leerdoelen:
1. Je kunt uitleggen wat het interne milieu en het externe milieu van een organisme is.

 

Lucht is van levensbelang

Schone lucht bevat weinig stoffen die het ademhalingsstelsel aantasten of ons ziek maken. Het belang van schone lucht is voor iedereen duidelijk. Langere blootstelling aan fijnstof kan grote gevolgen hebben voor de werking van je longen en kan leiden tot hart- en vaatziekten.

Bekijk het volgende filmpje:

Interne en externe milieu
Fijsntof bevindt zich in de atmosfeer, dit noemen we het uitwendige oftewel het externe milieu. Weefselvloeistof, bloedplasme, lymfevloeistof en plasma in de cel behoren tot het inwendige milieu (interne milieu). De inhoud van het ademhalinstelsel en spijsverteringstelsel behoren tot het externe milieu. Dus de fijnstof in de lucht behoort ook tot het externe milieu.

Wanneer stoffen een cellaag doorgaan, komen ze in het interne milieu terecht. Tussen het externe en interne milieu bevindt zich minimaal één celmembraan. Een zuurstofmolecuul dat bijvoorbeeld in de longblaasjes naar het bloed gaat, passeert hierbij een laag cellen in de longen en verplaatst zich dan van het externe milieu naar het interne milieu.

Ons lichaam heeft een aantal manieren tot zijn beschikking om stoffen uit de lucht te filteren, maar dan moet het stof in de lucht niet te fijn zijn.

 

Opdracht 1
Fijn stof is een begrip dat op veel manieren kan worden uitgelegd.
Lees de informatie over fijn stof in Wikipedia of de informatie van Milieuloket .

Geef antwoord op de volgende vragen:

  1. Wat wordt verstaan onder fijn stof?
  2. Wat zijn de bronnen van fijn stof?
  3. Hoe komt het fijn stof in de lucht?
  4. Wat zijn de gezondheidsrisico’s?
  5. Hoe kan fijnstof dat aanwezig is in het externe milieu ons toch ziek maken?

Stap 2

Leerdoelen:
2. Je kunt de functies in vertering en ademhaling van de verschillende onderdelen van de mond benoemen. Je kent ten minste de rol van tanden, kiezen, tong, huig en speeksel.
3. Je kunt de functie van de luchtpijp en de werking van het strottenklepje uitleggen.
4. Je kent de onderdelen van het ademhalingsstelsel en kunt de functie van deze onderdelen beschrijven, met name functie van de longblaasjes.

alleen VWO
6. Je kunt uitleggen wat de functie van trilharen en slijm is en de rol van beide in het voorkomen van longinfecties.
7. Je kunt uitleggen dat de bouw van de longen ideaal is voor de functie die de longen uitvoeren.

 

Ademhaling

Om in leven te blijven hebben de cellen in je lichaam hebben voor de verbranding van voedingsstoffen zuurstof nodig.
De zuurstof krijg je binnen door in te ademen. De lucht die je inademt gaat via de neusholte, keelholte en luchtpijp naar je longen. De afvalstof koolstofdioxide die bij de verbranding ontstaat, adem je uit.

De lucht buiten het lichaam bevat echter meer stoffen. In de vorige stap heb je al geleerd dat niet al die stoffen goed zijn voor ons functioneren. De bouw van het ademhalingsstelsel is erop gericht om zoveel mogelijk alleen de niet-gevaarlijke stoffen ons lichaam te laten binnendringen.


Neusholte
Meestal komt de lucht eerst in de neusholte. Lucht die door de neus wordt ingeademd stroomt minder snel dan lucht die door de mond gaat. Vuiltjes in de lucht blijven kleven aan de neusharen en slijmlaag in de neusholte. Ook wordt de lucht bevochtigd. Vervolgens gaat de lucht door de keelholte, langs de huig en langs het strottenklepje naar de luchtpijp.

Keelholte
Achterin de mond vind je de keelholte. In de keelholte bevindt zich ook het strottenhoofd: de ingang naar de slokdarm en de luchtpijp. Het strottenklepje sluit de luchtpijp af tijdens het slikken. Dat voorkomt dat er voedsel in de luchtpijp komt. In het strottenhoofd liggen de stembanden.

Luchtpijp
De luchtpijp is een stevige buis die bestaat uit kraakbeenringen, dit zorgt ervoor dat de luchtpijp altijd open blijft. De lucht strijkt langs vochtig trilhaarweefsel dat hetzelfde doet als de neus: vuil weghalen, de temperatuur van de lucht verhogen en bevochtigen. Wanneer er vuil in het slijmvlies van de luchtpijp blijft plakken zorgen de trilharen ervoor dat het weer omhoog verplaatst wordt, richting de keelholte. Je kunt het vuil dan weer doorslikken zodat het via je slokdarm naar je maag gaat.

De luchtpijp wordt  gesplitst in steeds kleinere buisjes: eerst bronchiën, dan bronchiolen en ten slotte komt de lucht uit in de longblaasjes. De bronchiën zorgen dat de lucht naar de longblaasjes vervoerd kan worden.

Long
De longen bevinden zich beschermd in de ribbenkast. Het oppervlak van de binnenkant van je longen is zo’n 90 m²! Dat enorme oppervlak past in je borstkas omdat de longen zeer sterk geplooid zijn. De longen bestaan uit longblaasjes. De longblaasjes zijn het contactoppervlak tussen buiten- en binnenwereld.

De longen zitten met twee vliezen vast aan de ribbenkast: het longvlies en het borstvlies. Die twee vliezen zitten vacuüm aan elkaar gezogen.

 

Gasuitwisseling
Elke keer dat je inademt, komt er een halve liter lucht in je longen. De zuurstof uit de ingeademde lucht wordt openomen door het bloed. Bloed en lucht komen dicht bij elkaar in de longblaasjes, omdat om de longblaasjes bloedvaatjes lopen.

Longblaasjes hebben een groot oppervlak en een dunne wand. Daardoor kan er voldoende zuurstof van lucht naar bloed gaan. In het bloed vervoeren rode bloedcellen de zuurstof. Bij de verbranding in alle cellen van je lichaam komt koolstofdioxide vrij. Het bloed brengt de koolstofdioxide weer naar de longblaasjes. De koolstofdioxide adem je dan weer uit.

De longblaasjes geven zuurstof af aan de bloedvaatjes en nemen koolstofdioxide op uit het bloed. Er vindt voortdurend uitwisseling plaats van gassen tussen bloed en longlucht, dit heet gaswisseling.

Bekijk de werking van de longblaasjes in deze animatie:
longblaasje - www.biodesk.nl - Flash

KB: Gaswisseling
KB: Van longblaasje naar bloed

Bekijk ook de volgende twee video's:


De longen zijn onze ademhalingsorganen. Hier wordt zuurstof opgenomen in het lichaam en koolstofdioxide afgegeven.
Het wisselen van deze twee stoffen heet gaswisseling.


De lucht die je inademt komt binnen via je neus of mond, en komt via de luchtpijp tenslotte in je longen terecht.
Deze organen samen heten het ademhalingssysteem.


Opdracht 2
Beantwoord de volgende vragen:

  1. Waardoor zijn je longen in je lichaam beschermd?
  2. Ga bij de inademing je middenrif omhoog of juist omlaag?
  3. Waardoor is je linkerlong kleiner dan je rechterlong?
  4. Door welke organen stroomt lucht je lichaam binnen tot aan je longblaasjes?


Opdracht 3 Verbindingen
De luchtpijp vormt de verbinding tussen de neusholte en de longen. De mondholte is aangesloten op de slokdarm. In de keelholte kruisen deze verbindingen elkaar. De huig en het strotklepje voorkomen dat er voedsel in de neusholte en luchtpijp komen.

Beantwoord de volgende vragen:

  1. Beschrijf waar de huig zich bevindt en wat de specifieke functie van de huig is.
  2. Doe hetzelfde voor het strotklepje.


Opdracht 4 Luchtpijp
De luchtpijp is omgeven door onvolledig gesloten kraakbeenringen.
Beantwoord de volgende vragen:

  1. Aan welk onderdeel van een huishoudelijk apparaat doet de bouw van de luchtpijp je denken?
  2. Welke functie hebben de kraakbeenringen in de luchtpijp?
  3. Waarom zijn de kraakbeenringen niet rondom gesloten?


Opdracht 5 Zuurstof en koolstofdioxide
KB: Longblaasjes
Om voldoende zuurstof en koolstofdioxide uit te wisselen tussen buitenlucht en longen is een groot oppervlak nodig.

Leg uit hoe door de bouw van de longen het oppervlak wordt vergroot.

 

Opdracht 6 - VWO
Welke functies horen bij welke onderdelen van het ademhalingsstelsel?
Beantwoord de volgende vier vragen:

  1. Neem het schema over en zet de juiste functie bij het orgaan/weefsel.

    Orgaan/weefsel

    Functie                                        

    Slijmvlies in neus en luchtpijp    

     

    Neusharen

     

    Trilhaarslijmvlies in luchtpijp

     

    Reukslijmvlies in de neus

     

  2. Welke van de genoemde organen of weefsels hebben een rol bij de bescherming tegen het binnenkomen van fijn stof?
  3. Welke rol hebben ogen bij het keuren van de lucht die je gaat inademen?
  4. Welke rol hebben een deel van de hersenen bij het keuren van de lucht die je gaat inademen?

Stap 3

Leerdoelen:
5. Je kunt overeenkomsten en verschillen noemen tussen het gaswisselingsstelsel van insecten, vogels, vissen en zoogdieren.

 

Dieren

Dieren hebben energie nodig om te kunnen leven.
De energie halen ze uit hun eten.
In alle lichaamscellen vindt verbranding plaats waarbij energie vrij komt.
Daarvoor is wel voldoende zuurstof nodig.
Dieren nemen zuurstof op met behulp van hun ademhalingsorganen. Maar de manier waarop die zuurstof wordt opgenomen, is afhankelijk van de leefomgeving van de dieren. Dieren die in het water leven nemen zuurstof op een andere manier op dan dieren die op het land leven. Ieder dier moet zijn manier van ademhalen dus hebben aangepast aan de omgeving waarin hij leeft.

Bekijk het onderstaande filmpje:



Opdracht 7
Bestudeer uit de Kennisbank biologie het onderdeel:
KB: Ademhaling bij dieren
Vat de informatie samen. Beschrijf voor iedere diergroep hoe zij ademhalen en hoe gaswisseling kan plaatsvinden.


Opdracht 8

  1. Waardoor is het gaswisselingsoppervlak in de tracheeën van insecten groot?
  2. Waardoor is de diffusieafstand tussen de tracheeën en de cellen van insecten klein?
  3. Waardoor is het gaswisselingsoppervlak in de kieuwen van vissen groot?
  4. Waardoor is de diffusieafstand in de kieuwen van vissen klein?
  5. Waardoor is het verschil in zuurstofconcentratie tussen water en bloed in de kieuwen van vissen groot?
  6. Lucht bevat een groter percentage zuurstof dan water. Hoe komt het dat een vis toch niet op het droge kan leven?


Opdracht 9 Test je kennis
Beantwoord de volgende vragen over de theorie in de Kennisbank.

Oefening:Ademhaling bij dieren

Stap4 - VWO

Leerdoelen:
8. Je kunt aan de hand van de Wet van Fick uitleggen welke factoren de gaswisseling in de longblaasjes beïnvloeden.
9. Je kunt uitleggen wat de relatie is tussen zuurstof en koolstofdioxide concentraties in het bloed en de verbranding van glucose in de weefsels.

 

Verbranden

Voor de groei en de ontwikkeling van je lichaam heb je voedingsstoffen nodig.
Daarnaast heb je koolhydraten, vetten en eiwitten nodig als brandstof (energie). Voordat je lichaam de voedingsstoffen uit je eten kan opnemen, moet het voedsel eerst bewerkt worden. Het wordt gekauwd, gekneed en gemengd met verteringsappen. Dit noem je vertering.

Om te kunnen bewegen is energie nodig en die energie
wordt geleverd door de verbranding. Verbranding is een voorbeeld van dissimilatie.
Voor de verbranding zijn brandstof (glucose) en zuurstof nodig. Door te ademen krijg je zuurstof binnen.
De glucose komt uit de voedingsstoffen. Bij de verbranding komen water, koolstofdioxide en energie vrij.



Voor de verbranding is zuurstof nodig en bij de verbranding ontstaat koolstofdioxide.
Kijk naar het volgende filmpje:

Diffusie
Als iemand in de hoek van een kamer een parfumflesje openzet, ruikt iemand in de andere hoek van de kamer na verloop van tijd de parfumgeur. Blijkbaar verspreiden de geurmoleculen zich vanzelf door een ruimte. Ook het transport van moleculen tussen cellen is volledig afhankelijk van het feit dat moleculen bewegen. Dus ook het transport van zuurstof en koolstofdioxide tussen de longblaasjes en de haarvaten.

Moleculen zijn altijd in beweging. In vaste stoffen trillen ze rond een bepaalde evenwichtsstand. In vloeistoffen en gassen schieten ze alle kanten op. Als ze ergens tegenaan botsen, veranderen ze van richting, zoals biljartballen in een poolbiljart. De beweging van moleculen zorgt ervoor dat ze zich gelijkmatig over een beschikbare ruimte verspreiden. Dat verschijnsel heet diffusie. Voor opgeloste stoffen vormt het oplosmiddel de beschikbare ruimte. Zo lost een suikerklontje op in een glas thee. Voor gassen zoals zuurstof is de beschikbare ruimte de atmosfeer.

Moleculen verspreiden zich gelijkmatig over de ruimte, dat betekend dat ze zich altijd verplaatsen van een plek waar veel van de stof aanwezig is (een hoge concentratie) naar een plek waar weinig van de stof aanwezig is (een lage concentratie).

 

Opdracht 10

  1. Wat bevat een hogere concentratie zuurstof: ingeademde lucht of uitgeademde lucht?
  2. En een hogere concentratie koolstofdioxide?
  3. Wat bevat een hogere concentratie zuurstof: bloed dat van de longblaasjes wegstroomt of bloed dat naar de longblaasjes gaat?
  4. En een hogere concentratie koolstofdioxide?


Opdracht 11

  1. Leg in eigen woorden uit wat diffusie is.
  2. Leg met behulp van het woord diffusie uit in welke richting zuurstof en koolstofdioxide zich verplaatst (van longblaasje naar bloed of andersom)


Opdracht 12
De hoeveelheid gassen (zuurstof en koolstofdioxide) die naar en van de cellen wordt getransporteerd moet via diffusie door celmembranen.

Beantwoord de volgende vier vragen:

  1. Stel je een zuurstof molecuul voor dat vanuit de lucht naar een cel in je teen moet. Noteer via welke cellen(celmembranen) het zuurstof in de teen zal komen.
  2. De hoeveelheid gassen die per tijdseenheid door een (cel)membraan kan diffunderen is ook afhankelijk van het membraanoppervlak. Als cellen groter worden hebben ze meer membraanoppervlak, dat is gunstig voor de diffusie.
    We maken een modelvoorstelling:
    Zet de juiste getallen en eenheden op de juiste plaats.

Ribbe van een kubus  

Oppervlak  

Inhoud  

Oppervlak per cm3  

1 cm

 

 

 

10 cm

 

 

 

  1. Welke conclusie over het verband tussen celinhoud en celgrootte kun je trekken?
  2. Op welke manieren zorgt een organisme voor een zo groot mogelijke gasuitwisseling via de celmembranen?


Opdracht 13 Gaswisseling
Wat houden de begrippen gaswisseling en ademhaling in?

  1. Leg uit met eigen woorden.
  2. Wat is de functie van diffusie en de celmembranen bij het transport van zuurstof en koolstofdioxide tijdens de gaswisseling?

 

Wet van Fick
Gassen en water kunnen dankzij diffusie van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie getransporteerd worden.

De hoeveelheid stof die per tijdseenheid diffundeert is afhankelijk van een aantal factoren:

  • het concentratieverschil
  • het oppervlak
  • de afgelegde weg
  • de diffusieconstante

Deze factoren worden samengevat in de wet van Fick.
KB: Wet van Fick

 

Opdracht 14
Lees in de Kennisbank het deel over de Wet van Fick. Neem de tabel over en vul deze in.

factor

afkorting    

invloed op diffusie van stoffen    

oppervlak

 

 

afgelegde weg (afstand)    

 

 

concentratie verschil

 

 

diffusieconstante

 

 

 

Rook jij?
Het lijkt misschien een open deur maar er wordt nog steeds gerookt, ook op het schoolplein. Kijk op de website van Rokeninfo .
Waardoor is roken eigenlijk zo ongezond?

Opdracht 15
In het filmpje is duidelijk te zien dat roken de werking van de longen aantast. Ook zal er minder gaswisseling plaatsvinden. Dit komt omdat de factoren uit de wet van Fick beïnvloed worden door de schadelijke stoffen in sigaretten.

Leg voor onderstaande factoren aan hoe deze factoren worden beïnvloed door roken. Worden ze groter of kleiner? En hoe komt dat?

  1. het oppervlak
  2. afgelegde weg (afstand)
  3. concentratieverschil

Afsluiting

Toetsen
De opdracht sluit je af met het maken van een oefentoets.

De oefentoets bestaat uit gesloten en open vragen.
De gesloten vragen worden nagekeken door de computer.
De open vragen moet je zelf scoren.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score.
Je krijgt van de vragen die je fout hebt, het goede antwoord te zien.
Klik op knoppen om de toetsen te starten.

 

Toets:Ademhaling

PO Opdracht 1

Je kunt geen lucht meer krijgen

Ademhalen gaat niet altijd even gemakkelijk.
Er is een aantal aandoeningen die invloed hebben op je ademhaling.
Sommige horen bij een groep van ziektes die we aanduiden met de afkorting COPD.
Spanning, bijvoorbeeld vlak voor een examen, kan er voor zorgen dat je gaat hyperventileren.

Opdracht 1 COPD
Bekijk de filmpjes:


Maak beiden een samenvatting van het filmpje.

Opdracht 2 Longaandoeningen
Bij COPD gaat het om twee longaandoeningen namelijk: longemfyseem en chronische bronchitis.

  1. Noteer overeenkomsten en verschillen tussen beide aandoeningen.
  2. Vergelijk je antwoord met dat van een klasgenoot.
  3. Wat zijn de symptomen van astma?
  4. Waardoor wordt Astma tegenwoordig niet meer samen met longemfyseem en chronische bronchitis als CARA aangeduid?

 

Ontstoken luchtwegen
Je hebt ontdekt dat Astma niet bij COPD hoort. Er zijn meer aandoeningen aan de luchtwegen die voor problemen kunnen zorgen. Welke aandoeningen zijn er en waarin verschillen ze van elkaar?


Opdracht 3 Longaandoeningen
Een aantal aandoeningen aan de luchtwegen, zoals bronchitis en pleuritis eindigen op -itis.

  1. Zoek met behulp van internet uit waarop ’-itis’ betrekking heeft.
  2. Welke gedeelten van de luchtwegen zijn in beide gevallen aangetast?


Opdracht 4 Pleuritis


Er bestaan twee varianten van pleuritis.
Welke behandelingen kan een arts voorschrijven?


Opdracht 4 Niet erfelijk
De meeste aandoeningen aan de luchtwegen zijn niet erfelijk.
Taaislijmziekte is een erfelijke longziekte en komt bij 1 op de 4750 pasgeborenen in Nederland voor. Het defecte gen voor deze ziekte is recessief en 1 op de 32 mensen in ons land is drager. Bekijk de informatie over taaislijmziekte van NCFS .

  1. Noteer in een paar regels de symptomen van taaislijmziekte?
  2. Taaislijmziekte heet ook wel CF. Wat betekent die afkorting?
  3. Hoe groot is de levensverwachting van iemand met de ziekte?
  4. Hoe groot is de kans op een kind met CF als de beide ouders drager zijn?
    Kijk eventueel in: KB: Kerndeling

Voeding en vertering

Intro

Bekijk het filmpje:

Koeien eten veel gras. Maar hoe wordt dat gras verteerd?
Er zijn koeien met een speciale dop in hun buik zodat onderzoekers kunnen zien hoe dat gaat.

Waardoor kunnen wij geen grassen verteren?
Als wij voedsel tot ons nemen, dan kunnen de voedingsstoffen niet zomaar opgenomen worden.
Er is spijsvertering in verschillende organen nodig.
Tijdens de spijsvertering vinden er allerlei processen plaats om voedingsstoffen uit het voedsel op te nemen.
Het spijsverteringskanaal bestaat uit verschillende organen met verschillende functies.
De voedingsstoffen worden door de spijsverteringsorganen op verschillende manieren beschikbaar gemaakt voor het lichaam.

Voor de vertering van gras is intensieve mechanische en chemische vertering nodig.
Een groot verschil tussen de mens en een koe is het aantal magen.
Een koe heeft vier magen die allemaal bijdragen aan de mechanische en chemische vertering van gras, een mens heeft slechts één maag.

Leerdoelen

havo en VWO

  1. Je kunt de functie van de slokdarm benoemen en je kunt uitleggen wat peristaltiek is.
  2. Je kunt de functies van de maag voor spijsvertering en voor afweer benoemen.
  3. Je kunt de functies van de alvleesklier benoemen en je kunt uitleggen waarom het zowel een exocriene klier als een endocriene klier is.
  4. Je kunt de functies van de twaalfvingerige darm, de dunne darm en de dikke darm benoemen.
  5. Je kunt benoemen in welke vorm koolhydraten, vetten en eiwitten worden opgenomen in de dunnen darm.

alleen VWO

  1. Je kunt uitleggen waarom pepsine als pepsinogeen gevormd wordt en hoe pepsinogeen kan worden omgezet in pepsine.
  2. Je kunt uitleggen hoe het verzadigingsgevoel ontstaat.
  3. Je kunt uitleggen via welke route koolhydraten, vetten en eiwitten via de dunne darm in het interne milieu terecht komen.

Kennisbank

KB: Organen voor de vertering
KB: ​Vertering en opname
KB: ​Celstofwisseling
KB: ​pH

Stap 1

Leerdoelen
2. Je kunt de functies in vertering en ademhaling van de verschillende onderdelen van de mond benoemen. Je kent ten minste de rol van tanden, kiezen, tong, huig en speeksel.
10. Je kunt de functie van de slokdarm benoemen en je kunt uitleggen wat peristaltiek is.
11. Je kunt de functies van de maag voor spijsvertering en voor afweer benoemen.

alleen VWO
15
. Je kunt uitleggen waarom pepsine als pepsinogeen gevormd wordt en hoe pepsinogeen kan worden omgezet in pepsine.

 

Organen voor de vertering

Het spijsverteringskanaal is nodig om voedsel te verteren. Maag, darmen en klieren behoren tot het spijsverteringskanaal. Tijdens het verteren worden grote moleculen kleiner gemaakt. Zo kunnen ze worden opgenomen in het bloed en getransporteerd naar andere lichaamscellen. De cellen gebruiken de voedingstoffen voor de energievoorziening, opbouw en het herstel van cellen (en dus weefsels).

 

De mond: mechanische en chemische vertering
De mond bevindt zicht rondom de mondholte. De mond is begrensd door de lippen (kringspier), onder- en bovenkaak (inclusief het gebit en de wangen). In de mondholte zit de tong. De tong helpt bij de beweging van het voedsel in de mond en het slikken.

De kaken en de wangen zijn bekleed met slijmvliezen die, samen met de speekselklieren, een rol spelen bij de vertering. Het speeksel bevat het enzym amylase dat betrokken is bij de "chemische vertering" van zetmeel.
Zetmeel (amylose) wordt door het enzym amylase omgezet in maltose. Maar daardoor is nog niet alle amylose verteert. De vertering van koolhydraten gaat verder in de dunne darm.

Het gebit zorgt voor de verkleining van het voedsel ("mechanische vertering"). De tong zorgt voor de verplaatsing en vermenging met het speeksel van het voedsel en de speekselklieren produceren slijm en geven amylase af.
De tong is ook belangrijk voor het waarnemen van smaak met behulp van smaakpapillen. Wanneer het voedsel klein genoeg is, verplaatst de tong de voedselbrij naar de keelholte.

Onder de keelholte ligt het strottenhoofd (ook wel larynx); de ingang van de luchtpijp. Tijdens het slikken wordt de luchtpijp afgesloten door het strottenklepje, aan de bovenkant van het strottenhoofd. Zo kan het voedsel niet in de luchtpijp terecht komen, dit voorkomt verslikking. In het strottenhoofd bevinden zich ook de stembanden, die zorgen voor geluidsvorming.

 

Opdracht 1

  1. Wat is het verschil tussen mechanische en chemische vertering?
  2. Noem een voorbeeld van mechanische vertering in de mond.
  3. Noem een voorbeeld van chemische vertering in de mond.
  4. Vergelijk de mondholte en gebitten van een mens, koe en hond met elkaar. Wat zijn de meest opvallende verschillen?

 

Opdracht 2

  1. Maak de oefening op biologiepagina over de huig en het strotklepje
  2. Maak de oefening op biologiepagina over de mond- en keelholte

 

Slokdarm: Eten ondersteboven
Nadat het voedsel is verkleind in de mond, wordt de voedselbrij doorgeslikt en vervoerd door de slokdarm. In de slokdarm vinden geen verteringsprocessen plaats.

De slokdarm, een buis van ongeveer 25 cm lang en een diameter van 2 cm, loopt van de keelholte tot de maag. Hierin worden geen verteringssappen afgescheiden. Bovenin en onderin heeft de slokdarm twee sluitspieren. De onderste sluitspier verhindert dat er voedsel vanuit de maag terugstroomt (reflux) naar de slokdarm.

Door middel van peristaltische bewegingen wordt het voedsel door de slokdarm bewogen. Twee spierlagen zorgen voor de peristaltiek van de slokdarm: kringenspieren in de buitenste laag van de slokdarm en lengtespierende in de binnenste laag. Door afwisselende beweging van deze spieren wordt het voedsel verplaatst.

 

Opdracht 3

  1. Als je op je kopt hangt kun je toch een bitterbal doorslikken?
    Hoe komt dat? Leg uit.
  2. Hoe is het mogelijk dat je kunt kauwen en ademen tegelijk?
  3. Welke spieren zijn in de wand van de slokdarm aanwezig en hoe zorgen deze spieren voor de peristaltische beweging?


Opdracht 4 Peristaltiek
Bekijk het filmpje:

Welke bewering is juist?

  1. kringspieren trekken bij peristaltiek samen voor de voedselbrok
  2. lengtespieren trekken bij peristaltiek samen voor de voedselbrok
  3. kringspieren trekken bij peristaltiek samen achter de voedselbrok
  4. lengtespieren trekken bij peristaltiek samen achter de voedselbrok

 

De maag: Vertering in een zure omgeving
Na de slokdarm komt de voedselbrij in de maag terecht.

De maag is een gespierde ‘zak’ bovenin de buikholte.
De maag heeft een dikke slijmlaag die de maagwand tegen beschadiging door het maagzuur beschermt. Maagsap is één van verteringssappen en heeft een zeer lage pH (zuur). De wand van de maag is gespierd en door peristaltische bewegingen wordt het voedsel gemengd en gekneed.
Aan de onderzijde sluit de maagportier de maag af. Deze kringspier laat
het voedsel beetje bij beetje passeren naar de twaalfvingerige darm.

Bestudeer de animatie op bioplek: de maag

In het maagsap is ook het enzym pepsine aanwezig. Eiwitten worden met behulp van pepsine afgebroken tot vrij lange aminozuurketens. Pepsine wordt niet in een actieve vorm geproduceerd maar in een inactieve vorm pepsinogeen. Pepsine breekt namelijk alle eiwitten af waaraan het kan binden, dus ook de eiwitten die in cellen aanwezig zijn. Om te voorkomen dat pepsinogeen de cellen afbreekt waardoor het gemaakt wordt, wordt het in een inactieve vorm gemaakt.


Opdracht 5

  1. Wat is de belangrijkste functie van de zure omgeving in de maag?
  2. Wat is de taak van het slijm dat door maagsapkliertjes gemaakt wordt?
  3. Wat is de naam voor de kringspier die aan de onderkant van de maag zit en waarvoor dient die kringspier?
  4. Welk enzym wordt er door de maag gemaakt en welke voedingstoffen worden door dit enzym verteerd?
  5. Waarom wordt dit enzym niet meteen in een actieve vorm gemaakt?

 

Opdracht 6
Bestudeer in de Kennisbank:
KB: enzymen (enzymen t/m invloed van substraatconcentratie)

  1. Kunnen verteringsenzymen even goed werken bij een temperatuur die afwijkt van lichaamstemperatuur (hoger of lager)? Leg uit.
  2. Kunnen verteringsenzymen even goed werken bij alle pH's? Leg uit.

 

Opdracht 7
Maak de onderstaande oefentoets.

Toets:De maag

Stap 2

Leerdoelen:
12. Je kunt de functies van de alvleesklier benoemen en je kunt uitleggen waarom het zowel een exocriene klier als een endocriene klier is.
13.
Je kunt de functies van de twaalfvingerige darm, de dunne darm en de dikke darm benoemen.

 

Alvleesklier, lever en twaalfvingerige darm

De alvleesklier
De alvleesklier, ook wel pancreas, ligt gedeeltelijk achter de maag en is verbonden met de twaalfvingerige darm (het begin van de dunne darm).

De alvleesklier scheidt een verteringssap af: alvleessap. Daarnaast produceert de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier insuline. Insuline is een hormoon dat belangrijk is voor het reguleren van het bloedsuikergehalte in het lichaam. Meer hierover lees je in "hormoonklieren".
In het verteringssap zorgt natriumwaterstofcarbonaat (NaHCO3, ook wel dubbelkoolzure soda) voor het neutraliseren van het maagzuur in de voedselbrij en enzymen voor het splitsen van eiwitten, vetten en koolhydraten.

Bij neutraliseren: NaHCO3 + HCl → NaCl + H2O + CO2

 

De lever
De lever produceert gal, een geelgroene vloeistof.
Gal wordt opgeslagen in de galblaas. De vloeistof bevat water, galzouten, cholesterol en bilirubine. Gal wordt door de galblaas afgegeven aan de darm als er vet voedsel door de twaalfvingerige darm gaat.
Galzouten breken het vet af tot kleinere bolletjes. Dit heet emulgeren. Daardoor kan het vet makkelijker verteerd worden.
Bilirubine is een afvalstof en komt vrij bij de afbraak van rode bloedcellen. Bilirubine reageert met zuurstof in de dikke darm en kleurt zo de ontlasting bruin.

 

De twaalvingerige darm
De galblaas en de alvleesklier staan in verbinding met de twaalfvingerige darm.
Dit is het eerste deel van de dunne darm. In de twaalfvingerige darm vindt vet emulgatie plaats. Emulgeren is een vorm van mechanische vertering.


Opdracht 8 Twaalfvingerige darm
Van welke twee organen komen de afvoerbuisjes uit in de twaalfvingerige darm?


Opdracht 9 Alvleesklier

  1. Leg uit wat neutraliseren is en hoe de alvleesklier hiervoor zorgt.
  2. Wat is de functie van de maagportier?
  3. Welke enzymen bevat het alvleessap en schrijf voor ieder enzym op welke voedingsstof wordt afgebroken en waarin.


Opdracht 10
Hormoonklieren produceren hormonen en geven deze producten rechtstreeks af aan het bloed (dus zonder afvoerbuis). Dit heet endocriene afscheiding. Er zijn ook klieren die hun producten afgeven via een afvoerbuis aan het externe milieu (dus niet aan het bloed), bijvoorbeeld speekselklieren. Dat noem je exocriene afscheiding.
Bestudeer de informatie over de alvleesklier (1 en 2) in de kennisbank:
KB: exocriene klier

  1. Leg uit dat de alvleesklier zowel een endocriene klier als een exocriene klier is.
  2. De alvleesklier produceert twee belangrijke hormonen voor het handhaven van je bloedsuikerspiegel. Benoem deze en leg uit hoe zij de bloedsuikerspiegel beïnvloeden.


Opdracht 11 Lever

  1. Waar wordt gal gemaakt en waar bewaard?
  2. Leg uit hoe gal ervoor zorgt dat vetten beter verteerd kunnen worden.
  3. Is gal een verteringsenzym?

Stap 3

Leerdoelen:
13. Je kunt de functies van de twaalfvingerige darm, de dunne darm en de dikke darm benoemen.
14. Je kunt benoemen in welke vorm koolhydraten, vetten en eiwitten worden opgenomen in de dunne darm.
alleen VWO
17. Je kunt uitleggen via welke route koolhydraten, vetten en eiwitten via de dunne darm in het interne milieu terecht komen.

 

Dunne en dikke darm

Dunne darm: Opname van voedingsstoffen
De dunne darm ligt tussen de twaalfvingerige darm en de dikke darm en is het langste deel van het spijsverteringskanaal: De dunne darm is zo’n 5 tot 6 meter lang. In het spijsverteringsstelsel zorgen kring- en lengtespieren voor een constante vermenging van de voedselbrij met de verteringssappen, met name in de wand van de dunne darm. De verteringssappen in de dunne darm bevatten enzymen voor de afbraak van eiwitten en koolhydraten.

De binnenkant van de darm bezit darmplooien en darmvlokken. Darmvlokken zijn opgebouwd uit slijmcellen en dekweefselcellen. In elke darmvlok bevinden zich bloedvaatjes en een lymfevat.
De dekweefselcellen hebben celuitstulpingen: microvilli. De microvilli zorgen voor een enorme oppervlaktevergroting. Hierdoor kan er per tijdseenheid meer voedingsstoffen de dekweefselcellen passeren en de binnenkant van de darmvlok bereiken. Zo komen de meeste voedingsstoffen uit het voedsel terecht in het bloed van de darmhaarvaten of in de lymfevaten.
De dunne darm bevat daarom veel darmplooien en darmvlokken, zodat het oppervlakte van de darm vergroot wordt. In elke darmvlok zit een haarvaatje waarin de voedingstoffen opgenomen en vervoerd worden. Ook vindt in de dunne darm vertering van koolhydraten plaats. Koolhydraten worden bij dit proces afgebroken tot glucose.

 

Resorptie
In de dunne darm worden water, voedingsstoffen en verteringsproducten opgenomen door darmepitheelcellen.

Dit proces wordt resorptie genoemd. Resorptie treedt vaak op tegen het concentratieverval. Dat betekent dat de concentratie van de stoffen in de cellen hoger is dan in de darmholte. Hiervoor is actief transport nodig.
Actief transport kost energie in tegenstelling tot passief transport wat met het concentratieverval mee gaat.

Voedingsstoffen worden opgenomen via de haarvaten in de darmvlokken. De haarvaten verenigen zich tot een groot afvoerend bloedvat: de poortader. De poortader loopt van de darmen naar de lever, waar de voedingsstoffen uit het bloed gefilterd worden.

 

Opname van glucose
Glucoseresorptie heeft transportenzymen nodig en kost dus energie; actief transport treedt op.

Een transportenzym bindt aan de glucosemoleculen en Na+-ionen uit de darmholte. Door binding van beide componenten verandert het transportenzym van vorm waardoor de gebonden componenten intracellulair kunnen afgeven. De Na+-ionen worden de cel uitgepompt en kaliumionen de cel ingepompt door de Natrium-Kaliumpomp. Energie wordt geleverd door ATP.

Bekijk onderstand filmpje en noteer de woorden die je nog niet begrijpt.

Zoek deze woorden vervolgens op.

Opdracht 12 Dunne darm

  1. Teken een darmvlok (inclusief haar- en lymfevat).
  2. Wat is het voordeel van darmplooien, darmvlokken en microvilli?
  3. Wat is de lengte van de dunne darm?


Opdracht 13 Vertering
Kijk eventueel voor verduidelijking op www.bioplek.org

Noteer van elk van de volgende enzymen bij welke reactie het enzym betrokken is.
Gebruik zo nodig BINAS.
Neem de tabel over en vul deze in.
Breekt maltose af tot glucose, Breekt nucleïnezuren af, Breekt lactose af tot glucose en galactose, Breekt lipide af tot glycerol en vetzuren, Breekt zetmeel af tot maltose, Splitst eiwtitten, Breekt sacharide af tot glucose en fructose.

Enzym breekt... af to../ Zet... om in...  
Amylase  
Maltase  
Sacharase  
Lactase  
Lipase  
Peptase (pepsine)                          
Nuclease  

 

Opdracht 14
Maak de volgende oefeningen op biologiepagina.nl

 

Opdracht 15 Resorptie

  1. Leg uit wat resorptie is.
  2. Leg stap voor stap uit hoe glucose wordt opgenomen in de dunnedarm cellen en vervolgens in het bloed.

 

Dikke darm: bijna aan het einde
De dikke darm, ook wel colon, sluit aan op de dunne darm. In de dikke darm bevindt zich een grote populatie darmbacteriën die delen van de voeding afbreken, wat het lichaam zelf niet kan. De bacteriën maken op deze manier voedingsstoffen beschikbaar voor het lichaam. Daarnaast zorgen sommige bacteriën voor de aanmaak van vitamines (o.a. vitamine K).

In de dikke darm worden vooral mineralen en water aan de voedselbrij onttrokken (resorptie) en opgenomen door de bloedvaten in de darmwand. Peristaltische bewegingen zorgen voor voortstuwing van de ingedikte onverteerde voedselresten.

De blinde darm bevindt zich naast de overgang van de dunne darm naar de dikke darm en is een blind eindigende zak. In planteneters is de blinde darm goed ontwikkeld. Daar bevinden zich veel darmbacteriën om celwanden van planten af te breken. Aan de blinde darm zit een wormvormig aanhangsel (appendix). Dit is het deel dat meestal ontsteekt bij een blindedarmontsteking.

In de endeldarm, ook wel rectum genoemd, worden de onverteerde, ingedikte voedselresten (ontlasting) tijdelijk verzameld en opgeslagen. De endeldarm is tussen de 15 en 20 cm lang en heeft een S-vorm. De ontlasting bestaat naast onverteerbare voedselresten uit galkleurstoffen, dode slijmvliescellen en bacteriën. De anus is een kringspier die de endeldarm afsluit.

 

Opdracht 16

  1. In de dikke darm wordt veel vocht opgenomen.
    Wat is de reden dat er in de dikke darm veel vocht opgenomen wordt?
  2. Neem de tabel over en vul deze in met onderstaande woorden:
    Opname water en huisvesting van darmbacteriën, Alle stoffen moeten met de darmplooien in contact komen om opgenomen te worden, 5-6 cm, Opname voedingstoffen mvb darmplooien, Indikking voedselbrij (wateropname), 1-1,5 m.
      Dunne Darm Dikke darm
    Lengte    
    Functie    
    Leg uit waarom de functie met de lengte samenhangt    
  3. Wat zijn de meest voorkomende darmbacterie- soorten in de dikke darm?
  4. Welke rol spelen de darmbacteriën in de pens van een koe bij de grasvertering?
  5. Leg uit waarom plantaardig voedsel voor ons beter te verteren is als het gekookt is.
  6. Bij zoogdieren zijn er herbivoren, carnivoren en ominvoren te onderscheiden. Leg uit bij welk van deze groepen zal het verteringsstelsel naar verhouding het kortst zijn.
  7. Wat is er aan de hand als iemand diarree heeft? En als iemand obstipatie heeft?

Stap4 - VWO

Leerdoelen:
16. Je kunt uitleggen hoe het verzadigingsgevoel ontstaat.

 

Regelkring Eetlust

Als je een tijdje niet gegeten hebt, krijg je trek.
Je gaat op zoek naar eten. Dit komt eveneens via een (ingewikkelde) regelkring tot stand. In de hypothalamus bevindt zich het honger- en verzadigingscentrum.
Dat ontvangt verschillende signalen uit het lichaam.

Twee belangrijke factoren in deze regelkring zijn het glucosegehalte van het bloed en de mate van rekking van de maagwand. Het glucosegehalte wordt door chemoreceptoren in het hongercentrum gemeten.
Als je maag vol is, wordt dat waargenomen door rekreceptoren in de maagwand. Er gaan dan impulsen naar het hongercentrum en je krijgt een voldaan gevoel.

Ook hormonen beïnvloeden het eetgedrag.
Wanneer voeding de maag en de darm passeert, komen er hormonen vrij in het bloed, o.a. vanuit de maag en de alvleesklier. Deze hormonen hebben invloed op het verzadigingsgevoel (cholesystokinine, leptine) en het hongergevoel (ghreline).

Bovendien spelen hormonen een rol in het handhaven van een constante glucoseconcentratie van het bloed.
Zie daarvoor kennisbank "Alvleesklier".

 

Opdracht 17

  1. Welk hormoon zorgt voor het hongergevoel?
  2. Welk hormoon zorgt voor het verzadigingsgevoel?

Afsluiting

Toets
De opdracht sluit je af met het maken van de toets 'Vertering'.
De toets bestaat uit een aantal gesloten en open vragen.
De gesloten vragen worden nagekeken door de computer.
De open vragen moet je zelf scoren.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score.
Je krijgt van de vragen die je fout hebt, het goede antwoord te zien.
Klik op de knop om de toets te starten.

Toets:Vertering

PO Opdracht 2

Maak een overzicht van mond tot kont waarin je alle organen van het spijverteringsstelsel benoemd.

  • Geef per orgaan aan wat er opvallend is aan de bouw van het orgaan zodat het zijn specifieke functie in de spijsvertering kan uitvoeren.
  • Geef per orgaan aan welke verteringssap er geproduceerd wordt, welk(e) enzym(en) in de verteringssap aanwezig zijn en welke voedingsstof er verteerd wordt.

 

Bloedsomloop en afweer

Intro

Je bent tot over je oren verliefd.
Je vult de sociale media met foto’s en berichten; de hele wereld mag het weten!
Een hart staat symbool voor de liefde.
Het klopt en is rood. Maar de werkelijke vorm van jouw hart lijkt er niet echt op!
Waar komt dat symbool dan vandaan?

Lees het artikel 'Het hart is een symbool met veel betekenissen' www.natuurinformatie.nl

Alle cellen van een organisme hebben energie nodig voor het werk dat ze doen.
De energie halen ze uit de verbanding van voedingsstoffen.
Daarvoor is zuurstof nodig en komen afvalstoffen vrij.
Alleen bij eencellige organismen komen de cellen direct in contact met de stoffen die ze nodig hebben.
Bij meercellige organismen, zoals de mens, is een transportstelsel nodig om stoffen van en naar de cellen te vervoeren. En hierbij heeft het hart een belangrijke functie.

In dit thema kijk je naar de bouw en de functies van het transportstelsel van de mens en naar de samenstelling van de transportvloeistof bloed.

Leerdoelen

havo en VWO

  1. Je kunt de bouw van het bloedvatenstelsel schematisch weergeven met daarin de stroomrichting van het bloed. En je kunt uitleggen waardoor de stroomrichting bepaald wordt (ook bij vissen).
  2. Je kunt in de dubbele bloedsomloop van de mens de kleine en grote bloedsomloop onderscheiden en hun functies uitleggen.
  3. Je kunt de delen van een hart en de aansluitende bloedvaten noemen met hun kenmerken en functies.
  4. Je kunt de functies van rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes beschrijven.
  5. Je kunt uitleggen wat bloedgroepen zijn, en je weet hoe je aan kunt tonen welke bloedgroep iemand heeft. Je weet ook welke  bloedtransfusies er mogelijk zijn.
  6. Je weet dat er verschillende type witte bloedcellen bestaan en kunt globaal de functie van fagocyten, B-lymfocyten, cytotoxische T-cellen benoemen
  7. Je weet wat immuun betekent en uitleggen hoe immuniteit ontstaat, daarbij kun je onderscheid maken tussen passief en actief immuun en kunstmatig en natuurlijk immuun

alleen VWO

  1. Je kunt de werking en aansturing van het hart beschrijven en uitleggen waardoor de hartfrequentie beïnvloed wordt.
  2. Je kunt de rol van T-helper cellen binnen het immuunsysteem uitleggen

Kennisbank

KB: Bloed... ?
KB: Bloedsamenstelling
KB: De rol van diffusie, osmose en actief transport
KB: Aanval en verdediging
KB: Lichaamsvreemd weefsel

Stap 1

Leerdoelen:
18. Je kunt de bouw van het bloedvatenstelsel schematisch weergeven met daarin de stroomrichting van het bloed. En je kunt uitleggen waardoor de stroomrichting bepaald wordt (ook bij vissen).
19. Je kunt in de dubbele bloedsomloop van de mens de kleine en grote bloedsomloop onderscheiden en hun functies uitleggen.

 

De bloedsomloop

Open en gesloten bloedsomloop
Het eenvoudigste bloedvatenstelsel is de open bloedsomloop, zoals bij ongewervelde dieren. De slagaders komen uit het hart, vertakken zich en eindigen open tussen de weefsels en organen. Het bloed stroomt eruit en beweegt vrij tussen de cellen door. Daarna wordt het opgenomen in de aders en afgevoerd naar het hart. De transportsnelheid is niet hoog. Dat beperkt dus ook de snelheid van het zuurstoftransport en de mogelijkheden voor het dier. Voor insecten geldt dit minder. Zij hebben voor het transport van zuurstof tracheeën.

Gewervelde dieren hebben een gesloten bloedvatenstelsel. Het bloed is nooit in direct contact met de cellen. Elk weefsel is voorzien van vele haarvaten, waardoor uitwisseling van stoffen plaatsvindt. Slagaders voeren het bloed baar het haarvatennet, aders voeren het weer af.

 

Enkele en dubbele bloedsomloop
Vissen hebben een enkelvoudige bloedsomloop. Het hart bestaat uit één boezem en één kamer. Het bloed stroomt via de kieuwen en het lichaam terug naar het hart. Het grote nadeel van een enkelvoudig systeem is dat het bloed na één keer pompen twee keer een haarvatennet moet passeren (van de kieuwen en de andere lichaamsweefsels). De druk in de andere weefsels is daardoor beperkt.

De overige gewervelde dieren hebben een dubbele bloedsomloop. Het bloed komt bij een dubbele bloedsomloop twee keer door het hart. Het zuurstofrijke bloed stroomt van de longen naar het hart. Daarna pompt het hart het naar de rest van de lichaamscellen. Het zuurstofarme bloed gaat van de lichaamscellen via het hart terug naar de longen.

 

Grote en kleine bloedsomloop
Bloed stroomt van hart (uit rechterkamer) naar de longen en komt terug (in de linkerboezem). Die omloop heet de kleine bloedsomloop.

Bloed stroomt ook van hart (uit de linkerkamer) naar alle andere organen van het lichaam en komt weer terug (in de rechterboezem). Die omloop heet de grote bloedsomloop.

 

Opdracht 1

  1. Waarom noemen de bloedsomloop van de mens een dubbele bloedsomloop?
  2. In welk deel van de bloedsomloop van de mens wordt het zuurstof in het bloed opgenomen, in de grote of de kleine bloedsomloop? En in welk deel wordt zuurstof afgegeven?
  3. Waarom noemen we de bloedsomloop van een vis een enkelvoudige bloedsomloop?
  4. Bevat de hartkamer van een vis zuurstofrijk of zuurstofarm bloed?
  5. Wat is het voordeel van een dubbele bloedsomloop boven een enkelvoudige bloedsomloop?

Stap2

Leerdoelen:
20. Je kunt de delen van een hart en de aansluitende bloedvaten noemen met hun kenmerken en functies.

 

Bouw van slagaders, aders en haarvaten

Slagaders
Bloedvaten die van het hart afstromen, heten slagaders. In slagaders is de hartslag te voelen. De bloeddruk is slagaders is hoog.

Slagaders hebben een dikke wand die kan uitrekken en terugveren. Op die manier kunnen ze het bloed vanuit het hart naar de haarvaten transporteren.  De meeste slagaders vervoeren zuurstofrijk bloed van het hart naar de organen. Uitzonderingen op die regel zijn de longslagader en de navelstrengslagader.


Haarvaten
Grote slagaders (arteriën) vertakken zich in steeds kleinere slagaders (arteriolen) die uiteindelijk vertakken in een groep haarvaten (capillairen).

De bloeddruk is dan zover gedaald dat het bloed nog langzaam stroomt. Daardoor kan er een uitwisseling van stoffen plaatsvinden tussen de haarvaten en de omringende cellen.
De cellen in de wand van een haarvat laten weefselvloeistof (bloedplasma zonder grote eiwitten) en witte bloedcellen door.

 

Aders
Vanuit de weefsels komen de haarvaten samen in kleine aders (venulen).

De kleine aders komen weer samen in aders die naar het hart stromen. De poortader, tussen de darmen en de lever, is een uitzondering.
De bloeddruk in de aders is laag. Kleppen zorgen ervoor dat bloed niet terugstroomt. Vaak liggen aders omringd door spieren. Die zorgen door samen te trekken ook ervoor dat bloed in de aders richting het hart word gestuwd.

Bekijk hierna het filmpje: Je hart en bloedvaten vormen samen de bloedsomloop

Het bloed moet je leven lang rond gepompt worden, om alle delen van je lichaam van allerlei stoffen te voorzien. Het bloed stroomt altijd één kant uit.

Bekijk het filmpje: Slagaders, aders en haarvaten

Bloed stroomt van het hart af door slagaders. In de haarvaten vindt de uitwisseling van stoffen plaats. In de aders stroomt het bloed terug naar het hart.

 

Opdracht 2 Uitzonderingen
Onderstaande zinnen lijken wel vaststaande regels, maar zijn het niet.
Welke uitzonderingen kun je erbij bedenken? Schrijf bij iedere regel minimaal één uitzondering.

  1. Slagaders vervoeren zuurstofrijk bloed, aders zuurstofarm bloed.
  2. Aders vervoeren bloed dat van organen naar het hart stroomt.
  3. Alleen in grote organen vind je een haarvatennet dat voor uitwisseling zorgt.


Opdracht 3 Bloedsomloop

  1. Een methaanmolecuul wordt in het eerste deel van de dikke darm opgenomen en gaat via de kortste weg naar de longen. Via welke bloedvaten zal dit methaamolecuul van de dikke darm naar de longen gaan?
    Noem de aders, slagaders en haarvaten.
  2. Een insulinemolecuul wordt door de longblaasjes opgenomen en komt zo in het bloed terecht. Via welke bloedvaten?
  3. Een rode bloedcel stroomt van de linker- naar de rechter long. Via welke vaten gaat dat?

Stap 3

Leerdoelen:
20. Je kunt de delen van een hart en de aansluitende bloedvaten noemen met hun kenmerken en functies.

Alleen VWO
25. Je kunt de werking en aansturing van het hart beschrijven en uitleggen waardoor de hartfrequentie beïnvloed wordt.

 

Bouw en werking van het hart

Het hart
Het is noodzakelijk dat bloed richting alle cellen van het lichaam stroomt en weer terug en daarbij zo dicht mogelijk bij alle cellen komt. Het bloedvatenstelsel en het hart zorgen hiervoor. Elke hartsamentrekking zorgt voor een ‘vloedgolf’ van bloed door de bloedvaten. Je kunt dit voelen aan je pols: de polsslagader zet elke minuut meer dan 60 keer uit.

Bekijk het filmpje: Je hart is zo groot als een vuist

Door een samentrekking van het hart stroomt een gedeelte van het bloed naar de longen en een gedeelte naar de rest van het lichaam. In beide gevallen gaat het bloed door slagaders, haarvaten en aders.

Ons hart pompt ons hele leven, ook al merken we daar meestal niets van. Onbewust blijft de belangrijke spier in beweging. Het hart werkt niet elk moment even hard. Tussen elke samentrekking van het hart zit een korte rustperiode waarin het hart herstelt. Het hart gaat harder kloppen bij een toenemende inspanning van het lichaam.

Op volwassen leeftijd is het hart ongeveer zo groot als een vuist. Het ligt in de borstholte, links onder het borstbeen. Per minuut slaat het hart in rust zo’n 60-80 keer. Bij elke hartslag wordt er bloed naar het lichaam en naar de longen gepompt en komt er bloed terug in het hart.

Het hart zelf moet ook voortdurend van voedsel en zuurstof worden voorzien, anders kan het zijn werk niet doen. De bloedvaten die het hart van voedsel en zuurstof voorzien zijn de kransslagaders en de bloedvaten die afvalstoffen en koolstofdioxide afvoeren zijn de kransaders. Verschillende hart- en vaatziekten bedreigen een goede werking van het hart en bloedvaten. Sommige hart- en vaatziekten zijn aangeboren en/of erfelijk bepaald. Bij anderen kan sprake zijn van leefstijlziekten.


Bouw van het hart
Een hart is in feite een dikwandig gekronkeld bloedvat. Het heeft een ruimte waarin het bloed stroomt en het heeft een hartwand. De bloedvatwand van het hart is gespierder dan bij normale bloedvaten. Vooral de hartkamers hebben een dikke spierwand.

Het hart is te verdelen in een linker- en een rechterhelft. Deze twee helften zijn gescheiden door een spierwand. Zowel de linkerkant als de rechterkant bestaat uit twee ruimten:

  • Links de rechterboezem en de rechterkamer
  • Rechts de linkerboezem en linkerkamer

In het hart zijn vier hartkleppen aanwezig die ervoor zorgen dat bloed niet terugstroomt:

Twee halvemaanvormige kleppen / slagaderkleppen tussen:

  • de rechterkamer en de longslagader
  • de linkerkamer en de aorta (lichaamsslagader)

Twee vlezige kleppen (tweeslippige en drieslippige klep) / hartkleppen tussen:

  • de rechterboezem en rechterkamer
  • de linkerboezem en linkerkamer

Wanneer de kamers samentrekken, gaan de slagaderkleppen open en de hartkleppen dicht. Wanneer de boezems samentrekken, gaan de hartkleppen open. De druk in de slagaders is dan groter dan de druk in de kamers. Daardoor zijn de slagaderkleppen dicht. Die gaan pas weer open als de kamers voldoende druk opbouwen.

  • Het hart is verdeeld in een linker- en een rechterkant.
  • Het bestaat uit kamers, boezems en kleppen.
  • Het bloed wordt door het hart door je hele lichaam gepompt.

 

Opdracht 4

  1. Door welke delen van het hart komt een bloedcel die van de bovenste holle ader naar de aorta gaat?
  2. Welke kamer heeft de meest gespierde wand, de rechter of de linkerkamer? Leg je antwoord uit.
  3. Wat is de functie van de hartkleppen? En van de halvemaanvormige kleppen?
  4. Is de bloeddruk aan het begin van de aorta lager dan, gelijk aan of hoger dan de bloeddruk aan het begin van de longslagader? Leg je antwoord uit.
  5. Wat is de functie van de kransslagaders en de kransaders?
  6. Bij het roken van een sigaret wordt in de longen nicotine opgenomen in het bloed. In welk deel van het hart komt nicotine het eerst terecht?

 

Opdracht 5 Polsslag meten
De hartslag is goed te meten door het tellen van de polsslag.

  • Open je linkerhand met je handpalm naar je toe.
  • Voel met je vingertoppen op de plaats die is aangegeven in de tekening.
  • Schuif een beetje heen en weer met je vingertoppen totdat je de hartslag voelt.
  • Tel gedurende een minuut het aantal hartslagen.
  • Wacht een minuut en tel nog een keer.
  • Berken het gemiddelde aantal hartslagen per minuut.

Let op: deze meting is niet geheel betrouwbaar! Maak je dus niet direct zorgen als jouw polsslag niet overeenkomt met die van klasgenoten.


Opdracht 6 Stethoscoop
Soms hoor je met de stethoscoop bij iemand een hartruis. Dit ontstaat als een klep niet goed sluit.
Het hart gaat harder werken ter compensatie van de niet goed sluitende hartklep.

Op welke wijze compenseert het hart dit?

 

Werking van het hart
Een andere manier om informatie over de werking van het hart te krijgen is een ECG (elektrocardiogram).

Bekijk het filmpje:

De hartcyclus is te verdelen in drie fasen die elkaar steeds opvolgen (zie de afbeelding hieronder).

De beide boezems stromen vol met bloed uit de aders. De rechterboezem wordt gevuld met bloed uit de onderste en bovenste holle ader en de linkerboezem met bloed uit de longader. Door het vullen van de boezems met bloed, wordt de bloeddruk in de boezems hoger. Wanneer de bloeddruk in de boezems hoger is dan in de kamer, trekken de boezems tegelijkertijd samen (boezemsystole). De hartkleppen gaan open en bloed stroomt van de boezems naar de kamers.

 

Vervolgens stromen de rechter- en linker kamer vol met bloed. Door het vullen van de kamers is de bloeddruk daar hoog, hierdoor sluiten de hartkleppen. Wanneer de bloeddruk in de kamers hoger is geworden dan de bloeddruk in de slagaders, trekken de kamers tegelijkertijd samen (kamersystole). De slagaderkleppen gaan open en het bloed stroomt de kamers uit. Het bloed uit de rechterkamer stroomt naar de longslagader en het bloed uit de linkerkamer naar de aorta.

 

Daarna ontspant de hartspier zich (hartpauze), zowel de kamer als de boezem is op dit moment ontspannen. Het bloed stroomt uit de holle aders en de longaders in de boezems en een beetje bloed stroomt door naar de kamers. De hartkleppen zijn gesloten en verhinderen dat er bloed naar de longslagader en aorta stroomt.

 

Opdracht 7 ECG
Neem het onderstaande schema over en vul in wat op de tijdstippen 1, 2, 3 en 4 met de verschilende delen van het hart gebeurt.

Activiteit van de delen van het hart op verschillende tijdstippen

 

boezems

holle aders

kamers

Vlezige kleppen

Halvemaan-vormige kleppen

P

 

 

 

 

 

Q

 

 

 

 

 

S

 

 

 

 

 

T

 

 

 

 

 

 

Opdracht 8 Harttonen
Met behulp van een stethoscoop kun je twee harttonen horen.

  1. Een doffe, vrij lage toon, die ontstaat bij het begin van de samentrekking van de kamers.
    De toon ontstaat door trillingen van het sluiten van de kleppen tussen boezems en kamers.
  2. Een korte, hogere toon bij het begin van het ontspannen van de kamers.
    Deze toon wordt vooral veroorzaakt door het sluiten van de kleppen tussen de kamers en de slagaders.

Luister naar de harttonen van een medeleerling met behulp van de stethoscoop of luister naar het geluidsfragment.

 

Hartslagfrequentie
Wanneer je gaat sporten gaat hebben de cellen van voornamelijk je spieren meer zuurstof nodig. Het zenuwstelsel regelt dat de hartslagfrequentie omhoog gaat, het hart gaat vakker kloppen. Hierdoor wordt er meer bloed door je lichaam gepompt. De hartslagfrequentie is het aantal slagen per minuut. Bij pasgeboren baby's is de hartslagfrequentie gemiddeld 130 slagen per minuut (bpm), bij volwassen in rust gemiddeld 70 bpm.

Bij goed getrainde sporters blijkt soms het hartritme tijdens inspanning weinig of niet te stijgen. Toch wordt er bij deze mensen ook meer bloed naar de spieren gepompt. De hartslagfrequentie stijgt dan niet, maar het hart gaat krachtiger pompen waardoor de slagvolume groter wordt. De slagvolume is de hoeveelheid bloed die per hartslag wordt weggepompt. Bij volwassenen wordt per hartslag 70 tot 100 mL bloed in de aorta gepompt.

Wanneer je de hartslagfrequentie en de slagvolume van iemand weet, kun je de hartminuutvolume berekenen. Dit is de hoeveelheid bloed die het hart per minuut kan rondpompen.

 

Opdracht 9

  1. Is het slagvolume van de linkerkamer kleiner dan, ongeveer gelijk aan of groter dan de hoeveelheid bloed die de rechterkamer per hartslag wegpompt?
  2. Bereken het gemiddelde hartminuutvolue van een volwassen persoon in rust met de gegevens uit de tekst.

 

Stap 4

Leerdoelen:
21. Je kunt de functies van rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes beschrijven.

 

Bloed... ?

Functies van bloed
Alle cellen van een organisme hebben energie nodig voor het werk dat ze doen. Die energie halen ze uit de verbranding van voedingsstoffen. Alleen bij eencellige organismen komen cellen direct in contact met het milieu. Uit het milieu komen de stoffen die nodig zijn en worden andere stoffen weer afgegeven. Bij meercellige organismen is een transportstelsel nodig om stoffen van en naar de cellen te vervoeren. Dit geldt zowel voor planten als dieren.

De meeste dieren gebruiken voor het transport van stoffen een bloedvatenstelsel. Bloed vervoert behalve water, zuurstof en koolstofdioxide, ook ander stoffen zoals hormonen, zouten en antistoffen.

Bekijk het volgende filmpje:


Bloed vervult daarnaast verschillende andere functies.
1. Constant houden van inwendig milieu (homeostase)
Cellen kunnen alleen bestaan als de omstandigheden min of meer constant blijven. Een verandering in de omstandigheden wordt door bloed ’gecorrigeerd’. Bijvoorbeeld bij een verandering van de pH of temperatuur. Homeostase berust op evenwichtsreacties; allerlei factoren in het inwendige milieu worden met behulp van feedbacksystemen op een bepaalde normwaarde gehouden. Meer hierover in KB "Regeling algemeen".
2. Transport
Bloed vervoert stoffen zoals water, voedingsstoffen, zouten, afvalstoffen, gassen en hormonen. Bloed vervoert ook warmte door het lichaam.
3. Afweer
Bloed bevat antistoffen en leukocyten, die een rol spelen bij de afweer tegen ziekteverwekkers.
4. Herstel
Wanneer een beschadiging van een bloedvat ontstaat, worden stollingsfactoren actief en treedt bloedstolling op.

 

Ontstaan en afbraak
Bloedcellen ontstaan in het rode beenmerg van borstbeen, ribben, wervels, schouderbladen, bekken en sleutelbeenderen. De eerste stap hierbij bestaat uit stamcellen die zich verdubbelen. Vervolgens veranderen de nakomelingen van de stamcellen in de verschillende typen bloedcellen.

Bij de afbraak van bloedcellen spelen de lever en milt een belangrijke rol. Opbouw en afbraak van bloedcellen moet in evenwicht zijn, anders krijg je te weinig of te veel bloedcellen.

 

Opdracht 10 Transportfunctie
Welke stoffen transporteert bloed? Noteer in 1 minuut zoveel mogelijk stoffen.
Vergelijk je antwoorden met een klasgenoot. Zijn de gegeven antwoorden juist? Check dit.
Vul je antwoorden zo nodig aan.

Opdracht 11 Andere functies
Bloed heeft echter veel meer functies dan het transport van stoffen.
Welke functies heeft bloed nog meer? Geef van elke functie een passend voorbeeld.

 

Bloedsamenstelling
Bij bloed dat uit een wond stroomt, zie  je eigenlijk alleen de rode bloedcellen. Bloed bevat meer, dat blijkt wel uit de vele termen die op een formulier voor bloedafname staan.

Bloed bestaat uit vloeistof, het bloedplasma, met daarin een groot aantal bloedcellen. Het bloedplasma bestaat uit water, waarin zouten zijn opgelost en veel ander stoffen (glucose, aminozuren, eiwitten, hormonen, antistoffen). Bloedcellen zijn te verdelen in witte bloedcellen (leukocyten) en rode bloedcellen (erythrocyten). Ook zijn er stukjes van cellen, de bloedplaatjes (trombocyten).

Bloedplasma en serum
Bloedplasma is het lichtgele vloeibare deel van het bloed. Het bloedplasma bestaat uit water met voedingsstoffen (zoals glucose en vetten), afvalstoffen, hormonen, zouten en opgeloste zuurstof.

Ook bevinden zich in het bloedplasma verschillende soorten bloedeiwitten, zoals albumine, fibrinogeen en immunoglobulines. Fibrinogeen speelt een rol bij de bloedstolling. Lees hier meer over bij bloedstolling.

Serum is de vloeistof die overblijft als je bloed laat stollen en het stolsel scheidt van de vloeistof.
De samenstelling van serum is dus vergelijkbaar met die van bloedplasma, behalve dat de stollingseiwitten grotendeels zijn verwijderd.

 

Rode bloedcellen
Rode bloedcellen (erytrocyten) zijn rood door de rode kleurstof hemoglobine. Rode bloedcellen van zoogdieren hebben geen celkern. De rode bloedcellen van andere gewervelden hebben wel een celkern.

Rode bloedcellen vervoeren zuurstof. Zuurstofmoleculen (O2 ) binden aan de hemoglobinemoleculen (Hb).
Eén molecuul hemoglobine kan vier zuurstofmoleculen meenemen op transport. Als de zuurstofmoleculen zijn afgeleverd kan hemoglobine opnieuw zuurstof binden en transporteren.

Hemoglobine waaraan veel zuurstof zit kleurt het bloed lichtrood (zuurstofrijk). Hemoglobine waaraan weinig zuurstof zit kleurt het bloed donkerrood (zuurstofarm). De kleur van bloed geeft dus informatie over de verzadiging met zuurstof.
Een rode bloedcel wordt gevormd in het rode beenmerg. Een stamcel ontwikkelt zich, via verschillende stadia van cellen met een celkern, tot een rode bloedcel.
De rode bloedcel is een platte, ronde cel met middenin een deukje. De ca. 25.000 miljard rode bloedcellen in de circa 5 liter bloed van een mens, hebben een gezamenlijk oppervlakte van ongeveer 4000 m2.
Rode bloedcellen leven ongeveer 120 dagen en worden zowel binnen als buiten de bloedvaten afgebroken. Het grootste deel wordt afgebroken in de milt, maar ook in de lever, botten en het centrale zenuwstelsel.

 

Witte bloedcellen
Witte bloedcellen (leukocyten) hebben een celkern, maar geen kleurstof zoals rode bloedcellen. Witte bloedcellen zijn groter dan de rode bloedcellen. Ze spelen een belangrijke rol bij de afweer tegen ziekteverwekkers. Witte bloedcellen veranderen gemakkelijk van vorm.

Ze kunnen daardoor door de wandcellen van bloedvaten naar weefselcellen gaan, om zo lichaamsvreemde ziekteverwekkers op te ruimen. Bij de ziekteverwekker gekomen, zal de witte bloedcel de ziekteverwekker omsluiten en afbreken. Dit proces heet celvraat of fagocytose.
In KB "De cellen van het afweersysteem" vind je meer informatie over de afweerreacties. Er zijn verschillende soorten witte bloedcellen met elk hun eigen vorm en functie, zoals B-lymfocyten, T-lymfocyten en macrofagen.
De levensduur van witte bloedcellen is slechts twee dagen. Ze worden in de lever en milt afgebroken.

 

Bloedplaatjes (trombocyten)
Bloedplaatjes zijn geen volledige cellen, maar slechts kleine stukjes. Bloedplaatjes spelen een belangrijke rol bij het stollen van bloed, samen met stoffen uit het bloedplasma.

De levensduur van bloedplaatjes is ongeveer 10 dagen. Ze worden in de milt, lever en longen weer afgebroken.
Bij een tekort aan bloedplaatjes kunnen bloedingen gemakkelijk ontstaan. Ook bij een blauwe plek is ook sprake van een bloeding; een opeenhoping van bloed vlak onder de huid. Het bloed wordt door het lichaam weer afgebroken. De blauwe plek verandert van blauw naar geel doordat het hemoglobine wordt omgezet in bilirubine.
Door een teveel aan bloedplaatjes in het bloed kunnen gemakkelijk stolsels ontstaan; trombose.

 

Opdracht 12 Samenstelling

  1. Een laborant neemt bloed af en zet het buisje bloed in een centrifuge.
    Welke bestanddelen zijn na centrifuge direct (zonder microscoop) te onderscheiden?

  2. Wanneer ze het bloed verder onderzoekt zal ze meerdere bestanddelen vinden.
    Uit welke bestanddelen staat bloed? En welke eigenschappen en functies hebben die onderdelen?

Download hier het schema en vul deze verder in.

 

Opdracht 13 Hemoglobine
Rode bloedcellen bevatten hemoglobine.
Onderzoek met behulp van Binas de bouw van hemoglobine.

  1. Waaruit bestaat een hemoglobine molecuul?
  2. Welke functie heeft hemoglobine bij de ademhaling?
  3. Waardoor kunnen rode bloedcellen zich niet vermenigvuldigen?
  4. Hoe vult het lichaam een tekort dan wel aan?

 

Bloedstolling
Wanneer cellen beschadigd worden, komen stoffen vrij die een rol spelen bij het stollen van bloed. Bloed dat aan de lucht wordt blootgesteld, klontert of wordt hard.

Dit gaat via een complex proces: de bloedstolling.
Bij de bloedstolling zijn de bloedplaatjes en eiwitten (o.a. fibrinogeen) in het bloedplasma betrokken.

Bij een verwonding hechten de bloedplaatjes zich aan de beschadigde wand van het bloedvat. Het enzym trombine zorgt ervoor dat het oplosbare fibrinogeen uit het bloedplasma wordt omgezet in onoplosbare fibrinedraden. De fibrinedraden breiden zich steeds meer uit tot een netwerk in de wond. Het netwerk vangt de rode bloedcellen op en daardoor sluit de wond.

Fibrinogeen, trombine en andere stoffen die betrokken zijn bij de bloedstolling heten stollingsfactoren. Wanneer één van de schakels in het bloedstollingproces wordt verstoord, bijvoorbeeld omdat een stollingsfactor niet of te weinig wordt aangemaakt,  zal het bloed niet goed stollen. Met alle gevolgen van dien.
Bij de X-chromosomale aandoening hemofilie, stolt het bloed niet of slecht.
Wanneer het bloed juist te snel of te veel klontert spreek je van trombose.

 

Opdracht 14 Bloedstolling
Bekijk de animatie over bloedstolling.
Het ontstaan van een bloedstolsel is het gevolg van een aantal opeenvolgende chemische reacties, waarbij uiteindelijk fibrinogeen omgezet wordt in fibrine.

Waar bevinden zich stoffen die noodzakelijk zijn om fibrine te laten ontstaan?

Stap5

Leerdoelen:
22. Je kunt uitleggen wat bloedgroepen zijn, en je weet hoe je aan kunt tonen welke bloedgroep iemand heeft. Je weet ook welke  bloedtransfusies er mogelijk zijn.

 

Bloedgroepen

Bloedgroepen
Bij mensen komen vier verschillende bloedgroepen voor.De bloedgroepen worden bepaald door de bloedgroepantigenen, eiwitten die op buitenkant van de rode bloedcellen aanwezig zijn. Er zijn twee bloedgroepantingenen, antigeen-A en antigeen-B. Iemand die geen bloedgroepantigenen op zijn rode bloedcellen heeft zitten, heeft bloedgroep 0.

Wanneer iemand in contact komt met bloed dat vreemde bloedgroepantigenen bevat, gaat het afweersysteem antistoffen produceren tegen deze lichaamsvreemde antigenen. Er bestaan dus ook twee type antistoffen: anti-A (antistof tegen antigeen A) en anti-B (antistof tegen antigeen B).
De vier belangrijkste bloedgroepen zijn A, B, AB en 0. Dit heet het AB0-systeem.

Antigenen en antistoffen bij de bloedgroepen van het AB0-systeem.

 

Bloedtransfusie
Bij een bloedtransfusie spelen antigenen op het celmembraan van de rode bloedcellen een belangrijke rol. Stel dat de donor een andere bloedgroep heeft dan de ontvanger. De ontvanger heeft antistoffen tegen de antigenen van de donor. De rode bloedcellen van de donor klonteren samen (agglutinatie) als ze in contact komen met de antistof van de ontvanger. Door de werking van macrofagen komt bovendien de specifieke afweer op gang. Er worden vervolgens steeds meer antistoffen gemaakt.

Iemand met bloedgroep B reageert op een transfusie van iemand met bloedgroep A door antistoffen tegen het antigen van bloedgroep A te maken.
Bij een transfusie is het daarom van belang om de bloedgroepen te matchen.

De bloedtransfusietabel laat zien welke combinaties van donor- en ontvangerbloed mogelijk zijn.

Serum (vloeistof die overblijft als de rode bloedcellen en de bloedplaatjes uit het bloed zijn verwijderd) kan meestal wel zonder problemen aan patiënten worden gegeven. De hoeveelheid antistoffen in het serum is meestal onvoldoende voor een sterke afweerreactie.

 

Resusfactor
Als het kind de resusfactor wel op het membraan van zijn bloedcellen heeft en de moeder niet, dan is contact tussen bloed van moeder en kind gevaarlijk. Tijdesn de zwangerschap, maar vooral tijdens de geboorte, kunnen bloedcellen van het kind in het bloed van de moeder terecht komen.

De moeder maakt dan antistoffen (antiresus) tegen de resusfactor van het kind. Deze antistoffen kunnen door de placenta heen gaan en bij de foetus komen. De rode bloedcellen van de foetus worden dan afgebroken.

Bij een eerste zwangerschap heeft een verschillende resusfactor tussen moeder (Rh-) en kind (Rh+) nog geen gevolgen, omdat de hoeveelheid antistoffen die de moeder maakt klein is. Als bij een volgende zwangerschap het kind weer resuspositief is, is het gevolg groot: er kan er meer antiresus bij het bloed van het kind komen. Het ongeboren kind (zo’n kindje noem je een resusbaby) krijgt bloedarmoede door de bloedafbraak. Soms is zelfs een bloedtransfusie in de baarmoeder nodig. Om deze problemen te voorkomen krijgt een Rh- moeder direct na de geboorte van haar eerste Rh+ baby een injectie met antiresus, zodat ze die niet zelf gaat aanmaken.

1
Bij de eerste zwangerschap en geboorte.

 

2
Tussen de eerste en tweede zwangerschap.
3
Bij de tweede en volgende zwangerschappen.

 

 

Opdracht 15
Neem onderstaande tabel over en vul hem verder in.

Bloedgroep A B AB 0
Genotype IAIA of IAi IAIA of IAi IAIA of IAi IAIA of IAi
Kan bloed ontvangen van bloedgroep: A en 0      
Kan bloed geven aan bloedgroep: A en AB      

 

Opdracht 16
Wanneer een resus negatieve moeder zwanger is van een resus positief kind, krijgt de moeder vlak na de bevalling resus antistoffen ingespoten. Leg uit waarom.

Stap6

Leerdoelen:
23. Je weet dat er verschillende type witte bloedcellen bestaan en kunt globaal de functie van fagocyten, B-lymfocyten, cytotoxische T-cellen benoemen.
24. Je weet wat immuun betekent en uitleggen hoe immuniteit ontstaat, daarbij kun je onderscheid maken tussen passief en actief immuun en kunstmatig en natuurlijk immuun

Alleen VWO:
26. Je kunt de rol van T-helper cellen binnen het immuunsysteem uitleggen.

 

Afweer

Slijmvliezen en andere verdediging
Aan de binnenkant van ons lichaam bedekken slijmvliezen de plaatsen die in aanraking komen met het externe milieu. Slijmvliezen zijn in feite een voortzetting van de huid naar binnen toe. Bij je lippen gaat de huid bijvoorbeeld over in de slijmvliezen van de mondholte. Andere plekken in je lichaam die met slijmvlies bedekt zijn, zijn: ogen, neus, keelholte, voorhoofdholtes, ademhalingsstelsel (luchtpijp, longen), spijsverteringsstelsel (maag, darmen), uitscheidingsstelsel (blaas, urineleider) en voortplantingsstelsel (vagina, baarmoeder). Slijmvlies produceert slijm (mucus). In het slijm zitten antistoffen en enzymen die bacteriën doden. Voor veel ziekteverwekkers is de dikke slijmlaag moeilijk doordringbaar. Op de slijmvliescellen bevinden zich bovendien afweercellen die ziekteverwekkers ‘opeten’.

Doordat er steeds nieuwe cellen in de slijmlaag worden gevormd, krijgen bacteriën geen kans om er diep in door te dringen. Trilhaarcellen voeren het slijm met de ziekteverwekkers af. Het slijm uit de luchtpijp komt zo in de mondholte terecht. Slijmvlies in je maag beschermt ons tegen de zure maaginhoud. De zure maaginhoud maakt bacteriën en virussen onwerkzaam en kan zelfs botjes oplossen.

Ook de huid speelt een rol in afweer. De huid is maar 1-2 mm dik, en bestaat uit verschillende lagen. De opperhuid is een laag cellen aan de buitenkant. De opperhuid bestaat uit de hoornlaag en een kiemlaag. De hoornlaag is ondoordringbaar voor bacteriën. Ook een laagje talg op de huid biedt bescherming tegen bacteriën. De kiemlaag bestaat aan de onderkant uit een laag delende cellen. Er worden voortdurend nieuwe cellen gevormd, die later dood gaan en dan de hoornlaag vormen.
Onder de opperhuid bevindt zich de
lederhuid met daarin bloedvaten, zweetkliertjes, zintuigen, haarwortels en haarspiertjes. Pijnzintuigen waarschuwen voor beschadigingen door bijvoorbeeld scherpe voorwerpen.
Onder de lederhuid bevindt zich de
onderhuidse vetlaag. Vet heeft een beschermende en isolerende functie en vormt ook een energievoorraad.

 

A-specifieke afweer
De aangeboren, a-specifieke afweer is de eerste barrière die lichaamsvreemde stoffen tegenkomen. Een groot deel wordt onschadelijk gemaakt voordat ze ons lichaam binnenkomen. Denk erom dat biologen je lichaam zien als een buis (maag-darmkanaal) in een buis. Alles wat ’in’ onze ademhalingsorganen, spijsvertering- en voortplantingsorganen zit is dus eigenlijk nog ‘buiten’.

Daarom zijn huid en slijmvliezen ook zo belangrijk.
Wanneer een ziekteverwekker door die verdediging heen komt dan reageert het lichaam met een ontstekingsreactie.

 

Het is maar een splintertje
Wanneer je huid kapot gaat kunnen aanvallers heel gemakkelijk binnendringen.

Als er een splintertje of iets anders scherps door je huid dringt dan probeert je lichaam dat vreemde voorwerp zo snel mogelijk te verwijderen. De mee gekomen bacteriën moeten ook vernietigd worden.

Het lichaam antwoord met een ontstekingsreactie. Die reactie heeft drie functies:

  1. Het opstarten van een afweerreactie door het aantrekken van afweercellen
  2. barrière tegen verdere verspreiding opwerpen
  3. weefselherstel bevorderen

Daarvoor worden witte bloedlichaampjes naar de plaats des onheils gedirigeerd. De meeste daarvan zijn vreetcellen (macrofagen) die proberen de bacteriën te omhullen (endocytose) en af te breken. Ook maken macrofagen signaalstoffen (cytokines) waardoor er nog meer cellen komen helpen. De ontstekingsreactie gaat gepaard met het warm en rood worden van de aangetaste plek.
Ook zal een zwelling optreden en voel je pijn.

 

Opdracht 17 Ontstekingsproces
De Romeinen gebruikten de begrippen calor, dolor, tumor en rubor voor de onderdelen van het ontstekingsproces.
Neem de begrippen over en zet de juiste Nederlandse vertaling erachter.
warm worden - pijn doen - rood worden - opzwellen

Romeins begrip Vertaling
1. rubor  
2. calor  
3. tumor  
4. dolor  


Opdracht 18 Vier fasen
Neem de vier romeinse begrippen over in je schrift en vier beschrijvingen die hierboven staan ieder achter het juiste begrip.
er komen cellen aan die gaan delen en aanvallers opeten. - bloedvaten in de huid gaan open en daardoor lijkt huid roder. - door de druk gaan pijnzintuigjes in de huid reageren. - meer doorbloeding geeft een hogere temperatuur (uit de kern van het lichaam).

Romeins begrip Uitleg
1. rubor  
2. calor  
3. tumor  
4. dolor  

 

Witte bloedcellen
Wannneer ziekteverwekkers het lichaam zijn binnengedrongen, gaan verschillende witte bloedcellen aan de slag om deze ziekteverwekkers te vernietigen. De verschillende witte bloedcellen hebben allemaal hun eigen functie, soms vullen ze elkaar daar bij aan.

B-lymfocyt ofwel B-cel


Maakt antistoffen tegen elk type
ziekteverwekker.

T-lymfocyt ofwel T-cel
Doodt cellen die een virus bevatten
en kankercellen.

Macrofaag

Eet vreemde cellen en dode
lichaamscellen op en verteert deze.

Neutrofiele granulocyt

Eet bacteriën en schimmels.

Eosinofiele granulocyt

Actief tegen parasieten zoals wormen.

Basofiele granulocyt

Zorgt dat bloedvaten zich verwijden.

Natural killercel

Doodt (net als T-cellen) cellen die
door een virus geïnfecteerd zijn of
andere lichaamvreemde cellen.

   

 

Antigenen/antistoffen
Het celmembraan van elk organisme heeft een eigen, unieke samenstelling van eiwitten. Dit zorgt ervoor dat de cellen van het lichaam elkaar kunnen herkennen. Als een witte bloedcel (leukocyt) een lichaamseigen cel tegenkomt met bekende eiwitten, dan gebeurt er niets. Als de witte bloedcel echter ‘vreemde’ eiwitten of andere onbekende moleculen tegenkomt, dan komt hij in actie.

De eiwitten of stoffen die een reactie bij een witte bloedcel oproepen, heten antigenen. Antigenen zijn meestal te vinden op bacteriën, virussen en lichaamsvreemde cellen.

Een antigen is een stof die in het lichaam de productie van antistoffen oproept (antigen komt van ‘antibodies generating’).
Antistoffen hechten zich vast aan antigenen. Daardoor worden de antigenen beter opgemerkt door de cellen van ons afweersysteem.

Speciale vreetcellen in ons lichaam kunnen zo’n antigen-antistof complex goed herkennen en verzwelgen. Dit proces heet fagocytose. De vreetcellen in ons lichaam worden fagocyten genoemd. Een andere naam voor grote vreetcellen is macrofagen.
In bepaalde gevallen zijn antistoffen zelf ook in staat om ziekteverwekkers te doden.

 

Specifieke afweer
De verworven, specifieke afweer wordt verzorgd door een grote groep verschillende witte bloedlichaampjes (leukocyten). B-lymfocyten en T-lymfocyten hebben elk een eigen functie.

  • T-lymfocyten vallen bij de cellulaire afweer cellen aan die door een virus geïnfecteerd zijn. Ze proberen die cellen te vernietigen.
  • B-lymfocyten kunnen na activering door T-lymfocyten veranderen in plasmacellen die antistoffen, dit is de humorale afweer.

 

De cellulaire afweer
Een T-lymfocyt heeft specifieke receptoren die passen op antigenen van een bepaalde ziekteverwekker. T-lymfocyten worden gemaakt uit stamcellen in het rode beenmerg. Daarna verhuizen ze naar de thymus, waar ze zich verder ontwikkelen.

Daarbij ontstaan drie typen dochtercellen:

  • T-helpercellen
  • cytotoxische T-cellen
  • T-geheugencellen

De T-helpercel maakt andere T-lymfocyten, macrofagen en B-lymfocyten actief. De cytotoxische T-lymfocyt doodt ziekteverwekkers door ze met enzymen in te spuiten.

 

Humorale afweer
B-lymfocyten worden gemaakt in het rode beenmerg van platte beenderen zoals ribben en bekken. Ze bezitten moleculen in hun celmembraan die passen op de antigenen van bepaalde ziekteverwekkers.

Deze moleculen zijn receptoren, maar tegelijkertijd antistoffen.
Als ze met passende antigenen contact maken, kunnen ze in een aantal gevallen meteen antistoffen produceren die passen op die antigenen.
Ze veranderen dan van vorm en worden plasmacellen.
Dit zijn een soort fabriekjes voor antistoffen.
In andere gevallen hebben ze hulp nodig van T-lymfocyten.

De antistoffen zijn specifiek voor de ziekteverwekker en helpen bij het doden van de ziekteverwekker.
De antistoffen bestaan uit speciale eiwitten, de immunoglobulinen (afgekort Ig).

 

Opdracht 19 Afweer
Op de membranen van alle cellen van een organisme komen eiwitmoleculen voor.
Binnen een organisme zijn die eiwitmoleculen voor een groot gedeelte gelijk. Antigenen zijn eiwitmoleculen op het celmembraan die een afweerreactie veroorzaken in een ander organisme.
Omschrijf met je eigen woorden:

  • Wat versta je onder a-specifieke en specifieke (adaptieve) afweer.
  • Op welke manieren kan de aspecifieke afweer indringers vernietigen?

 

Geheugencellen
Als er voldoende T-Lymfocyten en B-Lymfocyten zijn gemaakt, wordt de ziekteverwekker onschadelijk gemaakt. De lymfocyten zijn nu overbodig geworden en verdwijnen langzaam uit het bloed. Er zijn echter cellen die worden opgeslagen als geheugen, de geheugencellen. Deze cellen kunnen snel in actie komen als er weer een infectie met passende antigenen langskomt. Geheugencellen zorgen dus voor blijvende immuniteit.

De aspecifieke ofwel aangeboren immuniteit beschermt de mens tegen de gebruikelijke aanvallen van ziekteverwekkers. Deze vorm van immuniteit is echter niet altijd afdoende. Daarom beschikken we over nog een ander immuunsysteem: de specifieke ofwel verworven immuniteit. Dit systeem ‘slaapt’ normaal gesproken en wordt pas geactiveerd als het lichaam wordt belaagd door een ziekteverwekker die te sterk is voor het aspecifieke immuniteitsysteem.

 

Vaccineren
Door in aanraking te komen met een verzwakte ziekteverwekker, bijvoorbeeld door inenting, wordt het afweersysteem geactiveerd.

Als je later opnieuw met de ziekteverwekker in aanraking komt, ben je beschermd tegen de ziekte. Dit heet actieve immunisatie.
De ingespoten vloeistof noem je een vaccin.

Kinderen worden ingeënt tegen allerlei ziekten, zoals de bof, tetanus en rode hond. Oudere mensen en mensen met een zwakkere gezondheid krijgen een griepprik. Een relatief nieuwe ontwikkeling is de inenting tegen baarmoederhalskanker. Deze vorm van kanker wordt veroorzaakt door een virus.

Wanneer je maar tijdelijk beschermd hoeft te zijn tegen een bepaalde ziekteverwekker, krijg je vaak een serum met antistoffen. Je immuunsysteem komt dan niet op gang, maar je bent wel beschermd. Dit heet passieve immunisatie.

 

Opdracht 20

  1. Leg uit wat het verschil is tussen actieve en passieve immunisatie.
  2. Na vaccinatie ben je kunstmatig actief immuun. Leg uit wat hiermee bedoeld wordt.

 

Afsluiting

De opdracht sluit je af met het maken van twee toetsen.
De toetsen bestaan uit gesloten en open vragen.
De gesloten vragen worden nagekeken door de computer.
De open vragen moet je zelf scoren.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score.
Je krijgt van de vragen die je fout hebt, het goede antwoord te zien.
Klik op knoppen om de toetsen te starten.

Toets:Transport

Toets:Het hart

Toets:Bloed

PO Opdracht 3

Bij de dokter
Zoek met z’n drieën informatie over symptomen, biologische oorzaak en behandeling van de volgende kwalen en zet die in het schema. Gebruik daarvoor de website www.hartstichting.nl.
In die site gebruik je de bovenste rode balk en dan de menu’s Hartziekten, Beroerte en Vaatziekten.

Kwaal

Symptomen
(=wat je ziet of voelt)

Biologische achtergrond

Behandeling

Angina pectoris

 

 

 

Beroerte

 

 

 

Etalagebenen

 

 

 

Hartinfarct

 

 

 

Hoge bloeddruk

 

 

 

Spataderen