1e en 4e naamval van het persoonlijk voornaamwoord
In dit onderdeel gaan we kijken naar persoonlijke voornaamwoorden in de 1e en 4e naamval. Het persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Bijvoorbeeld:
Ik koop een brood. |
In deze zin is 'ik' een persoonlijk voornaamwoord.
'Ik' verwijst naar een persoon. |
Hij ziet haar. |
In deze zin zijn zowel 'hij' als 'haar' persoonlijke voornaamwoorden.
Ze verwijzen allebei naar een persoon. |
Zij zien het. |
In deze zin zijn zowel 'zij' als 'het' persoonlijke voornaamwoorden.
'Zij' verwijst naar een groep personen, 'het' verwijst naar iets. |
Zoals je in de voorbeelden ziet kunnen persoonlijke voornaamwoorden op meerdere plaatsen in een zin voorkomen. Op verschillende posities nemen ze ook verschillende vormen aan, ook al bedoel je dezelfde persoon of hetzelfde ding.
Bijvoorbeeld:
Ik roep mijn vader. / Mijn vader roept mij. (en niet: Mijn vader roept ik).
In de voorbeeldzinnen is 'ik' één keer onderwerp en de andere keer lijdend voorwerp.
Als het lijdend voorwerp is neemt het een hele andere vorm aan 'mij' (en geen 'ik').
Zo zie je maar dat ook het Nederlands naamvallen heeft.
Nu even wat herhaling over de 1e en de 4e naamval: De eerste naamval heet de nominatief.
Eigenlijk betekent dit niets anders dan het onderwerp. Persoonlijk voornaamwoorden die onderwerp van een zin zijn, volgen de 1e naamval. Je vindt het onderwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm?
Het antwoord is het onderwerp van de zin.
De vierde naamval heet de accusatief. Daarmee bedoelen we het lijdend voorwerp. Persoonlijke voornaamwoorden die lijdend voorwerp van een zin zijn, volgen de 4e naamval. Je vindt het lijdend voorwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm + onderwerp?
Het antwoord is het lijdend voorwerp van de zin.
Pas op want niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!
Persoonlijk voornaamwoord
We hebben nu gezien dat in het Nederlands het persoonlijk voornaamwoord 'ik' (1e naamval) verandert in 'mij' als het lijdend voorwerp (4e naamval) is. Hoe gaat het dan in het Duits?
Onderwerp (Nominativ, 1e naamval) |
Lijdend voorwerp (Akkusativ, 4e naamval) |
Vertaling |
ich |
mich |
ik, me/mij |
du |
dich |
jij/je, jou/je |
er |
ihn |
hij, hem |
sie |
sie |
zij, haar |
es |
es |
het, het |
wir |
uns |
wij, ons |
ihr |
euch |
jullie, jullie |
sie |
sie |
zij, hen/hun |
Sie |
Sie |
u, u |
Zo werkt het in het Duits!
Nu enkele voorbeelden:
Hij belt mij op. > Er ruft mich an. (Er is onderwerp, mich is lijdend voorwerp)
Jullie roepen ons. > Ihr ruft uns. (Ihr is onderwerp, uns is lijdend voorwerp)