Thema 4 Erfelijkheid

Thema 4 Erfelijkheid

Inleiding

Deze wiki is voor jullie om te oefenen met lesstof thema 4. Het maken van kruisingen doe je nog steeds op papier. Deze wiki is bedoeld als hulpmiddel en informatiebron.

Het is een groeidocument. Er zal informatie worden toegevoegd lopende de lessen. Regelmatig even kijken is dus een goed idee!

Veel succes!!

Basisstof

Chromosomen en geslachtschromosomen

Chromosomen - gen - DNA

Elk organisme heeft kenmerken van zijn ouders gekregen. We noemen ze erfelijke kenmerken. Hoe je aan deze erfelijke kenmerken komt? In de kernen van alle levende cellen zitten een soort draadjes. Dit zijn de chromosomen.

Chromosomen zijn gemaakt van een stof die DNA heet. DNA is opgebouwd uit eiwitmoleculen die op een hele speciale manier gerangschikt zijn. Het DNA ziet er uit als een wenteltrap. De volgorde van de treden bepaald onze erfelijke eigenschappen. Een stukje uit deze wenteltrap dat een eigenschap vormt, noemen we een gen. Ook dieren, planten en bacteriën hebben DNA in hun cellen. Het DNA bepaalt hun erfelijke eigenschappen.

Bekijk de afbeelding op ware grootte

De opbouw van het DNA is voor ieder mens uniek. Vandaar dat je nergens op de wereld twee gelijke mensen vindt. Ook tweelingen verschillen van elkaar.

 Van elk mens kan een soort vingerafdruk worden gemaakt van zijn DNA. Dit gebeurt met een speciale techniek. Zo’n vingerafdruk ziet eruit als een soort streepjescode. Hij is voor iedereen anders. Deze techniek wordt vaak gebruikt om misdaden op te lossen.

Je krijgt je erfelijke kenmerken van je ouders. Je erft ze van je ouders. Maar hoe komen ze eigenlijk in je?

 De kern van een zaadcel van je vader en de kern van de eicel van je moeder bevatten erfelijke eigenschappen. Door de bevruchting zijn deze erfelijke eigenschappen gemixed. Vandaar dat jij eigenschappen van je vader en eigenschappen van je moeder hebt.

 

Ieder organisme heeft een bepaalde hoeveelheid chromosomen in zich. Bij een mens zijn dit er 46. Deze vormen zich in paren. Een mens heeft dus 23 paar chromosomen.

In de zaadcel van de man zit er van elk paar 1 chromosoom in. Van het eerste paar zit bijvoorbeeld het linker chromosoom er in terwijl er van het tweede paar het rechter chromosoom er in zit. Hoe die samenstelling tot stand komt is iedere keer anders. Daarom lijken broers en zussen nooit 100% op elkaar. De zaadcel is namelijk nooit 100% hetzelfde.

Voor de eicel geld hetzelfde. Ook daar zit er van elk paar maar 1 chromosoom in. Je kan dus zeggen dat er in een zaadcel 23 chromosomen zitten en in een eicel ook 23 chromosomen.

Als deze samenkomen heb je 23 + 23 = 23 paar = 46 chromosomen

 

 

 

 

Chromosomen

DNA bepaalt je genotype

Wat is een karyogram?

Chromosomen van een vrouw
Chromosomen van een vrouw
Chromosomen van een man
Chromosomen van een man

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een mens heeft 46 chromosomen, elk chromosoom komt in een lichaamscel 2 keer voor. Dat betekend dat elke lichaamscel dus 23 paar chromosomen heeft.

 

46 chromosomen / 2 (1 paar is 2 chromosomen) = 23 paar chromosomen

 

Een lichaamscel is een cel die in je lichaam voorkomt, dit kan een spiercel zijn maar ook een levercel en ga zo maar door. De enige cellen die afwijken zijn de geslachtcellen. Dit zijn de eicellen bij vrouwen en de spermacellen bij mannen.

In een geslachtscel komen de chromosomen maar 1 keer voor en niet 2 keer zoals bij een lichaamscel. Dat betekend dat er geen paren zijn en dus maar 23 chromosomen in totaal.

 

Waarom heeft een geslachtscel alleen maar enkele chromosomen?

Bij de bevruchting smelten een spermacel en een eicel samen. De chromosomen worden hierbij bij elkaar opgeteld. Zouden deze geslachtscellen ieder 46 chromosomen hebben dan krijg de cel na de bevruchting er 46 + 46 = 92 chromosomen en dat zijn er 2 keer zoveel. Om dit te voorkomen heeft elke geslachtscel maar 23 chromosomen dus

23 + 23 = 46 chromosomen en dit klopt. Elk kind krijgt dus 23 chromosomen van de moeder en 23 chromosomen van de vader.

 

Kijk naar afbeeldingen bovenaan. Je ziet dat het laatste chromosomen paar anders genoemd is. Dit zijn de geslachtschromosomen. Deze chromosomen bepalen dus of je een man of een vrouw bent. Voor een vrouw geldt dat je 2 keer het X chromosoom hebt. Voor een man geldt dat je 1 keer het X chromosoom hebt en 1 keer het Y chromosoom. Dus:

 

Een vrouw heeft dus het geslachtschromosomenpaar  XX.

Een man heeft het geslachtschromosomenpaar XY.

Hoe onstaat een tweeling?

Reductiedeling en bevruchting

Begrippen

Genotype

Alle erfelijke eigenschappen, de informatie in je genen.

Fenotype

Alle zichtbare (uiterlijke) eigenschappen, wat je kunt zien.

Lichaamscel

Cel waaruit je lichaam is opgebouwd.

Vb: spiercel, levercel, huidcel enz.

Geslachtscel

Cellen die gebruikt worden voor de voortplanting.

Vb: zaadcel en eicel.

Chromosomen

Bevatten de erfelijke informatie.

Geslachtschromosomen

Bepalen het geslacht van een organisme.

Eeneiige tweeling

Een tweeling ontstaan uit één bevruchte eicel.

Twee-eiige tweeling

Een tweeling ontstaan uit twee bevruchte eicellen.

Gen

Stukje van een chromosoom die de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap.

Homozygoot

Genenpaar voor een erfelijke eigenschap die bestaat uit twee gelijke genen.

Heterozygoot

Genenpaar voor een erfelijke eigenschap die bestaat uit twee ongelijke genen.

Dominant

Overheersende gen, deze eigenschap komt altijd tot uiting als dit gen aanwezig is.

Recessief

Onderdrukte gen, deze komt alleen tot uiting als er geen dominant gen aanwezig is.

Gensymbolen

Dit zijn symbolen die we gebruiken om de verschillende genen aan te geven in een kruising.

GROTE LETTER = dominante gen

Kleine letter = recessieve gen

Vb:      A = dominant

           a = recessief

kruisingsschema

    6 mogelijke kruisingen      
1 AA X AA   5 Aa X aa
                 
    A A       a a
  A AA AA     A Aa Aa
  A AA AA     a aa aa
                 
genotype AA 100%     genotype Aa : aa
          verhouding 1 : 1
fenotype "A" 100% "a" 0% in breuk 1/2 : 1/2
          percentage 50% : 50%
                 
2 AA X Aa   "A" 50% "a" 50%
            fenotype    
    A a          
  A AA Aa   6 aa X aa
  A AA Aa          
              a a
genotype AA : Aa     a aa aa
verhouding 1 : 1     a aa aa
in breuk 1/2 : 1/2          
percentage 50% : 50%     aa 100%  
                 
fenotype "A" 100% "a" 0% "A" 0% "a" 100%
            fenotype    
                 
3 AA X aa          
            1 AA X AA
    a a          
  A Aa Aa     2 AA X Aa
  A Aa Aa          
            3 AA X aa
genotype Aa 100%            
            4 Aa X Aa
fenotype "A" 100% "a" 0%        
            5 Aa X aa  
                 
4 Aa X Aa     6 aa X aa  
            Wanneer er een dominant
    A a     gen aanwezig is zal dit
  A AA Aa     altijd tot uiting komen in
  a Aa aa     het fenotype. In de voor-
            beelden staat het domi-
genotype AA : Aa : aa nante gen ook nog eens
verhouding 1 : 2 : 1 dikgedrukt. Je zult deze
per deel 1/4 : 1/2 : 1/4 kruisingen moeten kunnen
percentage 25% : 50% : 25% uitwerken en toepassen
            en informatie uit een bron
fenotype "A" 75% "a" 25%   kunnen halen.  

 

uitleg kruisingen

oefenvragen kruisingen

Samenvatting

 

Samenvatting Erfelijkheid Vmbo 3a Biologie voor Jou

4.1

Fenotype = waarneembare eigenschappen van een individu

Genotype = de erfelijke informatie in het DNA

Genotype + milieufactoren = fenotype

Erfelijke informatie ligt in de celkern in de chromosomen. Chromosomen bestaan weer uit DNA.

Chromosomen worden zichtbaar als cel gaat delen

Bestudeer ook afbeelding 2 en 5

4.2

Lichaamscel van mens heeft 46 chromosomen = 23 paar

22 paar gewone chromosomen + 1 paar geslachtschromosomen

X-chromosoom is groter dan het Y-chromosoom

Man = XY en vrouw = XX

In geslachtscellen zit door de reductiedeling (meiose) slechts 1 geslachtschromosoom:

 Eicel bevat altijd 1 X-chromosoom

 Zaadcel bevat of 1 X of 1 Y-chromosoom

o Man bepaalt dus het geslacht van het kind met de bevruchting

Bestudeer ook afbeelding 6 t/m 9

4.3 Eeneiige tweeling

Twee-eiige tweeling

Altijd zelfde geslacht

Kan verschillen qua geslacht

1 eicel + 1 zaadcel -->na eerste delingen splitst het klompje cellen

2 eicellen + 2 zaadcellen betrokken

Bestudeer ook afbeelding 11

4.4

Gen = deel van een chromosoom met de info voor 1 erfelijke eigenschap

Een chromosoom bevat meerdere genen

Genen kunnen aan of uit staan in een cel

Genen en chromosomen zijn opgebouwd uit de stof DNA

Bevruchting

   = samensmelten van de kern van de zaadcel en eicel

 = moment van bepalen genotype kind

 = 23 + 23 = 46 chromosomen in bevruchte eicel

Bestudeer ook afbeelding 14

4.5

Voor een eigenschap (bijv oogkleur) heb je dus altijd twee genen in een lichaamscel. De variant van het gen kan verschillen (bijv bruine en blauwe variant)

Homozygoot = individu heeft in het genenpaar 2x zelfde variant van het gen

Heterozygoot = individu heeft twee verschillende varianten van het gen

In een geslachtscel komt een gen maar 1x voor, oftewel slechts 1 van de chromosomen van het chromosomenpaar

Slechts 1 van beide genen komt tot uiting in het fenotype > = dominante gen. De andere is het recessieve gen

 AA = homozygoot dominant

 Aa = heterozygoot

 aa = homozygoot recessief

4.6

Kruising = twee organismen die in 1 of meerdere eigenschappen verschillen planten voort

 Ouders = P

 Nakomelingen = F1

 Tweede generatie nakomelingen (uit F1) = F2

Voorbeeldnotatie:

P: AA x aa

Geslachtscel A a

F1: Aa

Aa Aa

Geslachtscel A of a A of a F2:

A

a

A

AA

Aa

a

Aa

aa

4.7

Stamboom

Rondje = vrouw en vierkant = man

Als twee ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een ander fenotype, zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap. De nakomeling is dan homozygoot recessief.

4.8

Onvolledig dominant = recessieve gen komt toch een klein beetje tot uiting in het fenotype

Intermediair = twee genen zijn beide even sterk en er ontstaan een tussen vorm bij het heterozygote organisme (Notatie bijv. Aw Ar)

Voor het SE hoef de verdere stof van thema 4 niet te kennen.