Klas 2: Thema Consumeren

Klas 2: Thema Consumeren

Inleiding

Je gaat beginnen aan het thema Consumeren.
Dit thema past bij het vak economie. Je leert onder andere dat er verschillende vormen van inkomsten en uitgaven zijn. Je gaat budgetteren. Je onderzoekt welke factoren je koopgedrag beïnvloeden.
Je leert over de verschillende functies van geld en je kijkt naar de invloed van consumeren op het millieu.

Leerdoelen:

1. Je kan uitleggen dat er in een gezin op verschillende manieren inkomen wordt verkregen.

2. Je kan verklaren waar je vader en moeder geld aan uitgeven

3. Je kan uitleggen dat er binnen een gezin ook vaak verschillende uitgaven zijn te onderscheiden.

4. Je kan een begroting van je eigen inkomsten en uitgaven maken.

5. Je weet welke factoren invloed hebben op je koopgedrag.

6. Je kan uitleggen wat giraal en chartaal geld is.

7. Je kan vertellen over betaalgedrag van consumenten.

8. Je kan de begrippen inflatie en koopkracht uitleggen.

9. Je kan de voor- en nadelen van sparen en lenen benoemen.

10. Je kan vertellen wat de voordelen zijn van milieuvriendelijk gedrag.

11. Je kan voorbeelden geven van en tips geven over milieuvriendelijk gedrag.

§ 1. Inkomsten & uitgaven

Behoeften

Alles wat je nodig hebt of graag zou willen hebben, noem je je behoeften.
Behoeften kun je onderverdelen in primaire behoeften of basisbehoeften en secundaire behoeften of luxe producten.
Omdat je behoeften altijd groter zijn dan je middelen moet je kiezen. In het vak economie staat kiezen centraal.

Figuur 1: Soorten behoeften in een huis

 

Opdracht 1:

Noteer de cijfers 1 t/m 9 en schrijf op wat voor behoefte het is: primair of secundair?

 

Secundair of primair

1.

 

2.

 

3.

 

4.

 

5.

 

6.

 

7.

 

8.

 

9.

 

 

Opdracht 2:

In de tabel zie je de jaaruitgaven van een gezin.

Uitgaven

Bedrag

Voeding

€ 4.430,-

Kleding en schoeisel

€ 9.600,-

Hygiëne en geneeskundige verzorging

€ 2.120,-

Ontspanning

€ 6.420,-

Overige bestedingen

€ 1.030,-

Totaal

€ 23.600,-

 

Bereken ook hoeveel procent van de totale uitgaven wordt uitgegeven aan primaire producten. Rond je antwoord af op een geheel getal.

 

Behoeften en het inkomen
In de drie cirkeldiagrammen zie je de uitgaven aan primaire en secundaire producten van drie gezinnen met een verschillend inkomen.

Gebruik de diagrammen voor het beantwoorden van de volgende vragen.

Figuur 2: Cirkeldiagrammen uitgaven per inkomen

 

Opdracht 3:

Waar of niet waar?

  1. Als je meer gaat verdienen, ga je meer geld uitgeven aan secundaire uitgaven
    1. Waar
    2. Niet waar
  2. Als je meer gaat verdienen, ga je meer geld uitgeven aan primaire behoeften
    1. Waar
    2. Niet waar
  3. Als je meer gaat verdienen, nemen de uitgaven aan primaire producten in procenten toe.
    1. Waar
    2. Niet waar
  4. Als je meer gaat verdienen, nemen de uitgaven aan secundaire producten in procenten toe.
    1. Waar
    2. Niet waar
  5. Als je moet bezuinigen kun je het best bezuinigen op je primaire behoeften
    1. Waar
    2. Niet waar

Inkomstenbronnen

Er zijn verschillende manieren om een inkomen te verkrijgen.
Belangrijke inkomstenbronnen zijn:

  • arbeid: je werkt voor een loon of salaris.
  • eigendom: geld op je spaarrekening levert rente op of je verhuurt een stuk grond of een gebouw.
  • een eigen bedrijf: je krijgt de winst die je maakt.

Een inkomen uit arbeid, eigendom of een eigen bedrijf noem je een primair inkomen.

 

Secundair inkomen of inkomensoverdracht.
Voorbeelden van inkomensoverdrachten zijn:

  • kindertoeslag: bijdrage van de overheid voor de kosten voor kinderen.
  • huurtoeslag: bijdrage van de overheid voor de huur.
  • bijstandsuitkering: uitkering voor iemand die geen werk heeft.

Soms krijg je een deel van je inkomen niet in geld maar in producten.
Je noemt dat een inkomen in natura.

Voorbeelden van inkomens in natura zijn:

  • een auto van de zaak.
  • een mobiele telefoon van de baas .
  • een abonnement op een krant of tijdschrift betaald door de zaak.

Opdracht 4:

Haal vanuit de tekst ‘Inkomstenbronnen’ de antwoorden bij de volgende vragen:

  1. Als je bij een bedrijf of bij de overheid werkt, heet je inkomen…
    1. Rente
    2. Loon of salaris
    3. Winst
  2. Een voorbeeld van inkomen uit eigendom is…
    1. Winst
    2. Rente
    3. Loon of salaris
  3. Het inkomen dat je hebt als je een eigen zaak hebt, noem je…
    1. Rente
    2. Loon of salaris
    3. Winst
Percentage berekenen en uitrekenen.

Opdracht 5:

  1. Jeroen heeft € 1200,- op zijn bankrekening staan. Hij ontvangt 2,5% rente. Hoeveel euro ontvangt hij? Berekening!
  2. Nora heeft € 3000,- op haar bankrekening staan. Zij ontvangt 2% rente. Hoeveel euro staat er na het uitbetalen van de rente op haar rekening?
  3. Margreet heeft € 1200,- op haar rekening staan. Ze krijgt 3% rente. Hoeveel euro staat er na één jaar op haar rekening? En na twee jaar?

Uitgaven

Uitgaven kun je onderverdelen in drie soorten uitgaven:

  • Incidentele uitgaven: uitgaven die je af en toe doet.
    De aankoop van een nieuwe auto is een incidentele uitgave.
  • Vaste uitgaven of vaste lasten: uitgaven die regelmatig terugkomen en steeds ongeveer even hoog zijn.
    Als je een auto koopt moet je de auto verzekeren. Je betaalt de verzekeringspremie eens per half jaar of eens per jaar.
  • Dagelijkse uitgaven: uitgaven die je heel regelmatig (bijna dagelijks of wekelijks) doet.
    Als je een auto koopt, zul je moeten tanken. Het kopen van benzine reken je tot de dagelijkse uitgaven.

Afschrijven

Door het rijden met de auto wordt de auto steeds minder waard.
Het bedrag dat de auto per jaar minder waard wordt, noem je de 'afschrijving'.
Afschrijvingskosten zijn een onderdeel van de vaste lasten.

Voorbeeld:
Meneer Derks heeft vier jaar geleden een auto gekocht voor € 14000.
Nu wil hij een nieuwe auto kopen.
Voor zijn 'oude' auto krijgt hij nog € 8000 terug.

De auto is dus € 14000 - € 8000 = € 6000 minder waard geworden.
De afschrijving per jaar is € 6000 : 4 = € 1500 per jaar.

Opdracht 6:

Vul in de tweede kolom per uitgave minimaal drie voorbeelden in.

Uitgaven

Voorbeeld

Dagelijkse uitgaven

 

 

 

Vaste uitgaven

 

 

 

Incidentele uitgaven

 

 

 

 

Week, Maand, Kwartaal of Jaar

Soms moet je een bedrag per maand omrekenen naar een bedrag per jaar of naar een bedrag per kwartaal. Daarvoor kan je onderstaand schema gebruiken:

Schema

Opdracht 7:

Reken onderstaande uit.

  1. Een abonnement van € 60,- per kwartaal is gelijk aan … per maand.  
  2. Een autoverzekering van € 120,- per jaar is gelijk aan … per maand.
  3. € 60,- per week aan boodschappen is gelijk aan … per maand.

 

Opdracht 8:

  1. Je ouders hebben vier jaar geleden een auto gekocht voor € 13.000,-. Ze willen een nieuwe auto kopen. De nieuwe auto kost € 15.000,-. Ze kunnen voor hun oude auto € 8000,- terugkrijgen. Hoeveel bedroeg de afschrijving?
  2. Anne geeft per week € 90,- uit aan boodschappen. Reken uit hoeveel zij per maand uitgeeft aan boodschappen.
  3. George heeft een abonnement op een tijdschrift. Dat kost hem € 54,- per kwartaal. Hoeveel is dat per maand?

 

§ 2. Budgetteren

 

Budgetteren

De hoeveelheid geld waarvan een gezin in een bepaalde periode rond moet komen, noem je het budget van het gezin.
Een overzicht van de verwachte inkomsten en de verwachte uitgaven in een bepaalde periode noem je een begroting.
Met budgetproblemen kun je aankloppen bij het NIBUD, het Nationaal Instituut voor budgetvoorlichting.

Door het gebruik van apparaten worden apparaten minder waard.
Om als het apparaat is afgeschreven een nieuwe te kunnen kopen, moet je geld reserveren.

Voorbeeld
Je koopt een wasmachine voor € 1500,-.
De verwachting is dat de wasmachine 5 jaar mee kan.
Je verwacht dat dan een nieuwe wasmachine € 1800,- kost.
Per jaar moet je dan reserveren:

 

Prijzen vergelijken

Als je prijzen gaat vergelijken, maar de hoeveelheden zijn niet gelijk, dan moet je de prijzen omrekenen naar een gelijke hoeveelheid.

Voorbeeld
Van een bepaald artikel zijn twee merken te koop.
- Merk A kost € 10,50 voor 6 kilo.
- Merk B kost € 8,10 voor 4,5 kilo.
Welk merk is het goedkoopst?

Bereken de prijs per kilo.
- Merk A kost per kilo € 10,50 : 6 = € 1,75
- Merk B kost per kilo € 8,10 : 4,5 = € 1,80

Dus merk A is goedkoper dan merk B.

 

Opdracht 9:

Noteer het goede antwoord:

  1. Hoe noem je de hoeveelheid geld waarvan je moet rondkomen?
    1. Begroting
    2. Inkomsten
    3. Budget
  2. Hoe noem je een overzicht van de inkomsten en uitgaven?
    1. Begroting
    2. Budget
    3. NIBUD
  3. Als je wilt sparen, moet je minder uitgeven dan je budget toelaat.
    1. Waar
    2. Niet waar
  4. Als je moet bezuinigen, kun je dat het best doen op de uitgaven aan primaire behoeften.
    1. Waar
    2. Niet waar
  5. Als je meer gaat verdienen, zullen de uitgaven aan primaire producten in procenten toenemen.
    1. Waar
    2. Niet waar

 

Bezuinigen
Anne is een student. Zij heeft € 800,- aan inkomsten per maand. In de tabel zie je de uitgaven van Anne in de maand september.

 

Dagelijkse uitgaven

Vaste lasten

Incidentele uitgaven

Boodschappen

€180,-

   

Huur

 

€300,-

 

Gas/Water/Licht

 

€40,-

 

Verzekeringen

 

€24,-

 

Studieboeken

   

€200,-

Kleding

   

€140,-

Telefoon

 

€45,-

 

 

Opdracht 10:

Beantwoord de volgende vragen:

  1. Komt Anne in september uit met haar inkomsten?
  2. Hoe kun je in een maand meer uitgeven dan je inkomen toelaat? Geef twee mogelijkheden.
  3. Wat denk je, zijn de uitgaven van Anne iedere maand even hoog? Leg uit waarom wel of waarom niet.
  4. Op welke uitgaven kan Anne het gemakkelijkst bezuinigen?

 

Opdracht 11:

Een gezin heeft een schatting gemaakt van de uitgaven voor het komend jaar.

 

Periode

Bedrag

Boodschappen

wekelijks

€120,-

Huur/Gas/Water/Licht

maandelijks

€800,-

Kleding

maandelijks

€400,-

Auto

wekelijks

€60,-

Vakantie

jaarlijks

€2520,-

Overige

maandelijks

€300,-


De inkomsten van het gezin bedragen € 2500,- per maand.
Is dat genoeg? Leg je antwoord uit.

 

Opdracht 12:

Maak de volgende twee opdrachten:

1 Reserveren
Tom Sloep reserveert € 40,- per maand om een nieuwe televisie te kopen.
De televisie die hij op het oog heeft, kost € 600,-.
Over hoeveel maanden kan Tom de televisie kopen?

2 Prijzen vergelijken
In de tabellen worden twee merken chocoladepasta met elkaar vergeleken.
Welk merk is voordeliger?
Merk A

Prijs

€4,20

Gewicht

200 gram


Merk B

Prijs

€3,69

Gewicht

180 gram

 

Opdracht 13:

Op de website van het NIBUD (www.nibud.nl/scholieren) vind je veel nuttige informatie over allerlei geldzaken.
Op de site vind je ook een aantal zinvolle tests en spellen.
Bezoek de site van het Nibud en surf er minimaal 10 minuten rond.

Ga in ieder geval op zoek naar antwoord op de volgende vragen:

  1. Krijg jij genoeg zakgeld in vergelijking tot je leeftijdsgenoten?
  2. Hoeveel belgeld krijgt iemand van jouw leeftijd gemiddeld?
  3. Hoeveel procent van de jongeren koopt wel eens iets via internet?
  4. Wat is een spaarplan?
  5. Hoeveel procent van de jongeren leent wel eens geld om iets te kunnen kopen?

Opdracht 14:

Je sluit deze paragraaf af met het maken van een begroting van jouw inkomsten en uitgaven. Vraag aan je docent een begrotingsblad of download het zelf via deze link.

 

 

 

 

§ 3. Koopgedrag

Koopgedrag

Bij het kopen van producten heb je vaak de keuze uit verschillende merken. Het is vaak niet eenvoudig om de juiste keuze te maken. Welke keuze je maakt hangt af van je koopgedrag.

Je koopgedrag is de manier waarop je aankopen doet.
Je koopgedrag wordt bepaald door factoren als:
- je persoonlijke smaak
- reclame
- de verkoper
- je vrienden en familie
- je budget.

Commerciële en ideële reclame

Een ondernemer probeert met reclame jouw koopgedrag te beïnvloeden.
Hij/zij wil meer producten verkopen en zo meer winst maken.
Reclame die tot doel heeft de winst te vergroten, noem je commerciële reclame.

Niet alle reclame is commerciële reclame. Soms is reclame gericht op het doorgeven van een belangeloze boodschap. Die reclame noem je ideële reclame.
Veel ideële reclame wordt verzorgd door SIRE (Stichting Ideële REclame).

Vergelijkend warenonderzoek

Je koopgedrag kan ook worden beïnvloed door een vergelijkend warenonderzoek.
Een vergelijkend warenonderzoek is een test van een aantal soortgelijke producten.
De producten worden vergeleken op bijvoorbeeld gebruiksgemak, kwaliteit, energieverbruik, veiligheid en prijs.
Hieronder zie je een onderzoek naar auto's die allemaal ong. € 20.000,- kosten. Hieronder zie je hoe de consumentenbond enkele hotels onderzoekt of het wel netjes is.

Consumentisme

Bij het kopen van producten heb je vaak de keuze uit verschillende merken.
Voor jou als consument is het vaak moeilijk om zelf te controleren of de fabrikant van het product de juiste informatie geeft. Om toch de juiste keuze te maken, kun je hulp krijgen van een consumentenorganisatie.
Voorbeelden van consumentenorganisaties zijn de Consumentenbond, de ANWB en Vereniging Eigen Huis.

Het streven van consumenten om door zich te organiseren meer invloed te hebben op de fabrikanten noem je consumentisme.

Opdracht 15:

Ga op zoek naar (Nederlandse) commerciële reclameslogans. Kijk bijvoorbeeld eens op: Superslogans.nl.
Schrijf drie reclameslogans op die jij goed vindt. Schrijf ook op waarom je deze reclameslogans goed vindt

Ga ook op zoek naar drie ideële reclameslogans.
Kijk bijvoorbeeld eens op www.sire.nl.
Schrijf weer drie reclameslogans op die jij goed vindt.
Waarom vind je de slogans goed?

 

Opdracht 16:


Bekijk in de onderstaande bron het vergelijkend warenonderzoek naar hamburgers bij McDonalds in Europa

Beantwoord de volgende vragen naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek.

  1. In welk land zijn de hamburger het duurst?
  2. In welk land worden de kleinste hamburgers verkocht?
  3. In welk land hebben de hamburgers per portie de meeste calorieën?
  4. In welke landen scoort McDonalds op het punt hygiëne minimaal goed?
  5. Wat kun je zeggen over de vleessamenstelling van de hamburgers in Finland?

Opdracht 17:

Je gaat onder je klasgenoten een kleine enquête houden. De enquête is voor je uitgeschreven maar je moet nog wel de resultaten behalen. Je verzamelt van 10 personen antwoorden over deze enquête. Daarna plaats je de uitkomst in een tabel of staafdiagram.

Komt de uitkomst overeen met je verwachting?

Enquête:
Stel je wilt een nieuw telefoontoestel + abonnement kopen.
Wat beïnvloedt je koopgedrag het meest? Kies twee factoren uit:
[ ] Vrienden/familie
[ ] TV reclame
[ ] Folder
[ ] Nieuwsbrief
[ ] De verkoper
[ ] Een vergelijkend warenonderzoek

§ 4. Geld & betalen

Geld

Geld is een algemeen aanvaard betaalmiddel: iedereen accepteert het en je kunt er verschillende producten mee kopen.
Vaak worden er drie functies van geld onderscheiden.

  • Geld als ruil- of betaalmiddel: geld wordt gebruikt om producten mee te kopen;
  • Geld als rekenmiddel: geld wordt gebruikt om aan te geven hoeveel een product waard is.
  • Geld als spaar- of oppotmiddel: geld wordt gebruikt om te sparen, zodat het op een later moment gebruikt kan worden.

Directe en indirecte ruil

Je kunt op twee verschillende manieren goederen of diensten 'ruilen':

  • Directe ruil:

Wanneer een product of dienst tegen een product of dienst wordt geruild.
Voorbeeld: Als je in ruil voor het wassen van je vaders auto een nieuwe voetbal van hem krijgt.

  • Indirecte ruil:
    Als je geld gebruikt om een product te kopen.
    Voorbeeld: Je betaalt € 10,- aan de sportwinkel voor een nieuwe voetbal.

Betalen

Je kunt op verschillende manieren betalen:

  • met munten en bankbiljetten (chartaal geld).
  • met geld dat op een betaalrekening bij een bank staat (giraal geld).

Er zijn verschillende manieren om giraal te betalen.

  • Internetbankieren. Met een pasje of een code log je in op je computer en kun je via je computer bedragen overboeken, je saldo bekijken en al je geldzaken in de gaten houden.
  • Pinnen. Met je pinpas kun je in winkels betalen of geld opnemen bij een geldautomaat.
  • Creditcard. Met je creditcard kun je betalen door een handtekening te zetten. Het bedrag wordt pas later van je bankrekening afgeschreven.
  • Machtiging. Je kunt een bedrijf het recht geven om een bedrag van je bankrekening af te schrijven.

Huurkoop

Dure goederen kun je vaak met een gespreide betaling kopen.
Op het moment dat je de koop sluit, betaal je een deel van de prijs, de aanbetaling.
De rest betaal je in termijnen.
Deze vorm van kopen wordt huurkoop of koop of afbetaling genoemd.

Een voordeel van huurkoop is dat je het geld niet in één keer hoeft te hebben.
Nadeel van huurkoop is dat je vaak meer betaald dan bij betaling ineens.

Opdracht 18:
Uit de krant:
Gemiddeld pinden consumenten per betaling € 34,22.
In 2008 was dat nog € 44,61.

In het 2002 lag dat gemiddelde nog boven de € 47,-.
Mensen pinnen dus steeds kleinere bedragen.
Winkeliers zijn daar blij mee, want het draagt bij aan de veiligheid.

Beantwoord de volgende vragen:

  1. Is betalen met de pinpas giraal of chartaal betalen?
  2. Waardoor is het gemiddeld bedrag dat met de pinpas wordt betaald gedaald?
  3. Bedenk een reden waarom contant betalen voor winkeliers gevaarlijker is dan betalen met een pinpas.

Opdracht 19:

Soms is het mogelijk om iets te kopen en in gedeelten te betalen.
Op het moment van de koop doe je een aanbetaling, de rest betaal je in termijnen.

Voorbeeld
Een televisie kost bij betaling ineens € 670,-.
Je kunt het toestel ook in termijnen betalen.
Je betaalt op het moment dat je de koop sluit € 150,-.
Vervolgens betaal je 10-maandelijkse termijnen van € 55,-.

Beantwoord de volgende twee vragen.

  1. Hoeveel betaal je in het totaal als je het toestel in termijnen betaalt?
  2. Waarom betaal je minder bij betaling ineens?

§ 5. Koopkracht & inflatie

Koopkracht en inflatie

De hoeveelheid producten die je kunt kopen, noem je je koopkracht.
Je koopkracht hangt af van:

  • je inkomen: hoe hoger je inkomen, hoe groter je koopkracht.
  • de prijzen van producten: hoe hoger de prijzen, hoe kleiner je koopkracht.

Het duurder worden van producten noem je inflatie.
Inflatie kun je onderverdelen in:

  • bestedingsinflatie.
  • kosteninflatie.

Als er inflatie is, kun je minder kopen met dezelfde hoeveelheid geld: de koopkracht neemt af.

Bestedingsinflatie

Als producten duurder worden omdat er veel vraag naar die producten is, noem je dat bestedingsinflatie.

Als het economisch goed gaat in een land,
gaan veel mensen steeds meer verdienen.
Als mensen meer gaan verdienen, gaan ze meer kopen.
Er is dan een grotere vraag naar producten.
De prijzen van de producten zullen stijgen.
Er is sprake van bestedingsinflatie.

Kosteninflatie

Als producten duurder worden omdat het maken van de producten duurder wordt, noem je dat kosteninflatie.

Bij het maken van een product heb je te maken met verschillende kosten.
Voorbeelden van kosten zijn materiaalkosten, reclamekosten, personeelskosten, enz.

Als de kosten stijgen, wordt de verkoopprijs van het product ook vaak hoger.
Er is sprake van kosteninflatie.

Prijscompensatie

Als een werknemer loonsverhoging krijgt omdat alles duurder is geworden, noem je dat prijscompensatie.
Als er sprake is van prijscompensatie, neemt het loon toe met het inflatiepercentage.

Voorbeeld
In 2011 verdient meneer De Wagt € 50.000,-.
De inflatie is 4% per jaar.
Meneer De Wagt krijgt prijscompensatie.

Meneer De Wagt krijgt dus een loonsverhoging van 4%.
Dat is 0,04 x € 50.000,- = € 2.000,-.
Meneer De Wagt gaat in 2012 dus € 52.000,- verdienen.

Reële loonsverhoging

Krijgt een werknemer een loonsverhoging die hoger is dan de inflatie, dan spreek je van een echte loonsverhoging of een reële loonsverhoging.

  • Als er inflatie is, zullen werknemers meer willen verdienen.
    Krijgen ze meer loonsverhoging dan de inflatie, dan is er sprake van een reële loonsverhoging.
    Door een reële loonsverhoging neemt de koopkracht toe.
  • Een reële loonsverhoging betekent ook meer kosten voor de werkgever. De werkgever zal proberen die extra kosten door te rekenen in de verkoopprijs van zijn producten. Het gevolg van de loonsverhoging is dan kosteninflatie.

Opdracht 20:

  1. Een bedrijf heeft veel verschillende kosten.
    Voorbeelden van bedrijfskosten zijn personeelskosten, energiekosten, huisvestingskosten, reclamekosten, materiaalkosten.

    Om welke soort kosten gaat het in de volgende gevallen?
  1. De rekening van het gasbedrijf bedraagt € 200,- per maand.
  2. Als je hier komt werken, krijg je een auto van de zaak.
  3. Ons bedrijf is sponsor van de plaatselijke voetbalvereniging.
  4. Het magazijn wordt voor € 10.000,- verbouwd.
  5. Voor het produceren van de deuren is voor € 500,- aan hout gebruikt.


b)  Inflatie als gevolg van hogere kosten noem je kosteninflatie.
Leg uit waarom een verhoging van de kosten vaak zal leiden tot een hogere verkoopprijs.

Opdracht 21: Bestedingsinflatie
De vraag en het aanbod van producten hebben invloed op de prijs van een product.
In de tabel zie je negen verschillende mogelijkheden.
Geef per mogelijkheid aan wat het gevolg is voor de prijs van het product.
Als je niet weet wat het gevolg is, zet dan een vraagteken in het vakje prijs.

Vraag naar her product

Aanbod van het product

Prijs

Blijft gelijk

Blijft gelijk

 

Blijft gelijk

Stijgt

 

Blijft gelijk

Daalt

 

Stijgt

Blijft gelijk

 

Stijgt

Stijgt

 

Stijgt

Daalt

 

Daalt

Blijf gelijk

 

Daalt

Stijgt

 

Daalt

Daalt

 

 

Opdracht 22: Koopkracht

Melissa Goudbloem verdient € 32.000,- per jaar.
Kun je naar aanleiding van dit krantenbericht uitrekenen hoeveel Melissa volgend jaar gaat verdienen?

Leg je antwoord uit.

 

Opdracht 23: Loonsverhoging
Maak de volgende twee opgaven.

  1. In 2012 verdiende meneer Majoor € 40.000,-.
    De inflatie is 2% per jaar. Meneer Majoor krijgt prijscompensatie.
    Bereken het loon van meneer Majoor in 2013.
  2. In 2012 verdiende mevrouw Meijs € 50.000,-.
    De inflatie is 2% per jaar. In 2013 gaat mevrouw Meijs € 52.000,- verdienen.
    Is de loonsverhoging die mevrouw Meijs heeft gekregen een reële loonsverhoging?
    Leg je antwoord uit met een berekening.

Opdracht 24: Looneisen
Hogere looneisen van werknemers kunnen ertoe leiden dat er in de toekomst opnieuw hogere looneisen worden moeten worden.
Dit kun je uitleggen in een aantal stappen.
Hieronder zie je die stappen.
Ze staan alleen nog niet in de juiste volgorde.
Alleen stap 1 staat goed.

Zet de stappen in de juiste volgorde.

  • 1 Werknemers eisen meer loon
  • ... prijzen stijgen
  • ... loonkosten stijgen
  • ... werknemers eisen opnieuw meer loon.
  • ... producenten berekenen hogere kosten door in product

§ 6. Sparen & lenen

Sparen

Sparen is het niet uitgeven van geld.
Als je spaart, kun je nu minder kopen, maar straks meer.
Je verplaatst koopkracht van nu naar de toekomst.

Er zijn verschillende redenen om te sparen.

  • Je kunt bijvoorbeeld sparen met een doel.
    Je weet dan al waar je spaargeld voor bestemd is,
    bijvoorbeeld voor een nieuwe televisie of een nieuwe mobiele telefoon.
  • Je kunt sparen uit voorzorg.
    Je weet dan nog niet waar je spaargeld voor bestemd is.
    Je spaart voor onvoorziene uitgaven, bijvoorbeeld voor een reparatie van de wasmachine.

Enkele jongeren over sparen:

Rente berekenen

Als je geld spaart op een spaarrekening bij een bank krijg je rente.
Het bedrag dat je aan rente krijgt is meestal een percentage van het bedrag dat je op de rekening hebt staan.

Voorbeeld
Jantine heeft € 1.200,- op een spaarrekening staan.
De bank geeft 5% rente.
Jantine neemt geen geld op van haar rekening.

Je berekent het banksaldo van Jantine na 1 jaar als volgt:

  • startbedrag: 100%; rente: 5%; bedrag na 1 jaar: 105%
  • 105% = 1,05
  • bedrag na 1 jaar: 1,05 x € 1.200,- = € 1.260,-

Je berekent het banksaldo van Jantine na 2 jaar als volgt:

  • bedrag na 2 jaar: 1,05 x € 1.260,- = € 1.323,-

Reėle rentepercentage

Als je geld op een spaarrekening zet, wordt het bedrag steeds hoger doordat je rente krijgt. Maar als de prijzen stijgen, is het nog maar de vraag of je meer kunt kopen met je gespaarde geld.

Het rentepercentate dat een bank geeft, noem je het
nominale rentepercentage.
Als het inflatiepercentage hoog is, moet het nominale rentepercentage nog hoger zijn om mensen over te halen
om te gaan sparen.
Er geldt:
nominale rentepercentage - inflatiepercentage = reėle rentepercentage

Opdracht 25: Sparen

In de afbeelding zie je een vergelijkend warenonderzoek naar vijf spaarrekeningen.
Beantwoord naar aanleiding van het onderzoek de volgende vragen.

  1. Hoe heet de spaarrekening van Rabo?
  2. Bij welke bank is de minimale inleg € 5000,-?
  3. Bij welke bank mag je altijd al je geld opnemen?
  4. Welke bank geeft, denk jij, de hoogste rente op de spaarrekening?
  5. Welke bank geeft, denk jij, de laagste rente op de spaarrekening?

Opdracht 26: Sparen en inflatie

Als je geld op een spaarrekening hebt staan, wordt het bedrag steeds hoger doordat je rente krijgt. Maar als de prijzen van producten ook stijgen, is het maar de vraag of je meer kunt kopen met je gespaarde geld.

  1. De zakken geven aan hoe je geld kan groeien als je het op een spaarrekening zet. De bank geeft 5% rente per jaar.
    Laat met twee berekeningen zien dat dat klopt.
  2. De brommer wordt ieder jaar 6% duurder.
    Laat met twee berekeningen zien dat dat klopt.
  3. Leg uit waarom mensen hun geld niet graag naar de bank
    zullen brengen als de inflatie hoger is dan de rente die de bank geeft.

Lenen

Lenen is het geld van een ander gebruiken.
Het lenen van geld noem je ook wel krediet krijgen.
Het terugbetalen van een lening noem je aflossen.
Als je leent, kun je nu meer kopen, maar straks minder:
je verplaatst koopkracht van de toekomst naar nu.

Als je bij een bank geld wilt lenen, zal de bank willen weten of je de lening terug kunt betalen. De bank wil enige zekerheid.

De bank zal vragen:

  • Naar de hoogte van je inkomen.
    Iemand met een hoog inkomen zal van de bank eerder een lening krijgen dan iemand met een laag inkomen.
  • Of je nog andere schulden hebt.
    Iemand die al veel schulden heeft zal van de bank niet zo snel nog een lening krijgen.

Rente berekenen

Als je geld leent bij een bank betaal je rente. Het bedrag dat je aan rente betaalt is meestal een percentage van het bedrag dat je hebt geleend.

Voorbeeld
Jantine heeft € 5.000,- bij een bank geleend.
De bank rekent 8% rente.
Jantine lost aan het eind van ieder jaar € 1000,- af.

Aan het einde van het eerste jaar betaalt Jantine:

  • 8% rente is 0,08 x € 5000,- = € 400,-
  • Aflossing € 1000,-
  • Totaal te betalen € 1400,-. Saldo na 1 jaar € 4.000,-

Aan het einde van het tweede jaar betaalt Jantine:

  • 8% rente is 0,08 x € 4000,- = € 320,-
  • Aflossing € 1000,-
  • Totaal te betalen € 1320,-. Saldo na 2 jaar € 3.000,-

Reėle rentepercentage

Als je voor het kopen van producten geld leent bij een bank, noem je de lening ook wel een consumptief krediet.
Twee vormen van een consumptief krediet zijn:

  • een persoonlijke lening.
  • een doorlopend krediet


Een persoonlijke lening kent een vast aflossingsschema. De looptijd van de lening en het bedrag dat per maand betaald moet worden, staan van te voren vast.

Bij een doorlopend krediet kan de lener tot een afgesproken bedrag een tekort hebben op zijn rekening bij de bank. De rekeninghouder mag tot het afgesproken bedrag rood staan.

 

Opdracht 27: Lening

Als je geld leent bij een bank betaal je rente.
Mevrouw Kramers leent € 10.000,- bij de bank. De bank rekent 6% rente.
Mevrouw Kramers lost per jaar € 2000,- af.

Neem de tabel hieronder over en vul hem verder in:

Schuld bij de bank

Rente

Aflossing

€ 10.000,-

0,06 x € 10.000,- =€ 600,-

€ 2000,-

€ 8.000,-

0,06 x €...... = €......

€ 2000,-

...

...

...

...

...

...

...

...

...

...

...

...


Hoeveel betaalt Mevrouw Kramers in het totaal aan rente over de lening?

Opdracht 28: Leenbedrag

Bekijk de tabel. De tabel gaat over persoonlijke leningen.
In de eerste kolom staan de bedragen die je kunt lenen.
Daarnaast zie je dat je kunt kiezen uit verschillende looptijden.
Bij iedere looptijd hoort een ander bedrag dat je maandelijks moet betalen.

Tanja en Roel Bos willen € 5000,- lenen.
Ze kiezen voor een looptijd van 48 maanden.
a) Hoeveel moeten ze maandelijks betalen voor de lening?
b) Hoeveel betalen ze dan in het totaal voor de lening?
c) Hoe groot is het rentebedrag dat ze in het totaal betalen?

 

 

 

 

 

§ 7. Consumeren & milieu

Consumeren en milieu

Doordat mensen consumeren, produceren ze afval. Afval vervuilt het milieu.
Milieuvriendelijk gedrag is gedrag dat erop gericht is de afvalberg niet te groot te laten worden.

Voorbeelden van milieuvriendelijk gedrag:

 

Opdracht 29: Afvalproductie per land

Het diagram geeft een overzicht van de afvalproductie in een aantal landen in kilogram per persoon per jaar.

Uit het diagram kun je afleiden dat er in rijke landen meer afval wordt geproduceerd dan in armere landen. Kun je daarvoor een verklaring bedenken?

Opdracht 30: Recycling

Een voorbeeld van milieuvriendelijk gedrag is het inzamelen van oud papier.

In Nederland wordt er per jaar 5,1 miljard kilo papier en karton gebruikt: van kranten, kopieerpapier en boeken tot toiletpapier en servetten.
Ongeveer 60% van al het gebruikte papier en karton wordt ingezameld en hergebruikt. Van ingezameld oud papier wordt weer nieuw papier gemaakt, bijvoorbeeld voor kranten.

Beantwoord nu de volgende vragen.

  1. Hoeveel kilo papier/karton gebruikt een Nederlander gemiddeld per jaar. Ga uit van 17 miljoen Nederlanders.
  2. Bereken hoeveel kilo oud papier per persoon per jaar wordt ingezameld.

Opdracht 31: Koop op maat

Hieronder zie je drie stellingen naar aanleiding van de tip hierboven. 
Gebruik de getallen uit het stukje om uit te zoeken of de stellingen waar of niet waar zijn.

“Tips om milieuvriendelijker te consumeren. 
Koop van bederfelijke producten zoals zuivel, vleeswaren en fruit, geen al te grote hoeveelheden.
In een gemiddeld Nederlands huishouden verdwijnt ongeveer 10% van het gekochte voedsel in de vuilnisbak.
Dat is maar liefst 51 kilogram voedsel per huishouden per jaar.
Niet alleen slecht voor het milieu, maar ook slecht voor de portemonnee: omgerekend is het ongeveer € 125,- per huishouden per jaar”.

 

Stellingen:

  1. Nederlandse huishoudens gooien per week bijna één kilo voedsel weg.
  2. Nederlandse huishoudens kopen gemiddeld per jaar ongeveer 500 kg bederfelijke producten.
  3. Gemiddeld kost een kilogram voedsel ongeveer € 2,50.

Opdracht 32:

Pak het lijstje met voorbeelden van milieuvriendelijk gedrag uit het kopje “consumeren en milieu” er nog eens bij.
Gebruik het lijstje om minimaal vier tips voor milieuvriendelijk gedrag op te bedenken.
Keuze:

  1. Zoek bij de tips passende afbeeldingen.
    Maak met de tips en de afbeeldingen een poster over milieuvriendelijk gedrag.
  2. Teken een ontwerp wat milieuvriendelijk is en wat bijdraagt voor de mens.

 

 

  • Het arrangement Klas 2: Thema Consumeren is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteurs
    Bastiaan Burger Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2017-02-15 15:53:19
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.