§ 1. Inkomsten & uitgaven

Behoeften

Alles wat je nodig hebt of graag zou willen hebben, noem je je behoeften.
Behoeften kun je onderverdelen in primaire behoeften of basisbehoeften en secundaire behoeften of luxe producten.
Omdat je behoeften altijd groter zijn dan je middelen moet je kiezen. In het vak economie staat kiezen centraal.

Figuur 1: Soorten behoeften in een huis

 

Opdracht 1:

Noteer de cijfers 1 t/m 9 en schrijf op wat voor behoefte het is: primair of secundair?

 

Secundair of primair

1.

 

2.

 

3.

 

4.

 

5.

 

6.

 

7.

 

8.

 

9.

 

 

Opdracht 2:

In de tabel zie je de jaaruitgaven van een gezin.

Uitgaven

Bedrag

Voeding

€ 4.430,-

Kleding en schoeisel

€ 9.600,-

Hygiëne en geneeskundige verzorging

€ 2.120,-

Ontspanning

€ 6.420,-

Overige bestedingen

€ 1.030,-

Totaal

€ 23.600,-

 

Bereken ook hoeveel procent van de totale uitgaven wordt uitgegeven aan primaire producten. Rond je antwoord af op een geheel getal.

 

Behoeften en het inkomen
In de drie cirkeldiagrammen zie je de uitgaven aan primaire en secundaire producten van drie gezinnen met een verschillend inkomen.

Gebruik de diagrammen voor het beantwoorden van de volgende vragen.

Figuur 2: Cirkeldiagrammen uitgaven per inkomen

 

Opdracht 3:

Waar of niet waar?

  1. Als je meer gaat verdienen, ga je meer geld uitgeven aan secundaire uitgaven
    1. Waar
    2. Niet waar
  2. Als je meer gaat verdienen, ga je meer geld uitgeven aan primaire behoeften
    1. Waar
    2. Niet waar
  3. Als je meer gaat verdienen, nemen de uitgaven aan primaire producten in procenten toe.
    1. Waar
    2. Niet waar
  4. Als je meer gaat verdienen, nemen de uitgaven aan secundaire producten in procenten toe.
    1. Waar
    2. Niet waar
  5. Als je moet bezuinigen kun je het best bezuinigen op je primaire behoeften
    1. Waar
    2. Niet waar

Inkomstenbronnen

Er zijn verschillende manieren om een inkomen te verkrijgen.
Belangrijke inkomstenbronnen zijn:

Een inkomen uit arbeid, eigendom of een eigen bedrijf noem je een primair inkomen.

 

Secundair inkomen of inkomensoverdracht.
Voorbeelden van inkomensoverdrachten zijn:

Soms krijg je een deel van je inkomen niet in geld maar in producten.
Je noemt dat een inkomen in natura.

Voorbeelden van inkomens in natura zijn:

Opdracht 4:

Haal vanuit de tekst ‘Inkomstenbronnen’ de antwoorden bij de volgende vragen:

  1. Als je bij een bedrijf of bij de overheid werkt, heet je inkomen…
    1. Rente
    2. Loon of salaris
    3. Winst
  2. Een voorbeeld van inkomen uit eigendom is…
    1. Winst
    2. Rente
    3. Loon of salaris
  3. Het inkomen dat je hebt als je een eigen zaak hebt, noem je…
    1. Rente
    2. Loon of salaris
    3. Winst
Percentage berekenen en uitrekenen.

Opdracht 5:

  1. Jeroen heeft € 1200,- op zijn bankrekening staan. Hij ontvangt 2,5% rente. Hoeveel euro ontvangt hij? Berekening!
  2. Nora heeft € 3000,- op haar bankrekening staan. Zij ontvangt 2% rente. Hoeveel euro staat er na het uitbetalen van de rente op haar rekening?
  3. Margreet heeft € 1200,- op haar rekening staan. Ze krijgt 3% rente. Hoeveel euro staat er na één jaar op haar rekening? En na twee jaar?

Uitgaven

Uitgaven kun je onderverdelen in drie soorten uitgaven:

Afschrijven

Door het rijden met de auto wordt de auto steeds minder waard.
Het bedrag dat de auto per jaar minder waard wordt, noem je de 'afschrijving'.
Afschrijvingskosten zijn een onderdeel van de vaste lasten.

Voorbeeld:
Meneer Derks heeft vier jaar geleden een auto gekocht voor € 14000.
Nu wil hij een nieuwe auto kopen.
Voor zijn 'oude' auto krijgt hij nog € 8000 terug.

De auto is dus € 14000 - € 8000 = € 6000 minder waard geworden.
De afschrijving per jaar is € 6000 : 4 = € 1500 per jaar.

Opdracht 6:

Vul in de tweede kolom per uitgave minimaal drie voorbeelden in.

Uitgaven

Voorbeeld

Dagelijkse uitgaven

 

 

 

Vaste uitgaven

 

 

 

Incidentele uitgaven

 

 

 

 

Week, Maand, Kwartaal of Jaar

Soms moet je een bedrag per maand omrekenen naar een bedrag per jaar of naar een bedrag per kwartaal. Daarvoor kan je onderstaand schema gebruiken:

Schema

Opdracht 7:

Reken onderstaande uit.

  1. Een abonnement van € 60,- per kwartaal is gelijk aan … per maand.  
  2. Een autoverzekering van € 120,- per jaar is gelijk aan … per maand.
  3. € 60,- per week aan boodschappen is gelijk aan … per maand.

 

Opdracht 8:

  1. Je ouders hebben vier jaar geleden een auto gekocht voor € 13.000,-. Ze willen een nieuwe auto kopen. De nieuwe auto kost € 15.000,-. Ze kunnen voor hun oude auto € 8000,- terugkrijgen. Hoeveel bedroeg de afschrijving?
  2. Anne geeft per week € 90,- uit aan boodschappen. Reken uit hoeveel zij per maand uitgeeft aan boodschappen.
  3. George heeft een abonnement op een tijdschrift. Dat kost hem € 54,- per kwartaal. Hoeveel is dat per maand?