Afronden
Soms wil je een kommagetal op een geheel getal afronden.
Je kijkt dan naar het eerste cijfer achter de komma. Je rondt:
- naar beneden af als het eerste cijfer achter de komma een \(\small{0}\), \(\small{1}\), \(\small2\), \(\small3\) of \(\small4\) is,
- naar boven af als het eerste cijfer achter de komma een \(\small5\), \(\small6\), \(\small7\), \(\small8\) of \(\small9\) is.
\(\small{2\text{,}3}\) wordt \(\small2\)
\(\small{6\text{,}5}\) wordt \(\small{7}\)
\(\small{4\text{,}7}\) wordt \(\small{5}\)
\(\small{8\text{,}4}\) wordt \(\small8\)
Bij afronden op twee cijfers achter de komma geldt dat je:
- naar beneden afrondt als de derde decimaal een \(\small0\), \(\small1\), \(\small2\), \(\small3\) of \(\small4\) is,
- naar boven afrondt als de derde decimaal een \(\small5\), \(\small6\), \(\small7\), \(\small8\) of \(\small9\) is.
\(\small{2\text{,}353}\) wordt \(\small{2\text{,}35}\)
\(\small{6\text{,}5429}\) wordt \(\small{6\text{,}54}\)
\(\small{4\text{,}728}\) wordt \(\small{4\text{,}73}\)
\(\small{8\text{,}499}\) wordt \(\small{8\text{,}5}\)
Schatten
Als je de uitkomst van een berekening wilt schatten, rond je de getallen af op getallen waarmee je gemakkelijker kunt rekenen.
Voorbeelden
- \(\small{51\text{,}34 + 23\text{,}9 \approx 50 + 25 = 75}\)
- \(\small{103 \times 48 \approx 10 \times 50 = 5000}\)
- \(\small{1004: 253 \approx 1000: 250 =4}\)
Soms moet je de maat van iets schatten.
Je vergelijkt dan met een maat die bekend is. Bijvoorbeeld:
- een volwassen man is iets minder dan \(\small2\) m
- de afstand van Amsterdam naar Utrecht is iets meer dan \(\small50\) km
- een voetbalveld is ongeveer \(\small50\) m bij \(\small100\) m \(\small{= 5000}\) m2
- een volwassen man weegt ongeveer \(\small80\) kg
- een auto op de snelweg rijdt ongeveer \(\small100\) km/uur
- een pak melk heeft een inhoud van \(\small1\) L
Rekenregels
Bij rekenen gelden de voorrangregels:
- eerst uitrekenen wat tussen haakjes staat,
- dan kwadrateren of worteltrekken,
- dan vermenigvuldigen of delen
- dan optellen of aftrekken.
Voorbeelden
- \(\small{8 +3 \times 6 = 8 + 18 =26}\)
- \(\small{12 - 36 : 9 =12 - 4 = 8}\)
- \(\small{(8+3) \times 6 = 11 \times 6 = 66}\)
- \(\small{5 \times 3^2 = 5 \times 9 = 45}\)
Staan er in een breuk in de teller en noemer bewerkingen, reken die dan eerst uit
- \(\small{\frac{26-2}{3 \times 4} \times 4 = \frac{24}{12} \times 4 = 2 \times 4 = 8}\)