Blok 3

Blok 3

Fictie

Sfeer

1. De zon schijnt, het zand is warm en de zee ruist heerlijk in Yvonne haar oren. Ze kijkt naar de blauwe zee als haar oog op een gespierde jongen met een groene zwembroek valt. Zijn natte haar piekt alle kanten op.

Welk gevoel krijg je als je dit leest? Wat voor soort verhaal (genre) past er bij dit fragment?

2. Joris drukt zich nog dichter tegen de boom aan, als hij de voetstappen dichterbij hoort komen. Het begint al donker te worden en de bomen in het Heksenbos staan dicht bij elkaar. In de verte hoort Joris het gekrijs van een vogel.

Dit fragment geeft je duidelijk een ander gevoel dan het eerste fragment. Hoe komt dat?

De plaats, het weer en het tijdstip bepalen het gevoel dat je krijgt bij een verhaal. Spannende verhalen spelen zich vaak af in het donker, liefdesverhalen juist op het strand. Als de hoofdpersoon verdrietig is, staat hij in de regen en als hij blij is dan schijnt de zon. De schrijver kiest zorgvuldig de plaats uit waar een verhaal zich afspeelt, hij bedenkt welke weersomstandigheden het beste passen en wanneer het verhaal zich moet afspelen. Zo kan hij voor een romantische, enge, magische of vrolijke sfeer zorgen.

Soms gebeurt er juist iets wat je helemaal niet verwacht. Dan breekt er plotseling een onweer los of gebeurt er een afschuwelijk ongeluk op een gezellig, zonnig terras.

Zo herken je sfeer:

Handig is te denken aan drie woorden die beginnen met een ‘w’:

  • Waar speelt het verhaal zich af?
  • Wanneer speelt het verhaal zich af?
  • Wat voor weer is het?

Vraag dan:

  • Wat gebeurt er?
  • Passen de gebeurtenissen bij deze sfeer of gebeurt er juist iets heel onverwachts?

 

Opdracht:

Kies een fragment uit het boek dat jij nu aan het lezen bent. Omschrijf de sfeer van het fragment. Leg ook uit waarom je dat vindt.

Fictiedossier

Je gaat een boek lezen voor je fictiedossier. Het boek moet op niveau zijn. Als je een boek gekozen hebt, laat je het aan de docent zien om het niveau te bepalen. Let op: géén Carry Slee, Jacque Vriens of Francine Oomen.

Het kiezen van een boek

Je kan een boek van thuis kiezen, uit de mediatheek of uit de bibliotheek. Je mag ook een boek lezen via de bibliotheekapp. Hoe kies je nu een boek dat bij je past? Het makkelijkste is natuurlijk als een goede vriend/vriendin je een tip geeft voor een goed boek. Je kan ook zoeken op thema, zoals spanning, romantiek, avontuur of schoolverhalen. Dat gaat makkelijk via de site van Leesplein.

De opdracht

Houd een presentatie over je boek. Bij de presentatie maak je gebruik van prezi. (Als je nog geen account hebt, kun je er gratis een aanmaken met je school-e-mail)

De presentatie

Eisen aan de presentatie:
o prezi met weinig tekst
o duidelijk voor de luisteraars
o ongeveer 6 minuten

Kort de inhoud van de presentatie
o Introductie van het boek (gegevens, hoofdprobleem & titel verklaren)
o Begin van het verhaal
o Einde van het verhaal
o Beschrijving/karakter van de hoofdpersoon
o Voorlezen uit het boek
o Mening over het verhaal

Uitleg:

1. Introductie van het boek

Noemde titel en de auteur van het boek. Misschien weet je nog meer over het verhaal. Bijvoorbeeld dat het een vervolgverhaal is, dat het een prijs gewonnen heeft, dat het verfilmd is. Laat het boek (of een plaatje ervan) ook zien aan de klas.

a. Gegevens: titel, auteur, datum van 1e uitgave, genre

b. Hoofdprobleem van het boek

Vertel in 2-5 zinnen het hoofdprobleem van het verhaal. Dit is dus geen volledige samenvatting van alle gebeurtenissen. Bij de beschrijving van je hoofdprobleem vertel je ook de afloop.
Denk eraan dat wat je vertelt duidelijk moet zijn voor de luisteraars. Zij kennen het boek immers niet.

c. Verklaar de titel, leg uit waarom dit boek zo heet.

2. Begin van het verhaal

o Vertel op welke manier jouw verhaal begint
o geef voorbeelden uit het begin om het nog duidelijker te maken
o Wat vind je van het begin van het verhaal? Lastig om erin te komen, nog onduidelijk, gelijk spannend? Leg uit waarom je dat vindt.

3. Het einde van het verhaal

o Vertel hoe het verhaal afloopt.
o Is het einde van jouw boek een gesloten of een open einde? Leg ook uit waarom je dat vindt.
o Vind je het einde goed gekozen? Waarom wel of niet?

4. Beschrijf de hoofdpersoon

o Beschrijf de volgende zaken over je hoofdpersoon zo goed mogelijk

  •   Het innerlijk van je hoofdpersoon

  •   Het uiterlijk van je hoofdpersoon

  •   Leeftijd, familie, school, hobby’s, andere opvallende, belangrijke zaken

    Lees goed tussen de regels door wat er over de hoofdpersoon verteld wordt. Uit hoe hij/zij reageert, wat hij/zij doet, denkt kun je vaak ook al heel veel afleiden over de hoofdpersoon. Innerlijk (het karakter) is vaak belangrijker dan het uiterlijk.

o Vertel of je je kon inleven in de hoofdpersoon. Leg ook uit waarom wel of niet. Vertel ook welke dingen jij misschien anders zou hebben gedaan!

o Kies uit het verhaal een stukje dat jij heel goed bij de hoofdpersoon vindt passen. Lees dit stuk voor aan de klas. Vergeet niet het stuk ook in te leiden.

o Leg uit waarom je juist dit stukje bij de hoofdpersoon vindt passen.

5. Voorlezen van een tekst

Belangrijk bij het voorlezen van een tekst is:
o Wat je voorleest:

  1. Het moet goed te begrijpen zijn voor je luisteraar. Zij kennen het verhaal niet en ‘vallen’ dus midden in het verhaal met het stuk dat jij voorleest. Kies dus een niet te gedetailleerd, ingewikkeld stuk met vooral niet teveel namen.

  2. Kies een niet te lang stuk. Denk eraan dat voorlezen (zeker als je het goed doet) veel tijd in beslag neemt. Afhankelijk van de inhoud van het stuk zijn tien regels vaak al meer dan genoeg! Denk na over waar je stuk voorlezen eindigt; het gaat er vooral om dat je een indruk van de hoofdpersoon geeft en dat je door het voorlezen variatie en spanning in je presentatie brengt. Het voorlezen hoeft dus niet per se een hele gebeurtenis met toelichting te zijn.

  3. Kies een stuk dat de aandacht vraagt. Dat kan door veel verschillende dingen in het boek: iets onverwachts, een emotie, een vraag, een gedachte, iets spannends! Hiermee krijg je de aandacht van de luisteraar. Bovendien leest zoiets ook makkelijker voor.

o Hoe je voorleest. Het belangrijkst is dat je het stuk dat je gaat voorlezen voorbereidt en veel oefent. Bij het voorlezen wordt gelet op:

  • Lees je vloeiend voor?
  • Lees je goed op tempo? Niet te snel/niet te langzaam
  • Lees je met emotie? Lees je een spannend stuk ook spannend voor?
  • Kijk je af en toe de klas in?

 

De beoordeling van je boekpresentatie gaat in je fictiedossier.

Leesvaardigheid

Tekstverbanden

Als je tekstverband aanbrengt, zorg je voor samenhang in een tekst. Voor logica in de volgorde van de ene zin naar de andere en de ene alinea naar de andere. Zo begrijpen lezers sneller waar de tekst over gaat. Je brengt het verband dus aan tussen zinnen en tussen alinea’s.

Voorbeeld 1: Jan gaat binnenkort werken. Hij is klaar met zijn studie. Hij vond het studentenleven mooi. Er breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. De ex-student zal zijn studievrienden minder zien. We zullen hem niet zo vaak in de kroeg aantreffen. Er gaat veel veranderen in zijn leven.

Voorbeeld 2: Jan gaat binnenkort werken, want hij is klaar met zijn studie. Hij vond het studentenleven mooi, maar nu breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. Ook zal de ex-student zijn studievrienden minder zien. We zullen hem vast niet meer zo vaak in de kroeg aantreffen. Kortom, er gaat veel veranderen in zijn leven.

Zie je het verschil tussen de twee voorbeelden? De zinnen in het eerste hangen als los zand aan elkaar. Het lijkt of het zinnen zijn die niets met elkaar te maken hebben.

In het tweede voorbeeld zorgen de vetgedrukte woorden ervoor dat er verband in de tekst komt. De zinnen staan met elkaar in verbinding. De woorden die daarvoor zorgen, heten signaalwoorden.

Er zijn verschillende soorten verbanden; bij ieder soort verband horen vaak andere signaalwoorden.


Opsommend verband

Bij een opsommend verband worden een aantal zaken achter elkaar opgenoemd.
Voorbeeld 3: Ik ga eerst naar school, dan ga ik huiswerk maken, vervolgens ga ik hockeyen en tenslotte kijk ik nog een half uurtje televisie.

Een opsommend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
eerst, dan, daarna, vervolgens, tenslotte, ook, bovendien, verder, nog, daarnaast, ten eerste ... ten tweede ... 

 

Uitspraak-voorbeeld

Bij het verband uitspraak-voorbeeld kan er in een zin een uitspraak worden gedaan, terwijl in de zin erna een voorbeeld staat. Of in de ene alinea staat een uitspraak en in de volgende alinea volgt het voorbeeld.

Voorbeeld 3: In het Nederlands elftal hebben de afgelopen jaren geweldige spelers gevoetbald. Denk bijvoorbeeld aan spelers als Arjen Robben, Robin van Persie en Wesley Sneijder.

Voorbeeld 4:
Alinea 1: Vroeger hadden de mensen in Middelburg nooit last van overlast door jongeren. De laatste jaren echter is de overlast stevig toegenomen. De burgers van Middelburg krijgen steeds meer last van jongeren die vernielingen aanrichten.

Alinea 2: Denk bijvoorbeeld aan het bekliederen van bushokjes, het in brand steken van prullenbakken en het gooien van eieren tegen de ramen van omwonenden van hangplekken. De lijst met vernielingen wordt steeds langer en langer.

Opdracht:

Kijk eens naar deze 3 zinnen. Wat is de uitspraak en wat het voorbeeld?

1. Ik vind junkfood erg lekker, bijvoorbeeld Big Mac's, Whoppers en pizza’s.
2. Youssef is een goede voetballer, zo scoorde hij vorige week drie keer in één wedstrijd.
3. Thuis speel ik veel spelletjes, waaronder PES, FIFA en Minecraft.

 

Het verband uitspraak-voorbeeld kun je herkennen aan signaalwoorden als:
bijvoorbeeld, zo, zoals, onder andere, neem nou, onder meer.

Oefening 1:

Lees eerst de tekst en beantwoord dan de vragen.

Dafne Schippers feestelijk onthaald op Rotterdam Centraal

Dafne Schippers en de rest van de Nederlandse atletiekploeg zijn vanmiddag per trein gearriveerd in Nederland na de WK atletiek in Londen. Op Rotterdam Centraal wachtte de wereldkampioene op de 200 meter een feestelijk onthaal.

Kinderen vormden een erehaag voor de atletiekploeg. De WK atletiek in Londen gaat de boeken in als de meest succesvolle in de Oranje-historie, met vier medailles en tien noteringen in de top acht. Naast het goud van Schippers nam Nederland drie bronzen plakken mee naar huis. Schippers pakte tevens brons op de 100 meter, Anouk Vetter werd derde op de zevenkamp en Sifan Hassan behaalde brons op de 5.000 meter.

Bron: AD door Marjolein Groenendijk, 2017

Vragen:

1. Wat is het onderwerp van de tekst?
2. Wat voor soort tekst is dit? Kies uit:
    A. advertentie
    B. ingezonden brief
    C. krantenartikel
    D. tijdschriftartikel
3. Dafne Schippers heeft een gouden medaille gewonnen op het WK atletiek. Op welk onderdeel?
4. In alinea 2 staat een opsomming. Schrijf de delen op.
5. Wat is het doel van deze tekst? Kies uit:
    A. amuseren
    B. informeren
    C. overtuigen
    D. overhalen

Woordenschat

https://leestrainer.nl/Begrijpend%20lezen/vo/moeilijkewoorden.htm
Wat betekenen deze moeilijke woorden? Haal de informatie uit de tekst of gebruik je woordenboek.

We gaan 20 woorden leren deze les.

Oefening 2a                  Oefening 2b                Oefening 2c

Oefening 3a                  Oefening 3b                Oefening 3c

Spelling

Uitleg

Welke leestekens hebben we ook alweer?

H ? ! . , : ""

Hoofdletter
Je gebruikt een hoofdletter aan het begin van elke zin. Ook gebruik je een hoofdletter bij namen, plaatsen en landen.

Komma
Je gebruikt een komma bij een opsomming.? Je gebruikt een komma al je zin te lang wordt.

Dubbele punt
J
e gebruikt de dubbelepunt als je iets gaat zeggen.
Dit zijn een paar voorbeelden: Opa zegt: “ hallo”. Ik zeg: “hallo” terug.?

Uitroepteken
Het uitroepteken komt aan het eind van de zin als je iets roept of schreeuwt.Bijvoorbeeld: “Kijk uit erkomt een auto aan!”?

Punt
De punt komt aan het einde van de zin.

Aanhalingstekens
Aanhalingstekens komen als je gesproken tekst schrijft. Zoals: “Kijk uit!” riep de boze man.

Vraagteken
Het vraagteken komt aan het eind van de zin als je iets vraagt. Bijvoorbeeld: "Ben je moe?"

 

Oefenen

Oefening 1

Oefening 2

Oefening 3

Oefening 4

Oefening 5

Oefening 6

Oefening 7

De laatste test
Maak deze test in de laatste les om te kijken of je alles nu weet!

Controleer je werk

Lees de zinnen.

  • Beginnen je zinnen met een hoofdletter?
  • Eindigen je zinnen met een punt?
  • Heb je alle namen/plaatsen/landen met een hoofdletter geschreven?
  • Staat gesproken tekst tussen aanhalingstekens?
  • Heb je een komma bij opsommingen of lange zinnen?
  • Heb je een vraagteken gebruikt als het een vraagzin is?
  • Heb je een uitroepteken gebruikt bij een roep/schreeuw of bevel?

Schrijven

Memo

Een memo is een kort briefje dat gebruikt wordt om informatie door te geven aan één of meer personen. In een memo schrijf je op wat je met iemand besproken hebt. Dat kan in een telefoongesprek zijn, maar het kan ook zijn dat je die persoon direct gesproken hebt.

In de memo maak je gebruik van de volgende opmaak:

  •   Voor:
  •   Van:
  •   Telefoonnummer of e-mailadres
  • ​  Datum:
  •   Onderwerp:
  • ​  Boodschap:

Voorbeeld memo:

Telefoon

Voor: mama
Van: mevrouw Remerij  
Telefoonnummer: 071 402 42 01
Datum: 13 december                  Tijd: 14.10 uur
Onderwerp: stageplaats

BOODSCHAP
Uw zoon is vergeten door te geven waar hij stage gaat lopen volgend schooljaar.

Wilt u mevrouw Remerij zo snel mogelijk terugbellen?

 

Opdracht:

Je gaat een memo schrijven. Het volgende is gebeurd:

Bij het bedrijf waar je stageloopt, krijg je telefoon. Aan de lijn is meneer Van der Plas van Koeriersbedrijf Watervlug. Hij is op zoek naar de heer Ouwehand, want er zou voor hem een pakketje worden bezorgd. Jij vertelt aan meneer Van der Plas dat de heer Ouwehand nog niet aanwezig is, maar dat jij de boodschap zal doorgeven.

Meneer Van der Plas meldt dat de auto waarin het pakketje voor de heer Ouwehand wordt vervoerd bij een kettingbotsing betrokken is. Op dit moment is een andere auto van het Koeriersbedrijf Watervlug onderweg naar het beschadigde voertuig om de lading over te nemen. Het is nog niet bekend wanneer de zending kan worden afgeleverd. Er wordt geprobeerd om uiterlijk morgenochtend 10.00 uur alle pakketjes op de juiste adressen te hebben bezorgd.

Als de heer Ouwehand nog vragen heeft, kan hij meneer Van der Plas altijd bellen. Hij is bereikbaar op nummer: 012 – 3456789. Door de extra ontstane drukte kan het soms wel even duren voordat hij haar aan de lijn krijgt.
Tot slot zegt hij de situatie vervelend te vinden en biedt hij zijn excuses aan voor de overlast. Ook vraagt hij om begrip, omdat de oorzaak van het ongemak buiten de schuld van Koeriersbedrijf Watervlug is ontstaan.

Na het telefoongesprek schrijf je een memo voor de heer Ouwehand.
Zorg dat je zo kort mogelijk de boodschap opschrijft (dus schrijf niet alles over!).

Grammatica

Hoofdzin en bijzin

De theorie

Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Een enkelvoudige zin heeft maar één persoonsvorm.
Een meervoudige zin heeft meerdere persoonsvormen. Een meervoudige zin bestaat eigenlijk uit verschillende losse zinnen die een geheel vormen.

 

Vergelijk:

Ik heb mijn huiswerk gemaakt.
Mijn tante zegt dat ik een snoepje mag.

Oefening 1: Is deze zin enkelvoudig of samengesteld?
Oefening 2: Enkelvoudig of samengesteld?

 

De theorie

Hoofdzin en bijzin

Wat is een hoofdzin?

Een hoofdzin ziet er over het algemeen zo uit: onderwerp + persoonsvorm (+ andere zinsdelen). Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kan niks anders staan en de persoonsvorm staat op de tweede plek. In een hoofdzin kan wel inversie voorkomen, dan draaien onderwerp en persoonsvorm om, maar nog steeds kan er niks anders tussen onderwerp en persoonsvorm staan.

♦ Hoofdzin zonder inversie: Anna gaat iedere dag hardlopen.
♦ Hoofdzin met inversie: Iedere dag gaat Anna hardlopen.

Wat is een bijzin?

Een bijzin is een zin die deel uitmaakt van de hoofdzin. In de bijzin staan onderwerp en persoonsvorm vaak ver uit elkaar, er passen dus wel andere woorden tussen het onderwerp en de persoonsvorm.

♦ 'Ik heb gehoord, dat Danny een tablet heeft gekocht.'
'Ik heb gehoord' is de hoofdzin, 'dat Danny een tablet heeft gekocht' is de bijzin.
     Je ziet dat ook in deze bijzin het onderwerp (Danny) en de persoonsvorm (heeft) niet naast elkaar staan.


Het aantal bijzinnen binnen een zin is in theorie oneindig
Je kan net zoveel bijzinnen toevoegen als je wilt. Dit heet recursie. Dan krijg je bijvoorbeeld een zin als ‘Kim zei dat Benjamin dacht dat Nathan had gezegd dat David had verteld dat Lieke niet komt’. (ja, die zin moet je misschien even twee keer rustig lezen)

In bijzinnen staat het werkwoord achteraan, in hoofdzinnen vooraan

♦  Hoofdzin: Ilse dronk cola.
♦  Bijzin: ...... dat Ilse cola dronk

Oefening 3: Hoofdzinnen of hoofdzin-bijzin

Oefening 4: Welk gedeelte is de hoofdzin?

Woordsoorten

3. Voegwoorden

Voegwoorden (VW) zijn woorden als en, maar, of, want, als, dat enz. Het zijn verbindingswoorden. Ze verbinden zinnen of woorden met elkaar: Kom je als je je huiswerk af hebt? Wil je cola of sinas

 

 

Oefening A: wat is het voegwoord?

Oefening B: Is het een vz, een bw of een vw?

Oefening C: Is het een tw, vw of vz?

 

Tussenwerpsel (Tussenw.)

Uitroepen (hé, oef, bah) en klanknabootsing (boem, klats) heten tussenwerpsels. Naar betekenis kun je de tussenwerpsels indelen in woorden:

♦ Bevestiging/ontkenning:     ja, nee, jawel
♦ Emotie:                               au, ach, bah, oei, hoera
♦ Sociaal contact:                  hallo, doeg, doei, sorry, ajuus, goedemorgen
♦ Klanknabootsing:                kukeleku, boem, paf, waf, piew

Tussenwerpsels staan meestal aan het begin of einde van een zin, vaak gescheiden door een komma.

Oefening D: Noem de tussenwerpsels

 

Samenvatting

Woordenschat

Context = de tekst om het woord heen.

  1. schichtig                             11. losbol
  2. kermend                             12. empatisch
  3. bulderen                             13. stijfkop
  4. sjokken                               14. laconiek
  5. stampvoetend                     15. joviaal
  6. gniffelen                              16. openhartig
  7. grijnzen                               17. neerslachtig
  8. smalen                                18. autonoom
  9. lichaamstaal                       19. onbesuisd
  10. knikkebollen                       20. opgetogen