Rusland rond 1900
Het enorme grote Rusland was rond 1900 een agrarische samenleving: het overgrote deel van de bevolking werkte in de landbouw. Het land kende nog weinig industrie. Veel Russen leefden in bittere armoede. Rusland stond in die tijd onder het bewind van de tsarenfamilie. Deze tsaren stonden al eeuwen lang aan het hoofd van de regering. Zij voerden een conservatief beleid, dat wil zeggen dat zij op politiek gebied zo min mogelijk wilden veranderen.
In 1914 was de Eerste Wereldoorlog uitgebroken. Aan het Oostfront vochten de Russen tegen de Duitsers.
De strijd verliep dramatisch voor de Russen; het leger was te slecht bewapend. De oorlog leidde tot grote onvrede onder de bevolking. De tsaar kreeg de schuld van de ellende ook omdat hij niets deed tegen de armoede en hongersnood. Zo was er een situatie ontstaan dat veel mensen bereid waren om in verzet te komen.
En dat gebeurde in 1917.
De Russische Revolutie
In februari 1917 braken er in Rusland opstanden en stakingen uit. De grote armoede, het dramatische verloop van de oorlog en een tsaar die niets wilde veranderen maakten dat mensen in verzet kwamen. Het leger gebruikte geen geweld tegen de opstandelingen. Veel soldaten sloten zich zelfs aan bij het verzet tegen de tsaar.
De opstand brak de macht van de tsaar en er werd een voorlopige regering van liberalen en sociaal-democraten gevormd.
De communisten onder leiding van Vladimir Lenin waren niet tevreden met deze nieuwe regering. Zij wilden een stap verder gaan: zij wilden een arbeidersrevolutie. In het najaar van 1917 maakten de communisten met een staatsgreep een einde aan de regering van liberalen en sociaal-democraten en vestigden in Rusland een communistisch bewind.
Rusland onder Lenin en Stalin
Toen de communisten na de Russische revolutie in 1917 aan de macht waren, werden tegenstanders van het regime hard aangepakt en vaak zelfs naar strafkampen gestuurd.
Het was de bedoeling van de communisten dat de arbeiders zelf de macht in de fabrieken kregen en dat iedereen gelijk was. Van een maatschappij waarin iedereen gelijk was kwam in de praktijk weinig terecht. Leiders als Lenin (1917-1924) en Stalin (1924-1953) keken niet op een leven meer of minder. Iedere persoon kon verdacht worden van staatsgevaarlijke activiteiten en kon eindigen in een strafkamp of heropvoedingskamp.