Nederlands Kennisbank hv12

Nederlands Kennisbank hv12

Kennisbank Nederlands

Introductie

Kennisbank Nederlands hv 12

Welkom bij de Kennisbank Nederlands onderbouw hv.
Over de belangrijkste onderwerpen vind je op deze website uitleg en oefeningen.
De leerstof is onderverdeeld in zeven domeinen: lezen, spreken, kijken en luisteren, schrijven, taal en woordenschat, grammatica,  spelling, fictie.

Om van start te gaan kies je hiernaast een van deze zeven domeinen.
Kies vervolgens een van de beschikbare items. Het item opent zich in een popup.

Veel succes!

Lezen

Lezen: Onderwerp van een tekst

Onderwerp van een tekst

Het onderwerp van een tekst geeft aan waar de tekst over gaat. Je kunt het onderwerp vaak met één of enkele woorden beschrijven.

Het onderwerp van een tekst vind je zo:

  • Lees de titel.
  • Lees de eerste alinea.
  • Bekijk de afbeeldingen bij de tekst.
  • Lees tussenkopjes of quotes.

Let op: het onderwerp van een tekst is iets anders dan de inhoud. Twee teksten die als onderwerp 'het milieu' hebben, kunnen qua inhoud heel verschillend zijn.

Lezen: Hoofdgedachte van een tekst

Hoofdgedachte van een tekst

De hoofdgedachte van een tekst is een samenvatting van de tekst in één zin. De hoofdgedachte geeft antwoord op de vraag: Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd?

Om de hoofdgedachte van de tekst te vinden, lees je vaak de eerste en de laatste alinea van de tekst. In de eerste alinea geeft de auteur vaak aan waar de tekst over gaat, de laatste alinea is vaak de conclusie van de tekst.

Onthoud
hoofdgedachte van een tekst
= onderwerp + wat erover verteld wordt

Lezen: Hoofd- en bijzaken

Hoofd- en bijzaken

Het is vaak niet zo dat alle informatie in een tekst even belangrijk is. In veel teksten kun je hoofd- en bijzaken onderscheiden. De belangrijkste informatie in de tekst noem je de hoofdzaak. Wat niet zo belangrijk is, is een bijzaak.

Om de hoofdzaak van een tekst te vinden, kijk je op zogenaamde voorkeursplaatsen. Voorkeursplaatsen voor de hoofdzaak zijn bijvoorbeeld de titel, het begin of eind van een tekst.

Aan het begin van de tekst vind je het onderwerp en soms de hoofdgedachte van de tekst. Vaak vind je de hoofdgedachte aan het eind van een tekst.

Aan het eind van de tekst staat vaak de conclusie of een samenvatting van de tekst.
Het onderwerp, de hoofdgedachte, de conclusie of een samenvatting geven veel informatie over de hoofdzaak van de tekst.

Lezen: Zoekend lezen

Zoekend lezen en oriënterend lezen

Soms wil je maar één ding van de tekst weten. Om snel informatie uit een tekst te halen kun je:

  • Oriënterend lezen: je vormt je een beeld van de tekst, je gaat na waar de tekst over gaat. Lees hiervoor:
    • de titel;
    • de eerste zinnen;
    • tussenkopjes;
    • opvallende woorden;
    • bekijk tabellen en grafieken.
  • Zoekend lezen: wordt ook wel scannen genoemd. Je zoekt naar informatie.
    Zoekend lezen doe je zo:
    • bekijk de titel;
    • lees de alinea die jouw vraag kan beantwoorden;
    • lees opvallende woorden;
    • let op tekens in de tekst.

Lezen: Feiten en meningen

Feiten en meningen - 1

Een feit is iets wat waar is of wat niet waar is. Of het feit waar of onwaar is, kun je controleren.

Een mening is wat iemand vindt van iets. Met een mening kun je het eens zijn of oneens.
Een mening kun je onderbouwen met argumenten.

Een argument geeft aan waarom je een bepaalde mening hebt. In een tekst vind je argumenten door te zoeken naar signaalwoorden, zoals want, omdat, namelijk en immers. Achter deze signaalwoorden vind je vaak argumenten die een bepaalde mening onderbouwen.

Feiten en meningen - 2

Sommige teksten zijn bedoeld om alleen feiten weer te geven. Je moet erop kunnen vertrouwen, dat het waar is wat er staat. Als er meningen of verzonnen dingen in staan, heb je er niets meer aan.

Een voorbeeld van zo'n tekst is de bijsluiter bij een geneesmiddel. Stel je voor dat daar zoiets zou staan als: "Naar onze mening is het niet gezond om meer dan drie dagen achter elkaar paracetamol te slikken. Maar misschien krijgt u er geen last van."

Andere teksten zijn juist waardeloos als er geen meningen in staan.
Stel je voor: een filmrecensie waar alleen het verhaaltje wordt verteld en de namen van de acteurs, en de laatste zin luidt: "Of deze film de moeite waard is, moet u zelf maar bepalen. Wij weten niet wat we ervan moeten vinden." Daar word je niet veel wijzer van!

Lezen: Tekstdoel en tekstsoort

Tekstdoel en tekstsoort

Vaak wil een schrijver met zijn tekst iets bereiken: hij heeft een doel met zijn tekst. Je kunt vier tekstdoelen onderscheiden: amuseren, informeren, overtuigen en overhalen/activeren.

Je spreekt van amuseren als een tekst het doel heeft de lezers te vermaken.

Als een tekst als doel heeft de lezers iets te vertellen, spreek je van een informatieve tekst of van informeren.

Een tekst heeft als doel overtuigen als het doel van de schrijver is dat de lezers van de tekst de mening van de schrijver overneemt.

Als het doel overhalen is, probeert de schrijver de lezers aan te zetten om iets wel of niet te doen. Het doel is de lezers te activeren.

In het schema hieronder zie je bij ieder tekstdoel een aantal tekstsoorten.

Lezen: Opbouw tekst

Opbouw tekst

Een tekst heeft meestal een duidelijke opbouw.

Inleiding: Hier worden het onderwerp en vaak de hoofdgedachte genoemd. De inleiding is bedoeld om de aandacht van de lezer te trekken. De schrijver wil de lezer motiveren om verder te lezen. Vaak eindigt de inleiding met een vraag, een mening of een vooraankondiging.

Middenstuk: In het middenstuk worden de verschillende kanten of deelonderwerpen van het onderwerp besproken.

Slot: Het laatste deel van de tekst. Hier komt vaak de hoofdgedachte terug, meestal in de vorm van een conclusie of een korte samenvatting. Het doel van het slot is om ervoor te zorgen dat de boodschap goed blijft hangen bij de lezer. Het slot kan beginnen met woorden zoals:

  • Kortom...;
  • Al met al...;
  • Dus....

Lezen: Alinea's

Alinea's

Om een tekst overzichtelijk te presenteren wordt een tekst vaak ingedeeld in alinea's.

In kranten of tijdschriften is de eerste alinea van een tekst vaak vetgedrukt. De eeste alinea wordt wel de lead genoemd. In de eerste alinea staat het onderwerp en vaak ook de hoofdgedachte van de tekst. Van de eerste alinea bevat de eerste of tweede zin of de laatste zin vaak de belangrijkste informatie.
De zin met de belangrijkste informatie wordt wel de kernzin genoemd.

De laatste alinea van een tekst bevat de conclusie of een korte samenvatting van de tekst. De laatste alinea is het slot van de tekst.

Lezen: Verbanden

Tekstverbanden

In een tekst kun je samenhangen aanbrengen door alinea's met elkaar te verbinden. 
Die samenhang heet het verband in de tekst. 
Je kunt verbanden herkennen aan signaalwoorden.
Er zijn verschillende soorten verbanden; bij ieder soort verband horen vaak andere signaalwoorden.

Opsommend verband
Bij een opsommend verband worden een aantal zaken achter elkaar opgenoemd.
Voorbeeld

  • Ik ga eerst naar school, dan ga ik huiswerk maken, vervolgens ga ik hockeyen en tenslotte kijk ik nog een half uurtje televisie.

Een opsommend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
eerst, dan, daarna, vervolgens, tenslotte, ook, niet alleen ... maar ook, verder, nog, daarnaast, zowel ... als ..., ten eerste ... ten tweede ... enzovoort.

Oorzakelijk en redengevend verband

Oorzakelijk verband
Bij een oorzakelijk verband heb je te maken met een oorzaak en een gevolg.
Voorbeeld

  • Door de hevige regenval was een deel van de weg afgesloten.

Een oorzakelijk verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
door, doordat, ten gevolge van, daardoor, zodat, waardoor, enzovoort.

Redengevend verband 
Het redengevend verband lijkt op het oorzakelijk verband. Het verschil is dat je bij een reden zelf een besluit kunt nemen om iets wel of niet te doen en bij een oorzaak niet. 

Voorbeeld: Omdat het regent (reden), trek ik mijn regenpak aan (besluit). 

Er wordt een reden tussen zinnen of alinea's aangeduid. 
Voorbeeld

  • Voor voetbalwedstrijd heb je een goede conditie nodig, daarom train ik twee keer in de week.

Een redengevend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
daarom, daardoor, omdat, want, immers, enzovoort.

Vergelijkend en tegenstellend verband

Vergelijkend verband
Als er een vergelijking is tussen zinnen of alinea's.
Voorbeeld

  • Net als bij Nederlands is het bij Engels belangrijk dat je verbanden in een tekst kunt herkennen.

Een vergelijkend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
net als, vergeleken met, zoals, alsof, hetzelfde, eenzelfde geval, enzovoort.

Tegenstellend verband
Er is sprake van een tegenstelling tussen zinnen of alinea's.
Voorbeeld

  • In het weekend heb ik een baantje, maar door de week heb ik daarvoor geen tijd.

Een tegenstellend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
maar, doch, echter, integendeel, daar staat tegenover, enerzijds ... anderzijds, enzovoort.

Uitleggend en voorwaardelijk verband

Uitleggend verband
Een zins- of alineaverband dat een verklaring aanduidt. 
Voorbeeld

  • Een brommer rijdt 1 op 12, dat wil zeggen met 1 liter benzine kun je 12 kilometer rijden.

Een uitleggend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
dat wil zeggen, zo, met andere woorden, bijvoorbeeld, ter illustratie enzovoort.

Voorwaardelijk verband 
Een voorwaardelijk verband in een tekst beschrijft de voorwaarden waaronder iets gebeurt. In de zin of alinea wordt een voorwaarde genoemd. 

Als er in de zin of alinea een voorwaarde wordt genoemd.
Voorbeeld

  • Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.

Een voorwaardelijk verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
als, mits, wanneer, indien, op voorwaarde dat, tenzij, in het geval dat, enzovoort.

Concluderend of samenvattend verband

Concluderend of samenvattend verband
Een concluderend verband geeft aan dat de schrijver zijn conclusie weergeeft over het onderwerp waar hij zojuist over heeft geschreven. 

Er is sprake van een conclusie tussen zinnen of alinea's. 
Voorbeelden

  • Als je komende zomer met je vrienden een week op vakantie wilt, heb je veel geld nodig; dus is het verstandig een baantje te nemen.
  • Jeremy wilde niet naar de dierentuin, Anke wilde niet naar het pretpark, Yorrick wilde niet naar het strand; kortom we konden het niet eens worden over wat we gingen doen.

Een concluderend of samenvattend verband kun je herkennen aan signaalwoorden als:
dus, kortom, concluderend, samenvattend, alles bij elkaar, enzovoort.

Lezen: Schema of samenvatting

Schema of samenvatting

Soms kun je de hoofdzaken van een tekst overzichtelijk in een schema zetten. Je hebt verschillende soorten schema's, bijvoorbeeld een schema in tabelvorm of een pijlenschema.
(Klik op de afbeelding hiernaast om de afbeelding te vergroten).
In een schema schrijf je alleen de belangrijkste woorden op. Je gebruikt lijnen om verbanden aan te geven.

Ook in een samenvatting staan alleen de hoofdzaken van een tekst. Om een samenvatting te maken, moet je de tekst eerst goed doorlezen. Markeer tijdens het doorlezen de kernzinnen. Bepaal de hoofdgedachte en schrijf die op als begin van je samenvatting. In de rest van de samenvatting gebruik je de kernzinnen.
De rest van je  samenvatting is dan uitleg of argumentatie bij de hoofdgedachte.

Een goede samenvatting geeft meestal antwoord op de 5W-vragen:

  • Wie is de hoofdpersoon?
  • Wat zijn de belangrijkste gebeurtenissen?
  • Waar speelt het zich af?
  • Wanneer speelt het zich af?
  • Waarom speelt het zich af?

Lezen: Leesstrategieën

Leesstrategieën

Een tekst lezen kun je op verschillende manieren, met verschillende strategieën.
Welke strategie je kiest, hangt af van het doel waarmee je de tekst wilt lezen.

Bepaal dus altijd eerst je doel en kies daarna de juiste leesstrategie.

In onderstaand schema vind je verschillende strategieën, de mogelijke doelen en de aanpak die je het beste kunt gebruiken.

Strategie Leesdoel Aanpak
Globaal Vinden van hoofdzaken.
  • Kijk naar titel, tussenkopjes, illustraties en (eventueel) bron.
  • Lees eerste en laatste alinea.
  • Lees eerste zin en slotzin van andere alinea's.
Intensief De tekst goed begrijpen.
  • Lees de tekst helemaal.
  • Zoek de betekenis van moeilijke woorden op.
  • Zoek signaalwoorden en verbanden.
  • Bepaal onderwerp en hoofdgedachte.
Scannend/ zoekend / oriënterend Zoeken naar bruikbare informatie. Snel vaststellen of een tekst bruikbaar is. Let op:
  • titel
  • opvallende lay-out
  • cursief gedrukte letters
  • vetgedrukte letters
  • opsommingen
  • tussenkoppen

Spreken, kijken en luisteren

Spreken, kijken en luisteren: Telefoneren

Telefoneren

Het gebruik van een telefoon is de afgelopen jaren sterk toegenomen. De telefoon wordt niet alleen gebruikt voor het voeren van een telefoongesprek, maar ook voor het versturen van een sms, voor WhatsAppen, voor surfen op internet, enzovoorts. 

Als je kijkt naar een telefoongesprek, kun je twee soorten gesprekken onderscheiden privégesprekken en zakelijke gesprekken.

Privégesprekken voer je met vrienden, kennissen, familie.
Zakelijke telefoongesprekken voer je bijvoorbeeld als je naar school belt om je ziek te melden, of als je belt naar de tandarts om een afspraak te maken.

Als je een zakelijk telefoongesprek gaat voeren, is het handig vooraf te bedenken wat je gaat vragen of wat je gaat zeggen. Zorg dat je pen en papier bij de hand hebt om dingen op te kunnen schrijven.

Als je iemand belt, kan het voorkomen dat je oproep niet beantwoord wordt, maar dat je zijn/haar voicemail krijgt. Na de pieptoon kun je dan een boodschap inspreken:

  • Noem je naam.
  • Zeg kort en duidelijk waarover je belt.
  • Zeg wat je van de ander verwacht.
  • Noem zo nodig je telefoonnummer.
  • Sluit netjes af.

Spreken, kijken en luisteren: Spreekbeurt

Spreekbeurt

Een spreekbeurt houden is een goede manier om aan een aantal mensen tegelijkertijd iets over een onderwerp te vertellen. Degene die de spreekbeurt houdt, weet vaak meer over het onderwerp dan de toehoorders.

Een spreekbeurt heeft meestal een vaste opbouw: inleiding - middenstuk - slot.
In de inleiding wordt verteld waar je spreekbeurt over gaat en waarom je hebt gekozen voor dit onderwerp.
In het middenstuk vertel je alles wat je over het onderwerp kwijt wilt.
Het slot is de afsluiting van je spreekbeurt.
Als er sprake is van een conclusie vertel je die in het slot.

Zo bereid je een spreekbeurt voor.

  • Kies een onderwerp. Neem iets waar je veel van weet en wat je leuk vindt.
  • Bedenk wat je wilt vertellen over je onderwerp.
  • Zoek de informatie die je nodig hebt.
  • Zet alles in de goede volgorde: inleiding – middenstuk – slot.
    Gebruik eventueel een presentatieprogramma, zoals PowerPoint.
  • Je kunt ook een spiekbriefje maken. Gebruik trefwoorden of korte zinnen.
  • Oefen je spreekbeurt thuis, bijvoorbeeld voor de spiegel.

Zo houd je een spreekbeurt.

  • Houd je spiekbriefje bij de hand als geheugensteun.
  • Spreek kalm en duidelijk.
  • Kijk rustig de klas rond.

Spreken, kijken en luisteren: Instructies

Instructies

Iemand de weg uitleggen of vertellen hoe deze persoon een taak moet doen, noem je een instructie. Instructies herken je aan werkwoorden/persoonsvormen.  

Voorbeeld

  • Sla je boek open op bladzijde 24.
  • Trek een lijn van punt A naar punt B.

Er zijn geschreven en mondelinge instructies.  

Voorbeeld van geschreven instructies: een recept en een gebruiksaanwijzing.
De instructies die je van je docent krijgt, zijn voorbeelden van mondelinge instructies. Zowel bij schriftelijke als bij mondelinge instructies is het belangrijk dat de instructies kort en duidelijk zijn.

Spreken, kijken en luisteren: Adviesgesprek

Adviesgesprek

In een adviesgesprek vraag je iemand om raad over hoe om te gaan of hoe te handelen in een bepaalde situatie. Vaak vindt een adviesgesprek plaats met iemand die meer weet over het onderwerp, maar dat hoeft niet. Je kunt bijvoorbeeld een adviesgesprek voeren met je dokter of met je mentor, maar je kunt ook advies vragen aan een vriend of vriendin.

Als je iemand om advies vraagt, is het belangrijk dat je bereid bent ook iets over jezelf te vertellen. Iemand kan jou alleen een goed advies geven als jij hem alles verteld wat hij moet weten om jou te helpen.

Net als bij ieder ander gesprek is het ook bij een adviesgesprek natuurlijk belangrijk dat je goed luistert en dat je vragen stelt  als je iets niet helemaal duidelijk is.

Spreken, kijken en luisteren: Interview

Interview

Een interview is een handige manier om informatie over een gebeurtenis of over het leven van iemand te verkrijgen.

Zo bereid je een interview voor:

  • Bepaal eerst wat je wilt weten.
  • Bepaal wie je wilt interviewen.
  • Probeer een afspraak te maken met die persoon en geef duidelijk aan waarom je de persoon wilt interviewen.
  • Schrijf alle vragen op die je wilt stellen.
  • Neem je telefoon of andere opnameapparatuur mee naar de afspraak.
  • Neem ook je camera of telefoon mee voor het maken van een foto.

Zo voer je het interview uit:

  • Start de opname en neem het gesprek op, bijvoorbeeld met hulp van een app. Zo kun je de informatie na het interview terugluisteren. Ook het maken van een foto is handig; neem hiervoor je camera of telefoon mee.
  • Stel de vragen die je hebt opgeschreven aan de persoon die je interviewt.
  • Krijg je niet meteen een duidelijk antwoord? Probeer dan met een andere vraag meer informatie te krijgen.
  • Maak de foto. Tip: maak er meerdere, zo heb je voldoende keuze.
  • Werk de antwoorden na het interview uit.
  • Laat degene die je geïnterviewd hebt lezen wat je opgeschreven hebt.
    Pas daarna kun je het interview publiceren.

Spreken, kijken en luisteren: Discussie

Discussie en debat

Een discussie ontstaat als je het met iemand ergens over oneens bent. Je probeert de ander dan te overtuigen van je gelijk door het aanvoeren van argumenten. Soms lukt dat, soms niet.

Een debat is een discussie met regels. Een debat wordt georganiseerd over een specifiek onderwerp en er doen sprekers aan mee van wie je vooraf weet dat ze het met elkaar oneens zijn over dat onderwerp.
Zij worden verdeeld in voorstanders en tegenstanders.

Ook worden vooraf een aantal ‘spelregels’ afgesproken. Bijvoorbeeld dat het debat maximaal een half uur duurt. Daarnaast is het bijna altijd zo dat er een derde groep mensen is die de voor- en tegenstanders proberen te overtuigen. Deze mensen nemen aan het einde van het debat een beslissing over wie het het beste gedaan heeft. De debaters proberen dus niet elkaar te overtuigen maar het publiek of de jury.

Als je met de klas een debat gaat voeren, is het belangrijk dat je goede afspraken maakt:

  • Begin met het bepalen van het onderwerp van het debat.
    Bedenk een of enkele stellingen.
  • Iedereen bedenkt per stelling zoveel mogelijk standpunten voor en tegen de stelling.
  • Organiseer het debat. Zorg voor ongeveer evenveel mensen voor als mensen tegen de stelling. Je kunt mensen ook vragen een rol te spelen tijdens het debat.
  • Benoem een voorzitter. De voorzitter leidt het debat. Hij zorgt er voor dat iedereen aan het woord komt. Hij zorgt er voor dat iedereen uit kan spreken.
  • Benoem een jury. De jury bepaalt wie het debat wint.

Spreken, kijken en luisteren: Aantekeningen maken

Aantekeningen maken

Tijdens een presentatie of een les is het handig om aantekeningen te maken. Je schrijft zo de belangrijkste informatie op.                               Zo maak je aantekeningen:

  • Schrijf het onderwerp op van de presentatie.
  • Noteer alleen de hoofdzaken. Dit is de meest belangrijke informatie.
  • Gebruik opsommingstekens om je aantekeningen te ordenen.
  • Gebruik pijlen om verbanden over de leerstof aan te geven.
  • Maak belangrijke woorden vet.
  • Gebruik kleur om delen van een tekst extra te laten opvallen.

Spreken, kijken en luisteren: Onderhandelen

Onderhandelen

Onderhandelen wil zeggen in een gesprek proberen een overeenkomst te bereiken. Je wilt door te onderhandelen je eigen doel bereiken. Maar een onderhandeling is eigenlijk alleen geslaagd als beide partijen tevreden zijn met het resultaat.

Onderhandelen doe je overal. Op het werk, thuis, met je ouders, met je docenten. Je kunt er niet omheen.

Als onderhandelaar moet je beschikken over een goed inlevingsvermogen; je moet goed kunnen inschatten wat de ander wilt.
Je moet opkomen voor je eigen belang, maar bereid zijn op zoek te zijn naar een voor beide partijen een goed compromis.

Zo bereid je een onderhandelingsgesprek voor. Vraag je van tevoren af:

  • Wat wil jezelf het liefst bereiken?
  • Met welk resultaat ben je nog net tevreden?
  • Wat wil de ander waarschijnlijk bereiken?

Zo voer je een onderhandelingsgesprek.

  • Begin je gesprek met een verkenning: probeer erachter te komen wat de ander wil.
  • Vertel niet meteen met welk resultaat jij ook nog genoegen neemt.
  • Geef argumenten voor je standpunt en luister goed naar de argumenten van de ander.
  • Weeg elkaars argumenten af en kom tot een oplossing.
  • Onderhandel tot beide partijen tevreden zijn.
  • Herhaal aan het eind van het gesprek de gemaakte afspraken.

Spreken, kijken en luisteren: Vergaderen

Vergaderen

Een vergadering is een bijeenkomst van meerdere mensen. 
Tijdens een vergadering worden er afspraken gemaakt.

Een vergadering wordt geleid door een voorzitter
Daarnaast is er een secretaris aanwezig. 
De secretaris maakt aantekeningen van de vergadering. 
Deze aantekeningen worden notulen genoemd. 
De notulen zorgen ervoor dat iedereen de afspraken die gemaakt zijn op papier heeft.

Meestal verloopt een vergadering volgens een vast patroon. 
Dit wordt de agenda van de vergadering genoemd. 
De agenda ziet er als volgt uit:

1. Opening (de voorzitter opent de vergadering)
2. Agendapunt 1 (bijvoorbeeld het kiezen van de datum)
3. Agendapunt 2 (bijvoorbeeld het regelen van het eten)
4. Agendapunt 3 (bijvoorbeeld het regelen van de locatie)
5. Rondvraag (hierin kun je alles kwijt, wat je nog wilt zeggen)
6. Sluiting (de voorzitter sluit de vergadering)

Tijdens een vergadering is het belangrijk dat er één iemand 
tegelijk praat en dat iedereen wat kan zeggen. 
De voorzitter is hier verantwoordelijk voor.

Spreken, kijken en luisteren: Presenteren

Presenteren

Wie een onderzoek heeft gedaan of een boek heeft gelezen, moet vaak een presentatie (spreekbeurt) of een boekbespreking houden.  

Je presenteert nooit je hele boek of onderzoek, maar selecteert alleen de belangrijkste informatie. Belangrijke informatie presenteer je bijvoorbeeld met een PowerPointpresentatie, Prezi of een poster.
Je gebruikt hierbij tekst, afbeeldingen en/of video's om je verhaal te ondersteunen. Zorg voor een korte, krachtige tekst. Gebruik daarom losse woorden of heel korte zinnen. Plaats de woorden en zinnen puntsgewijs onder elkaar in je presentatie en plaats de tekst zo groot dat iedereen dit kan lezen.
Met afbeeldingen of video's maak je je presentatie verder af. Bedenk: een goede afbeelding zegt vaak meer dan 1000 woorden.

Zo bouw je een presentatie logisch op:

  • Start met de inleiding: vertel het publiek waarover de presentatie gaat.
  • Plaats de dia's in het middenstuk met de informatie die je wilt vertellen.
  • Vertel je conclusie in de afsluiting of het slot en geef aan welke bronnen je hebt gebruikt.

Zo bereid je een presentatie voor:

  • Maak een indeling van je presentatie: inleiding, middenstuk en slot.
  • Bedenk vervolgens wanneer je welke informatie vertelt.
  • Maak je PowerPointpresentatie, Prezi of poster.
  • Maak een spiekbriefje.
  • Oefen je presentatie voor iemand.
  • Check of alle hulpmiddelen goed werken.

Zo houd je een presentatie:

  • Praat rustig en duidelijk.
  • Spreek met een klein beetje overdrijving; dan komt je verhaal beter over bij je publiek.
  • Let goed op je houding tijdens je presentatie:
    - sta rechtop met twee voeten op de grond;
    - stop je handen niet in je zakken;
    - maak contact met je publiek door zoveel mogelijk de klas in te kijken.
  • Geef tijdens de presentatie geen foto’s door in de klas, maar laat ze voor de klas zien.
  • Zorg ervoor dat ook leerlingen achter in de klas je afbeeldingen en foto’s kunnen zien.

Spreken, kijken en luisteren: Feedback geven en krijgen

Feedback

Feedback geven en krijgen

Feedback betekent: een reactie op wat een ander zegt of doet.

Als je samenwerkt met anderen, kun je hen vragen om feedback op wat jij maakt of doet.
Bijvoorbeeld: Wat vindt een ander van jouw werkstuk of spreekbeurt?

Van goede feedback kun je iets leren, om je werk nog beter te maken.

Feedback

Feedback geven doe je zo:

Wees voorzichtig, want harde feedback stoot af en helpt niet. Maar wees ook duidelijk, want aan vage feedback heeft een ander ook niets.

  • Begin het gesprek: Ik wil het even hebben over...

  • Zeg wat je hebt gezien: Het viel mij op, dat…

  • Vraag of dat klopt: Heb ik dat goed gezien, of…?

  • Zeg hoe het op jou overkwam: Ik vind...

  • Vraag of de ander begrijpt hoe jij het ziet: Snap je wat ik bedoel, of…?

  • Geef een tip om te helpen: Misschien kun je…

Feedback

Feedback krijgen doe je zo:
 

  • Luister rustig en goed naar wat een ander te zeggen heeft.

  • Let vooral op wat hij/zij zegt en minder op hoe het gezegd wordt.

  • Check of je het goed begrepen hebt: Jij vindt dus dat…

  • Zeg of jij iets hebt aan de opmerkingen: Ik zou misschien…

  • Als je het er niet mee eens bent, zeg dat dan eerlijk zonder negatieve klank.

  • Bedank hem of haar voor de moeite en de tips.

Schrijven

Schrijven: Tekstdoel en tekstsoort

Tekstdoel en tekstsoort

Vaak wil een schrijver met zijn tekst iets bereiken: hij heeft een doel met zijn tekst. Je kunt vier tekstdoelen onderscheiden: amuseren, informeren, overtuigen en overhalen/activeren.

Je spreekt van amuseren als een tekst het doel heeft de lezers te vermaken.

Als een tekst als doel heeft de lezers iets te vertellen, spreek je van een informatieve tekst of van informeren.

Een tekst heeft als doel overtuigen als het doel van de schrijver is dat de lezers van de tekst de mening van de schrijver overneemt.

Als het doel overhalen is, probeert de schrijver de lezers aan te zetten om iets wel of niet te doen. Het doel is de lezers te activeren.

In het schema hieronder zie je bij ieder tekstdoel een aantal tekstsoorten.

Schrijven: Opbouw

Opbouw - Schrijven

Een goede opbouw is belangrijk bij het schrijven van een tekst. Start de tekst met de titel. Verdeel vervolgens de tekst in delen; dit noem je alinea’s. Per aspect gebruik je een alinea. Zo wordt de tekst overzichtelijk. Het kan de tekst verduidelijken, als er foto’s of andere afbeeldingen bij de tekst staan. Zorg er wel voor dat de afbeeldingen goed bij de tekst aansluiten. Vergeet ook niet om een onderschrift bij de foto te plaatsen.

De eerste alinea van een tekst, ook wel de lead genoemd, beschrijft waar de tekst over gaat. De belangrijkste informatie zet je in de eerste, tweede of laatste zin van deze alinea. De zin met de belangrijkste informatie wordt wel de kernzin genoemd. In de laatste alinea van de tekst sluit je de tekst af. Hoe je precies afsluit, hangt af van de soort tekst die je schrijft. Je kunt een tekst afsluiten met een conclusie of met een korte samenvatting.

Online (web)teksten hebben andere regels voor de opbouw van een tekst, omdat mensen vanaf een beeldscherm lezen.
Regels voor de opbouw van een website:

  • schrijf scanbaar: geef duidelijke structuurelementen (koppen, tussenkoppen, alinea’s, witregels, bullets, plaatjes);
  • gebruik signaalwoorden (want, dus, kortom of ten eerste);
  • gebruik een zinslengte van maximaal vijftien tot twintig woorden;
  • schrijf concreet en actief. Noem aantallen, feiten en voorbeelden;  
  • bedenk voor wie je schrijft, houd rekening met je doelgroep.

Regels voor de opbouw van een post op social media:

  • schrijf kort en bondig;  
  • gebruik hyperlinks;
  • maak berichten vindbaar via hashtag (#);
  • pas actief taalgebruik toe.

Regels voor de opbouw van een blog:

  • schrijf een pakkende titel, zo trek je de aandacht van de lezers;
  • informeer in de lead over de aanleiding van de blog. Koppel daar een eigen boodschap of visie aan;
  • geef de belangrijkste informatie in de kernzin weer;
  • pas structuurelementen als koppen en witregels toe in je tekst;  
  • neem hyperlinks op.  

Schrijven: Lay-out

Lay-out

Als je een tekst hebt geschreven, ga je aan de slag met de opmaak, dit heet ook wel de lay-out.

Bij de lay-out gaat het bijvoorbeeld om:

  • de keuze van het lettertype en de lettergrootte;
  • het gebruik van vet en cursief;
  • de verdeling van de tekst over de pagina;
  • de indeling in kolommen;
  • waar de afbeeldingen staan.

Schrijven: Taalgebruik

Taalgebruik

Met formeel taalgebruik wordt Algemeen Nederlands bedoeld dat veel mensen ouderwets vinden.
Formeel betekent: zoals het hoort, netjes. Formeel taalgebruik wordt vaak in schrijftaal gebruikt.

Informeel taalgebruik is correct taalgebruik dat we als 'los' ervaren. Informeel betekent gewoon, zoals je praat. Dit wordt ook wel spreektaal genoemd. Informele schrijftaal wordt meer gebruikt in een e-mail.

Een paar voorbeelden van het verschil tussen formele en informele taal:

Formele taal Informele taal
Geachte mevrouw Beste Ella
u jij, je, jou
Hoogachtend, groeten
Met vriendelijke groet, groetjes
meedelen vertellen
wellicht misschien of mogelijk
verzoeken vragen
tot onze spijt jammer of helaas
onze welgemeende excuses het spijt ons

Schrijven: Variatie en taalgebruik

Variatie in taalgebruik

Een goede tekst is begrijpelijk en natuurlijk staan er geen spelfouten in.
Ook moet je ervoor zorgen dat je tekst prettig leest. Een van de manieren om er voor te zorgen dat je tekst lekker leest is variatie in taalgebruik.

Een tekst wordt saai als je te vaak achter elkaar hetzelfde woord gebruikt.
Voor veel woorden is het niet zo moeilijk om een synoniem te vinden.

Een andere manier om te voorkomen dat je een woord meerdere keren gebruikt, is het gebruiken van verwijswoorden. Verwijswoorden wijzen terug naar personen of zaken die eerder in de tekst zijn genoemd. Voorbeelden van verwijswoorden zijn: hij, ze, het, die en daarover.

Let er wel op dat het 100% duidelijk is waar het verwijswoord naar verwijst.

Schrijven: Recensie

Recensie

Een bespreking van een film, een boek, een cd, een concert, een voorstelling of bijvoorbeeld een computerspel noem je een recensie.

Een recensie bevat altijd een beschrijving van de film, het boek of de cd én een oordeel.
De recensent (de schrijver van de recensie) maakt in zijn tekst duidelijk wat hij vindt van het product.
Recensies vind je in kranten, tijdschriften en op internet.

Ga als volgt te werk als je zelf een recensie schrijft:

  • Zet in je inleiding belangrijke informatie, zoals titel en maker.
  • Beschrijf in het middenstuk kort de inhoud. Beperk je tot de hoofdlijnen.
  • Geef je mening met argumenten.
  • Vermeld in het slot nog eens kort jouw conclusie.

Schrijven: Zakelijke brief

Zakelijke brief

Een zakelijke brief is een officiële brief met een verzoek, een klacht of een mededeling.
Een zakelijke brief is gericht aan een officiële instantie (zoals de gemeente of een bedrijf).

Dit zijn de kenmerken van een zakelijke brief:

  • schrijf kort en beleefd, niet emotioneel;
  • gebruik nette woorden;
  • houd de zinnen kort;
  • check goed of er geen spelfouten in staan;
  • schrijf duidelijk.

Een zakelijke brief heeft een vaste indeling. De afspraken over hoe zo'n brief is ingedeeld, noem je briefconventies.

Zo deel je een zakelijke brief in:

  • leg in de inleiding in één zin of een korte alinea uit waarom je de brief schrijft;
  • beschrijf in het middenstuk in twee of drie alinea’s welk verzoek, welke klacht of mededeling je hebt;
  • vat in de slotalinea kort je schrijfdoel samen, gevolgd door een oproep of een vriendelijke afsluiting.

Zo schrijf je een zakelijke brief:

  • bepaal je schrijfdoel: vragen, meedelen of klagen;
  • start links in de brief met de volgende onderdelen: eigen naam en adres (telefoonnummer, e-mail) naam en adres geadresseerde;
  • schrijf vervolgens: plaats (komma) datum (maand in letters) met jaartal (volledig in cijfers);
  • noem het onderwerp van je brief (Betreft: …);
  • noteer de aanhef: Geachte …,;
  • vervolg met je schrijfdoel;
  • schrijf een groet: Hoogachtend, of: Met vriendelijke groet;
  • sluit af met je handtekening en daaronder je naam in letters.

Let op: besteed ook zorg aan de envelop. Als je een vensterenvelop gebruikt, schrijf je de naam van de geadresseerde in hoofdletters. Plak de postzegel goed op.

Schrijven: Advertentie

Advertentie

Je schrijft een advertentie om iets te verkopen, te kopen of om mensen te activeren.
Een advertentie moet daarom aandacht trekken. Advertenties kun je in de krant zetten, op internet plaatsen of bij de supermarkt ophangen. Zo bereik je een grote groep mensen.

Een advertentie moet kort en duidelijk zijn. Geef aan wat je precies zoekt of aanbiedt.
Als je iets wilt verkopen, gebruik je wervende taal en noem je meestal de prijs.
Als je mensen wilt activeren (bijvoorbeeld in een reclame voor jouw sportclub), zeg dan wat de mensen moeten doen (lid worden).

In een advertentie moet je altijd duidelijk maken hoe mensen met jou in contact kunnen komen.

Zo stel je een advertentie op:

  • Zet boven de advertentie:
    te koop / te koop gevraagd / gezocht / verloren / gevonden /aangeboden.
  • Noem dan wat je te koop aanbiedt of vraagt, wat je verloren hebt etc.
  • Geef kort extra informatie: een beschrijving, opvallende kenmerken.
  • Noem de prijs of de beloning.
  • Vermeld je (voor)naam en een telefoonnummer, met de tijd waarop je te bereiken bent en eventueel adres, e-mailadres en website.

Wervend schrijven
Een advertentie moet wervend zijn.
Dat kun je bereiken met speciale woorden die de lezer nieuwsgierig maken:
buitenkans, koopje, topper, nergens goedkoper, pak je winst, fonkelnieuw, noodkreet!

Veel gebruikte advertentietermen zijn:
zo goed als nieuw, zeer goed onderhouden, in zeer goede staat, tegen elk aannemelijk bod.

Omdat een advertentie kort moet zijn, worden deze termen vaak afgekort:
z.g.a.n., z.g.o., i.z.g.st., t.e.a.b.

Andere afkortingen zijn:
b.g.g. (bij geen gehoor, gevolgd door een ander telefoonnummer), t.k.a. (te koop aangeboden), t.h. (te huur), b.j. (bouwjaar, bij auto’s, fietsen etc.), prijs n.o.t.k. (nader overeen te komen). 

Je kunt je advertentie opvallend maken door de lay-out (kleuren, lettertype, lettergrootte).

Schrijven: Verslag

Verslag

In een verslag beschrijf je een gebeurtenis of activiteit. Als je dicht bij de feiten blijft, is je verslag objectief. Een voorbeeld van een zo objectief mogelijk verslag is het proces-verbaal dat door politieagenten van een ongeluk wordt gemaakt. Alleen controleerbare feiten worden vermeld.

Meestal zijn verslagen echter subjectief: persoonlijk van toon. De subjectieve ervaring, dus hoe de schrijver de gebeurtenis(sen) heeft beleefd, maakt het verslag vaak boeiend om te lezen.

Als je van tevoren weet dat je iets moet beschrijven, maak dan tijdens de gebeurtenis aantekeningen, foto’s en situatietekeningen.
Praat met getuigen en noteer wat zij zeggen.

Zo schrijf je een verslag.

  • Verzamel zelf ter plekke informatie en stel getuigen vragen.
  • Maak geheugensteuntjes, zoals aantekeningen, foto’s en tekeningen.
  • Bepaal welke eigen ervaringen je in het verslag wilt verwerken.
  • Vermeld in je inleiding in elk geval over welke gebeurtenis je verslag gaat.
  • Geef in je verslag antwoord op de w+h-vragen:
    wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe?

Samenhang
In een verslag beschrijf je gebeurtenissen die met elkaar samenhangen. Vaak vertel je die in volgorde van tijd ofwel in chronologische volgorde. Hiervoor gebruik je signaalwoorden(vandaag, gisteren, eerst, daarna, terwijl) of woordgroepen (in de vakantie, om acht uur).

Andere signaalwoorden geven bijvoorbeeld oorzaak of reden en gevolg aan (doordat, daardoor, omdat, daarom), een tegenstelling (toch, maar, hoewel) of een opsomming (ook, verder).

Signaalwoorden helpen lezers om de verbanden tussen zinnen en alinea’s te begrijpen. Gebruik niet steeds dezelfde signaalwoorden (ook, ook, ook), maar wissel ze af (ook, daarnaast, verder, bovendien).

Schrijven: Werkstuk

Werkstuk

Als je een werkstuk gaat maken, kies je eerst een onderwerp. Over dit onderwerp bedenk je een hoofdvraag, die je uitsplitst in deelvragen.

Daarna verzamel je bronnen waarin je informatie over je deelvragen markeert.
De gemarkeerde informatie verwerk je per deelvraag door er een samenhangende tekst over te schrijven.

Elke deelvraag behandel je in een apart hoofdstuk. Met behulp van de antwoorden op de deelvragen kun je de hoofdvraag beantwoorden. Geef je hoofdstukken en paragrafen titels en nummers.

Schrijf vervolgens de inleiding. Daarin beargumenteer je de keuze voor het onderwerp, je stelt hoofd- en deelvragen en je licht je werkwijze toe. 

In het slot geef je daarna het antwoord op je hoofdvraag. Ook geef je je eigen mening en eventueel aanbevelingen of een samenvatting van de hoofdpunten. Als je klaar bent met schrijven voeg je illustraties in. Controleer tot slot je hele tekst op duidelijkheid, samenhang, verzorgdheid en op spel- en typefouten.

Zo maak je een werkstuk.

  • Kies een onderwerp en bedenk hoofd- en deelvragen.
  • Verzamel bronnen en selecteer de informatie per deelvraag.
  • Verzamel per deelvraag alle gevonden informatie.
  • Verwerk de informatie per deelvraag tot een samenhangende tekst per hoofdstuk
  • Stel in de inleiding de hoofdvraag en beantwoord die in het slot.
  • Voeg illustraties in.
  • Controleer de tekst op duidelijkheid, samenhang, verzorgdheid en spel- en typefouten.

Opmaak van een werkstuk

Opmaak van een werkstuk
Nadat hoofdstukken, inleiding en slot geschreven zijn, volgt de opmaak van het werkstuk. Zet de teksten eerst in één document.
Ga naar het begin van het document en kies op het tabblad Invoegen > Paginanummer om de bladzijden te nummeren.
Ga vervolgens naar het tabblad Start. Selecteer de hoofdstuktitels en geef ze Kop 1. Selecteer daarna de paragraaftitels en geef ze Kop 2.
Ga het hele document door en zorg dat de paragrafen op een logische manier op de pagina’s staan.
Maak tot slot een bronnenlijst aan het eind en geef het woord bronnenlijst ook Kop 1. Loop dan de lay-out van de pagina’s na.

De inhoudsopgave maak je via Verwijzingen > Inhoudsopgave. Klik op > Aangepaste inhoudsopgave om een opmaak te kiezen. Bijvoorbeeld Decoratief.

Tot slot maak je een titelpagina en een omslag. Daarna bind je het werkstuk, bijvoorbeeld met een ringbandje.

Zo verzorg je de opmaak van een werkstuk:

  • Voeg de hoofdstukken samen tot een document.
  • Voeg paginanummering in: Invoegen > Paginanummers.
  • Verzorg de opmaak van de titels: Start > Kop 1 en Kop 2.
  • Leg de laatste hand aan de lay-out van de pagina’s.
  • Maak een bronnenlijst en zet de titel in Kop 1.
  • Maak een inhoudsopgave: Invoegen > Verwijzing > Inhoudsopgave.
  • Maak een titelpagina met daarop je naam, de titel, je klas, het vak en de datum.
  • Kijk de geprinte eindversie nog een keer goed na en herstel de laatste fouten.
  • Maak een mooie en stevige omslag.

Schrijven: Verhaal

Verhaal

Als je een verhaal schrijft, ga je meestal uit van wat je zelf meegemaakt of gezien, gehoord of gelezen hebt. Ook baseer je ideeėn vaak op mensen en plaatsen die je kent.

Je gebruikt bekende gegevens om iets nieuws te maken. Je begint met het bedenken van een paar elementen van je verhaal. Over welke personages ga je schrijven, in welke tijd speelt je verhaal zich af, op welke plaats(en) spelen de gebeurtenissen zich af?

Leef je in situaties in en stel je voor hoe personages eruitzien, hoe ze lopen en lachen, wat ze voelen, hoe het ergens ruikt, hoe iets smaakt of klinkt. Laat je fantasie de vrije loop en schrijf zoveel mogelijk op, ook al weet je nog niet of je er iets mee gaat doen.
Als je straks echt gaat schrijven, gebruik je in je verhaal alleen de meest sprekende details.

Vervolgens denk je na over wat er in het verhaal gebeurt: de plot. Je schrijft de eerste versie. Na een paar dagen herlees je je verhaal en herschrijf je wat je nog niet bevalt.

Zo schrijf je een verhaal.

  • Bepaal een paar elementen van je verhaal, zoals personages, tijd en plaats(en).
  • Leef je in de bedachte situaties in en schrijf ideeën op.
  • Bedenk een plot.
  • Schrijf een eerste versie van je verhaal. Gebruik treffende details.
  • Herlees je verhaal na een paar dagen.
    Verander het zo nodig, tot je tevreden bent.

Stijl
Om lezers van je verhaal te boeien, heb je niet alleen een spannend plot en interessante personages nodig, maar ook een stijl van schrijven die past bij jouw verhaal.

Je schrijfstijl zie je onder andere terug in woordkeus en zinsbouw. Die kunnen kort en zakelijk zijn, of juist langer en beeldend. Door een passende stijl wordt je verhaal interessanter voor de lezer.

Schrijven: Column

Column

Een column is een korte tekst waarin de schrijver op een geestige en/of uitdagende manier zijn mening geeft.

Een column kan over van alles en nog wat gaan, bijvoorbeeld over een huiselijk voorval, maar ook over de wereldpolitiek.

Vaak wordt een column in een krant of tijdschrift gepubliceerd. Veel kranten/tijdschriften werken met vaste columnisten. Maar ook gesproken columns op radio of televisie of internet komen voor.

Column

Kenmerken van een column:

  • is een korte tekst;

  • heeft een sobere, eenvoudige stijl: er staat geen woord te veel in;

  • kan over allerhande (actuele) herkenbare onderwerpen gaan;

  • wil de lezer telkens verrassen;

  • is kritisch met een humoristische ondertoon;

  • is persoonlijk bevat de mening van de schrijver;

  • wil de lezer aan het denken zetten.

Schrijven: Toon en publiek

Toon en publiek

Als je een tekst schrijft, moet je van tevoren nadenken over voor welke doelgroep of welk publiek je schrijft.

Je taal moet herkenbaar zijn voor je publiek. Jongeren gebruiken andere woorden en lezen andere teksten dan volwassenen:

  • Bij kinderen kun je er rekening mee houden dat zij minder woorden kennen.
  • Gebruik korte zinnen en vermijd ingewikkelde taal.
  • Jongeren houden van informeel taalgebruik: schrijf zoals je praat.
  • Volwassenen houden meer van duidelijk, zakelijk en beleefd.

Toon en publiek

Je kunt in je tekst rekening houden met de leefwereld van je publiek:

  • Kinderen zijn bezig met school, huisdieren, spelen, hobby’s, sport.
  • Jongeren zijn bezig met muziek, sport, amusement, baantjes, media, uitgaan, school.
  • Volwassenen met werken, gezin, vakantie, shoppen, huis en tuin, opvoeding, geldzaken.

 

Gebruik in de tekst een toon, zodat de lezer een gevoel krijgt bij de tekst:

  • Voor jongeren: cool, modern, vlot, humoristisch, kort, flitsend, heftig.
    Jongeren zijn bezig met muziek, sport, amusement, baantjes, media, uitgaan, school.
  • Voor volwassenen: prettig, goede zinnen, respect, serieus, rustig, relaxt, vrolijk.

 

Ook de layout, het lettertype en de kleuren die je gebruikt kun je aanpassen aan het publiek.

Taal en woordenschat

Taal en woordenschat: Synoniemen

Synoniemen

Woorden kunnen meerdere betekenissen hebben. Een synoniem is een ander woord voor iets. De betekenis is hetzelfde.

Voorbeeld

  • bellen – telefoneren;
  • praten – spreken;
  • verdieping – etage.

 

Een tekst wordt minder saai door het gebruik van synoniemen. Tip: zoek op internet naar synoniemen voor een woord. Je vergroot je woordenschat als je synoniemen kent.

Taal en woordenschat: Omschrijving en definitie

Omschrijving en definitie

In een tekst kun je onbekende woorden tegenkomen. Soms lees je in de tekst wat het woord betekent. Er staat dan een omschrijving van het woord in de tekst. Staat er geen omschrijving in de tekst, dan kun je proberen de betekenis af te leiden uit de tekst. Lukt ook dat niet, dan gebruik je je woordenboek om een omschrijving van het woord te vinden.

Voorbeeld:

  • fatsoeneren iets weer in model brengen of opknappen.

Een definitie is een heel precieze omschrijving van een woord.
Definities vind je vaak in leerboeken.

  • gelijkbenige driehoek: een driehoek met twee even lange zijden.

Taal en woordenschat: Tegenstelling

Tegenstellingen

Boven en onder is het tegenovergestelde van elkaar. We noemen het een tegenstelling.

Voorbeeld

  • hard – zacht;
  • scherp – flauw;
  • oom – tante.

 

Woorden die beginnen met een voorvoegsel zijn vaak onderdeel van een tegenstelling. Alleen het eerste deel van het woord (voorvoegsel) is dan anders.

Voorbeeld

  • ongevaarlijk – gevaarlijk;
  • indirect – direct;
  • impopulair – populair;
  • asociaal – sociaal;
  • anticlimax – climax.

 

Zo’n voorvoegsel betekent vaak: niet. Ongevaarlijk betekent: niet gevaarlijk. Anti betekent: tegen of tegenovergesteld.

Taal en woordenschat: Voorbeelden

Voorbeelden

Om iets uit te leggen wordt vaak een voorbeeld gebruikt.
Een voorbeeld is vaak duidelijker dan een lange omschrijving.

Een voorbeeld wordt vaak vooraf gegaan door een van de volgende signaalwoorden:

  • bijvoorbeeld ...
  • zoals ...
  • denk maar aan ...
  • neem nou ...
  • zo zie je ...

Soms wordt met een dubbele punt (:) aangegeven dat er een voorbeeld komt.

Taal en woordenschat: Afbeeldingen

Afbeeldingen

Een plaatje zegt soms meer dan duizend woorden. Bij veel teksten staat daarom vaak een illustratie of afbeelding. De afbeelding kan je helpen bij het begrijpen van de tekst.

De tekst bij de afbeelding wordt wel het onderschrift genoemd. Het onderschrift vertelt iets over de afbeelding.

Vaak staat er bij de afbeelding ook een bronvermelding. De bronvermelding geeft aan waar de afbeelding vandaan komt. Soms is de bronvermelding de maker van afbeelding.

Taal en woordenschat: Verwijswoorden

Verwijswoorden

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar andere woorden in de tekst, vaak eerder genoemd. Het woord waarnaar verwezen wordt heet het antecedent.

Voorbeelden van verwijswoorden die verwijzen naar personen zijn:

  • hij;
  • zij; ze;
  • hem;
  • haar;
  • zijn.

Voorbeeld

  • Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij houdt pauze.
  • Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol.
  • Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
  • Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.

 

Zijn en haar verwijzen ook naar zelfstandige naamwoorden. 'Zijn' verwijst naar mannelijke woorden (m) en 'haar' naar vrouwelijke woorden (v). In het (online) woordenboek staat bij zelfstandige naamwoorden die alleen mannelijk zijn een (m). Bij woorden die alleen vrouwelijk zijn een (v). Staat er niets achter dan is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk.

Voorbeeld

  • De jeugdvereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
  • De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.

 

Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.

Voorbeeld

  • Waar is mijn fiets? Die staat buiten.
  • Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
  • Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit had verwacht.
  • De jongen met wie zij zit te kletsen is heel erg leuk.
  • Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.

Taal en woordenschat: Vergelijkingen

Vergelijkingen

Je gebruikt een vergelijking om iets duidelijker uit te leggen. Je vergelijkt iets of iemand, het object, met een beeld. Dit is meestal niet letterlijk, maar het maakt wat je zegt makkelijker te begrijpen. Een vergelijking maakt de tekst vaak krachtiger en aantrekkelijker.

Voorbeeld

  • Hans is zo sterk als een beer. object = Hans – beeld = beer
  • Wat een draak van een film. object = film – beeld = draak

 

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak. Een vergelijking herken je aan zo … als een ..

Taal en woordenschat: Voorzetsels

Voorzetsels

Een voorzetsel (vz) geeft vaak een plaats (bij, in, op, naast, te, tussen, voor), tijd(gedurende, onder, tijdens, in) of reden/oorzaak (vanwege, wegens, om, door) aan.

Voorbeelden:

  • plaats - op de kast
  • plaats - tussen de tafel en de stoel
  • tijd - na het schoolfeest
  • tijd - tijdens het eten
  • reden - vanwege de hevige sneeuwval
  • reden - door dat ongeluk

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Soms verandert de betekenis van het werkwoord als er een vast voorzetsel bij staat.

Voorbeelden:

  • ontkomen aan: Er is geen ontkomen aan.
  • opzien tegen: Ik zie erg op tegen de lange reis.
  • bestaan uit: Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken
    (bestaan: De voetbalvereniging bestaat in januari vijf jaar.)
  • houden van: Wij houden van reizen.
    (houden: De boer houdt koeien en schapen)

Er zijn ook combinaties van een werkwoord, een ander woord (meestal een zelfstandig naamwoord met of zonder lidwoord) en een vast voorzetsel.
Dit zijn voorbeelden van een werkwoordelijke uitdrukking.

Voorbeelden:

  • last hebben van: Janneke heeft last van migraine.
  • een hekel hebben aan: Veel jongens hebben een hekel aan lezen.

Ook voorzetseluitdrukkingen zijn woordcombinaties met een vast voorzetsel.

Voorbeelden:

  • in verband met: In verband met de ongeregeldheden werd het bezoek afgelast.
  • als gevolg van: Als gevolg van de wateroverlast is de winkel gesloten.
  • met ingang van: Met ingang van 1 januari kom ik in Nijmegen werken.

Een voorzetseluitdrukking kun je soms vervangen door één voorzetsel:
ten behoeve van = voor en als gevolg van = door.

Taal en woordenschat: Samenstellingen

Samenstellingen

Een samenstelling is een woord dat uit twee of drie woorden bestaat.
In het Nederlands schrijf je deze woorden aan elkaar vast.

Voorbeeld

  • fiets + sleutel = fietssleutel;
  • operatie + kamer = operatiekamer;
  • rode wijn + glazen = rodewijnglazen (niet: rode wijnglazen);
  • lange afstand + loper = langeafstandsloper (niet: lange afstandsloper);
  • water + leiding = waterleiding.

 

Kenmerken van een samenstelling:

  • het zelfstandig naamwoord is het belangrijkste deel;
  • de meeste samenstellingen met een zelfstandig naamwoord zijn als kern ‘rechtshoofdig’, het rechterwoord in de samenstelling is de kern van het samengestelde woord.

Voorbeeld

  • Een fietssleutel is een soort sleutel.
  • Een operatiekamer is een soort kamer.
  • Een waterleiding is een soort leiding.
  • Leidingwater is een soort water.

 

Niet elke samenstelling heeft een zelfstandig naamwoord als kern. Soms is het tweede deel van de samenstelling een bijvoeglijk naamwoord:

  • brood + mager = broodmager;
  • ijzer + sterk = ijzersterk;
  • licht + blauw = lichtblauw;
  • kots(en) + misselijk = kotsmisselijk;
  • wel + bekend = welbekend.

Hierbij heeft het eerste deel van de samenstelling een versterkende werking: ijzersterk betekent: zeer sterk, kotsmisselijk betekent: heel erg misselijk.
In het Nederlands schrijf je samenstellingen meestal aan elkaar, maar soms gebruik je een koppelteken voor de leesbaarheid of bij klinkerbotsing.

Voorbeeld

  • stro + pop = stropop of stro-pop;
  • niet + officieel = niet-officieel;
  • minister + president = minister-president;
  • diploma + uitreiking = diploma-uitreiking.

Taal en woordenschat: Voor- en achtervoegsels

Afleidingen: voor- en achtervoegsels

Een afleiding bestaat uit een kernwoord met een voor- of achtervoegsel dat op
zichzelf meestal geen woord is.

Voorbeelden:

  • tijdloos
  • werkzaam
  • ondankbaar

Zulke voor- en achtervoegsels geven het kernwoord een andere betekenis.
Ook verandert vaak de woordsoort door het achtervoegsel.

  • fantasie - fantasierijk
  • leugen - leugenachtig

Voor- en achtervoegsels

Veel voorkomende voorvoegsels zijn:

Voorvoegsels Betekenis Voorbeeld
a-, ab- niet associaal, absent
anti- tegen antipathie
com-, con- samen, ineen compagnon, conclusie
de- slecht, naar beneden defect, degradatie
des- niet, geen desinteresse
dis- verkeerd, niet discontinu, diskwalificatie
e-, ex- uit emigrant, evacueren, export
ex- voormalig ex-militair, ex-collega
her- opnieuw heropvoeding, herstellen
inter- tussen interland
mis- verkeerd misoogst, mislukt
on- niet oninteressant
over- te veel overspannen
pre- voor (van tijd) prehistorie
pro- voor proloog
re- opnieuw, in plaats van reïntegratie, representatie
sub- onder subtitel, subwoofer
tele- ver televisie

 

Koppelteken
De volgende voorvoegsels krijgen altijd een koppelteken: adjunct-, aspirant-, assistent-, bijna-, chef-, collega-, ex-, interim-, kandidaat-, leerling-, meester-, niet-, non-, oud- (voormalig), stagiair- en substituut- worden verbonden met het grondwoord door een koppelteken.

Bij een voorvoegsel die gevormd worden met voorvoegsels van Griekse of Latijnse afkomst schrijven we voor- en achtervoegsel een koppelteken bij klinkerbotsingen om de leesbaarheid te vergroten. Bijvoorbeeld bij quasi, ultra, agro, homo, micro, bio, vice.

Veel voorkomende achtervoegsels zijn:

achtervoegsels voorbeeld
-achtig kinderachtig
-baar onoplosbaar
-eus nerveus, matineus
-heid werkloosheid
-ief subjectief
-ig gelukkig
-isme socialisme
-(i)teit biodiversiteit
-kundig vakkundig
-(e)lijk wetenschappelijk
-rijk waterrijk
-vaardig slagvaardig
-wekkend angstwekkend
-zaam behulpzaam

Taal en woordenschat: Leenwoorden

Leenwoorden

Een leenwoord is een woord dat door een taal is ontleend aan een andere taal.

Voorbeelden:

  • überhaupt - Duits
  • bureau - Frans
  • plastic - Engels

Het Nederlands bezit veel leenwoorden. Sommige leenwoorden worden niet meer als zodanig herkend. Het woord 'kelder' bijvoorbeeld is van oorsprong een Latijns woord ('cellarium').

Op > Wikipedia vind je lijsten met Duitse, Franse en Engelse woorden en uitdrukkingen in de Nederlandse taal.

Werkwoorden van Engelse herkomst worden vervoegd zoals Nederlandse werkwoorden. De stam vormt ook hier de basisvorm voor de spelling.
Is de laatste letter een medeklinker uit het woordje kofschiptaxietje dan krijgt de verleden tijd '-te(n)' en de voltooide tijd '-t', en is dit niet het geval, dan gebruik je '-de(n)' voor de verleden tijd en '-d' voor de voltooide tijd.

  • faxen - ik fax -  hij faxt - ik  faxte - ik heb gefaxt
  • downloaden - ik download - hij downloadt - ik downloadde - ik heb gedownload
  • rugbyen - ik rugby - hij rugbyt - ik rugbyde - hij rugbyde - ik heb gerugbyd
  • snookeren - ik snooker - hij snookert - ik snookerde - hij snookerde - ik heb gesnookerd

Bij sommige Engelse werkwoorden heeft de stam een uitspraak -e. Je kijkt niet naar de uitspraak -e als je gaat vervoegen.

  • racen - ik race - hij racet - ik racete - ik heb geracet
  • deleten - ik delete - hij deletet - ik deletete - ik heb gedeletet
  • upgraden - ik upgrade - hij upgradet - ik upgradede - ik heb geüpgraded

Als het woord in het Engels eindigt op een dubbele medeklinker, vernederlandsen we de stam en schrijven we een enkele medeklinker, tenzij dit een andere uitspraak oproept.

  • crossen - ik cros - hij crost - ik croste - hij croste - ik heb gecrost

Als het woord in het Engels in de laatste uitgesproken lettergreep een lange 'oo' heeft, vernederlandsen we de stam en schrijf je 'oo'.

  • scoren - ik scoor - hij scoort - ik scoorde - hij scoorde- ik heb gescoord

Taal en woordenschat: Trappen

Trappen

De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
Er zijn drie niveaus: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.
Meestal worden de vergrotende en overtreffende trap gevormd door -er respectievelijk -st achter een bijvoeglijk naamwoord te plaatsen. Soms verandert de spelling van het grondwoord.

Voorbeelden

  • blond - blonder - blondst
  • nieuw - nieuwer - nieuwst
  • lief - liever - liefst
  • chic - chiquer - chicst
  • raar - raarder - raarst

Soms worden woorden gesplitst:

  • drukbezocht - drukker bezocht - drukst bezocht
  • dichtbevolkt - dichter bevolkt - dichtst bevolkt

Soms wordt in de overtreffende trap 'meest gebruikt':

  • bewust - bewuster - meest bewust

Enkele woorden hebben onregelmatige trappen van vergelijking:

  • goed - beter - best
  • kwaad ('erg') - erger - ergst, maar: kwaad ('boos') - kwader - kwaadst
  • graag ('met plezier') - liever - liefst
  • veel - meer - meest
  • weinig - minder - minst

De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
Er zijn drie niveaus: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.

Meestal worden de vergrotende en overtreffende trap gevormd door -er respectievelijk -st achter een bijvoeglijk naamwoord te plaatsen.
Soms verandert de spelling van het grondwoord.

Voorbeelden:
- blond - blonder - blondst
- nieuw - nieuwer - nieuwst
- lief - liever - liefst
- chic - chiquer - chicst

Enkele woorden hebben onregelmatige trappen van vergelijking:
- goed - beter - best
- kwaad ('erg') - erger - ergst
- kwaad ('boos') - kwader - kwaadst
- graag ('met plezier') - liever - liefst
- veel - meer - meest
- weinig - minder - minst

Woorden die eindigen op -r krijgen meestal een 'd' in de overtreffende trap:

- bizar- bizarder - bizarst
- zuur- zuurder - zuurst

Vergrotende en overtreffende trappen kunnen vaak ook gevormd worden door een omschrijving met (vergrotende trap) meer en (overtreffende trap) meest:

- bereid -  meer bereid - meest bereid
- praktische - meer praktische - meest praktische

Taal en woordenschat: Figuurlijk taalgebruik

Figuurlijk taalgebruik - 1

Bij figuurlijke taal betekent een woord niet precies wat er staat: je moet de betekenis van het woord niet letterlijk nemen, het woord wordt dan figuurlijk gebruikt. Het is een vorm van beeldspraak.

Voorbeelden

  • Hij woont in het hart van de stad.
  • Het is een beer van een vent.
  • Door hem ben ik nu mooi de sigaar.
  • Natalie staat te springen om op vakantie te gaan.

Figuurlijk taalgebruik wordt vaak gebruikt om de betekenis te overdrijven of om het mooi te laten klinken.

Soms kan een woord in de zin zowel letterlijk als figuurlijk bedoeld zijn. Meestal kun je uit de context waarin de zin wordt gebruikt dan wel opmaken welke betekenis bedoeld wordt.

Voorbeeld

  • Inge zit in de put.
    - Letterlijk: Inge is echt in de put gevallen of gekropen.
    - Figuurlijk: Inge maakt zich zorgen, zij voelt zich niet gelukkig.

Figuurlijk taalgebruik - 2

Figuurlijk taalgebruik kom je veel tegen in:

Vergelijkingen

  • Die cd is een juweeltje.
  • Het was een draak van een film.
  • Een boom van een kerel.

Uitdrukkingen/gezegdes
Uitdrukkingen en gezegdes worden vaak door elkaar gebruikt als we een vaste uitdrukking bedoelen. Een spreekwoord is een zin, die in principe altijd hetzelfde is. Je gebruikt dezelfde woorden in dezelfde volgorde.
Een spreekwoord is ook altijd een mededeling en geen vraag. Spreekwoorden zijn zinnen met een 'wijsheid of levensles'.

  • Boontje komt om zijn loontje.
  • De een zijn dood is de ander zijn brood.

Een gezegde is ook een vaste uitdrukking, maar vormt geen volledige zin. Het is een zinsdeel.

  • We ergeren ons groen en geel.
  • Liesbeth heeft een mooie fiets op de kop getikt.
  • Je zult maar, zoals Jolanda, een gat in je hand hebben.

Personificaties (dieren, dingen of begrippen krijgen menselijke eigenschappen)

  • De tijd vliegt.
  • Die stoel kreunde toen mijn vader er op ging zitten.
  • Het gevaar loerde op iedere straathoek.

Taal en woordenschat: Uitdrukkingen en spreekwoorden

Uitdrukkingen en spreekwoorden

Een gezegde of zegswijze is een vaste uitdrukking met een vaste betekenis. Een gezegde is een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik.

Uitdrukkingen en gezegdes worden vaak door elkaar gebruikt als we een vaste uitdrukking bedoelen.
Gezegde
Een gezegde is meestal een deel van een zin.

  • Ik kan me groen en geel ergeren.
  • Zij heeft een mooie fiets op de kop getikt.

Een lijst met gezegden vind je op: Wikipedia

Spreekwoord
Een spreekwoord is een zin, die in principe altijd hetzelfde is. Je gebruikt dezelfde woorden in dezelfde volgorde. Een spreekwoord is ook altijd een mededeling en geen vraag. Spreekwoorden zijn zinnen met een 'wijsheid of levensles'.

  • Wie a zegt moet ook b zeggen.
    Als je eenmaal ergens aan begonnen bent, moet je het ook afmaken
  • Hoge bomen vangen veel wind.
    Mensen in een hoge positie krijgen veel commentaar.
  • De een zijn dood is een ander zijn brood.
    Sommigen hebben voordeel van het ongeluk van een ander.

Een lijst met spreekwoorden vind je op: Wikipedia

 

Grammatica

Grammatica: Persoonsvorm

Persoonsvorm

De persoonsvorm (pv) is het werkwoord dat past bij woorden als ik, jij, hij, enzovoort. Het heet persoonsvorm omdat er meestal een persoon bij hoort, maar soms ook een dier of ding.

Voorbeeld

  • Ik ga fietsen. → pv = ga;
  • Het paard stond in de wei. → pv = stond;
  • De regen klettert tegen de ramen. → pv = klettert;
  • Bij zo'n lage waterstand moest de kapitein goed opletten. → pv = moest.

In samengestelde zinnen kunnen meerdere persoonsvormen staan. Je herkent zo’n zin aan een dubbele punt, een komma, of aan het woord 'en'.

Voorbeeld

  • De trainer riep: “Ik ga jullie uitdagen!” → pv = riep, ga
  • Terwijl ik lachte, kreeg ik pijn in mijn buik. → pv = lachte, kreeg  
  • We gingen naar de bioscoop en daar kochten we popcorn. → pv = gingen, kochten

Een samengesteld werkwoord bestaat uit twee delen, die apart in één zin kunnen staan. Samen vormen ze de persoonsvorm, zelfs als ze gescheiden zijn in de zin.

Voorbeeld

  • Zij maakt veel gebruik van het internet. → pv = maakt, gebruik (gebruikmaken)
  • Hoe laat kom je aan? → pv = kom, aan (aankomen)   

Let op: Er is onderscheid tussen samengestelde werkwoorden en werkwoorden met een vast voorzetsel. Bij een samengesteld werkwoord vormen beide delen de persoonsvorm. Bij een werkwoord met een vast voorzetsel is maar één deel de persoonsvorm.

Voorbeeld

  • Zij lijkt veel op haar moeder. → pv = lijkt (lijken op);
  • Ik neem altijd de telefoon op. → pv = neem, op (opnemen);

Op de volgende pagina lees je hoe je de persoonsvorm kunt vinden.

Persoonsvorm vinden

Persoonsvorm vinden
Zo vind je de persoonsvorm in een zin:

1. Maak de zin vragend.
Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt, is de pv.

Voorbeeld
- Joost kan goed voetballen.
- Kan Joost goed voetballen?

Het werkwoord kan komt aan het begin en is dus de pv.

2. Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Voorbeeld
- Joost kan goed voetballen.
- Joost kon goed voetballen.

Het werkwoord kan wordt kon, dus kan is de pv.

Grammatica: Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoorden geven een 'zelfstandigheid' aan. Het zijn woorden voor tijd, mensen, dieren, dingen, gevoelens, plaatsen, eigenschappen, gebeurtenissen en namen. De meeste zelfstandig naamwoorden hebben zowel een enkelvoud als een meervoud.                

Voorbeeld
         de kast – de kasten      

Voorbeelden van zelfstandige naamwoorden:

  • de jongen;
  • de kat;
  • het huis;
  • de situatie;
  • de dag;
  • Eindhoven;
  • de botsing.

Lidwoorden (de, het, een) gebruik je bij een zelfstandig naamwoord:

Twee zelfstandige naamwoorden kunnen samen een nieuw woord maken. Dit heet een samenstelling.

Voorbeeld

  • huis + sleutel = huissleutel;
  • hotel + kamer = hotelkamer.

De meeste zelfstandige naamwoorden kunnen worden gecombineerd met een bijvoeglijk naamwoord.  

Voorbeeld

  • het mooie huis;
  • de rode rugzak.

Grammatica: Lidwoord

Lidwoord

Er zijn drie lidwoorden: dehet ('t), een ('n). De woorden ‘de’ en ‘het’ zijn bepaalde lidwoorden, ‘een’ noem je een onbepaald lidwoord.
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. 

Voorbeelden

  • De kast staat op zolder.
  • Het mooie huis staat aan een drukke weg.
  • Geef hem maar 'n ijsje.
  • Hans en Inge gaan naar 't strand.

Grammatica: Onderwerp

Onderwerp

Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het onderwerp (ow) is ook een zinsdeel. Het onderwerp van een zin geeft aan:

  • wie of wat iets doet;
  • wie of wat iets is.

Hoe vind je het onderwerp?

  • Zoek de persoonsvorm (pv).
  • Weet je de pv?  Stel dan de vraag: Wie (Wat) + pv = het ow.  Of:
  • Verander de pv in de zin naar enkelvoud of meervoud. Het ow verandert dan mee.

 

Voorbeeld

  • Op StudioNederlands vind je veel taaloefeningen.
    • pv: vind;
    • je: ow.
  • De jongen gaat naar school.
    • Maak van enkelvoud meervoud: De jongens gaan naar school.
    • De jongens: ow.

Grammatica: Werkwoord

Werkwoord

Werkwoorden (ww) geven aan:

  • wat er gebeurt;
  • wie/wat iets doet.

Het zelfstandig werkwoord (zww) is het belangrijkste werkwoord van de zin. Door de vorm waarin het ww staat, weet je de tijd, zoals: tegenwoordige, verleden of toekomende tijd. Als een zin meer dan één ww heeft, is één daarvan een hulpwerkwoord en het andere een koppelwerkwoord of zww.

Voorbeeld

Jan zit (hulpwerkwoord) op zijn kamer huiswerk te maken. (koppelwerkwoord of zww.)
De radio staat veel te hard.
 

Het ww past zich aan het ow van de zin aan. Als het ow in de eerste persoon enkelvoud staat, moet het ww dat ook zijn.

Voorbeeld

  • Ik loop naar school.
  • Wij lopen naar school.

 

In deze tijd kan een ww staan:

  • hele ww of infinitief (inf): spelen;
  • pv tegenwoordige tijd (pvtt): (ik) speel, (ze) speelt, (jullie) spelen;
  • pv verleden tijd (pvvt): speelde, speelden;
  • voltooid deelwoord (vd): gespeeld;
  • onvoltooid deelwoord (od): spelend.

Op de volgende pagina's lees je over zwakke en sterke werkwoorden en over samengestelde werkwoorden.

Sterke of zwakke werkwoorden

Werkwoorden worden verdeeld in zwakke en sterke werkwoorden.

Bij sterke werkwoorden verandert de klinker van de stam.

Voorbeeld
tegenwoordige tijd: De jongen leest een boek.
verleden tijd: De jongen las een boek.
Lezen is een sterk werkwoord.

Bij zwakke werkwoorden verandert de klinker van de stam niet.

Voorbeeld
tegenwoordige tijd: Het meisje wandelt naar huis.
verleden tijd: Het meisje wandelde naar huis.
Wandelen is een zwak werkwoord.

Op de volgende pagina lees je over samengestelde werkwoorden.

Samengestelde werkwoorden

Een samengesteld werkwoord is een werkwoord dat is opgebouwd uit twee delen die ook als losse woorden voorkomen.

Voorbeeld

  • dichtdoen
  • gelijkmaken
  • kapotmaken
  • losmaken
  • opkopen
  • thuiskomen

Soms worden er andere woorden geplaatst tussen de delen van het samengestelde werkwoord.

Voorbeeld

  • Zij komen op woensdag altijd samen.

Soms worden de delen aaneengeschreven.

Voorbeeld

  • Ik vind dat hij overdrijft.


In het Nederlands gebruiken we veel werkwoorden die uit het Engels komen, zoals organizen of uploaden. Tip: Kijk of er een werkwoord in het Nederlands is met dezelfde betekenis, zodat iedereen je goed kan begrijpen. 

Grammatica: Werkwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde (wg) vertelt wat het onderwerp 'doet' of 'overkomt'. Hoe vind je het wg?

Het wg bestaat alleen uit werkwoorden.

Voorbeeld

  • Hij maakt de opgaven. wg = maakt;
  • Hij gaat binnenkort verhuizen. wg = gaat verhuizen.

Bij gesplitste werkwoorden horen beide delen bij het wg.

Voorbeeld

  • Let maar niet op mij. wg: let op.

Wederkerende werkwoorden hebben soms een voornaamwoord dat bij het wg hoort.

Voorbeeld

  • Hij vergist zich in deze som.; wg = vergist zich;
  • Hij wast zich iedere dag.; wg = wast.

Te of aan het kan deel uitmaken van het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld

  • Hij staat daar te fluiten. wg = staat te fluiten;
  • Hij is daar aan het spelen. wg = is aan het spelen.

Grammatica: Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet.

Voorbeelden

  • de blonde jongen
  • de houten kast
  • Fries suikerbrood
  • de jaarlijkse vergadering
  • De auto is rood.
  • Het tijdschrift verschijnt wekelijks.

Een bijvoeglijk naamwoord heeft meestal een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm
(met -e).
Voorbeelden

  • De jongen is groot.    De grote jongen.
  • De plank is dik.     De dikke plank.

Veel bijvoeglijke naamwoorden kennen de 'trappen van vergelijking'.
Voorbeelden

  • groot - groter - grootst
  • goed - beter - best

Als een bijvoeglijk naamwoord iets vertelt over het materiaal waarvan iets is gemaakt, noemen we dit een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
Dit stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en eindigt meestal op -en.

Voorbeelden:

  • de houten kast
  • het gouden horloge
  • de katoenen broek
  • het chromen fornuis

Voorbeelden van uitzonderingen:

'en' vaak weg 'en' altijd weg
het kunststof kozijn een nylon broek
een badstof handdoek een plastic bal
de rubber hamer een platina plaat

 

Grammatica: Als of dan

Als of dan

Als je twee dingen vergelijkt en je wilt het verschil beschrijven, gebruik je dan.
Voorbeelden

  • Jan loopt harder dan Inge.
  • Ito staat op een andere tree dan George.

Als je twee dingen vergelijkt en je wilt de gelijkheid beschrijven, gebruik je als.
Voorbeelden

  • Jan loopt even hard als Inge.
  • Ito staat op dezelfde tree als George.

Soms kan er achter een vergrotende trap toch als komen.
Voorbeelden

  • Ik fiets harder als ik de wind mee heb.
  • Ik versta je beter als ik je aankijk.

Grammatica: Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp (lv) geeft aan:

  • wat actie van het gezegde ondergaat;
  • wie de actie van het gezegde ondergaat.

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Door te vragen: wie/wat + gezegde + onderwerp.

 

Voorbeeld

Hij maakt zijn huiswerk.

  • Vraag: Wat maakt hij? Antwoord: zijn huiswerk (lv).

Ze waarschuwden hem niet op tijd.

  • Vraag: Wie waarschuwden ze? Antwoord: hem (lv).

Aanwijzend voornaamwoord

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?

Een aanwijzend voornaamwoord is een woord dat je gebruikt om iets of iemand aan te wijzen. Je gebruikt een aanwijzend voornaamwoord om duidelijk te maken over welk ding of welke persoon je het hebt en of het dichtbij of ver weg is.

Hier zijn een paar belangrijke aanwijzend voornaamwoord:
deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e).

 

Voorkennis

Je kunt een aanwijzend voornaamwoord pas herkennen en goed toepassen als je weet:
- wat een zelfstandig naamwoord is.
- wat een lidwoord is.
- Ook is het handig als je weet wat een bijvoeglijk naamwoord is.

 

Hoe vind je het aanwijzend voornaamwoord?
Een aanwijzend voornaamwoord staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.

Voorbeeld met zinnen

- Dat team maakte de meeste doelpunten.
- Ik geef dit paard iedere dag hooi.
- Zo'n schilderij wil ik ook in mijn kamer hebben.
- Dergelijke honden zijn niet te vertrouwen.
- Wil je liever met deze groep hier werken, of met die mensen daarginds.

 

Hoe gebruik je de aanwijzend voornaamwoorden?

Dit, dat, zulk en dergelijk gebruik je voor het-woorden. het boek -> dit boek
het meisje -> dat meisje
Deze, die, zulke en dergelijke gebruik je voor de-woorden. de auto -> deze auto
de hond -> die hond
Deze, die, zulke en dergelijke gebruik je ook voor meervouden. deze auto's, die auto's
zulke honden, dergelijke honden
Dit en deze zijn voor dingen dichtbij. Dit huis hier, deze auto hier
Dat en die zijn voor dingen verder weg. Dat huis daar, die auto daar

Tussen een aanwijzend voornaamwoord en een zelfstandig naamwoord kan nog een bijvoeglijk naamwoord staan. Kijk maar eens naar de volgende voorbeelden.

Voorbeeld

- Die leuke jongen zit bij mij in de klas.
- Ik maakte dit dansende poppetje in de tekenles.
- Dergelijke kwetsende opmerkingen moet je niet maken!

 

Let op!

Soms staat een aanwijzend voornaamwoord alleen in de zin, zonder zelfstandig naamwoord. Je kunt dan uit de tekst opmaken waar het over gaat.

Voorbeeld

- Wil je dit of dat?
- Die was echt grappig!

 

Let op!

Soms zijn die en dat géén aanwijzend voornaamwoord, het staat dan áchter het zelfstandig naamwoord in plaats van ervoor.

Voorbeeld

-  De school die het dit jaar heel goed gedaan heeft.     -> géén aanw. vnw, want het staat áchter 'school'.
-  Het boek dat ik gelezen heb was super spannend.     -> géén aanw. vnw, want het staat áchter 'boek'.

 

Grammatica: Vragend voornaamwoord

Vragend voornaamwoord

Wat is een vragend voornaamwoord?

Een vragend voornaamwoord is een vraagwoord. Er zijn er vijf. Dit zijn:
wie, wat, welk(e), wat voor (een) en wiens.


Hoe herken je een vragend voornaamwoord?

Een vraag die begint met een vragend voornaamwoord heeft als antwoord een (voor)naamwoord, bijvoorbeeld een persoon, een naam, een titel of een voorwerp.

Voorkennis

Je kunt een vragend voornaamwoord herkennen door de vijf vragende voornaamwoorden hierboven uit je hoofd leren, maar je kunt het pas echt goed gebruiken als je weet wat een naamwoord of een voornaamwoord is.

Voorbeeld

vraag met vragend voornaamwoord antwoord met een (voor)naamwoord
Wie had de wedstrijd gewonnen? Zij (had gewonnen).
Wat hebben jullie vanavond gegeten? (We hebben) pizza (gegeten).
Welk boek wil je kopen? (Ik wil) het boek van Carry Slee (kopen).
Wat voor een fiets heb je? (Ik heb) een stoere stadsfiets.
Wiens idee was dat? (Dat was een idee van) Herman.

 

Let op!

Er zijn nog meer woorden die je als vraagwoord kunt gebruiken, zoals hoe, wanneer, waarom, maar dit zijn géén vragend voornaamwoorden, maar een ander soort woord. Die woorden noem je een bijwoord.

Grammatica: Meewerkend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Een meewerkend voorwerp is een zinsdeel dat met aan of voor kan beginnen. Als de woorden aan of voor er niet staan, kun je ze er voor zetten. Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:
wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp.

Voorbeeld:

  • Bekijk de zin: Hij geeft haar het cadeau.
  • Vraag: Wie geeft hij het cadeau? Antwoord: aan haar.
  • 'haar' is het meewerkend voorwerp.

  • Bekijk de zin: De regering geeft leraren extra geld.
  • Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: aan leraren.
  • 'leraren' is het meewerkend voorwerp.

Grammatica: Voorzetsels

Voorzetsels

Een voorzetsel (vz) geeft vaak een plaats (bij, in, op, naast, te, tussen, voor), tijd(gedurende, onder, tijdens, in) of reden/oorzaak (vanwege, wegens, om, door) aan.

Voorbeelden:

  • plaats - op de kast
  • plaats - tussen de tafel en de stoel
  • tijd - na het schoolfeest
  • tijd - tijdens het eten
  • reden - vanwege de hevige sneeuwval
  • reden - door dat ongeluk

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Soms verandert de betekenis van het werkwoord als er een vast voorzetsel bij staat.

Voorbeelden:

  • ontkomen aan: Er is geen ontkomen aan.
  • opzien tegen: Ik zie erg op tegen de lange reis.
  • bestaan uit: Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken
    (bestaan: De voetbalvereniging bestaat in januari vijf jaar.)
  • houden van: Wij houden van reizen.
    (houden: De boer houdt koeien en schapen)

Werkwoordelijke uitdrukking

Er zijn ook combinaties van een werkwoord, een ander woord (meestal een zelfstandig naamwoord met of zonder lidwoord) en een vast voorzetsel.
Dit zijn voorbeelden van een werkwoordelijke uitdrukking.

Voorbeelden:

  • last hebben van: Janneke heeft last van migraine.
  • een hekel hebben aan: Veel jongens hebben een hekel aan lezen.

Ook voorzetseluitdrukkingen zijn woordcombinaties met een vast voorzetsel.

Voorbeelden:

  • in verband met: In verband met de ongeregeldheden werd het bezoek afgelast.
  • als gevolg van: Als gevolg van de wateroverlast is de winkel gesloten.
  • met ingang van: Met ingang van 1 januari kom ik in Nijmegen werken.

Een voorzetseluitdrukking kun je soms vervangen door één voorzetsel:
ten behoeve van = voor en als gevolg van = door.

Grammatica: Bijwoord

Grammatica: Bijwoordelijke bepaling

Bijwoord

Wat is een bijwoord?
Bijwoorden zijn allerlei woorden die iets zeggen over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord. Het kan ook een vraagwoord zijn, of een plaats of tijdstip aangeven.

Voorkennis

Je kunt een bijwoord pas goed herkennen als je weet wat werkwoorden zijn en wat bijvoeglijke naamwoorden zijn. Ook is het handig als je weet wat de vragende voornaamwoorden zijn, omdat ze erg op elkaar lijken.
 

Voorbeeld

  • Woorden die iets zeggen over een werkwoord: De fietser rijdt hard.
  • Woorden die iets zeggen over een ander bijwoord: De test is bijzonder slecht gemaakt.
  • Woorden die iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord: In deze klas zitten veel zwakke leerlingen.
  • Woorden die een tijdstip aangegeven: nu, soms, vanavond, straks, daarna, momenteel, plotseling.
  • Woorden die een plaats aangeven: er, daar, hier, daarginds, ergens, overal, rechts.
  • Vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, wanneer, hoe.
  • Woorden als: wel, toch, immers, niet, misschien, geenszins.

LET OP!

Bijwoorden kunnen een vraagwoord zijn en lijken erg op de vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke en wat voor (een).
Houd deze dus goed uit elkaar.

Grammatica: Lijdende en bedrijvende vorm

Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Wat is een bijwoordelijke bepaling?

Een bijwoordelijke bepaling (bwb) is een zinsdeel dat iets zegt over het werkwoordelijk gezegde.
Een bwb vertelt je iets over hoeveelheid, plaats, richting, reden en tijd. Je kunt de vraagwoorden 'waar?', 'hoe laat?', 'wanneer?', 'met wie?' gebruiken als hulpmiddel.


Voorkennis
Je kunt de bijwoordelijke bepaling makkelijker vinden als je weet:
- wat zinsdelen zijn;
- wat het werkwoordelijk gezegde (wwg) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het onderwerp (ond) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het lijdend voorwerp (lv) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het meewerkend voorwerp (mv) is en hoe je dat kunt vinden.

Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling?
1. Verdeel de zin in zinsdelen.
2. Zoek eerst de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.
3. Zoek het onderwerp van de zin.
4. Kijk of er een lijdend- en of meewerkend voorwerp in de zin staat.
Het zinsdeel dat dan overblijft is vaak de bwb.


Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:

Soort bwb Vraag Voorbeeld
reden/doel Waarom? Dit gebied is afgesloten vanwege de paddentrek.
Hij gaat vandaag niet naar school, omdat hij ziek is.
tijd Wanneer?
Hoe vaak? 
De training begint om half vijf.
De training is twee keer per week.
hoedanigheid  Hoe?
In welke mate?
De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt.
Eens in de zoveel tijd ga ik hardlopen. 
hoeveelheid Hoelang?
Hoe zwaar?
De verlenging zal een half uur duren.
Hij weegt 80 kilo.
middel Waarmee? De timmerman maakte het hek met een hamer en spijkers.
plaats Waar? De fiets staat in de schuur.
richting Waarheen?
Waar naartoe? 
Wij gaan naar Frankrijk op vakantie.
De hond liep het bos in

 

Let op!

- Niet elke zin heeft een bijwoordelijke bepaling. - > Hij eet een appel.   
->  Deze winkel verkoopt leuke spulletjes.
- De bijwoordelijke bepaling is altijd een heel zinsdeel en kan als heel zinsdeel ook weggelaten worden.
- De zin moet daarna nog wel kloppen.

>  Hij  / maakt / altijd / zijn huiswerk  / op zijn kamer.   (wanneer? waar?  

->  Hij maakt .... zijn huiswerk ...

- De bijwoordelijke bepaling zegt iets over het werkwoordelijk gezegde.
 
->  Dit gebied is afgesloten vanwege de paddentrek. (waarom?)
-> Dit gebied is afgesloten. .....
- Er staan vaak meerdere bijwoordelijke bepaling in een zin. -> Ik  / ben / gisteren / heel vroeg / opgestaan. (wanneer? hoe laat?)
-> Ik ben ....  ..... opgestaan.

 

Lijdende en bedrijvende vorm

De zin  'Jan plakt de fietsband.'  is een zin in de bedrijvende (actieve) vorm. In de zin staat een werkwoordelijk gezegde (plakt), een onderwerp (Jan) en een lijdend voorwerp (de fietsband).

De zin 'De fietsband wordt door Jan geplakt.' is een zin in de lijdende (passieve) vorm. Het lijdend voorwerp is nu onderwerp geworden. Het onderwerp is een bijwoordelijke bepaling geworden met door. En in het gezegde is een vorm van het hulpwerkwoord worden komen te staan.

Om van een zin in de bedrijvende vorm een zin in de lijdende vorm te maken, gebruik je een van de hulpwerkwoorden zijn of worden.

Voorbeelden

  • Bedrijvende vorm: Joost ruimt de schuur op.
  • Lijdende vorm: De schuur wordt door Joost opgeruimd.
  • Bedrijvende vorm: Mijn vader belde onze rector op.
  • Lijdende vorm: Onze rector werd door mijn vader opgebeld.
  • Bedrijvende vorm: De jongen heeft de krant gebracht.
  • Lijdende vorm: De krant is door de jongen gebracht.
  • Bedrijvende vorm: De rechercheur heeft de verdachten ondervraagd.
  • Lijdende vorm: De verdachten zijn door de rechercheur ondervraagd.

Zinnen in de lijdende vorm zijn minder direct dan zinnen in de bedrijvende vorm; daarom heeft de bedrijvende vorm dikwijls de voorkeur. Toch zijn er wel redenen om de lijdende vorm te gebruiken. Je gebruikt de lijdende vorm bijvoorbeeld als degene die de handeling verricht niet bekend is. Of als je degene die de handeling verricht niet wilt noemen.

  • De tafel is al gedekt.
  • Er is over jullie geklaagd bij de directie.

Een andere reden om de lijdende vorm te gebruiken, is om een zinsdeel meer aandacht te geven door het aan het begin van de zin te zetten. Vergelijk de volgende zinnen.

  • De directie heeft het aanstootgevende affiche verwijderd.
  • Het aanstootgevende affiche is door de directie verwijderd.

In de tweede zin heeft het aanstootgevende affiche meer aandacht.

Grammatica: Naamwoordelijk gezegde

Naamwoordelijk gezegde

Een zin heeft een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde (ng). Het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn:

  • blijken;
  • blijven;
  • dunken;
  • heten;
  • lijken;
  • schijnen;
  • voorkomen;
  • worden;
  • zijn.

Het naamwoordelijk gezegde heeft een werkwoordelijk deel: het hulpwerkwoord en een naamwoordelijk deel (nd): dit is geen werkwoord. Een naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp.

Voorbeeld

  • Mijn mobiel is kapot.
    ww = is nd = kapot ng = is kapot
    (zijn is koppelwerkwoord)
  • Hij lijkt me erg aardig.
    ww = lijkt nd = erg aardig ng = lijkt erg aardig
    (lijken is koppelwerkwoord)
  • Uiteindelijk is ook hij volwassen geworden.
    ww = is geworden nd = volwassen ng = is volwassen geworden
    (zijn is koppelwerkwoord)

Let op:
Koppelwerkwoorden kunnen ook als gewoon werkwoord in het wwg voorkomen.

Voorbeeld

  • Mijn vader is vijftig jaar.   ng = is vijftig jaar
    Mijn vader is op zolder.   wwg = is
  • Ik word erg kwaad van al dat gepest.   ng = word erg kwaad
    Ik word door die jongens gepest.   wwg = word gepest

Grammatica: Persoonlijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

Een persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.) verwijst naar:

  • een persoon: ik, jij, je, u, hij, zij;
  • een groep personen: zij/ze, wij, jullie;
  • voorwerpen: het
  • onzichtbare zaken: hun, hen.
    Alle persoonlijke voornaamwoorden zie je in dit schema:
Enkelvoud Onderwerp Geen onderwerp
1e persoon ik mij/me
2e persoon

jij/je
u

jou/je
u
3e persoon hij
zij/ze
het
hem
haar/ze
het
Meervoud Onderwerp Geen onderwerp
1e persoon wij/we ons
2e persoon jullie
u
jullie
u
3e persoon zij/ze hen/hun/ze

 

In de volgende zinnen zie je steeds meer dan één persoonlijk voornaamwoord.
Het eerste persoonlijk voornaamwoord is steeds het onderwerp van de zin.

  • Ik hou van jou.
  • Jij gaat naar hem.
  • Het is vervelend dat jij ons niet kunt helpen.
  • Wij wandelen wel naar jullie.
  • Ik geef dat cadeau aan jou.
  • Ik geef hun iets te drinken.
  • Zij schrijft hen op de lijst.
  • Let op:
    ‘Hun’ kan nooit onderwerp zijn. ‘Hun gaan vanmiddag tekenen.’ is fout!

Grammatica: Bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?

Het bezittelijk voornaamwoord is een klein woordje in een zin dat aangeeft dat iets van iemand is, het geeft dus een bezit aan.

Voorkennis

Om het bezittelijk voornaamwoord echt goed te gebruiken, is het heel handig als je weet:

- wat een zelfstandig naamwoord is;
- wat 'zelfstandig gebruikt' betekent;
- wat een bijvoeglijk naamwoord is;
- wat 'bijvoeglijk gebruikt' betekent.

Hoe vind je het bezittelijk voornaamwoord in een zin?

1. Lees de hele zin.
2. Kijk welk woordje een bezit aangeeft.
3. Kijk of het bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt is.

Voorbeeld

bijvoeglijk gebruikt - staat voor een zelfstandig naamwoord zelfstandig gebruikt
- Mijn vader heeft zijn auto gewassen in onze garage. De vader is de mijne. De auto is de zijne. De garage is de onze.
- Is jouw fiets al gerepareerd door mijn broer? De fiets is de jouwe. De broer is de mijne.
- Sorry, onze bal is in uw plantenbak beland. De bal is de onze. De plantenbak is de uwe.

 

  • Als het bijvoeglijk gebruikt is, staat het bezittelijk voornaamwoord dus voor een zelfstandig naamwoord.
  • Als het los staat, dus zelfstandig gebruikt wordt dan staat er altijd 'de' of 'het' + bezittelijke voornaamwoord.

 

Hier alle bezittelijke voornaamwoorden in een schema.

Enkelvoud Bijvoeglijk gebruikt Zelfstandig gebruikt
1e persoon mijn/ m'n de/ het mijne
2e persoon jouw/ je
uw
de/ het jouwe
de/ het uwe
3e persoon zijn/ z'n
haar
de/ het zijne
de/ het hare
Meervoud    
1e persoon ons/ onze de/ het onze
2e persoon jullie
uw

de/ het uwe
3e persoon hun de/ het hunne

 

Let op! Bezittelijke voornaamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden staan vaak door elkaar in een zin.

Voorbeeld

  • Ik heb zojuist mijn telefoon aan jou gegeven.
  • Geef mijn boek maar aan hem.
  • Dat is jouw schrift, het is niet van mij.
  • Dit is onze auto en niet die van jullie.
  • Is dit haar fiets of is deze fiets van jou?

Hoe je bezittelijk en de persoonlijke voornaamwoorden schrijft, oefen je ook bij het onderdeel Spelling.

Grammatica: Scheidbare werkwoorden

Scheidbare werkwoorden

Wat zijn scheidbare werkwoorden?

Dit zijn werkwoorden die in een zin gescheiden worden of uit twee delen bestaan: een werkwoord en een voorzetsel of ander woord.
Die aparte delen blijven wel altijd bij elkaar horen in bijvoorbeeld het werkwoordelijk gezegde.


Voorkennis

Je kunt scheidbare werkwoorden pas herkennen en goed gebruiken als je weet:
- wat werkwoorden zijn;
- wat voorzetsels zijn.


Voorbeeld

- opbellen:        Jeroen belde zijn zusje op om te vragen of ze meeging naar de kermis.
- oversteken:   Er reden veel auto's, dus ze staken de weg voorzichtig over.
- meeleven:     De gasten leefden erg met de nabestaanden mee.


Hoe scheid je deze werkwoorden?

1. als persoonsvorm                               met een voorzetsel of ander woord.
2. als heel werkwoord (infinitief)          met 'te' of een ander werkwoord.
3. als voltooid deelwoord                      met 'ge'.


1 Als persoonsvorm, op de normale, dus tweede plek in de zin en het voorzetsel of het andere woord achteraan in de zin.

- aanstellen: Hij stelde zich erg aan toen hij struikelde. stelde = persoonsvorm               aan = voorzetsel
- opstaan: We staan 's morgens altijd erg vroeg op. staan = persoonsvorm                op = voorzetsel
- samenspelen: Het team speelde goed samen en wonnen daardoor de wedstrijd. speelde = persoonsvorm            samen = ander woord

 

2 Als heel werkwoord en voorzetsel of ander woord worden gescheiden door 'te' of door een ander werkwoord.

- zich aanstellen:    Hij liep zich erg aan te stellen nadat hij was gestruikeld. aan -   te - stellen
- opstaan:             We zullen morgen wel vroeg op willen staan. op -  willen - staan
- samenspelen:   Het team zal deze wedstrijd goed samen moeten spelen. samen - moeten - spelen

 

3 Als voltooid deelwoord met een voorzetsel of ander woord en werkwoord als één woord geschreven met 'ge' ertussen.  Gebruikt als voltooid deelwoord in de zin.

- zich aanstellen:   Hij heeft zich enorm aangesteld toen hij struikelde aan - ge - steld
- opstaan:            Vanmorgen zijn we extra vroeg opgestaan. op - ge - staan

- samenspelen:  Het team heeft enorm goed samengespeeld en daardoor gewonnen!

samen - ge - speeld

 

Heb je deze uitleg en de voorbeelden gelezen en begrepen? Maak dan de opdrachten.

Spelling

Spelling: Hoofdletters

Hoofdletters

Regels als je wél een hoofdletter gebruikt.

- Een zin start met een hoofdletter. 
- Na een dubbele punt gebruik je een hoofdletter bij citaten of volledige zinnen:

  • Ze vond het fijn dat ik kwam en zei: "Kom binnen. Wat wil je drinken?"

- Bij een opsomming van volledige zinnen beginnen de zinnen met een hoofdletter:

  • Veel vragen blijven: Wat gaan we maken? Hoe gaan we dat aanpakken? En vooral: Wie gaat ermee aan de slag?

- Namen krijgen altijd een hoofdletter:

  • Jan Jansen;
  • J. Jansen;
  • Ans van Dongen;
  • A. van Dongen;
  • mevrouw Van Dongen;
  • Robert-Jan de Vries.

- Ook namen van plaatsen, landen, gebieden en rivieren schrijf je met een hoofdletter:

  • Amsterdam, België, Ardennen, de Maas.

- Heilige personen, boeken of feesten krijgen een hoofdletter:

  • God, Jezus, Mohammed, de Bijbel (maar: een geïllustreerde bijbel), Pasen, Suikerfeest.

Op de volgende pagina lees je wanneer je geen hoofdletters gebruikt.

Hoofdletters

Je gebruikt geen hoofdletter:

- Bij tijden en afkortingen, zoals:

  • 's Avonds kijken we meestal televisie.
  • 't Is me gelukt!

- Als een zin met een getal of symbool begint:

  • 1998 is het jaar waarin ik geboren ben.
  • % is het teken van procent.

- Bij een uitleg of verklaring:

  • We waren blij dat we hadden gewonnen: we hadden ook erg goed geoefend.
  • Eén ding stond vast: dit doen we nog een keer!

- Afgeleide woorden krijgen een kleine letter:

  • goddelijk, paasweekend

- Godsdiensthandelingen en beoefenaars krijgen ook een kleine letter:

  • de preek, de ramadan, de paus, de imam

- Titels of aanspreekvormen voor namen beginnen met een kleine letter:

  • meneer Brouwer
  • doctorandus/drs. Van Halst

- Namen die in samenstellingen voorkomen, hebben vaak ook geen hoofdletter:

  • Oudnederlands

Op de volgende pagina kun je een video over hoofdletters bekijken.

Video: Hoofdletters

Wanneer schrijf je hoofdletters?

Spelling: Meervoud

Meervoud

De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud. Het meervoud krijgt vaak -en erachter:

  • het paard - de paarden;
  • de riem - de riemen.

Bij lange klinkers (aa, ee, oo, uu) valt soms één klinker weg:

  • de aap - de apen;
  • het raam - de ramen.

Bij korte klinkers (a, e, o, u, i) heeft komt er vaak een medeklinker bij:

  • de klok - de klokken;
  • de pil - de pillen.

Als het woord eindigt op -ik / -es / -it / -et en de klemtoon ligt niet op de laatste lettergreep,
komt er geen medeklinker bij:

  • de monnik - de monniken;
  • de dreumes - de dreumesen;
  • het lemmet - de lemmeten;
  • de kievit - de kieviten.

Eindigt het enkelvoud op een s of een f, dan wordt de s vaak een z en de f vaak een v:

  • de baas - de bazen;
  • de grens - de grenzen;
  • de brief - de brieven;
  • het lijf - de lijven.
    • Uitzonderingen:
  • de paus - de pausen;
  • de kous - de kousen;
  • de mens - de mensen;
  • de fotograaf - de fotografen;
  • de triomf - de triomfen.

Op de volgende pagina lees je meer regels over het meervoud.

Meervoud

Woorden die eindigen op -ee, krijgen in het meervoud -ën erbij:

  • het idee - de ideeën
  • de zee - de zeeën

Woorden die op -ie eindigen, kunnen in het meervoud eindigen op -ies, -iën of -ieën:

  • de knie - de knieën (klemtoon op de laatste lettergreep)
  • de epidemie - de epidemieën (klemtoon op de laatste lettergreep)
  • de kolonie - de koloniën (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
  • de bacterie - de bacteriën (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
  • de ruzie - de ruzies
  • de tralie - de tralies

Als een woord in het meervoud een -s krijgt, schrijf je die er meestal gewoon aan vast:

  • de televisie - de televisies
  • de ruimte - de ruimtes
  • het café - de cafés
  • de actie - de acties

Als het voor de juiste uitspraak van een woord nodig is, gebruik je wel een 's:

  • de baby - de baby's
  • de piano - de piano's

Ook bij afkortingen gebruik je 's:

  • de bh - de bh's
  • de gsm - de gsm's

Woorden op -us krijgen in het meervoud vaak -i:

  • de musicus - de musici
  • de romanticus - de romantici

Woorden op -um krijgen in het meervoud vaak -a:

  • het museum - de musea

Woorden op -ix krijgen in het meervoud soms -ices:

  • de mentrix - de mentrices

Spelling: Met een -d of een -t

Met een -d of een -t

Twijfel je of je een woord met een -d of -t schrijft? Maak het woord langer. Hoor je een d, dan schrijf je een d. Hoor je een t, dan schrijf je een t.

Voorbeeld

  • zelfstandige naamwoorden: hond → honden, kist → kisten;
  • bijvoeglijke naamwoorden: luid → luide, groot → grote;
  • werkwoorden: lopend → lopende kinderen, gemist → gemiste kans.

Spelling: Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Om de juiste vorm van de persoonsvorm te schrijven, gebruik je de stam van het werkwoord. De stam is de kortste vorm van het werkwoord en hoort bij de ik-vorm.

Voorbeeld

  • fietsen → fiets;
  • horen → hoor;
  • gaan → ga.

 

Belangrijke regels bij het schrijven:

  • lange klanken blijven lang: staken → staak;
  • de stam eindigt niet op dubbele medeklinkers: hakken → hak;
  • stam eindigt niet op v of z: reizen → reis;
  • bij werkwoorden die eindigen op -iën, eindigt de stam op ie: neuriën → neurie.

Regels voor de tegenwoordige tijd;

  • bij 'ik' gebruik je de stam: ik loop;
  • bij 'je' achter de persoonsvorm komt er geen t achter de stam: loop jij? En dus niet: loopt jij?
  • bij 'je', 'hij', 'zij', 'u' voor de persoonsvorm, komt er een +t achter de stam: je loopt, hij loopt, u loopt;
  • bij 'wij', 'jullie', 'zij' gebruik je het hele werkwoord: wij lopen, zij lopen.

Op de volgende pagina lees je over onregelmatige werkwoorden, ook wel sterke werkwoorden genoemd.

Onregelmatige werkwoorden

In de tegenwoordige tijd zijn er een aantal onregelmatige werkwoorden, oftewel sterke werkwoorden.
Sterke werkwoorden veranderen van klank.

Voorbeeld

kunnen

mogen

zullen

zijn

ik kan

ik mag

ik zal

ik ben

jij kan/jij kunt

jij mag

jij zult

jij bent

hij/zij kan

hij/zij mag

hij/zij zal

hij/zij is

wij kunnen

wij mogen

wij zullen

wij zijn


Een lijst met alle onregelmatige werkwoorden vind je op wikipedia.

Op de volgende pagina lees je nog twee tips.

Tips

Tips:

- Voeg nooit een 'd' toe in de tegenwoordige tijd.
Een werkwoordsvorm in de tegenwoordige tijd kan alleen op een 'd' eindigen als de stam van het werkwoord op een 'd' eindigt.

Voorbeeld

  • ik word

- Bij werkwoorden waarvan de stam op een 'd' eindigt, hoor je niet of de 't' achtergevoegd moet worden. Vervang als je twijfelt het werkwoord door 'lopen', dan kun je horen of er wel of geen 't' achter moet komen.

Voorbeeld

  • 'Jij loopt' eindigt op een 't', dus 'Jij wordt' eindigt ook op een 't'.
  • 'Ik loop' eindigt niet op een 't', dus 'Ik word' eindigt ook niet op een 't'.

Spelling: Persoonsvorm verleden tijd

Persoonsvorm verleden tijd

Werkwoorden verdelen we in sterke en zwakke werkwoorden. Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd:

  • tt: lopen → vt: liepen;
  • tt: kijken → vt: keken;
  • tt: geven → vt: gaven.

Zwakke werkwoorden behouden hun klank in de verleden tijd.

  • tt: gooien à vt: gooiden;
  • tt: lachen à vt: lachten;
  • tt: raden à vt: raadden;
  • tt: barsten à vt: barstten.

 

Twijfel je of je -te(n) of -de(n) gebruikt in de verleden tijd, ga dan als volgt te werk:

  • Haal -en van het hele werkwoord af.
  • Kijk naar de letter die nu achteraan staat.
  • Als die letter in 't ex kofschip zit, gebruik dan stam + te(n).
  • Als die letter niet in 't ex kofschip zit, gebruik je stam + de(n).

Voorbeelden van het gebruik van de medeklinkers uit 't ex kofschip:

  • beseffen: voor de -en staat een f, dus besef + te(n): besefte(n).
  • lachen: voor de -en staat een h, dus lach + te(n): lachte(n).
  • bouwen: voor de -en staat een w, dus bouw + de(n): bouwde(n).

Let op:

  • hoeven: voor de -en staat een v, dus hoef + de(n): hoefde(n).
  • reizen: voor de -en staat een z, dus reis + de(n): reisde(n).

Spelling: Voltooid deelwoord

Voltooid deelwoord

 

Het voltooid deelwoord (volt deelw) gebruik je voor afgeronde handelingen en komt meestal samen met een hulpwerkwoord.

Kenmerken van het voltooid deelwoord:

  • begint vaak met be-, ge-, ver- of ont-;
  • eindigt op -n, -en, -d of -t.

Voorbeeld

  • Ze zijn naar Amsterdam gefietst.
  • Ik heb vannacht gek gedroomd.
  • We zijn naar de disco gegaan.
  • Joep is verhuisd.
  • Ans is thuis gebleven.
  • De wedstrijd is uitverkocht.

 

Regel voor -d of -t:

  • Gebruik het woord kofschiptaxi om te bepalen of het voltooid deelwoord op -d of -t eindigt.
  • Neem de stam van het werkwoord door -en van het hele werkwoord af te halen.
  • Kijk naar de laatste letter van de stam.
  • Als deze letter voorkomt in 't ex kofschip (t, x, k, f, s, c, h, p), eindigt het voltooid deelwoord op een -t.

Voorbeeld

  • mixen → mix → gemixt;
  • passen → pas → gepast;
  • verhuizen → verhuiz → verhuisd.

Spelling: Onvoltooid deelwoord

Onvoltooid deelwoord

Het onvoltooid deelwoord gebruik je voor handelingen die nog bezig zijn. Je maakt het onvoltooid deel door een d achter het hele werkwoord te plaatsen.

Voorbeelden

  • Amir gaat altijd lopend naar school.
  • De kinderen stonden pratend voor de ingang van de school.

Spelling: Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden (bn) geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet.

Voorbeelden

  • de blonde jongen
  • de houten kast
  • Fries suikerbrood
  • de jaarlijkse vergadering
  • De auto is rood.
  • Het tijdschrift verschijnt wekelijks.

Een bijvoeglijk naamwoord heeft meestal een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm 
(met -e).
Voorbeelden

  • De jongen is groot.    De grote jongen.
  • De plank is dik.     De dikke plank.

Veel bijvoeglijke naamwoorden kennen de 'trappen van vergelijking'.
Voorbeelden

  • groot - groter - grootst
  • goed - beter - best

Als een bijvoeglijk naamwoord iets vertelt over het materiaal waarvan iets is gemaakt, noemen we dit een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Dit stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en eindigt meestal op -en.
Voorbeelden:

  • de houten kast
  • het gouden horloge
  • de katoenen broek
  • het chromen fornuis

Een aantal voorbeelden van uitzonderingen:

Spelling: Gebiedende wijs

Gebiedende wijs

De gebiedende wijs is een werkwoordsvorm die je gebruikt om een gebod of bevel uit te drukken. In deze zinnen ontbreekt het onderwerp en staat de gebiedende wijs altijd op de eerste plaats. Het komt overeen met de ik-vorm van het werkwoord.

Voorbeeld

  • Meld je aan als lid.
  • Houd je toch rustig.
  • Teken een driehoek met zijden van 3, 4 en 5 cm.

 

Let op: In sommige vaste uitdrukkingen staat er een -t achter de ik-vorm:

  • Bezint eer ge begint.
  • Gaat heen en vermenigvuldigt u.

Spelling: Engelse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Het Nederlands heeft veel werkwoorden uit het Engels overgenomen.
In principe vervoeg je Engelse werkwoorden net als Nederlandse zwakke werkwoorden.

Voorbeelden

  • hockeyen: ik hockey, hij hockeyt, ik hockeyde, ik heb gehockeyd.
  • managen: ik manage, hij managet, ik managede, ik heb gemanaged.
  • downloaden: ik download, hij downloadt, ik downloadde, ik heb gedownload.

Woorden die eindigen op een -x krijgen in de verleden tijd de uitgang -te(n).
Daarom wordt soms 't ex fokschaap gebruikt in plaats van 't fokschaap.

Voorbeeld

  • faxen: ik fax, hij faxt, ik faxte, ik heb gefaxt

Spelling: Leenwoorden

Leenwoorden

Een leenwoord is een woord dat door een taal is ontleend aan een andere taal.

Voorbeelden:

  • überhaupt - Duits
  • bureau - Frans
  • magazine - Engels

Het Nederlands bezit veel leenwoorden. Sommige leenwoorden worden niet meer als zodanig herkend. Het woord 'kelder' bijvoorbeeld is van oorsprong een Latijns woord ('cellarium').

Op > Wikipedia vind je lijsten met Duitse, Franse en Engelse woorden en uitdrukkingen in de Nederlandse taal.

Spelling: Leestekens

Punt, vraagteken en uitroepteken

Punt
Aan het eind van een zin schrijf je een punt.
Bij afkortingen gebruik je één of meer punten.

  • Daar ben ik nl. gisteren nog geweest. (afkorting van één woord = één punt)
  • Laat me z.s.m. weten of je komt. (afkorting van drie woorden = drie punten)

Als een zin eindigt op een afkorting gebruik je geen tweede punt.

  • Die bijeenkomst was op 15 juni jl.

Afgekorte bedrijfsnamen met hoofdletters en veelgebruikte woorden krijgen geen punten.

  • mavo, CDA

Titels en voorletters krijgen wel een punt:

  • Prof. C. Hoeksema heeft een nieuw boek geschreven.
  • Mr. dr. J.J. Ganzevoort houdt een toespraak in Leiden.

Vraagteken en uitroepteken
Aan het eind van een vraag komt een vraagteken; ook als de zin eindigt op een afkorting. Een uitroepteken gebruik je na een waarschuwing of als je aangeeft dat iets geroepen wordt.

Voorbeeld

  • Wil je me de suiker aangeven, a.u.b.?
  • Pas op!
  • "Ik ben hier!"

Komma

Komma
In een zin gebruik je een komma om een rustpunt of een pauze aan te geven.

Voorbeeld

  • Als je honger hebt, neem dan een boterham.

Je gebruikt een komma:
- tussen twee bijvoegelijke naamwoorden die bij een zelfstandig naamwoord horen.

  • Dat meisje heeft mooie, blauwe ogen.

- bij opsommingen in een zin.

  • Onze buren hebben twee kippen, drie katten en een hond.

- achter een brief aanhef.

  • Geachte heer Van Dijk,

Je gebruikt een komma:
- rondom een aanspreking

  • Tom, waar woon jij?
  • Weet u het antwoord op die som, meneer?

- Als je iets toevoegt aan iets wat je net gezegd hebt.

  • Jeremy, die lastige jongen, woont in de Hoogstraat.
  • Het oude huis, dat op instorten staat, wordt opgeknapt.

- voor voegwoorden als 'omdat' en 'want'.

  • We gaan vandaag naar het strand, omdat het mooi weer is.
  • We gaan niet zwemmen, want het regent.

Dubbele punt en puntkomma

Dubbele punt
Na een dubbele punt komt bijvoorbeeld een opsomming of een citaat.

  • Er zijn drie mogelijkheden: rood, wit of blauw.
  • De leraar zei: "Doe je boek open op bladzijde 24."

Puntkomma
In een zin gebruik je een puntkomma als er tussen het deel voor en het deel na de puntkomma een duidelijk verband is en de beide delen volledige zinnen zijn.
Een dubbele punt in de zin kun je vervangen door een punt.

  • We stonden vroeg op; we hadden een lange reis voor de boeg.

Punt komma in een opsomming
Een puntkomma kan ook gebruikt worden in een opsomming.
Achter het laatste deel van de opsomming komt dan een punt.

Voorbeeld

  • Neem de volgende spullen mee op vakantie:
  • - een slaapzak;
    - een toilettas;
    - regenkleren;
    - een dikke trui.

Aanhalingstekens

Aanhalingstekens
Aanhalingstekens zet je om een citaat (wat iemand letterlijk zegt of schrijft):

  • Jan zei: "Ik woon in Zutphen."
  • Let op de dubbele punt: nu komt het citaat!
  • "Nu heb ik er genoeg van," zei John.
  • Let op de komma, als het citaat aan het begin staat!
  • "Als ik meedoe," zei Hans, "wil ik ook winnen."
  • Let op de komma's, als het citaat wordt onderbroken!
  • Er staat "Verboden toegang" op het bordje.

Aanhalingstekens zet je ook om een zelfbedacht woord.

  • Deze woorden noem ik wel 'weetwoorden'.

En aanhalingstekens zet om een woord om aan te geven dat iets niet serieus is of niet letterlijk wordt bedoeld.

  • De snelheidsovertreder werd 'liefdevol' op de bon geslingerd.

Spelling: Aan elkaar of los

Aan elkaar of los - 1

Een samenstelling is een woord dat uit twee, drie of meerdere woorden bestaat.
Deze woorden moet je in het Nederlands aan elkaar vast schrijven.

Voorbeelden

  • fiets + sleutel = fietssleutel
  • operatie + kamer = operatiekamer
  • rode wijn + glazen = rodewijnglazen (niet: rode wijnglazen)
  • lange afstand + lopen = langeafstandloper (niet: lange afstandloper)

Soms gebruik je, om de leesbaarheid te vergroten of bij zogenaamde klinkerbotsing, in samenstellingen een koppelteken. Een klinkerbotsing betekent dat er twee klinkers naast elkaar staan, die je als één klank kunt lezen.
Zie voor meer uitleg over het koppelteken het onderdeel 'koppelteken'.

Voorbeelden

  • stro + pop = stropop of stro-pop
  • diploma + uitreiking = diploma-uitreiking
  • astma + aanval = astma-aanval

Welke klinkers botsen?

klinkerbotsing geen klinkerbotsing
aa, ae, ai, au ao
ee, ei, eu ea, eo
ie ia, io, iu
oe, oi, oo, ou oa
uit, uu ua, ue, uo
  aj, ej, oj, uj
  ji (ij+i)
  ay, ya, ey, ye, iy, yi, oy, yo, uy, yu

Voorbeelden geen klinkerbotsing

  • cameraopstelling
  • juryuitspraak

Altijd aan elkaar
Sommige combinaties van korte woorden worden altijd aan elkaar geschreven.

Voorbeelden

  • eraf, erbij, erdoor, erin, erna, erop, erom, ertoe,
  • erbovenin, erbovenop, erbovenuit,
  • erdoorheen, eronderdoor, eropuit, ervandaan, ervantussen
  • daaronderuit, daarvanaf,
  • hierachterlangs, hierdoorheen

Onthoud het ezelsbruggetje: 'woorden met er, hier en daar schrijf je altijd aan elkaar.'.

Voorbeeldzinnen

  • Loop hierdoorheen om bij het toilet te komen.
  • We zijn eropuit om lol te gaan maken.

Aan elkaar of los - 2

In de zin 'Ik val daarvanaf' schrijf je de woorden daar, van en af aan elkaar.
Je schrijft zulke combinaties niet aan elkaar als een van de woorden bij het werkwoord hoort.
Bijvoorbeeld bij de werkwoorden: afvallen, afkomen, ingaan, inzitten, uitgaan, uittrekken

Voorbeelden

  • Hoeveel ben je daarvan afgevallen?
  • Veel mensen komen hierop af.
  • Kunnen we ervan uitgaan dat je op tijd komt?
  • Ik zit erover in.

Een combinatie van twee woorden waarvan het tweede woord een voorzetsel is, schrijf je soms aan elkaar en soms los.

Voorbeelden

  • Ik woon vlak bij school.
  • Ik woon vlakbij.
  • Je zit dicht bij de verwarming.
  • Je zit dichtbij.
  • Het boek ligt boven op de stapel.
  • Het boek ligt bovenop.
  • De winkel ligt midden in de stad.
  • Ik zit er middenin.

Aan elkaar of los - 3

Er zijn nog een aantal woorden die je soms aan elkaar en soms los schrijft.

Voorbeelden

  • Je kunt nooit te veel van iemand houden.
  • Het teveel aan betaalde belasting kreeg hij terug.
  • De voetbalwedstrijd duurde te kort.
  • Ik heb een tekort van 600 euro.
  • Je moet ten minste achttien zijn om te mogen stemmen.
  • Ik heb tenminste mijn diploma gehaald.
  • Weet jij hoe lang een slang is?
  • Ik weet niet hoelang dit gaat duren.
  • Ik heb niet zo veel tijd.
  • Deleten betekent zoveel als verwijderen.

Getallen worden in zinnen vaak als tekst geschreven. Je schrijft de getallen aan elkaar vast (eventueel gebruik je een trema), met een paar uitzonderingen.

Voorbeelden

  • 17 = zeventien
  • 750 = zevenhonderdvijftig
  • 322 = driehonderdtweeëntwintig
  • 3 1/2 = drieënhalf (drie en half mag ook)

Gebruik een spatie na het woord duizend:

  • 234.425 = tweehonderdvierendertigduizend vierhonderdvijfentwintig

Schrijf woorden als miljoen en miljard los:

  • 16.400.000 = zestien miljoen vierhonderdduizend

Spelling: Koppelteken

Koppelteken

Wat is het koppelteken?
Een koppelteken (-) verbindt een woord, voorvoegsel, letter of getal aan een woord. Het koppelteken is een kort, liggend streepje, dat ook wordt gebruikt als weglatingsstreepje of afbreekstreepje.

Voorkennis
Je kunt het koppelteken pas herkennen en gebruiken als je goed weet:
- wat een samenstelling is;
- wat een voorvoegsel is;

Hoe vind je het koppelteken?
Je mag in een samenstelling het koppelteken gebruiken om de leesbaarheid te vergroten. Het koppelteken in samenstellingen wordt vaak gebruikt als er sprake is van klinkerbotsing (eerste deel van de samenstelling eindigt op een klinker en tweede deel begint met een klinker).

  • stro + pop = stropop of stro-pop                     (de o en de p botsen)
  • giro + overschrijving = giro-overschrijving     (de o en de o botsen)   
  • radio + uitzending = radio-uitzending            (de o en de u botsen)

Maar:

  • milieu + activist = milieuactivist                     (de u en de a botsen niet)


- Samenstellingen met een merknaam mogen met of zonder een koppelteken.

  • Excel + bestand = Excelbestand of Excel-bestand


- In een samenstelling met een afkorting is het koppelteken verplicht.

  • cd + speler = cd-speler
  • 8mm + camera = 8mm-camera
  • & + teken = &-teken


- Bij aardrijkskundige namen die uit twee delen bestaan wordt ook een koppelteken gebruikt.

  • Noord-Holland
  • Nieuw-Zeelander


- Namen van getrouwde vrouwen worden ook met een koppelteken geschreven.

  • mevrouw Jansen-Van Kempen


- Bij gelijkwaardige woorden krijg je ook een koppelteken.

  • Wie is de minister-president van Nederland?
  • Zie niet alles zo zwart-wit!
  • Hij gaat stagelopen in een hotel-restaurant.


- Soms gebruik je ook een koppelteken in woorden met een voorvoegsel.

  • adjunct-directeur
  • anti-Amerikaans
  • ex-man
  • niet-roker
  • non-actief
  • sint-bernhard


- Ook in samenstellingen van twee gelijkwaardige woorden wordt het koppelteken gebruikt.

  • minister + president = minister-president
  • trainer + coach = trainer-coach

Spelling: Weglatingsteken

Weglatingsteken

Wat is het weglatingsteken?
Een weglatingsteken is een teken dat aangeeft dat een of meerdere letters zijn weggelaten.

Voorkennis
Je kunt het weglatingsteken pas goed gebruiken en herkennen als:
- je weet wat een samenstelling is;
- je weet wat een apostrof is.

Hoe vind je het weglatingsteken?

Als twee samengestelde woorden een gemeenschappelijk deel hebben en je noemt ze na elkaar met en of of ertussen, dan kun je bij een van de twee woorden het gemeenschappelijk deel vervangen door een streepje.

  • voordelen en nadelen wordt voor- en nadelen
  • zondagen en feestdagen wordt zon- en feestdagen
  • radioprogramma's en televisieprogramma's wordt radio- en televisieprogramma's
  • krantenverkopers en krantenbezorgers wordt krantenverkopers en -bezorgers

Let op!
Gebruik geen weglatingsteken als je een heel woord weglaat.

  • oude boeken en nieuwe boeken wordt oude en nieuwe boeken.


Apostrof als weglatingsteken
De apostrof wordt ook gebruikt als weglatingsteken. De apostrof gebruik je om aan te geven dat er letters of getallen zijn weggelaten.  

  • Ik heb 'n (een) boek gekocht.
  • Hij werkt 's (des) ochtends.
  • Ik ben in '73 (1973) geboren.

Spelling: Tussenletter

Tussenletter - 1

Een samenstellling maak je door twee woorden 'aan elkaar te plakken'. Soms moet je tussen die twee woorden een tussenletter toevoegen.

Bijvoorbeeld een '-s-', een '-n-' of '-en-'.

Voorbeelden

  • dorp + gek = dorpsgek
  • kwaliteit + controle = kwaliteitscontrole
  • paard + bloem = paardenbloem
  • boek + bon = boekenbon
  • hond + hok = hondenhok

Over het wel of niet gebruiken van een tussen-n verschillen de meningen. Het belangrijkste uitgangspunt is dat je het woord moet schrijven op de manier waarop het de lezer het natuurlijkst overkomt. De onderstaande punten kunnen je hierbij helpen.

Schrijf wel een tussen-n als:
- het geheel een letterlijke betekenis heeft:

  • boekenbon  (bon om een of meer boeken te kopen)
  • hondenhok (hok voor een of meer honden)

- meteen de gedachte ontstaat aan meer 'exemplaren' van het eerste deel:

  • kaartenbak (een bak voor meerdere kaarten)
  • messenrek (een rek voor meerdere messen)

- het eerste deel een persoon aanduidt:

  • mensenhand
  • weduwenpensioen

Tussenletter - 2

Schrijf geen tussen-n als:
- het eerste deel van het woord geen meervoud heeft:

  • tarwebrood
  • benzinepomp

- het eerste deel van het woord geen zelfstandig naamwoord is:

  • bolleboos
  • huilebalk

- meteen de gedachte ontstaat aan één exemplaar van het eerste woord:

  • ruggegraat

Gebruik bij twijfel altijd het woordenboek.

Video: Tussenletter

Wanneer schrijf je een tussen-n?

Spelling: Trema - apostrof

Trema en apostrof

Om uitspraakproblemen te voorkomen worden trema’s en apostrofs gebruikt.

Trema

Een trema gebruik je om te voorkomen dat een woord verkeerd wordt uitgesproken.

Voorbeelden

  • twee klinkers: kopiëren, financiële, poëzie, cocaïne, reünie    
    maar: gekopieerd, financieel, heiig, begroeiing    
    maar: gala-avond, radio-uitzending
  • voltooid deelwoorden + twee klinkers: geëist, geïrriteerd, geüniformeerd    
    maar: geaccepteerd, geoefend, geijverd
  • meervoud: ideeën, melodieën, bacteriën
  • leenwoorden: überhaupt, knäckebröd

NB
Latijnse en Franse woorden die eindigen op -ei, -eus, -eum, en -ien krijgen geen trema:
museum, opticien, petroleum.

Apostrof

Een apostrof gebruik je:

  • als weglatingsteken: ’s-Hertogenbosch, ’s avonds
  • soms in meervoudsvormen: paraplu’s, logo’s, cd's
  • in bezitsvormen: Carla’s jurk,  Max’ zusje
  • soms in verkleinwoorden: lolly’tje
  • na afkortingen: MBO'er

Fictie

Fictie: Wat is fictie?

Wat is fictie?

 

Er zijn schrijvers die veel fantasie toepassen in hun verhaal. Ze verzinnen en schrijven spannende, grappige, romantische of griezelige gebeurtenissen. Zo nemen ze jou mee naar een andere tijd. Deze verzonnen verhalen noem je fictie. Fictie is dus niet echt gebeurd. Gedichten en strips of de film ‘Pluk van de Petteflet’ zijn voorbeelden van fictie.  

Zo herken je fictie:

  • sommige verhalen zijn duidelijk fantasie;                                                                                                                                                  
  • er kunnen personen in voorkomen die niet echt bestaan;  
  • sommige verhalen lijken echt, maar zijn toch verzonnen door de schrijver.

Teksten in kranten, tijdschriften en leerboeken zijn meestal niet verzonnen. Dit zijn zakelijke teksten, dit noem je non-fictie. Ze zijn bedoeld om je te informeren of je iets te leren.  

Fictie: Beoordelen

Beoordelen

Een van de onderdelen van het schrijven van een leesverslag is het geven van je mening over het boek: de beoordeling.
Beoordelen doe je met beoordelingswoorden. Kies bijvoorbeeld uit:

  • spannend - saai
  • veel actie - langdradig
  • ontroerend - doet me niets
  • net echt - onecht
  • herkenbaar - niet herkenbaar
  • leerzaam - niet leerzaam
  • verrassend - voorspelbaar
  • gemakkelijk - ingewikkeld

Geef steeds met een voorbeeld aan waarom je dat vindt. Je hoeft niet hetzelfde te vinden als je klasgenoten, want niet iedereen houdt van dezelfde verhalen.

Fictie: Boeken zoeken

Boeken zoeken

Een leuk boeken uitzoeken kan op twee manieren:

  • je vraagt het aan je docent of aan iemand anders;
  • je zoekt zelf een boek uit in de bibliotheek, in de boekwinkel of op het internet.

Bij het zoeken van een boek kijk je naar deze kenmerken:

  • de titel;
  • de illustratie op de omslag;
  • de omschrijving of korte inhoud van het boek;
  • of het een boek uit een serie is.

In de (school)bibliotheek zoek je boeken op. Dezelfde soort boeken staan vaak bij elkaar. Deze hebben hetzelfde genre, zoals romantisch, griezelig of informatief en zijn te herkennen aan een pictogram.
Voorbeelden van genres zijn prentenboeken, informatieve boeken en griezelboeken.

Jeugdboeken zijn verdeeld naar leeftijd. De boeken hebben een letter. Deze letter staat ook op het etiket van het boek.
Dit is de indeling van de jeugdboeken:

  • A (6 tot 9 jaar);
  • B (9 tot 12 jaar);
  • C (vanaf 12 jaar);
  • D (vanaf 15 jaar);  
  • J (informatieve boeken, verhalen en gedichten).

Je vindt een boek sneller als je op achternaam van de schrijver zoekt.

Fictie: Spanning

Spanning

Als je een detective of een misdaadverhaal leest, draait alles om de spanning:

Je bent nieuwsgierig naar wie het gedaan heeft, of de dader gepakt wordt en naar wat er precies gebeurd is. Maar ook in andere soorten verhalen ben je geïnteresseerd in de hoofdpersoon en wil je weten hoe het met hem of haar afloopt.

De schrijver van een verhaal probeert de lezer altijd nieuwsgierig te maken. Je wilt weten of een zielig verhaal goed afloopt. Je bent benieuwd of de geliefden elkaar krijgen. Elk goed boek is dus een spannend boek.

Zo maakt de schrijver een verhaal spannend.
Hij zorgt dat je met de hoofdpersoon kunt meeleven:

  • de hoofdpersoon is herkenbaar voor je (door zijn leeftijd, uiterlijk, door wat hij doet);
  • je weet precies wat de hoofdpersoon denkt en voelt.
  • Hij kan trucjes gebruiken bij het vertellen:
  • hij begint midden in het verhaal en vertelt stukje voor stukje de voorgeschiedenis;
  • hij wijst vooruit, bijvoorbeeld: ‘Hij zou later nog veel spijt krijgen van deze beslissing’;
  • hij kan op een spannend moment het verhaal afbreken of onderbreken;
  • hij kan de gebeurtenissen in een enge of donkere omgeving laten spelen;
  • hij kan enge geluiden beschrijven.

Fictie: Personen

Personen

In een verhaal zijn niet alle personen even belangrijk. De belangrijkste personen, ook wel hoofdpersonen genoemd, worden uitgebreider beschreven. Over hen kom je veel te weten. Ze reageren niet altijd hetzelfde en zijn ook niet voorspelbaar in hun gedrag. Personen met een bijrol, oftewel de bijfiguren, lijken vaak maar één eigenschap te hebben. Hun gedrag blijft het hele verhaal door hetzelfde.

Fictie: Hoofdpersonen

Hoofdpersonen

De belangrijkste figuur in een verhaal is de hoofdpersoon.
Elk verhaal heeft ook bijfiguren.

Een hoofdpersoon kan zich in de loop van het verhaal ontwikkelen. Met de hoofdpersoon kun je het beste meeleven, omdat je weet wat hij denkt en voelt. Meestal zijn de hoofdpersonen gewone mensen, zoals jij. Soms zijn het idolen of helden. Je identificeert je met de held of het idool om te ontsnappen aan je eigen gewone leventje.

Hoofdpersonen kunnen ook buitenstaanders zijn die gepest, gediscrimineerd, slecht behandeld of ergens van beschuldigd worden. Soms gedragen ze zich alleen maar anders dan anderen. Ook met buitenstaanders kun je meeleven. Je vindt ze zielig en maakt je kwaad over hoe ze behandeld worden. Vaak zijn buitenstaanders in een verhaal helemaal niet zielig, maar hebben ze iets aparts en zijn ze interessant.

Zo herken je hoofdpersonen.

  • De lezer weet wat ze denken en voelen.
  • De lezer kan gemakkelijk met ze meeleven.
  • Ze hebben meestal karaktertrekken die hen interessant maken: doordat ze bijvoorbeeld tegenstrijdige karaktertrekken hebben, kan de lezer niet voorspellen hoe ze zullen handelen.
  • Hun karakter kan veranderen in de loop van het verhaal.
  • Het zijn soms helden of idolen, soms buitenstaanders, maar meestal zijn het gewone mensen.

Fictie: Verfilmingen

Verfilmingen

Er zijn strips, boeken en toneelstukken waar een film van is gemaakt. Dit heet een verfilming. De bekendste verfilming is wel de boekverfilming.
Het verhaal uit het boek wordt als basis gebruikt. Dit kan zowel een non-fictie als fictie boek zijn. Boekverfilmingen worden al vanaf het begin van de filmindustrie gemaakt.

Voorbeeld

  • Afblijven naar het boek van Carry Slee;
  • Anne Frank naar het dagboek van Anne Frank;
  • Wiplala naar het boek van Annie M.G. Schmidt.

Sommige films lijken precies op het boek. Andere films zijn juist heel anders dan het verhaal. Een verfilming is altijd anders dan het geschreven verhaal.
In de film zie en hoor je wat in een boek met woorden is geschreven.
Geluid en muziek spelen een grote rol in de boekverfilming. Daarbij kun je in een film eenvoudiger en sneller van plaats en tijd wisselen.
Ook de opstelling en instelling van een camera kan van invloed zijn op de beleving van het verhaal. Zo kan het beeld wisselen tussen dichtbij en veraf, bovenaf en onderaf en recht van voren en van opzij.

Fi'ctie: Sfeer

Sfeer

In een zonnig vakantieland voelen de meeste mensen zich vrolijk. In het donker zijn veel mensen bang, zeker als ze enge geluiden horen. In dichte mist voelen mensen zich opgesloten.

De plaats, het weer en het tijdstip bepalen de sfeer van een situatie. Ook in verhalen is dat zo. De schrijver kiest zorgvuldig de plaats uit waar een verhaal zich afspeelt, hij bedenkt welke weersomstandigheden het beste passen en wanneer het verhaal zich moet afspelen. Zo kan hij voor een gezellige, enge, spannende of mysterieuze sfeer zorgen.

Soms voorspelt de situatie wat er gaat gebeuren: het regent de hele dag en de hoofdpersoon voelt zich triest. Er gebeurt iets vervelends. De zon schijnt op het strand en iedereen is vrolijk. 

De hoofdpersoon wordt verliefd. Soms gebeurt er juist iets wat je helemaal niet verwacht. Dan breekt er plotseling een onweer los of gebeurt er een afschuwelijk ongeluk op een vrolijk, zonnig terras.

Zo herken je sfeer.

Handig is te denken aan drie woorden die beginnen met een ‘w’:

  • Waar speelt het verhaal zich af?
  • Wanneer speelt het verhaal zich af?
  • Wat voor weer is het?

Vraag dan:

  • Wat gebeurt er?
  • Passen de gebeurtenissen bij deze sfeer of gebeurt er juist iets heel onverwachts?

Fictie: Tijd

Tijd

De tijd verloopt rechtlijnig: ons leven begint met onze geboorte, verloopt van het ene moment naar het volgende en eindigt met onze dood. Wij kunnen wel terugkijken en vooruitkijken. Een schrijver heeft meer mogelijkheden: hij kan een verhaal op elk moment laten beginnen en laten eindigen. Hij kan de gebeurtenissen in willekeurige volgorde vertellen. Bij de ene gebeurtenis kan hij lang stil blijven staan, bij een andere weer heel kort maar ook kan hij een stukje uit de tijd overslaan.

De meeste verhalen hebben een duidelijke afloop: ze eindigen bijvoorbeeld met een huwelijk, de dood van iemand of de oplossing van een misdaad (gesloten einde). Maar soms laat de schrijver de lezer met belangrijke vragen zitten (open einde).

De schrijver gebruikt de tijd vooral om een verhaal spannend te maken. Als een verhaal bijvoorbeeld niet vooraan begint, zal de lezer zich afvragen wat er eerder gebeurd is.

Zo herken je tijd.

  • Een verhaal kan bij het begin beginnen, stap voor stap verteld worden en dan eindigen.
  • Een verhaal kan ook middenin beginnen, of zelfs aan het einde; tussendoor vertelt de schrijver soms wat voorafgegaan is.
  • Een schrijver kan de hoofdpersonen of de verteller laten terugkijken of geeft vooruitwijzingen naar een mogelijke afloop.
  • Bij belangrijke gebeurtenissen blijft de schrijver langer stilstaan.
  • Onbelangrijke gebeurtenissen slaat de schrijver over of noemt hij alleen heel kort.
  • Het einde van een verhaal kan afgerond worden; het einde kan ook nog allerlei vragen laten liggen.

Fictie: Verteller

Verteller

In een verhaal kun je een persoon aanwijzen die het verhaal vertelt. Om aan te geven wie de verteller is, gebruiken we ook het begrip perspectief – dat betekent: oogpunt of standpunt
Met 'perspectief' in een boek, film of toneelstuk bedoelen we: vanuit welk standpunt zie je de gebeurtenissen?
Er zijn verschillende perspectieven mogelijk.
Ze worden in een boek soms ook door elkaar gebruikt.

Verschillende perspectieven op een rijtje:

  • Je ziet alles vanuit het hoofd van ייn persoon: ik-verhaal.

Er zijn twee soorten onzichtbare/verborgen vertellers:

  • Je ziet alles vanuit een soort videocamera: hij/zij-verhaal.
  • Je ziet alles vanuit een verteller die alles van iedereen weet: verhaal met alwetende verteller.

Een ik-verteller is meestal een van de personen in het verhaal. Een ik-verteller kan dan alleen vertellen wat hij zelf denkt en voelt.

De onzichtbare of verborgen verteller kan de lezer kennis laten maken met de gedachten en gevoelens van één persoon of van meer personen.

Als de lezer weet wat meerdere personen denken en voelen, vraagt hij zich af: met wie ben ik het eens? Wie vind ik sympathiek?

Fictie: Gedichten

Gedichten

Een gedicht is een kort verhaal waarin de dichter in weinig woorden veel probeert te zeggen.
De taal hoeft in een gedicht nauwelijks aan taalregels te voldoen. Het gedicht is de meest vrije tekstvorm die er is.
Maar er zijn soorten gedichten die wel een vaste vorm hebben.

De tekstregels van een gedicht noem je ook wel versregels. Versregels zijn vaak geen volledige zinnen, maar halve zinnen.
De versregels beginnen daarom lang niet altijd met een hoofdletter en worden ook niet altijd afgesloten met een punt.

Vaak bestaat een gedicht uit verschillende tekstblokjes. Zo'n tekstblokje wordt wel een strofe genoemd.
Komt een strofe een paar keer voor in één gedicht, dan spreek je van een refrein.

Niet alle gedichten rijmen en dat hoeft ook helemaal niet.
Als een gedicht wel rijmt, kun je vaak een van de volgende rijmsoorten herkennen:

  • Eindrijm: de rijmende woorden eindigen hetzelfde.
    Eindrijm kun je, als je kijkt naar de rijmende lettergrepen, onderverdelen in:
    - staand rijm: gaan - staan, fiets - niets (de laatste lettergreep rijmt)
    - slepend rijm: lopen - kopen, eter - beter
    - glijdend rijm: kabbelen - babbelen, kinderen - hinderen
  • Beginrijm of alliteratie: woorden uit een versregel beginnen met dezelfde letter.
    Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindenlaan.
  • Halfrijm of assonantie: woorden uit een versregel hebben dezelfde klank.
    kinderen - verslingeren

In gedichten kunnen verschillende rijmschema's voorkomen. Een rijmschema wordt vaak aangeduid met letters.
De letter staat voor de slotklank. Twee dezelfde letters betekent dat die twee regels dezelfde slotklank hebben.
Een aantal bekende rijmschema's zijn:

  • Gepaard rijm: aabb ccdd
  • Gekruist rijm: abab cdcd
  • Omarmend rijm: abba cddc
  • Gebroken rijm: abcd defe
  • Slagrijm rijm: aaaa bbbb

Voorbeelden

Voorbeeld gepaard rijm:

a Mama, papa, blijf je thuis?
a Er lopen dieven door het huis.
b Er lopen dieven op de gang.
b In het donker ben ik bang.
Door: Joke van Leeuwen

Voorbeeld gekruist rijm:

a Het huis waar ik woon, heeft wel erg dunne muren
b en we wonen te dicht op een kluit.
a Dus een klein beetje herrie geeft ruzie met de buren
b en zo'n ruzie maakt ook weer geluid.
Door: Willem Wilmink

Voorbeeld omarmd rijm:

a Toen zij een meisje was van zeventien
b Moest ze de hele middag erwtjes doppen
b Op het balkon, ze wou de teil omschoppen
a Ze was heel woest, ze kon geen erwt meer zien
Door: Annie M.G. Schmidt

Voorbeeld gebroken rijm:

a Op het hoekje van de hooigracht
b En van de Nieuwe Rijn
c Daar zwoer hij, dat hij zijn leven lang
b Mijn boezemvriend zou zijn.
Door: Piet Paaltjens

Voorbeeld slagrijm:

a Meester Spicht zei tegen ons vandaag maar één ding leren
a Ik heb een heel mooi lied gemaakt vanmorgen bij het scheren
a Daarin staat hoe blij we moeten zijn en hoe we het waarderen
a Ga naar de burgemeester toe en zing ter zijner ere.
Door: Harrie Geelen

Fictie: Personages

Personages

De mensen die een rol spelen in een verhaal noem je de personages.
In een verhaal zijn niet alle personen even belangrijk. Je maakt onderscheid tussen hoofdpersonen en bijfiguren.

De hoofdpersonen worden vaak uitgebreid beschreven. Je komt veel te weten over wat ze denken en wat ze voelen. Ze reageren niet altijd hetzelfde en ook niet altijd voorspelbaar. In de loop van het verhaal kunnen ze zich ontwikkelen. Meestal zijn de hoofdpersonen gewone mensen, zoals jij. Maar soms zijn het idolen of helden. Je kunt je dan identificeren met de held of het idool om even te ontsnappen aan je eigen gewone leventje. Maar hoofdpersonen kunnen ook buitenstaanders of antihelden zijn. De hoofdpersoon kan bijvoorbeeld worden gepest, gediscrimineerd of ergens van beschuldigd worden.

Een bijfiguur of een type ontwikkelt zich meestal niet of nauwelijks. Personen met een bijrol lijken vaak maar één eigenschap te hebben. De personen blijven het hele verhaal hetzelfde.

Wie de hoofdpersonen en wie de bijfiguren zijn, wat voor karakters de hoofdpersonen hebben, hoe de hoofdpersonen zich ontwikkelen en wat voor types de bijfiguren zijn, is allemaal de keuze van de schrijver van het verhaal. De schrijver bepaalt of ze vrienden hebben, wat ze lekker vinden, waar ze kwaad van worden, of ze naar de wc moeten of niet. Alles komt uit het hoofd van de schrijver.

Fictie: Leesverslag

Leesverslag

Als je een boek wilt beoordelen, maak je meestal een leesverslag.
Daarin beschrijf je eerst de belangrijkste kenmerken van een boek, zodat de lezer begrijpt hoe jij tot je oordeel bent gekomen.

Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een boek, en wat kun je daarover opschrijven?

  • Gegevens van het boek: Schrijver, titel, plaats en jaar van uitgave.
  • Leeftijdscategorie.
  • Is het een deel van een serie?
  • Gegevens van de schrijver: Bekend, waarover schrijft hij of zij graag, bijzonderheden uit het leven die verband kunnen houden met het boek.
  • Jouw verwachtingen van dit boek: Waarom koos je het boek, wat had je erover gelezen of gehoord? Sluit het aan bij je interesses?
  • Personages: beschrijf de belangrijkste hoofdpersonen kort en krachtig.
  • Gebeurtenissen: noem de belangrijkste gebeurtenissen heel kort.
  • Ruimte: waar speelt het boek zich af? Is dat belangrijk voor het verhaal?
  • Tijd: speelt het zich af in heden, verleden of toekomst?
  • Perspectief: door wiens bril lees je het verhaal?
  • Genre: tot welke verhaalsoort behoort het boek?
  • Thematiek: over welk onderwerp gaat dit boek? Bijvoorbeeld verslaving, huiselijke problemen, oorlog.
  • Opbouw: In welke delen is het boek verdeeld? Loopt dit gelijk met de tijd of zijn er tijdsprongen? Welke functies hebben die?
  • Stijl: Op welke manier gaat deze schrijver met taal om? Lange / korte zinnen, beeldend / modern / ouderwets taalgebruik, veel beschrijving of veel dialogen? Veel actie of veel gevoelens en gedachten?
  • Beeld: hoe is het boek vormgegeven? Kleuren, lay-out, illustraties? Wie maakte de illustraties? Zijn ze belangrijk voor het boek?
  • Beoordeling: Vertel of en waarom jij dit een goed boek vindt. Aan wie zou je het aanraden om te lezen? Waarom heeft dit boek wel of niet aan je verwachtingen beantwoord?

Fictie: Dichtvormen

Dichtvormen

Het gedicht is de meest vrije tekstvorm die er is. Maar er zijn soorten gedichten of dichtvormen die wel een vaste structuur kennen.

Een aantal bekende dichtvormen met een vaste vorm zijn:

Limerick: een gedicht van vijf regels.
Elfje: een gedicht dat uit elf woorden bestaat.
Haiku: een gedicht in drie regels van 5, 7 en 5 lettergrepen.

Ander voorbeelden van dichtvormen zijn:

Klankdicht: bestaat niet uit echte woorden, maar uit een reeks klanken.
Nonsenspoëzie: bevat woorden die niet bestaan of dingen die niet kunnen.
Naamdicht: de eerste letters van de versregels vormen een zin.

Op de volgende pagina's zie je voorbeelden van deze dichtvormen.

Dichtvormen

Voorbeeld limerick:

a Er was eens een eend in de Dommel
a heel boos over drijvende rommel.
b Hij huurde een wagen
b en bracht in drie dagen
a de rotzooi het land uit, naar Lommel.

Door: Jan van der Pol
Meer voorbeelden op www.poezieverrijkt.nl


Voorbeeld elfje:

bloedzwart (één woord: oproepen van een bepaalde sfeer)
mijn hart (twee woorden: uitwerking)
in de kast (drie woorden: verdere uitwerking)
ik haal het eruit (vier woorden: verdere uitwerking: jezelf erin betrekken)
kopen? (één woord: ontknoping)

Meer voorbeelden op www.poezieverrijkt.nl

Dichtvormen

Voorbeeld Haiku (spreek uit: haikoe):

Ach oude vijver (5 lettergrepen)
een kikker springt er in (7 lettergrepen)
geluid van water. (5 lettergrepen)

Door: Basho
Meer voorbeelden op www.poezieverrijkt.nl


Voorbeeld klankdicht:

Oote oote oote
Boe
Oote oote
Oote oote oote boe
Oe oe

(Enkele regels uit een gedicht van Jan Hanlo)
Meer voorbeelden op https://nl.wikipedia.org/wiki/Klankdicht

Dichtvormen

Voorbeeld nonsenspoëzie (of pleziergedicht):

Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind'ren van.
Raban! Raban! Raban!

(Eerst couplet van het gedicht De Blauwbilgorgel van Cees Buddingh)
Meer voorbeelden op http://plezierdicht.blogspot.nl/


Voorbeeld naamdicht:

Met lood in mijn schoenen
Arriveer ik bij jou
Rusteloos trek ik aan de bel, jij doet open
Ik spreek de gerepeteerde woorden:
Alleen met jou kan ik leven

Naamdicht voor Maria.

Meer voorbeelden op http://www.schrijvenonline.org

Vaardigheden

Vaardigheden: Naslagwerken

Naslagwerken

Naslaan betekent zoiets als: opzoeken. Een naslagwerk is een boek of een reeks boeken of een digitaal instrument waarin je iets kunt opzoeken.

Voorbeelden van naslagwerken zijn:

  • woordenboeken
  • encyclopedieën
  • atlassen
  • telefoongidsen
  • spoorboekje

Nog niet zo lang geleden waren naslagwerken alleen beschikbaar op papier. De informatie in een papieren naslagwerk is vaak alfabetisch of thematisch gerangschikt. Je zoekt informatie in naslagwerken via trefwoorden in de index of het register.

Natuurlijk kun je nog steeds gebruik maken van papieren naslagwerken, maar zoals je internet gebruikt heb je één groot naslagwerk ter beschikking.
Om informatie te vinden, gebruik je meestal geen index of register, maar een zoekmachine, zoals bijvoorbeeld Google.
Door één of enkele woorden in te typen vind je vele websites met informatie over het onderwerp.

Vaardigheden: Bronnen

Bronnen

Als je een werkstuk maakt, moet je op zoek naar allerlei informatie. Die informatie zoek je in kranten, tijdschriften, boeken, naslagwerken of op internet. Misschien zie je iets op de televisie of hoor je iets van een vriend.
Dat zijn allemaal bronnen van informatie.

Bronnen moet je altijd heel kritisch beoordelen op hun betrouwbaarheid.
Een chatpagina over allergieën geeft waarschijnlijk minder betrouwbare informatie dan een medische encyclopedie.

Tijdens het maken van het werkstuk moet je goed bijhouden welke boeken en sites je hebt geraadpleegd. De lezer van je werkstuk moet weten van welke bronnen je gebruik gemaakt hebt. In je werkstuk neem je daarom een bronvermelding op.

Voor het maken van een bronvermelding gelden afspraken.

Bronvermelding boek
Een bronvermelding begint altijd met de schrijver van het boek (begin met de achternaam). Dan volgt de titel van het boek en dan waar en wanneer het is uitgegeven. In de bronvermelding is ook aagegeven welk deel van het boek is gebruikt.

Voorbeelden:

  • Kunnen e.a. - Terra, informatieboek Aardrijkskunde havo/vwo. Noordhoff, Groningen 2003, hoofdstuk 2, Natuurgeweld (p. 30 – 51)
  • Grootebroek, J. (1996), Mijn leven met gorilla's, Een spannend avontuur, Groningen: Noordhoff. Hoofdstuk 6

Bronvermelding artikel uit krant of tijdschrijft 
Voor een artikel uit een krant of tijdschrift gelden bijna dezelfde regels. Een verschil is dat je nu ook vermeldt om welk nummer van het tijdschrift het gaat.

Voorbeeld:

  • De Feyter, K. Ontwikkelingssamenwerking door een mensenrechtenbril bekeken. In: Noordzuid Cahier, nummer 4, jaargang 25, 2000, p. 28

Bronvermelding website
Heb je informatie van een website gebruikt, vermeld dan het volledige adres van de website.

Voorbeeld:

Vaardigheden: Zoeken op het internet

Zoeken op internet

Internet is een hele wereld vol informatie op je computerscherm.
Maar je moet er wel de weg weten te vinden!
Verdwalen kun je ook: er is een overvloed aan informatie. Je moet dus kiezen! Maar hoe? Niet alle websites zijn even bruikbaar.

Ook is niet alle informatie die je vindt betrouwbaar.
Hoe maak jij een keuze als je iets hebt gegoogeld?
Kijk je gewoon naar de bovenste zoekvondsten?
Maar wie zegt dat dat de beste zijn?

Op de volgende pagina vind je een aantal tips bij het zoeken op internet.

Om te zoeken op internet kun je gebruik maken van een zoekmachine.
De bekendste zoekmachine is waarschijnlijk Google (Googelen is zelfs een werkwoord geworden).

Behalve van een zoekmachine kun je ook gebruik maken van een verzamelsite. Op zo'n site is veel informatie over een bepaald onderwerp of voor een bepaalde doelgroep bij elkaar gezet.

Voorbeelden van een verzamelsite voor het onderwijs is: www.po-lessen.nl

Ook een startpagina kan een mooi vertrekpunt zijn als je over een bepaald onderwerp iets wilt weten.

Op de startpagina onderwijs (onderwijs.startpagina.nl) vind je heel veel links naar websites met informatie over onderwijs.

Op internet staat erg veel informatie. Er zijn miljoenen pagina's en iedereen kan informatie toevoegen. Dit kan dus ook leiden tot onzinnige, oninteressante of, erger, onjuiste informatie op websites.

Als je informatie van een website haalt, bijvoorbeeld voor in een werkstuk, is het belangrijk dat je nagaat of de informatie juist is. Dat kan je doen door je informatie alleen van betrouwbare websites te halen en door niet alle informatie van één website af te halen. Kijk dan ook of de informatie op de verschillende websites niet met elkaar in tegenspraak is.

Een website die je kan helpen bij het bepalen van de betrouwbaarheid van een website is www.webdetective.nl.

Vaardigheden: Studeren

Studeren

Om goed te studeren moet je voldoende concentratie kunnen opbrengen.
Als je geconcentreerd bent, werk je sneller. Je concentratie is beter naarmate je meer motivatie voelt om iets te leren. Je interesse voor een vak of de wil om een goed cijfer te halen kunnen bijvoorbeeld je motivatie verhogen. 

Je maakt aantekeningen of een schema om de belangrijkste informatie goed te onthouden. 

Herhalen helpt je bij het onthouden. Leer een toets liever op drie dagen in steeds twintig minuten, dan in een uur achter elkaar.

Om de stof te laten bezinken heb je af en toe een korte pauze nodig. 
Als je tijdens het leren opschrijft wat je niet begrijpt, kun je dat in de volgende les navragen.

Zo studeer je.

  • Ga op een rustige plek zitten, waar je ongestoord kunt werken.
  • Haal alles wat je kan afleiden weg van je tafel.
  • Wissel maak- en leerwerk af.
  • Maak aantekeningen of een schema.
  • Herhaal af en toe even wat je eerder hebt geleerd.
  • Laat je overhoren.
  • Houd om de twintig tot veertig minuten een pauze van vijf minuten.
  • Vraag de volgende les na wat je nog niet begrijpt.

Vaardigheden: Samenwerken

Samenwerken

Goed samenwerken, bijvoorbeeld in een project, vereist een goede voorbereiding. Voordat je aan de slag gaat, bespreek je zo nauwkeurig mogelijk met elkaar wat er moet gebeuren en wanneer taken af moeten zijn.
Je maakt duidelijke afspraken met elkaar over wie wat doet. Je zet een planning op papier en geeft die aan iedereen. Je komt je afspraken op tijd na.

Zo werk je samen.

  • Overleg met elkaar over wat wie wanneer precies gaat doen.
  • Luister steeds goed naar elkaar.
  • Verdeel de taken eerlijk.
  • Schrijf de afspraken op of maak een planning.
  • Kom je afspraken met inzet en op tijd na.

Vaardigheden: Uit je hoofd leren

Uit je hoofd leren

Als je iets uit je hoofd leert, is herhaling noodzakelijk. Onderzoekers adviseren te herhalen na tien minuten (!), na vierentwintig uur, na een week en daarna indien nodig vaker. Om te zorgen dat leren door al die herhaling niet te saai wordt, kun je het best verschillende leerstrategieën gebruiken. 

Wissel lezen, onderstrepen, markeren en aantekeningen of schema’s maken af. Praat over de stof en overhoor elkaar.

Om iets te onthouden kun je ook beelden of ezelsbruggetjes gebruiken. Iets toepassen of de stof uitleggen aan anderen blijken de beste manieren om iets te leren.

Als je verschillende zintuigen gebruikt, onthoud je de stof gemakkelijker.
Je geheugen werkt namelijk met beeld, geluid, geur, smaak en aanraking.

Zo leer je iets uit je hoofd.

  • Herhaal de stof minstens drie keer: na tien minuten, na vierentwintig uur en na een week.
  • Wissel leerstrategieën af: lezen, onderstrepen, markeren, aantekeningen of schema’s maken, praten over de stof en elkaar overhoren.
  • Pas toe wat je leert of leg de stof uit aan anderen.
  • Gebruik verschillende zintuigen bij het leren.

Vaardigheden: Enquête

Enquête

Een enquête is een manier van onderzoek doen. Je gebruikt een vragenlijst die aan meerdere personen wordt voorgelegd.

Voor je een enquête gaat afnemen, is het belangrijk dat je bepaalt welke informatie je wilt verzamelen en wie je wilt enquêteren.
Soms kun je een vragenlijst aan de hele doelgroep voorleggen. Vaak is het handiger om de vragenlijst aan een deel van de doelgroep voor te leggen. Je neemt dan een steekproef.

Een enquête die vraagt naar je mening wordt ook wel een opiniepeiling genoemd.
Om de ondervraagden vrij hun mening te laten geven, is een enquête/opiniepeiling vaak anoniem.

Als je weet welke informatie je wilt verzamelen en je weet welke (deel van de) doelgroep je de enquête wilt afnemen ga je aan de slag met het bedenken van de vragen.
Je kunt verschillende soorten vragen formuleren, zoals meerkeuzevragen en gesloten vragen(ja/nee/geen mening).

Ook kun je werken met beweringen die scoren op een vier- of vijfpuntsschaal van 'helemaal mee eens' tot 'helemaal oneens'.

Je kunt op verschillende manieren enquêteren, je kunt bijvoorbeeld kiezen tussen mondeling of schriftelijk.

Een mondelinge enquête heeft als voordeel dat je direct zelf de antwoorden kunt turven. Die antwoorden moeten dan wel kort zijn.
De kans bestaat dat mensen je te woord staan om jou een plezier te doen en dat ze ondoordachte en onbetrouwbare antwoorden geven.

Een schriftelijke enquête kost meer tijd, maar kan 'betere' antwoorden opleveren. De mensen kunnen dan in rust besluiten of ze wel/niet mee willen werken. Als ze willen meewerken, krijg je 'eerlijkere' antwoorden. Mensen zijn soms bang dat door een enquête hun privacy wordt aangetast. In een inleiding of brief leg je dus goed uit wat je doel is, waarvoor je de uitkomsten gebruikt en hoeveel tijd het invullen waarschijnlijk gaat kosten. Verzeker de deelnemers ook dat ze anoniem blijven.

Nadat je de vragenlijsten hebt laten invullen, moet je de gegevens verwerken. Je kunt daarbij gebruik maken van bijvoorbeeld een programma als Excel of van Google Formulieren. 
Het voordeel is dan dat je de resultaten meteen op verschillende manieren in beeld kunt brengen, bijvoorbeeld in een staaf- of cirkeldiagram. De uitslag van een enquête wordt vaak gebruikt ter ondersteuning van andere gegevens.