Literatuurgeschiedenis

Literatuurgeschiedenis

Doel en werkwijze

Doel

Tijdens deze module leer je welke stromingen er zijn in de literatuur.

- Je kent de belangrijkste stromingen en hun kenmerken.

- Je kunt de kenmerken van stromingen herkennen in teksten.

- Je ontdekt diepere lagen in de literatuur.

- Je ontdekt hoe kennis van het verleden helpt om teksten uit het heden beter te begrijpen.

- Je ontdekt hoe schrijvers spelen met taal en welk effect dat heeft op de lezer.

Waarom leer je dit?

Taal vormt ons denken. Ons denken bepaalt hoe we ons voelen en wat we doen. We worden continue beïnvloed door taal. Inzicht in de literatuurgeschiedenis geeft inzicht in de veranderingen in onze samenleving en de invloed die dat heeft op ons taalgebruik. Je gaat zien dat bewegingen in de maatschappij veroorzaakt worden door taal. Als je taalgebruik gaat doorzien en de bedoeling die de schrijver/spreker daarmee heeft, ben je beter in staat om te onderscheiden wat voor jou waardevol is en wat niet.

Daarnaast ontwikkel je door de bestudering van literatuur academische vaardigheden: je leert verschijnselen in de samenleving met elkaar vergelijken, het verband zien en je mening verwoorden.

Werkwijze

De voorbeelden en theorie zorgen ervoor dat je de benodigde kennis opdoet.

Met de opdrachten leer je deze toe te passen.

Stromingen

Dé definitie van literatuur is moeilijk te geven. Waar literatuurwetenschappers het in ieder geval over eens zijn is dat in de literatuur het taalgebruik op zich aandacht trekt. De personages maken een ontwikkeling door en er spelen verschillende verhaallijnen door elkaar. Literatuur nodigt uit om na te denken over de personages of jezelf.

Door de jaren heen zijn er verschillende stromingen in de literatuur geweest. Elke periode in de geschiedenis heeft een bepaalde denkwijze en werkwijze voortgebracht. Dat is terug te zien in de literatuur.

Denkwijze: visie op de mens, het leven, de maatschappij, de kunst, enzovoort.

Werkwijze: de manier waarop de heersende denkbeelden vorm krijgen.

Middeleeuwen

In de middeleeuwen zijn er twee stromingen:

  •  
  • Mystiek: religieuze stroming waarbij men ernaar streeft om tijdens zijn aardse bestaan eenwording met God te bereiken.
  • Moderne devotie: religieuze stroming waarbij men ernaar streeft om zijn leven te leiden in navoling van Christus, een leven vol naastenliefde, zelfverloochening en meditatie.

 

 

Er zijn binnen die stromingen verschillende genres:

 

Zestiende eeuw

Deze eeuw staat volop in het teken van het geloof. De verhalen zijn daarop gebaseerd. Er zijn de volgende stromingen:

  • Bijbels humanisme: deze beweging wil de katholieke kerk van binnenuit hervormen. Aanhangers bestuderen de bijbel en hebben kritiek op de macht van Rome. Een voorbeeld is Erasmus (Lof der Zotheid).
  • Reformatie: deze beweging pleit voor een zuiver geloof en breekt daardoor met de katholieke kerk. Een voorbeeld hiervan zijn Luther en Calvijn. In Nederland werden zij gevolgd door de schrijvers Marnix van Sint Aldegonde en Adriaen Valerius.
  • Contrareformatie: Dit was een reactie van de rooms-katholieke kerk op de reformatie. Anna Bijns is een schrijfster die tegen de reformatie in ging en weer opriep om gewoon de bijbel en de katholieke kerk te volgen. Zij schreef daarnaast ook komische teksten over winden én over het huwelijk.

Zeventiende eeuw

In de zeventiende eeuw ontstond de Renaissance. Dit betekent letterlijk wedergeboorte. Na een periode van achteruitgang in de maatschappij, dacht men dat het goed zou zijn weer terug te keren naar oude waarden. In de kunsten werden teksten uit de klassieke oudheid erg gewaardeerd. Deze werden weer nieuw leven ingeblazen door:

  • Translatio (vertaling).
  • Imitatio (nabootsing).
  • Aemulatio (wedijver: nadoen maar dan beter).

Van Vondel werd gezegd dat hij elementen uit de klassieke oudheid kopieerde én overtrof, zoals in Gijsbrecht van Aemstel. Hierin zijn elementen uit het verhaal van Troje verwerkt. Het paard van Troje (met soldaten erin) is nu veranderd in een schip in de haven (met soldaten erin).

Binnen de Renaissance was er de stroming 'Classicisme'. Schrijvers probeerden Griekse tragedisch te imiteren en verhalen te schrijven zoals Aristoteles, Euripides en Seneca deden. Denk daarbij aan het verhaal van Troje bijvoorbeeld (zie hier een trailer van de film).

Een andere stroming was de barok. Een dynamische, uitbundige stijl van schrijven met veel beweging en tegenstellingen. Sommige werken van Vondel zijn barok.

De laatste stroming was het piëtisme (vroomheid): dit was een protestants-christelijke vroomheidsbeweging. Verhalen gingen over het eigen gevoel en geloof. 

In deze eeuw ontstonden ook de reisverhalen (geïnspireerd door VIC en WIC), zoals Bontekoe of Het behouden huis.

Ook Petrarkus werd in deze eeuw beroemd met zijn sonnetten. Vaak werd hierin de vrouw bezongen, met name haar uiterlijke schoonheid.

Achttiende eeuw

In de achttiende eeuw komt de verlichting op. Dit is een optimistische visie op mens en maatschappij. Met behulp van de rede (logisch denken) moet men een kind opvoeden tot een verstandig mens die het verschil tussen goed en kwaad kent en dan altijd het goede zal kiezen. Een belangrijk denker in deze tijd was Spinoza.

In stappen gaat men langzaam over naar de romantiek. In de romantische periode was men teleurgesteld over het resultaat van verlichting. Het ging nog helemaal niet zo goed in de maatschappij. Mensen hadden behoefte aan de narigheid te ontstnappen met romantische verhalen. Willem Bilderdijk wordt gezien als een bekende Nederlandse romantische schrijver.

Van de verlichting naar de romantiek waren er de volgende stromingen:

  • Gevoelige verlichting: overgangsfase van Verlichting naar romantiek waarin het gevoel, de emotie een wat grotere plaats krijgt naast de rede. Hiëronymus van Alphen heeft 'Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen' geschreven waarin een goede opvoeding centraal stond:
    Het vrolijk leeren
     
    Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,
    En waarom zou mij dan het leeren verveelen?
    Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak.
    Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken;
    Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken,
    't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haak.
    Betje Wolff en Aagje Deken schreven de 'Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart',
  • Sentimentalisme: stroming waarbij de schrijver gevoelens zodanig wil beschrijven dat de lezer diezelfde gevoelens ervaart.

Negentiende eeuw

Dit is de eeuw van de romantiek. Mensen verlangden naar ontsnapping uit het bestaan dat zij zwaar vonden. Die ontsnapping kon zijn door liefde, geloof, humor, maar ook drank of drugs.

Het schrijven vanuit het gevoel en de verbeelding stond voorop. De nuchtere Nederlanders waren niet zo gevoelig voor de romantische literatuur. Toch was er ook in Nederland een aantal stromingen:

  • Reveil: oproep tot een hernieuwd doorvoeld geloven, persoonlijke band met God (overeenkomst piëtisme). Voorbeelden: Drost, Bosboom-Toussaint, de Costa).
  • Zwarte (Byroniaanse) romantiek: verzet tegen de maatschappelijke normen vanuit gevoel van onvrede/disharmonie. Motieven: strijd, hartstocht, verzet, wraak. Bijv. Beets.
  • Historische romantiek: hernieuwde belangstelling voor oude teksten uit de middeleeuwen. Vastleggen volksverhalen en sprookjes. Tollens: verhaal Nova Zembla (geromantiseerd/niet waarheidsgetrouw). Ivanhoe van Scott. Bosboom-Toussaint (het huis Lauernesse - vrouw feminist avant la lettre).
  • Humoristische romantiek: humor ingezet als middel tegen de onbevredigende werkelijkheid. Bijv. Beets – Camera Obscura, Piet Paaltjens (pseudoniem Haverschmidt) – Snikken en grimlachjes.
  • Biedermeier romantiek: hang naar kneuterigheid en veiligheid, gezin als hoeksteen van de samenleving, bijv. Multatuli (pseudoniem Douwes Dekker) aanklacht tegen kolonialisme.
  • Schrijvers rond het tijdschrift De Gids (o.a. Huet): verzet tegen kneuterigheid, nieuw elan aan de literatuur – liberaal.
  • De beweging van de Tachtigers (1880): beweging rond het tijdschrift de Nieuwe gids. Bijv. Van Eeden, Perk, Kloow, Verwey en Gorter en Couperus. Zij verzetten zich tegen voorgangers met kneuterige moraliserende teksten. Doel poëzie: scheppen van schoonheid (estheticisme).  
  • Realisme: stroming waarbij men de werkelijkheid zo objectief en gedetailleerd mogelijk wil weergeven. Psychologische beschrijving personages.
  • Naturalisme: stroming waarin realisme gekoppeld wordt aan determinisme (de volstrekte bepaaldheid van de mens door erfelijke factoren, milieu en de tijd waarin hij leeft). Objectieve beschrijving van de werkelijkheid en verklaren vanuit deterministische opvattingen, bijv. aan de hand van Darwin. Een voorbeeld hiervan is het werk van Couperus.
  • Impressionisme: stroming waarin de dichter de indruk die de werkelijkheid op hem maakt zo precies mogelijk wil weergeven. Uitgangspunt is de werkelijkheid maar beschreven wordt de stemming of sfeer. Veel bijvoeglijk naamwoorden, soms ook neologismen en vormen van synesthesie. Werk van Couperus en Gorter valt hieronder.
  • Sensitivisme: stroming waarin de dichter de sensaties die hij ervaart weergeeft (verhevigd impressionisme). Gorter deed dit onder andere.

 

O het tranen-vergieten is geen zonde - Kloos

O het tranen-vergieten is geen zonde,
Gepleegd aan 's werelds mooi somber voortglijden
Zacht door de eindeloze gang der tijden...
O wie nog tranen, tranen vergieten konde...

Hij zou de wrede, wrede wonde op wonde,
Die dorsten mensjes in het hart te snijden
Hem, die wilde allen in zich zelf verblijden,
Helen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde.

Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid,
Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie
Als 't mannen-lijf niet langer kan hoog-trots zijn?

O Laat ons allen vallen in devotie,
Als Iets, wat grandiooslijk week ter-nêer leit,
Een mens nooit kàn maar wou toch wel een Rots zijn.


Verzen (1894)

 

Twintigste eeuw

De eerste helft van deze eeuw was een politiek verwarrende tijd. Er was een grote onrust, veroorzaakt door twee wereldoorlogen. Kunstenaars reageerden hier op hun eigen wijze op. Dit leidde tot diverse stromingen:

  • Symbolisme: als reactie op het naturalisme en realisme ontstond weer een zoektocht naar een hogere werkelijkheid. In de teksten zie je veel metaforen en symbolen. Een bekende symbolistische schrijver is Leopold.
  • Neoromantiek: een herleving van de romantiek met impressionistische stijl, zoals Arthur van Schendel.
  • Sociaal realisme: een stroming waarin de maatschappelijk geëngageerde schrijver sociale misstanden aan de kaak stelt met de bedoeling mensen wakker te schudden, zoals Cremer die graag mensen choqueerde. Een bekend citaat van hem is 'Rembrand? Wie is dat? Ik heb geen verstand van voetbal.'
  • Modernisme: deze stroming vertegenwoordigt een doorbraak van het nieuwe, het moderne in de kunst. Modernisten willen hun visie op de werkelijkheid uitdrukken. Het leidt tot een vervorming van de werkelijkheid en een vergaande vorm van abstracte kunst. Het modernisme kent verschillende substromingen:
    • Espressionisme: de schrijver projecteert zijn eigen ik op de werkelijkheid.
    • Humanitair expressionisme: richt zich op de inhoud van de poëzie. De dichter protesteert tegen de maatschappij en brengt als een soort profeet de boodschap van vrede en broederschap.
    • Organisch expressionisme: richt zich op het 'hoe' van de poëzie. Het gaat om het gedicht zelf. De dichter is het vertrekpunt en het gedicht schrijft zichzelf (autonome poëzie), bijvoorbeeld Ostaijen.
    • Vitalisme: stroming waarin intens en heftig leven, met een neiging tot roekeloosheid en gevaar centraal staat. Verheerlijking van de (mannelijke) kracht, energie en snelheid, bijvoorbeeld Marsman.
    • Dadaïsme: cynische reactie op de maatschappij. Vervagen van grenzen tussen kunst en niet-kunst. Montage en collagetechnieken en de readymade.
    • Unanisme: overtuiging dat een groep mensen een gemeenschappelijke geest/ziel heeft, waarbij het collectief meer is dan een optelsom der delen. Gevoelens van verbroedering en saamhorigheid (verwant aan humanitair expressionisme). Bv. Ostaijens en Nijhoff (het uur U).
    • Surrealisme: geïnspireerd door de opvattingen van Freud over de psychoanalyse. Vormgeven wat in het onderbewuste van de mens ligt opgeslagen. Kernwoorden: droom, magisch, visionair. Associatieve teksten vol beeldspraak, zoals Hermans.
    • Nieuwe zakelijkheid: een verstrakking van vorm, functionaliteit, koele observatie in heldere zinnen zonder emotie (journalistiek), schrijvers zoals Bordewijk, Elsschot, Perron en ter Braak.
    • Existentialisme: het leven is absurd en de mens is gedoemd daarin zijn eigen keuzes te maken. Bijv. Anna Blaman.
    • Magisch realisme: realistische omgeving waar zich magische dingen afspelen.
    • Ventisme: de persoonlijkheid van de schrijver klinkt door in zijn werk. De teksten zijn geschreven in spreektaal (parlando), bijvoorbeeld Elsschot, ter Braak, Vestdijk, Greshoff en Bordewijk.
    • De Vijftigers: experimentele poëzie. Uitdrukking van het volledige leven. Vrije versvormen en gedichten die op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden. Voorbeelden zijn Lucebert, Andreus, Vinkenoog, Claus, Rodenko, Campert, Kouwenaar en Hanlo.
    • De Cobra-groep: schrijvers die geïnspireerd zijn door Corneille, Appel en Constant. De nadruk ligt op het spontane en primitieve (kinderlijke). Bijvoorbeeld Lucebert, Claus en Kouwenaar.
    • De Zestigers (nieuw realisme): parlando, alles is kunst, kijk met andere ogen naar gewone dingen. Readymades/humor. Bijv. Schippers (pseudoniem G. Stigter), Bernlef (pseudoniem H.J. Marsman).
    • De Nul-groep: beeldende kunstenaars die zich aansloten bij de zestigers. Alledaagse voorwerpen in een nieuw verband (bijvoorbeeld een toiletpot in het museum zetten).
    • De zeventigers: toegangelijke en realistische teksten, bijvoorbeeld van Heeresma, Mensje van Keulen en Maarten ’t Hart. 
    • De revisor-groep: een groep die experimenteert met verteltechnische aspecten zoals de verteller, tijd, enz., zoals Kellendonk, Oek de Jong, Van der Heijden en Meijsing.
    • Generatie Nix: groep jonge schrijvers met overeenkomst in thematiek, namelijk verveling en middelen om die te bestrijden (seks, drugs). Speelt zich vaak af in de jongerencultuur. Bijv. Giphart, Zwagerman en Mennes.
    • Maximalen: verzet tegen het verstarde, ingedutte, hermetisch-academische poëzieklimaat. Meer straatrumoer. Voorbeelden zijn Boskma, Lanoye, Michel, Starik en Zwagerman.
  • Postmodernisme: de werkelijkheid is complex en veranderlijk. Alles lijkt relatief en dé waarheid bestaat niet. Romans met perspectiefwisselingen en wisseling van verhaallijnen. Intertekstualiteit neemt toe (gebruik van teksten uit eerdere literatuur).

Opdracht Karel ende Elegast

Karel ende Elegast

 

Een moderne bewerking

Luister naar dit mooie verhaal
over Keizer Karel en zijn rivaal
Het was op een late avond in Ingelheim
daar voltrok zich een mysterie, in het geheim
 
Karel was een eervol keizer en koning, moet je weten
Maar die avond dacht hij dat zijn verstand het liet afweten
Dit verhaal vertelt over een wonder, zo groot
Dat de koning behoedde voor de dood
 
De koning ging slapen, want de volgende dag
Zou hij bezongen worden door eenieder die hem zag
Want hij zou hof houden om zijn grootsheid te vieren
En zijn dienaren zouden hem eren op vele manieren
 

Maar toen hij sliep verscheen een engel aan hem
Hij riep de koning en zei met klem
Koning, u moet zich aan gaan kleden
God wil dat u uit gaat om te stelen
 
De Koning kon het niet geloven, het deed hem pijn
Zo’n oneervolle opdracht, dat kon toch niet waar zijn
Maar de engel bezwoer hem ‘ik lieg niet’
En zei dat Karel anders het leven liet
 
Hij zei, neem uw schilt en uw zwaard
Kleedt u aan en ga te paard
Schiet nu op, ga stil langs de wacht
Het moet gebeuren in het donkerst van de nacht
 
Maar de koning vond het een vreemd verhaal
Hij dacht ‘Ik droom het vast allemaal’
‘God zal niet van me vragen dat ik me nu bewapen’
En hij besloot dat hij weer verder ging slapen
 
Maar de engel die van god kwam
Sprak weer tot de koning en riep hem aan
God liet het mij u bevelen
U moet opstaan en gaan stelen
Anders gaat u zeker dood
En is het leed van eenieder groot
 
De koning riep 'Is het de duivel die mij verleidt?
Die mij oneervol wil laten stelen zonder strijd?
Ik heb zoveel bezit, waarom zou ik dat doen?
Waarom zou God me zoiets toch aandoen?'
 
'Er is niemand op de hele wereld zo rijk als ik.
Ik heb onderdanen en een enorm land waarover ik beschik.
Van Keulen tot aan Rome, dat is nergens geëvenaard.
Ik laat me niet in de nacht verdrijven van huis en haard!'
 
'Ik ben een koning, mijn vrouw koningin.
Door eerlijk te strijden kwam ik aan mijn gewin.
Ik heb eigenhandig de heidenen verdreven.
Zodat mijn land eervol zou zijn en verheven.'
 
'Waarom stelen als een dief, moet ik mij afvragen.
Waarom zou God me deze vreemde taak opdragen?'
 
'Met pijn in mijn hart, breek ik het gebod Gij zult niet stelen.
Als ik wist dat het God was die het mij zou bevelen.'

 

Karel ende Elegast, de oorspronkelijke versie

Fraeye historie ende al waer
​Mach ic u tellen, hoorter naer!
Het was op enen avontstont
Dat Karel slapen begonde
T’Engelem op den Rijn.
Dlant was alle gader sijn;
Hi was keyser ende coninc mede.
Hoort hier wonder ende waerhede!
Wat den coninc daer ghevel,
Dat weten noch die menige wel,
T’Enghelem, al daer hi lach,
Ende waende op den anderen dach
​Crone draghen ende houden hof
Om te meerderen sinen lof.
Daer die coninc lach ende sliep,
Een heilich engel aen hem riep,
So dat die coninc ontbrac
Biden woerden die dengel sprac
Ende seyde: ‘Staet op, edel man,
Doet haestelic u cleeder an,
Wapent u ende vaert stelen –
God die hiet mi u bevelen,
Die in hemelrike is here –
Of ghi verliest lijf ende eere.
En steeldi in deser nacht niet,
So is u evel gheschiet:
Ghi sulter omme sterven
Ende uwes levens derven
Eer emmermeer scheit dit hof.
Nu verwacht u daer of:
Vaert stelen, of ghi wilt.
Neemt uwen speere ende uwen schilt,
Wapent u, sit op u paert
Haestelic ende niet en spaert.’
Dit verhoorde die coninc.
Het docht hem een vreemde dinc –
Want hi daer niemant en sach –
Wat dat roepen bedieden mach.
Hi waendet slapende hebben gehoort
Ende hilt hem niet an dat woert.
Dengel die van Gode quam
Sprac ten coninc als die was gram:
‘Staet op, Karel, ende vaert stelen
– God hiet my u bevelen
Ende ontbiedet u te voren –
Anders hebdi u lijf verloren.’
Met dien woerde sweech hi
Ende die coninc riep: ‘Ay mi,’ –
Als die seere was vereent –
‘Wat ist dat dit wonder meent?
Ist alfs ghedroch dat mi quelt
Ende dit grote wonder telt?
Ay, hemelsche drochtijn,
Wat node soude mij sijn
Te stelen? Ic ben so rike.
En is man in aertrijcke,
Weder coninc noch graven,
Die so rijc sijn van haven,
Sine moeten mi sijn onderdaen
Ende te minen diensten staen.
Mijn lant is so groot,
Men vint nyewers sijns ghenoot.
Dlant is algader mijn
Tot Colene opten Rijn
Ende tot Romen voort,
Alst den keyser toe behoort.
Ic ben here, mijn wijf is vrouwe,
1 Oest totter wilder Denouwe
Ende west totter wilder see.
Nochtans heb ic goets veel meer:
Galissien ende Spandien lant,
Dat ic selve wan mitter hant
Ende ic die heydene verdreef,
Dat mi tlant alleene bleef.
Wat node soude mi sijn dan
Te stelen ellendich man?
Waer om ontbiedet mi dit God?
Node brekic Sijn ghebot,
​Wistic dat Hijt mi ontbode.

 

Opdracht abel spel Esmoreit

Probeer onderstaande tekst eens hardop te lezen. Herken je de woorden? Helemaal onderaan vind je een verfilming door leerlingen.

Een abel spel van Esmoreit
sconincx sone van Ceciliën

Uit het Hulthemse handschrift ca. 1400.

Proloog

God, die vander maghet was gheboren,
Om dat hi niet en woude laten verloren
Dat hi met sinen handen hadde ghemeact,
Soe woude hi al moeder naect
Die doet sterven in rechter trouwen.
Nu biddic u, heren ende vrouwen,
Dat ghi wilt swighen ende hoeren.
Het was een coninc hier te voren;
In Sesiliën was hi gheseten
- Verstaet, soe moghdi wonder weten -
Ende ghecreech een kint bi sijn wijf.
Maer bi hem hielt hi enen keitijf,
Sijns broeder sone, hiet Robbrecht,
Die dat conincrike na recht
Alte male soude hebben verworven,
Hadde die coninc sonder oer ghestorven.
Maer nu wert daer een knecht geboren:
Dier Robbrecht hadde groten toren
Ende int herte groten nijt.
Nu seldi hier sien in corter tijt,
Wat dat den jonghelinc es gesciet,
Ende hem Robbrecht bracht in swer verdriet,
Ende enen Sarrasijn heft vercocht,
Ende in groten elende brocht,
Ende oec die moeder, diene droech,
Dat si daer na noit en loech
In twintich jaren, daer si lach
Ende noit sonne noch mane en sach:
Dat beriet haer Robbrecht al,
Nu swijt, ende merct hoet begennen sal.

Op Sicilië

Robbrecht

Ay mi, ay mi der leider gheboert,
Die hier nu es comen voert,
Van Esmoreit, den neve mijn!
Ic waende wel coninc hebben ghesijn
Als mijn oem hadde ghelaten dlijf.
Nu heeft hi bi sijn wijf
Een kint gecreghen, die oude viliaert!
O Sesiliën, edel bogaert,
Edel foreest, edel rijc,
Ic moet bliven ewelijc,
Edel foreest, van die bastaert!
Dies mijn herte alsoe beswaert,
Dat mi inbringhen sal de doot.
Maer, bi den here die mi gheboet:
Ic sal daer omme pinen nach ende dach,
Hoe ic dat wecht verderven mach;
Ic saelt versmoren oft verdrincken;
Daer salic nacht ende dach om dincken,
Al soudic daer omme liden pijn.
Ic sal noch selve de coninc sijn
Van Sesiliën, den hoghen lande.
Ic sal oec pinen om haer scande,
Der coninghinnen, mijn oems wijf,
Dat hi nemmermeer sijn lijf
Met haer en sal delen, die wigant.
Al dus soe sal mi bliven dlant,
Machic volbringhen dese dinc.

Te Damascus

Meester

Waer side, hoghe gheboren coninc,
Van Damast gheweldich heer?
Mijn herte es mi van rouwen seer,
Van saken die ic hebbe ghesien.

De Coninc

Platus, meester, wat sal ghescien,
Daer ghi al dus om tachter sijt?

Meester

Her coninc, te mach te metten tijt
Was ic daer buten op dat velt.
Daer sach ic die locht alsoe ghelt
(Ende die planeten ant fiermament),
Dat in kerstenrijc een kint
Gheboren es van hogher weerde,
Dat u sal dooden metten sweerde,
Her coninc here, ende nemen dlijf.
Ende u dochter sal sijn sijn wijf,
Ende kerstenheit sal si ontfaen.

De Coninc

Meester, nu doet mi verstaen:
Wanneer soe was dat kint gheboren?

Meester

Te nacht, her coninc, als ghi mocht horen,
Soe wort gheboren dat jonghelinc.
Sijn vader es een hoghe coninc
Van Sesiliën in kersten lant.

De Coninc

Meester, nu soe doet mi bekant:
Selen dese saken mòèten zijn?

Meester

Jaes, her coninc, bi Apolijn,
Ofte en doe cracht van groter hoeden.
Maer, wildi werken na den vroeden,
Ic sal u enen raet visieren,
Hoe ende in wat manieren
Dat ghi selt bliven in uwen staet,
Want enen goeden scarpen raet
Waer hier goet toe gheoerdeneert.

De Coninc

Ay, nu soe benic ghescofeert!
Vander saken, die ghi mi telt,
Es mijn herte alsoe ontstelt,
Dat ic mi niet gheraden en can.
Maer ghi sijt soe wisen man,
Platus, meester, lieve vrient,
Ende hebdt mi langhe met trouwen ghedient
Ende meneghen wisen raet ghegeven,
Dat ic in eren altoes ben bleven.
Nu biddic u, meester, ghetrouwe ende goet,
Dat ghi al metter spoet
Wilt hulpen vinden enen raet,
Soe dat ic blive in minen staet
Ende vanden jonghelinc onghequelt,
Daer ghi mi dus vele af telt,
Dat ic sijns mach wesen vri.

Meester

Her coninc here, soe hoert na mi.
Edel baroen, edel wigant,
Ghi selt mi gheven alte hant
Enen scat met mi te voeren,
Ende ic sal in corten uren
Daer waert riden onghespaert.
Den jonghelinc van hogher aert
Sal ic ghecrigen met miere const.
Ic bidde Mamette om sine onst,
Dat icken ghewinnen moet met eren,
Want nemmermeer en menic te keren,
In salne u bringhen in uwer ghewout.
Daer omme seldi mi selver ende gout,
Her coninc, gheven in miere ghewelt.
Ic salne stelen of copen om ghelt
Ofte ghecrighen met enigher list
(Aldus hebbic den raet ghegist).
Dan sal hi u vri eyghen sijn.
Hi sal werden een goet payijn;
Na onser wet selen wine leren.
Aldus soe seldi bliven in eren;
Hi sal wenen, dat ghi sijn vader sijt.
Nu lichtelijc, het meer dan tijt;
Ic wil gaen varen metter spoet.

De Coninc

Platus, meester, desen raet es goet.
Gaet henen ende haest u metter vaert;
Ic wille dat ghi niet en spaert.
Nemt scats ghenoech in uwer ghewelt,
Metter gisschen, onghetelt,
Ende brinct mi den jonghelinc
- Dies biddic u boven alle dinc -,
Ende en spaert daer ane ghenen cost,
Want ic hebbe soe groten lost,
Dat ic den jonghelinc soude bescouwen.

Meester

Her coninc here, in rechter trouwen,
Ic sal daer omme pinen dach ende nacht.

Op Sicilië

Robbrecht

En trouwen, ic hebbe sou lange ghewacht,
Dat ic ghecreghen hebbe mijn begheert.
Dese jonghelinc die es soe weert
Met minen oem, den ouden grisen,
Ende metter moeder, dien soe prisen,
Dat si nie scoender kint en saghen.
Dese blisscap salic hen verjaghen,
Want het gheeft mijnder herten pijn.
Vermalendijdt moestu sijn
Ende die u oec ter werelt bracht,
Want ic nie sent, dach noch nacht,
Blisscap int herte en conde ghewinnen.
Al souden si beide daer omme ontsinnen,
Dijn lijf dat heeftu nu verloren:
Ic sal di in enen put versmoren,
Ofte sterven doen een ergher doot!

Meester

O vrient, dat ware jammer groet:
Het dunct mi sijn soe scone kint.
Ghi sijt emmer te male ontsint,
Dat ghi wilt doden dese jonge geboert.
Maer ghi sijt daer op ghestoert,
Dat hoeric wel ane u ghelaet.
Ic bidde u, vertrect mi uwen staet:
Waer omme side daer op soe gram?

Robbrecht

Vrient, doen hi ter werelt quam
Ende van sijnder moeder wert gheboren,
Quam mi in minen slapen te voren,
Dat hi mi nemen soude mijn leven.
Dies benic in sorghen bleven,
Dat ic noit sint en conste gedueren,
Ende ic hebbe ghewacht van uren turen
Ende hebben gestolen der moder sijn.
Ic meine dat ic nu sinen fijn
Doen sal, eer hi mi ontgaet.

Meester

Vrient, is sal u beteren raet
Gheven, wildi na mi hoeren.
Segt mi: wanen es hi gheboren?
Dies biddic u doer Apolijn.
Hi mochte van selker gheboerten sijn,
Ic salne copen alte hande
Ende voerene met mi uten lande
In heydenesse, dies sijt wijs,
In ene stat, het Balderijs,
Die toer Toerkiën es gheleghen.

Robbrecht

Vrient, wildi den jonghen deghen
Copen, ic sal u segghen dan,
Wiene droech ende wiene wan,
Sal ic us segghen alte gader.
Die coninc van Ceciliëen es sijn vader,
Een wigant hoghe gheboren,
Ende sijn moeder, als ghi moget hoeren,
Es conincx dochter van Hongheriën.

Meester

Vrient, es hi van dier paertiën,
Soe es die jonghelinc mijn gerief.
Ic salne copen, eest u lief.
Nu sprect op, hoe gheefdine mi?

Robbrecht

Vrient, dies moghdi wesen vri
Om dusent pont van goude ghetelt.

Meester

Houdt, vrient, daer es gelt,
Ende geeft mi den jonghelinc.
Maer berecht mi ene dinc:
Hoe es sijn name? doet mi bekant.

Robbrecht

Esmoreyt het die jonghe wigant,
Alsoe es die name sijn.

Meester

Soe sal hi ewelijc payijn
Bliven, dies moghdi wesen vroet.
Mamet die mi bewaren moet,
Ende ic vare wech met minen gast.


Robbrecht

Ic trouwen, nu es mijn herte ontlast
Van dies ic stont in groter sorghen,
Want ewelijc blijft hi verborghen
In heydenesse, dies benic wijs;
Want die stede van Balderijs
Leghet doer Turkiën in verre lande.
God die moet hem gheven scande!
Hoe sere hadde hi mi ontstelt!
Nu willic gaen ende doen dit gelt
Heimelijc in miere ghewout,
Want het es al edel gout.
Al en bleve mi nemmermeer
Dlantscap, nochtan waric een heer
Met desen gelde, dat ic hebbe ontfaen.
Ic heb na minen wille wel gedaen,
Want oec sal mi nu bliven dlant.

Te Damascus

Meester

Waer sidi, hoghe geborne wigant,
Van Damast gheweldich coninc?
Nu comt ende siet den jonghelinc,
Die gheboren es van edelen bloede,

De Coninc

Nu en was mi nie soe wel te moede
Alst es van desen hoghen prosent.
Ic salne ophouden voor mijn kint;
Mine dochter salicken bevelen.

Meester

Wattan, her coninc, ghi selt helen
Voer uwe dochter al gader,
Wie sijn moeder es ende sijn vader;
Dat en seldi haer vertrecken niet.
Want ic mochte daer af verdriet
Comen hier namaels over lanc,
Want vrouwen sijn van herten wanc.
Seide hare sijn hoghe gheslachte,
Ende dan Venus in haer wrachte,
Ende worde minnende den jongen man,
Soe mochte si hem segghen dan,
Hoe dat hi ware comen hier.
Want, her coninc, der minnen vier
Mochte in uwer dochter openbaren,
Als hi ware comen te sinen jaren.
Daer omme en segt haer ghene dinc
Dan dat hi es een vondelinc;
Te min soe salder haer gheliggen an.

De Coninc

Platus, Platus, bi Tervogant,
Het dunct mi goet dat ghi mi segt.
Laet ons dit ewelijc ghedect
Sijn, dese sake, voer die dochter mijn,
Soe machicx in vreden sijn.


De Coninc

Waer sidi, dochter Damiët?
Comt tot mi onghelet,
Ic moet u spreken, bi Mahoen!

Damiët

Vader, dat willic gheren doen.
Nu segt mi: wats u ghebot?

De Coninc

Damiët, bi minen god,
Anesiet hier desen roeden mont,
Desen jonghelinc; dit es een vont;
Mamet heeften mi verleent.
Ic hoerden daer hi hadde gheweent,
Daer ic in die boegaert wandelen ginc.
Daer vandic desen jonghelinc
Onder enen cedren boem.
Damiët, nu nemes goem
Ende houtten op als uwen broeder;
Ghi moet sijn suster ende moeder.
Esmoreyt het dese jonghen man.

Damiët

Vader here, bi Tervogant,
Noit en sach ic scoender kint.
Heeften ons Mamet ghesent,
Dies willic hem dancken ende Apolijn.
Ic wil gerne suster ende moeder sijn.
O uutvercoren jonghe figuere,
Du best de scoenste ciatuere,
Die ic met oghen nie ghesach.
Met rechten ic Mamet dancken mach,
Dat sal ic hebben enen broeder;
Ic wil geren sijn suster ende moeder.
O Esmoreit, wel sconce jonghelinc,
Hoe sere verwondert mi dese dinc,
Dat ghi waert vonden sonder hoede!
Want ghi dunct mi van edelen bloede
Bi desen ghwaden di ghi hebt an.
Nu comt met mi, wel scoene man,
Ic sal u als minen broeder doen.

Op Sicilië

De kersten coninc

Waer sidi, Robberecht, neve coen?
Comt tot mi, ic moet u spreken.
Mi dunct, dat mi mijn herte sal breken
Van groten rouwe die mi gaet an.

Robbrecht

Ay oem, hoghe gheboren man,
Waer bi sidi al dus ontstelt?

De Coninc

Van rouwen benic alsoe gequelt,
Dat ic duchte, dat mi mijn herte sal scoeren.
Mijn scoene kint hebbic verloren,
Esmoreit, den sone mijn!
Ay, ic en mochte niet droever sijn!
Al haddic verloren in dier ghelijc
Mijn goet ende oec mijn coninckrijc,
Daer omme en woudic droeven twint,
haddic behouden mijn scoene kint.
Ay mi, ay mi, den bitteren rouwe
Die ic nu lide ende oec mijn vrouwe!
Ic duchte, het sal mi costen dlijf
Ochte mijn vrouwe, dat edel wijf;
Si heeften rouwe int herte soe groet.
Mi dunct, ic ware mi liever doot
Dan ic soude liden dit torment.

Robbrecht

Ay, edel oem, wide bekint,
Nu en wilt u aldus niet mesbaren.
Ic weet wel, hoe daer es ghevaren.
Al drijft mijn moeye den rouwe sou groot,
Sine heeft daer af ghene noet;
Dat weet ic te voren wel.
Haer herte dat es tuwaert fel,
Om dat ghi out sijt van daghen.
Ic hebt haer dic wel hoeren claghen,
Dat si van mi niet en wijst.
Ic duchte, si u noch met haerre list,
Her coninc oem, dal nemen dleven.
Si sal u seker noch vergheven,
Dat weet ic te voren wale,
Ic hebbe soe menechwerf haer tale
Ghehoert in heimeliker stont;
Nochtan en ghewoeghs nie mijn mont
Meer dan u te deser ure.
Ic weet wel: si heeft die creatuere
Selve ter doot brocht,
Want si u noit wel en mocht,
Om dat ghi hebt enen grauwen baert.
Si es op enen ander vaert:
Si mint seker enen jónghen man.

De Coninc

Bi den vader die mi ghewan,
Robbrecht neve, wistic dat,
Haer en soude gehulpen bede no scat,
Ic en soudse doeden, dat felle wijf.

Robbrecht

Oem, daer settic vore mijn lijf,
Dat ic u segghe en eest niet waer.
Ic hebt gheweten over menech jaer,
Dat si u niet en es van herten vrient.

De Coninc

O wil ende waer hebbic dies verdient?
Met rechte ic dat wel claghen mach.
Mi dochte, dat ic enen ingel sach,
Als ic anesach haer edel lijf;
Ende es soe wreet dat felle wijf?
Seker, neve, dat wondert mi.
Nu gaet henen ende haeltse mi,
Ic moetse emmer spreken hoeren.


Robbrecht

Waer sidi, vrouwe hoghe gheboren?
Comt toten coninc, minen oem!
Och edel vrouwe, nemt sijns goem,
Want hi staet al buten kere.

De Vrouwe

Ay, her coninc, edel here,
Wie sal ons nu hulpen claghen
Den bitteren rouwe die wi draghen,
Dat wi hebben verloren ons kint?

De Coninc

Swijt, van gode soe moetti sijn ghescint,
Felle pute, quade vrouwe!
Al den druc ende den rouwe,
Dat hebdi mi alte male ghedaen.
Dat sal u te quade vergaen,
Want ict al gader hebbe vernomen,
Hoe die saken toe sijn comen.
Ghi gebdt die moert allene ghewracht,
Mijn scoene kint hebdi versmacht;
Dat sal u seker costen dlijf.
Ghi sijt wel dat quaetste wijf,
Die nie ter werelt lijf ontfinc.

De Vrouwe

Och edel here, edel coninc,
Hoe soudic dat vinden in mijn herte,
Dat ic hem doen soude eneghe smerte,
Die ic te mijnder herten droech?

De Coninc

Swijt, quade vrouwe, hets ghenoech
Ghesproken, ic en wils nemmeer hoeren.
Ic sal u in enen put versmoren.
Robbrecht, leitse mi ghevaen!

De Vrouwe

God, die hem ane ene cruce liet slaen,
Die soe moet mi nu verdinghen
Ende te mijnder ontscout bringhen,
Want ic hier af niet en weet.

Robbrecht

Seker, vrouwe, het mi leet.


De Vrouwe

Ay god, ontfermt u diet swaer torment,
Daer ic in ben, want ic hebbe mijn kint
Verloren, ende men tijcht mi ane die daet.
Ay, gheweldich god, daer al an staet,
Ghi waert sonder verdiente ende sonder scout
Vaste ghenaghelt ane ene hout,
Oetmoedech god, met naghelen dri;
Ontfermhertich god, nu biddic di,
Dat die waerheit noch werde vernomen
Ende ic te mijnder ontscout noch moet comen;
Dies biddic u, hemelsche coninghinne.
Ay salic nu in minen sinne
Blliven, dat sal wonder sijn.
Ay god, wie heeft sijn venijn
Aldus swaerlike op mi ghescoten?
Ay god, uut us soe comt ghevloten
Alle recht ende alle waerheit:
Nu hulpt mi noch te minen besceit,
Dat ic ontsculdich moet vonden sijn.

Te Damascus, achttien jaar later

De Jonghelinc

O Tervogant en Apolijn,
Hoe mach mijn suster, dat edel wijf,
Ghehebben alsoe reinen lijf,
Dat si ghenen man en mint
Noch in heydenesse ne genen en kint,
Die si woude hebben tot enen man?
Bi minen god Tervogan,
Si heeft emmer een edel natuere,
Ofte si mint enen creatuere
Heimelike, daer ic niet af en weet;
Want si en es emmer niet bereet
Tot eneghe man die nu leeft.
Ic waent haer Mamet al ingheeft,
Dat si heeft soe edelen aert.
Dit es mijnder liever suster bogaert.
Hier plecht haer wandelinghe te sijn.
Bi minen god Apolijn,
Ic wilder mi oec in vermeiden gaen,
Want die vaec comt mi aen;
Ic wil hier slapen ende nemen rast.

De jonge vrouwe Damiët

Ay mi, ay mi, hoe groten last
Dragic al stille int herte binnen!
Ic ben bevaen met sterken minnen,
Die ic heimelijc in mijn herte draghe.
O Apolijn, ic u dat claghe,
Dat mijn herten enen man soe mint,
Nochtan dat sijs niet en kint
Sijn gheboerte noch sijn gheslacht;
Maer het doet der minnen cracht:
Si heeft mi vast in haerren bant,
Ay, doene nuhb vader vant
Ende bracht mi den jonghelinc,
Ende gaffen mi als vondelinc,
Dat ic soude sijn suster ende moeder.
Hi waent, dat hi es mijn broeder,
Maer hi en bestaet mi twint.
Nochtan bebbickenne ghemint
Boven alle creaturen,
Want hi es edel van natueren
Ende oec van enen hoghen moede;
Hi es coenlijc, van edelen bloede,
Al was hi te vondelinghe gheleit;
Mijn herte mi van binnen seit,
Dat hi es hoghe gheboren.
O Esmoreit uutvercoren,
Edel ende vroem, scoene wigant,
Doen u mijn liever vader vant
(Dies es leden bi ghetale
Achttien jaer, dat weet ic wale),
Hebdi gheweest mijn minnekijn.
O uutvercoren deghen fijn,
Ewelijc blivic in dit verdriet,
Want ic en wils u ghewaghen niet;
Dadict, mijn vader name mi dlijf.

De Jonghelinc

O uutvercoren edel wijf,
Ende benic dan een vondelinc?
Ic waende, mijn here de coninc,
Edel wijf, hadde ghesijn mijn vader
Ende ghi mijn suster, dat wendic al gader,
Ende beide gheweest van enen bloede.
Ay, mi es nu alsoe wee te moede!
Bi minen gode Tervogan,
Ic ben wel die druefste man
Die nie ter werelt lijf ontfinc.
Ay mi, benic dan een vondelinc?
Op erde nie droever man en waert.
Ic waende sijn gheboren van hoger aert,
Maer mi dunct ic ben een vont.
Nu biddic u, edel roede mont,
Dat ghi mi al gader segt
Van inde toerde, en al ontdect,
Hoe dat mi u vader vant.

De jonge vrouwe Damiët

O Esmoreit, wel scoene wigant,
Nu benic wel alsoe droeve als ghi.
Ic en wijst niet, dat ghi mi waert soe bi,
Doen ic sprac die droeve tale.
O edel wigant, nu nemet wale:
Het quam mi uuut groter minnen vloet.

De Jonghelinc

O edel wijf, nu maect mi vroet,
Hoe die saken comen sijn.
Ic plach te segghen `suster mijn',
Maer dat moetic nu verkeren;
Enen anderen sanc moetic nu leren,
Edel wijf, ende spreken u an
Ghelijc enen vremden man.
Nochtan soe moetic ewelijc bliven
U vrient ende ghetrouwen boven allen wiven,
Die op erden sijn gheboren.
Och edel wijf, nu laet mi hoeren
Ende segt mi, waer ic vonden waert.

De jonge vrouwe Damiët

Och edel jonghelinc van hogher aert,
Na dien dat ghi hebt ghehoert,
Soe willict u vertrecken voert,
Waer dat u mijn vader vant:
In sinen boegaert, scoene wigant,
Daer hi hem verwandelen ginc.

De Jonghelinc

Och edel wijf, berecht mi ene dinc:
En hoerdi daer na noit ghewaghen
Vrouwen oft joncfrouwen in horen claghen,
Dat iement een kint hadde verloren?

De jonge vrouwe Damiët

O edel jonghelinc uutvercoren,
Daer af en hebbic niet ghehoert.

De Jonghelinc

Ay, soe ben ic van cleinder gheboert,
Dat duchtic, ofte uut verren lande.
Mamet laete mi noch die scande
Verwinnen, dat ic weten moet
Wie mi desen lachter doet,
Dat ic te vondelinghe was bracht.
Nu en willic nemmermeer van enen nacht
Ten anderen verbeiden, ic en hebbe vernomen,
Van wat gheslachte dat ic ben comen
Ende wie dat mijn vader si.

De jonge vrouwe Damiët

O Esmoreit, nu blijft bi mi!
Ic bids u in die ere van allen vrouwen.
Storve mijn vader, ic soude u trouwen,
Edel wigant, tot enen man;
Esmoreit, soe moghdi dan
Sijn van Damast gheweldich here.

De Jonghelinc

O edel vrouwe, die onnere
En sal u nemmermeer ghescien;
Dien lachter moet verre van u vlien,
Dat ghi sout nemen enden vondelinc.
U vader es een hoghe coninc;
Ende daer toe sidi soe scoene:
Ghi mocht met rechten draghen croene
Voer elken man die nu leeft.
Mijn herte van groten scaemde beeft,
Dat ic al dus hebbe ghevaren.

De jonge vrouwe Damiët

O Esmoreit, laet u mesbaren!
Dies biddic u, edel wigant.
Al waest dat u mijn vader vant,
Dan wert u nemmermeer verweten.
Met groten vrouden onghemeten
Selen wi leven, ic ende ghi.

De Jonghelinc

O edel wijf, dies moet ic mi
Ewelijc van u beloven.
Maer nemmermee en willic hoven
Met eneghe wive die nu leeft
Ofte die de werelt binnen heeft,
Ic en sal tierst, bi Tervogan,
Den vader kinnen, die mi wan
Ende oec die moeder, die mi droech.
O roede mont, ic hebbe ghenoech
Hier ghelet, ic wille gaen varen.

De jonge vrouwe Damiët

O wil nu machic wel misbaren:
Ic blive allene in dit verdriet.
Vele spreken en doech emmer niet,
Dat soe hebbic ondervonden;
Vele spreken heeft in meneghen stonden
Dicwile beraden toren;
Bi vele spreken es die meneghe verloren.
Haddic ghesweghen al stillekijn,
Soe haddic ic vrouden moghen sijn
Bi Esmoreit al mijn leven,
Dien ic met spreken hebbe verdreven.
Met rechte machic roepen: olas!
O wil dat ic niet stom en was,
Doen ic sprac dit droeve woert.

De Jonghelinc

O edel wijf, nu willic voert.
Mamet beware u reine lijf!
Nu biddic u, wel edel wijf,
Groet mi den coninc minen here,
Want ic en sal keren nemmermere,
Ic en hebbe vonden mijn gheslacht,
Ende oec den ghenen, die mi bracht
Daer ic te vondelinghe was gheleit.

De jonge vrouwe Damiët

O scoene jonghelinc Esmoreit,
Nu biddic u doet oetmoet,
Als ghi van uwer saken sijt vroet,
Dat ghi dan wederkeert tot mi.

De Jonghelinc

O scoene joncfrouwe, van herten vri,
Dan salic laten nemmermeer,
Ic en sal met enen corten keer,
Edel wijf, tot u comen,
Als ic die waerheit hebbe vernomen,
Bi minen god Tervogant!

De jonge vrouwe Damiët

O Esmoreit, nemet desen bant;
Hier in soe waerdie ghewonden,
Esmoreit, doen ghi waert vonden;
Edel jonghelinc, dies gheloeft.
Ghi selten winden omtrent u hoeft,
Ende voerten alsoe openbaer,
Op avontuere of iement waer
Die u kinnen mochte daer an;
Ende peinst om mi, wel scoene man,
Want ic blive in groter sorghen.

Op Sicilië, twee jaar later

De Jonghelinc

Mijn god, die niet en es verborghen,
Die moet nu mijn troester sijn!
O Mamet ende Apolijn,
Mahoen ende Tervogan!
Dese scoene wapen die hier staen an,
Mochten si toe behoren mi,
Soe waer ic int herte wel vri,
Dat ic ware van edelen bloede.
Mi es emmer alsoe moede,
Om dat ic lach daer int ghewonden,
Doen ic te vondelinghe was vonden.
Ic bender seker af gheboren;
Mijn herte seghet mi te voren,
Want ic daer in ghewonden lach.
Ic nemmermeer vroude ghewinnen en mach,
Ic en hebbe vonden mijn gheslachte,
Ende die mi oec te vondelinghe brachte,
Ic souts hem danken, bi Apolijn!
Ay, mochtic noch vader ende moeder mijn
Scouwen, soe waer mi therte verclaert;
Ende waren si dan van hogher aert,
Soe waer ic te male van sorgen vri.

Sine Moeder

O edel jonghelinc, nu comt tot mi
Ende sprect jeghen mi een woert,
Want ic hebbe u van verre ghehoert
Jammerlijc claghen u verdriet.

De Jonghelinc

O scoene vrouwe, wats u ghesciet,
Dat ghi al dus lict in dit prisoen?

Sine Moeder

O edel jonghelinc, van herten coen,
Al dus moetic ligghen gevaen.
Nochtan en hebbic niet mesdaen;
Dant mi verraderen al doet.
O scoene kint, nu maect mi vroet:
Hoe sidi comen in dit lant
Ende wie gaf u dien bant?
Berecht mi dat, wel scoene jonchere.

De Jonghelinc

Bi Mamet minen here,
Vrouwe, dan sal ic u weigheren niet.
Wi moghen mallec anderen ons verdriet
Claghen, want ghi sijt ghevaen,
Ende groet verdriet es mi ghedaen,
Want ic te vondelinghe was gheleit.
Ende desen bant, in gherechter waerheit,
Daer soe lachic in ghewonden,
Lieve vrouwe, doen ic was vonden;
Ende voeren al dus openbaer,
Op avontuere oft iement waer,
Die mi kinnen mochte daer an.

Sine Moeder

Nu segt mi, wel scoene man,
Wette iet waer ghi vonden waert?

De Jonghelinc

O lieve vrouwe, enen boegaert
Te Damast, in ware dinc,
Daer soe vant mi die coninc,
Die mi op ghehouden heeft.

Sine Moeder

Ay god, die alle doeghden gheeft,
Die moet sijn ghebenedijt!
Van herten benic nu verblijdt,
Dat ic gheleeft hebbe den dach,
Dat ic mijn kint anescouwen mach.
Mijn herte mochte wel van vrouden breken:
Ic sie mijn kint, ende ic hoert spreken,
Daer ic om lide dit swaer tormint.
Sijt willecome, wel lieve kint.
Esmoreit, ic ben u moeder
Ende ghi mijn kint, dies sijt vroeder,
Want ic maecte metter hant,
Esmoreit, selve dien bant;
Daer in soe haddic u ghewonden,
Esmoreit, doen ghi waert vonden
Ende ghi mi ghenomen waert.

De Jonghelinc

O lieve moeder, segt mi ter vaert,
Hoe heet de vader die mi wan?

Sine Moeder

Dats van Ceciliën die hoghe man
Es u vader, scoene jonghelinc,
Ende van HongheriËn die coninc
Es die lieve vader mijn.
Ghi en mocht niet hogher gheboren sijn
Int kerstenrijc, verre noch bi.

De Jonghelinc

O lieve moeder, nu segt mi:
Waer omme lighdi al dus ghevaen?

Sine Moeder

O lieve kint, dat heeft ghedaen
Een verrader valsch ende quaet,
Die uwen vader gaf den raet,
Dat ic u selve hadde versmoert.

De Jonghelinc

O wi der jammerliker moert!
Die dat mijn vader, den coninck, riet,
Bracht mi oec in dit verdriet,
Dat ic te vondelinghe was gheleit.
Ay, ende of ic die waerheit
Wijste, wie dat hadde ghedaen:
Die doot soude hi daer omme ontfaen,
Bi minen god Apolijn!
Ay lieve moeder mijn,
Nu en willic langer beiden niet;
Ic wil u corten dit verdriet.
Aen minen vader den hogen baroen,
Dat ghi u bringhe uut desen prisoen,
Dat sal mine ierste bede sijn.
Danc hebbe Mamet ende Apolijn,
Ende die sceppere, die mi ghewrachte,
Dat ic hebbe vonden mijn gheslachte
Ende oec die moeder die mi droech.
Mijn herte met rechte in vrouden loech,
Doen ic anesach die moeder mijn.


Sine Moeder

Oetmoedech god, nu moetti sijn
Gheloeft, ghedanct in allen stonden
- Mijn lieve kint hebbic nu vonden,
Die mi nu verloesten sal -,
Want die vroude es sonder ghetal,
Die nu mijn herte van binnen drijft.

Op Sicilië

Robbrecht

O wil enen dief, die men ontlijft,
En mochte niet soe droeve ghesijn
Als ic nu ben int herte mijn,
Want ic duchte grote scanden.
Haddickene doot met minen handen,
Doen ickenne vercocht, soe waer hi doot.
Ay, ic hebbe den anxt soe groet,
Dat mi daer af sal comen toren,
Want comet uut, ic ben verloren,
Dat icken vercochte den Sarrasijn.

De Kersten Coninc

Gaet henen, Robbrecht, neve mijn,
tot mijnder vrouwe der coninghinnen,
Die ic ewelijc met herten moet minnen
Ende oec bliven onderdaen,
Want icxse ghehouden hebbe ghevaen
Sonder verdiente ende buten scout;
Dat rout mijnder herten menichfout,
Dat ic haer hebbe gheweest soe wreet.
Gaet henen ende haeltse mi ghereet,
Ende laetse haer scoene kint anscouwen.

Robbrecht

Her coninc here, in rechter trouwen,
Dat willic alte gherne doen.


Robbrecht

Comt, edel vrouwe, uut desen prisoen,
Daer ghi dus langhe in hebt gelegen.
Ghi selt anesien den jonghen degen,
Esmoreit den jonghelinc.
Mijn herte van binnen vroude ontfinc,
Doen ic anesach den scoenen wigant.


De Kersten Coninc

O edele vrouwe, gheeft mi u hant,
Ende wilt mi dese mesdaet vergheven,
Want ic ewelijc, al mijn leven,
Soe willic u dienere sijn.
Want die scouden die sijn mijn.
Dat hebbic nu wel vernomen,
Want Esmoreit, ons kint es comen,
Een scoen vol wassen jonghelinc.
Ic bidde u om gode, die ontfinc
Die doot van minnen: vergevet mi.

De Vrouwe

O edel here, van herten vri,
Ic wils u alte gherne vergheven,
Want alle minen druc es achterbleven
Ende al mijn toren ende al mijn leit.
Waer es mijn lieve kint Esmoreit?
Roepten mi voert ende laetten mi sien.

Robbrecht

Och edel vrouwe, dat sal u ghescien.
Waer sidi, Esmoreit, neve mijn?

De Jonghelinc

Ic ben hier, bi Apolijn!
O Mamet ende Mahoen,
Lieve vader, hoghe baroen,
Die moet u gheven goeden dach
Ende oec mijnder moeder, die ic noit en sach
Meer dan nu te deser tijt.
Ic ben al mijnder droefheit quijt
Die ic in mijn herte ontfinc.
Doen ic vernam, dat ic een vondelinc
Was, doen waert ic die droefste man,
Die nie ter werelt lijf ghewan;
Maer het es mi al ten besten vergaen.

De Kersten Coninc, Sijn Vader

O Esmoreit, doet mi nu verstaen
Ende segt mi: waer hebdi ghewoent?

De Jonghelinc

Met enen coninc, die es ghecroent
Te Damast, her vader mijn.
Hi es een edel Sarrasijn,
Die vant mi in sinen bogaert,
Ende hi heeft een dochter van hoger aert,
Die mi soe blidelijc ontfinc.
Doen mi haer vader, die coninc,
Vant, doen wert si mijn moeder
Ende hielt mi op al haren broeder,
Daer icxse ewelijc om minnen moet.
Die heeft mi al ghemaect vroet,
Hoe dat mi haer vader vant,
Ende dat ic lach in desen bant,
Doen haer vader mi haer bracht.

De Vrouwe

Dits die bant, die ic selve wrachte,
Esmoreit, wel scoene man.
Ic setter uus vader wapen an,
(Men macht noch sien in drie paertiën)
Ende oec die wapen van Hongheriën,
Om dat ghi daer uut sijt gheboren.
Soe haddic u soe uut vercoren,
Dat icken maecte tuwer eren,
Dat mi ter droefheit moeste verkeren,
Esmoreit, doen ic u verloes.
Ic bidde gode, die sijn cruce coes,
Dat hijt hèm te recht wille vergheven,
Die mi anedede dat bitter leven,
Daer ic soe langhe in hebbe ghesijn.

De Jonghelinc

O lieve moeder, bi Apolijn,
En was nie ondaet noch moert,
Si en moeten comen voert,
Ende in dinde werden si gheloent.

Robbrecht

Bi den here, die was ghecroent
Met eenre croenre van doerijn!
Esmoreit, neve mijn,
Wistict, wie dat hadde ghedaen,
Die doot soude hi daer omme ontfaen,
Ofte hi ontsoncke mi in die eerde;
Ic soudene seker met minen sweerde
Dooden ofte nemen dlijf.
Ay mi, oft ic den keytijf
Wiste, die u den lachter dede,
Hi en soude mi niet in kerstenhede
Ontsitten; hi ware seker doot.

De Vrouwe

Nu willen wi leven in vrouden groet
Ende alle droefheit willen wi vergheten,
Want met vrouden onghemeten
Soe es mijn herte nu bevaen.

De Coninc

Esmoreit sone, nu laet ons gaen
Ende laet ons met vrouden sijn.
Maer Mamet ende Apolijn,
Die sou moetti nu vertiën
Ende ghelove ane mariën
Ende ane god, den oversten vader,
Die ons ghemaect heeft alle gader,
Ende al dat in die werelt leeft
Met sijnre const ghemaect heeft;
Die sonne ende die mane ende dach ende nacht
Heeft hi ghemaect met sijnder cracht,
Ende oec hemel ende ertrijc
Ende loef ende gras in dier ghelijc;
Daer soe moetti gheloven an.

De Jonghelinc

Vader here, soe biddic hem dan,
Den oversten god van den troene,
Dat hi Damiët die scoene
Beware boven al dat leeft,
Want si mi op ghehouden heeft.
Daer omme eest recht dat icse minne,
Van Damast die jonghe coninghinne,
Damiët dat edel wijf.
Ay god, bewaert haer reine lijf,
Want si es noyael ende goet;
Met rechten dat icse minnen moet
Boven alle die leven op eertrijc;
En dadicx niet, soe haddic onghelijc,
Want si es mi van herten vrient.

Robbrecht

Esmoreit neve, dat goet verdient.
Nu willen wi alle droefheit vergheten.
Met bliden moede willen wi gaen eten,
Want die tafel es bereit.

Te Damascus

De jonge vrouwe Damiët

Ay ende waer mach Esmoreit
Merren, dat hi niet en comt?
Ic duchte, dat hi es verdoemt
Ochte ghestorven quader doot;
Ofte hi es in vrouden groet,
Dat hi mi dus heeft vergheten.
Ic sal nochtan die waerheit weten,
Hoe die saken met hem staen,
Al soudic daer om die werelt doen gaen.
Waer sidi, Platus, meester vroet?

Meester

Edel vrouwe, ghetrouwe ende goet,
Tot uwen dienste ben ic bereit.

De jonge vrouwe Damiët

Meester, nu willic Esmoreit
gaen soeken van lande te lande,
Al soudic daer omme liden scande
Ende hongher ende dorst ende jeghenspoet.
Het es ene dinc dat wesen moet:
Gherechte minne dwinct mi daer tu.
Lieve meester, nu biddic u,
Dat ghijs mi niet af en gaet,
Ghi en blijft bi mi ende gheeft mi raet,
Hoe dat wine vinden moghen.

Meester

Vrouwe, nu sijt in goeden hoghen:
Na dien dat ghijs begeert
Ende ghi den jonghelinc hebdt soe weert
Soe willen wi soeken den hoeghen man.

De jonge vrouwe Damiët

Platus, meester, gawi dan
Ghelijc of wi waren pilgherijm.

Op Sicilië

Damiët

Ay, en sal hier iement sijn,
Die ons beiden iet sal gheven,
Twe pilghrijms, die sijn verdreven
Ende vanden roevers afgheset?

De Jonghelinc

Ay, daer hoeric Damiët
spreken. Hoerdicse nie?
O weerde maghet sente marie,
Ende hoe ghelijc soe sprect si hare,
Damiët der scoender care,
Van Damast die scoene coninghinne,
Die ic boven alle vrouwen minne,
Die op der eerden sijn gheboren.
Nu sprect op ende laet mi hoeren:
Ghi sprect haer boven maten ghelijc.

De jonge vrouwe Damiët

Waer ic te Damast in conincrijc,
Esmoreit, wel scoene man,
Soe soudic haer bat gheliken dan,
Maer nu sta ic al een pilgherijm.

De Jonghelinc

O Damiët, vrouwe mijn,
Ende sidi dit, wel edel wijf?
Mijn herte, mijn ziele ende mijn lijf
Met rechten in vrouden leven mach,
Want ic nie liever gast en sach,
Die noit op eertrike was gheboren.
Och edel wijf, nu laet mi hoeren:
Hoe sidi comen in dit lant?

De jonge vrouwe Damiët

O Esmoreit, wel scoene wigant,
Mi dochte, ic hadde u gheren gesien,
Maer en mocht mi niet ghescien,
Ic en moeste daer omme liden pijn.
Doen maectic mi als een pilgherijm
Ende come al dus ghedoelt doer dlant,
Ende nam Platus metter hand,
Dat hi soude mijn behoeder sijn.

De Jonghelinc

Waer side, liever vader mijn?
Comt tot hier, ghi moetse scouwen,
Die vol minnen ende vol trouwen
Haer herte tot miwaert draecht.
Het es recht dat si mi behaecht:
Si heet soe vele doer mi ghedaen.

De Coninc

Soe willicse met blider herten ontfaen.
Sijt willecome, Damiëte wel scoene,
Ghi selt in Ceciliën crone
Draghen boven al die leve:
Ic salse minen sone opgheven,
Ende ghi selt seker werden sijn wijf,
Want ic hebbe soe ouden lijf,
Dat icse nemmeer ghedragen en can.

Robbrecht

Her coninc oem, bi sente jan,
Esmoreit hi es wel weert;
Hi wert een ridder wide vermeert
Ende die wapene wel hantiert.
Desen raet dunct mi goet gevisiert,
Dat hi die crone van u ontfa.
Damiët, nu comt hier na,
Ghi selt werden jonghe coninghinne.

Meester

Hulpt Mamet! dat ic niet uut minen sinne
En come, dat verwondert mi.
O Esmoreit, edel ridder vri,
Die man brachte u in al dit verdriet.
Wat hi u seght, hine meines niet;
Hi hevet tuweert al valschen gront.
Ic cochte u jeghen hem om dusent pont
Van finen goude, dat ic hem gaf.

De Jonghelinc

Meester, nu segt mi daer af,
Hoe die saken gheleghen sijn.

Meester

O Esmoreit, bi Apolijn,
Dies es leden achttien jaer,
Dat ic quam ghereden daer,
Esmoreit, op die selve stede.
Nu hoert, wat die keitijf dede:
Daer soude hi u seker hebben versmoert;
Hi sprac tot u soe felle woert,
Dat ghi hem sijn rike sout ondergaen.
Ghi moeste hem emmer iet bestaen,
Dat hoerdic wel an sijn ghelaet.

De Jonghelinc

Meester, vertrect mi alden staet;
Dies biddic u uuter maten sere,
Want ic sta al buten kere,
Dat ic die waerheit niet en weet,
Die mijnre moeder dat groete leet
Ende mi dien lachter mochte anedoen.

Meester

O Esmoreit, bi Mahoen,
Het heeft ghedaen die selve man,
Bi minen god Tervogan,
Hi soude u hebben ghenomen dlijf,
Want hi vermaets hem, die keitijf.
Ic hoeret inde sprac hem aen,
Ende seide hem, het ware quaet gedaen,
Dat hi soude dooden den jonghen voeght,
Alsoe dat ic u jeghen hem cocht
Om dusent pont van goude roet.

De Jonghelinc

Bi den here die mi gheboet,
Die ondaet sal ghewroken sijn,
Eer ic sal eten of drincken wijn.
Nu moetti uwen indach doen.
Waer sidi vader, hoghe baroen,
Ende Robberecht die mordenaer?

Robbrecht

Bi desen here, dan es niet waer!
Esmoreit, neve mijn,
Ic hebbe oit goet ende ghetrouwe gesijn,
In was noit moerdenaer no verrader.

De Jonghelinc

Swijt, pute soene, het es noch quader,
Die ondaet die ghi hebt gewracht.
Hoe quam dat nie in u ghedacht,
Te vercopen uwes slefs gheboren bloet,
Ende maket minen vader vroet,
Dat mijn moeder hadde ghedaen?

Robbrecht

Daer willic in een crijt voer gaen,
Esmoreit, wel coene wigant,
Es hier enech man int dlant
Die mi dat wilt tiën an.

Meester

Swijt al stille, quaet tieran,
Ghi soutten hebben doot ghesteken,
Ende haddic mi niet hoeren spreken,
Daer ic ten aenganghe quam gereden.
Ic en was nie soe wel te vreden,
Als dat icken jeghen u cochte om gelt.
Ic gaeft u al onghetelt
In een foertsier was yvorijn.
Noch soude ment vinden in uwe scrijn;
Daer willic onder setten mijn lijf.

De Jonghelinc

Ay mi, Robberecht, fel keitijf,
Met rechten ic u wel haten mach!
Ghi selt nu hebben uwen doemsdach.
Al die werelt en holpe u niet.

Robbrecht hanctmen hier

Epiloog

De Jonghelinc Noch

Aldus eest menechwerf gesciet:
Quade werken comen te quaden loene,
Maer reine herten spannen croene,
Die vol doeghden sijn ende vol trouwen.
Daer omme radic, heren ende vrouwen,
Dat ghi u herte in doeghden stelt;
Soe wordi in dinde met gode verselt,
Daer boven inden hoghen troene,
Daer die ingelen singhen scoene.
Dies onne ons die hemelsche vader!
Nu segt: amen, alle gader.

amen

Meester

God, die neme ons allen in hoeden!
Nu hoert, ghi wise ende ghi vroede:
Hier soe moghdi merken ede verstaen,
Hoe Esmoreit ene wrake heeft ghedaen
Over Robberecht sinen neve al hier ter stede.

Opdracht hoofse verhalen

Een Abel spel is een wereldlijk toneelspel. Het gaat over serieuse onderwerpen in het leven.

Verhalen waarin hoofsheid voorkomt, zijn verhalen over goede manieren. 'Hoofse' komt van 'van het hof'. Belangrijke goede manieren zijn:

  • Een ander in zijn waarde laten en deze niet voor onaangename verrassingen plaatsen.
  • Wellevend en galant zijn.
  • Je driften en impulsen beheersen.

Zoek naar de hoofse elementen in het volgende verhaal:

Lanseloet van Denemerken

Sanderijn 
Laat ons in deze tuin wat
met elkaar spreken, heer ridder,
en probeer mijn woorden te begrijpen,
dat verzoek ik u, hooggeboren edelman.
Kijk eens naar deze mooie, groene boom,
hoe mooi hij in bloei staat.
Zijn bijzondere geur verspreidt zich
tot in alle hoeken van deze hof.
Hij staat in zo'n lieflijke vallei
dat hij wel moet bloeien.
Hij is zo edel en zo geurig dat hij
een sieraad is voor de hele tuin.
Stel nu dat een edele valk
op deze boom neerstreek
en er een bloem af haalde
- daarna nooit meer een -
en het bij die ene bloem liet,
zou u die boom daarom misprijzen
En hem daarom laten omhakken?
Ik verzoek u, dat u me
naar waarheid antwoord geeft,
edele ridder, op hoofse wijze.

De ridder
Edele vrouwe, ik begrijp u goed.
Een enkele bloem, dat valt toch wel mee
als er verder niets aan mankeert?
Daar zou ik de boom niet om haten,
noch hem laten omhakken,
want hij ziet er zo fraai uit.
Ik zie zoveel bloemen aan de takken
- ze zijn werkelijk niet te tellen -
die vrucht zullen dragen,
indien God het wil.
Laten we er verder niet meer over praten
en kom met me mee, edele vrouwe.

Opdracht Mariken van Nieumeghen

Begin 16e eeuw is het verhaal van Mariken van Nieumeghen gepubliceerd. Dit is een typisch 16e eeuws verhaal. Lees de tekst (je kunt ook een stukje laten voorlezen) en beantwoord dan de vraag waarom dit een typisch 16e eeuwse tekst is.

https://www.literatuurgeschiedenis.nl/lg/middeleeuwen/tekst/lgme004.html

Opdracht sonetten

Een sonnet is een veertienregelig gedicht. Het heeft een vooraf bepaald, vast ritme. Dat wordt metrum genoemd. De 14e eeuwse Petrarcus was een meester in het schrijven van sonnetten. Hij is vaak geïmiteerd. Een petrarcisch gedicht bestaat uit veertien regels: 2 x 4 en 2 x 3. Na de eerste acht regels volgt een wending, meestal wordt in de laatste zes regels een tegenstelling beschreven met de eerste acht regels. Kijk maar naar het volgende petrarcische gedicht:

De dag waarop de zon uit mededogen
met Hem die haar geschapen had ontkleurde.
werd ik, o liefste, ofschoon ik niets bespeurde,
gevangen door de schoonheid van jouw ogen.

Omdat jouw blikken in mijn richting vlogen 
juist op een dag dat heel de wereld treurde
en rouwde om wat eens Gods zoon gebeurde,
werd ik verrast en weerloos meegezogen.

En hete tranen moet ik nu vergieten
door 't schrijnen van de wonden die de schichten
diep in mijn broze binnenste achterlieten.

En ach, hoe kon zich Liefde ertoe verplichten
op mij arglistig pijlen af te schieten
zonder op jou zelfs maar de boog te richten?

Het eerste deel gaat over de liefde van de schrijver voor een vrouw, het tweede deel gaat erover dat hij haar niet kan krijgen.

Het rijmschema is vaak abba abba cdc dcd.

Shakespeare

In Engeland ontstond in de zestiende eeuw een afwijkende vorm, het Engelse sonnet of Shakespearesonnet genoemd – naar William Shakespeare, die de langste en beroemdste sonnettencyclus in deze vorm schreef. Het Engelse sonnet bestaat uit drie strofen van vier regels, gevolgd door een strofe van twee regels. Die twee regels vormen vaak de conclusie.

Opdracht Lucifer van Joost van den Vondel

Lucifer is een imitiatie van het Griekse treurspel in een aantal bedrijven.

http://cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/vondel/lucifer/lucifer.html

Wat is de overeenkomst met het Griekse treurspel? Dat ga je met deze opdracht ontdekken.

De Aristotelische (Griekse) opbouw van toneelstukken werd en wordt nu nog steeds gebruikt, van toneelstukken tot in films.

Die opbouw bestaat uit 7 fasen:

  1. De expositie: hierin wordt informatie gegeven over waar het verhaal zich afspeelt, waar het over gaat en wie de hoofdpersonen zijn.
  2. Het motorisch moment: dit is het moment waarop het stuk in gang wordt gezet. Er gebeurt iets.
  3. De conflictontwikkeling: hier wordt het probleem duidelijk. Dat kan zijn iemand die in tweestrijd is met zichzelf, iemand die problemen heeft met anderen of met de natuur.
  4. Keerpunten tot de crisis: er is een opeenstapeling van problemen waarvoor de hoofdpersoon zich gesteld ziet.
  5. De climax: dit is het hoogtepunt van het toneelstuk. Het probleem wordt opgelost of niet. Alles is nu duidelijk.
  6. De ommekeer: hier wordt duidelijk wat de invloed van de gebeurtenissen is op de rest van het leven van de hoofdpersoon.  
  7. De afwikkeling: het einde van het verhaal.

Vaak wordt dit verhaal in vijf bedrijven verteld. Zo ook in Vondel.

Je kunt dit boek ook lezen voor je examenlijst. Hier vind je een geschikte versie: http://www.lezenvoordelijst.nl/zoek-een-boek/nederlands-15-tm-19-jaar/l/lucifer/

Opdracht Piet Paaltjens

In de negentiende eeuw schreef dominee Francois Haverschmidt onder het pseudoniem Piet Paaltjens zijn 'snikken en grimlachjes'.

Lees het volgende fragment en benoem vervolgens welke tekstbijzonderheden je opvallen. Denk aan:

  • De alliteratie
  • De assonantie
  • Het rijmschema
  • De stijlfiguren
  • De beeldspraak

Welk gevoel zou Paaltjens hebben willen uitdrukken?

In het diepst van het woud
     - 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
     Och, zijn oog zag zoo dof!
     En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.

     "Harriot!" dus riep hij verwoed,
     "'k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!"
     En hij sloeg op zijn jas,
     En hij trapte in een plas;
't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.

     En meteen zocht zijn blik
     Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torschen.
     Daarna haalde hij een strop
     Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.

     Het werd stil in het woud
     En wel tienmaal zo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen
     Hing maar steeds aan zijn tak,
     Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.

     En de winter vlood heen,
     Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken.
     Toen dan zwierf - 't was erg warm -
     Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!

     Want, terwijl het, zoo zacht
     Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez' eik is 't goed vrijen,
     Kwam een laars van den man,
     Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.

     "Al mijn leven! van waar
     Komt die laars?" riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
     En daar zag het met schrik
     Dien mijnheer, eens zo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.

     Op zijn grijzende kop
     Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
     Was gerafeld en grauw.
     Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.

     Zijn horloge stond stil,
     En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
     Op den rand van een zak
     Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmrige slak, stil te knagen.

     In een wip was de lust
     Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken.
     't Zag van schrik zóó spierwit
     Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
 

Opdracht Couperus

 

Eline Vere is de debuutroman van Louis Couperus. De roman is geschreven in de negentiende eeuw. Het werd eerst in delen in de krant gepubliceerd, als een serie. Daarna kwam het in boekvorm uit. Het boek is een mooi voorbeeld van het naturalisme (zie theorie negentiende eeuw).

Open bestand Opdracht Eline Vere

Eline Vere, een samenvatting

  • Het arrangement Literatuurgeschiedenis is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Anja Schoots Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2016-10-30 15:30:48
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Stromingen in de literatuur met voorbeelden
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Trefwoorden
    literatuurgeschiedenis, nederlands, voorbeelden

    Bronnen

    Bron Type
    Vondel in de zeventiende eeuw
    http://www.schooltv.nl/video/literatuurgeschiedenis-gouden-eeuw-afl-6-rijkdom-en-jaloezie/#q=vondel
    Video
    Piet Paaltjens, pseudoniem van Francois Haverschmidt
    http://www.schooltv.nl/video/piet-paaltjens-het-pseudoniem-van-francois-haverschmidt/
    Video
    Eline Vere, een samenvatting
    https://www.youtube.com/watch?v=gV7U6_PYA88
    Video
  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    Oefeningen en toetsen

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.