Een sonnet is een veertienregelig gedicht. Het heeft een vooraf bepaald, vast ritme. Dat wordt metrum genoemd. De 14e eeuwse Petrarcus was een meester in het schrijven van sonnetten. Hij is vaak geïmiteerd. Een petrarcisch gedicht bestaat uit veertien regels: 2 x 4 en 2 x 3. Na de eerste acht regels volgt een wending, meestal wordt in de laatste zes regels een tegenstelling beschreven met de eerste acht regels. Kijk maar naar het volgende petrarcische gedicht:
De dag waarop de zon uit mededogen
met Hem die haar geschapen had ontkleurde.
werd ik, o liefste, ofschoon ik niets bespeurde,
gevangen door de schoonheid van jouw ogen.
Omdat jouw blikken in mijn richting vlogen
juist op een dag dat heel de wereld treurde
en rouwde om wat eens Gods zoon gebeurde,
werd ik verrast en weerloos meegezogen.
En hete tranen moet ik nu vergieten
door 't schrijnen van de wonden die de schichten
diep in mijn broze binnenste achterlieten.
En ach, hoe kon zich Liefde ertoe verplichten
op mij arglistig pijlen af te schieten
zonder op jou zelfs maar de boog te richten?
Het eerste deel gaat over de liefde van de schrijver voor een vrouw, het tweede deel gaat erover dat hij haar niet kan krijgen.
Het rijmschema is vaak abba abba cdc dcd.
In Engeland ontstond in de zestiende eeuw een afwijkende vorm, het Engelse sonnet of Shakespearesonnet genoemd – naar William Shakespeare, die de langste en beroemdste sonnettencyclus in deze vorm schreef. Het Engelse sonnet bestaat uit drie strofen van vier regels, gevolgd door een strofe van twee regels. Die twee regels vormen vaak de conclusie.