De eerste helft van deze eeuw was een politiek verwarrende tijd. Er was een grote onrust, veroorzaakt door twee wereldoorlogen. Kunstenaars reageerden hier op hun eigen wijze op. Dit leidde tot diverse stromingen:
Symbolisme: als reactie op het naturalisme en realisme ontstond weer een zoektocht naar een hogere werkelijkheid. In de teksten zie je veel metaforen en symbolen. Een bekende symbolistische schrijver is Leopold.
Neoromantiek: een herleving van de romantiek met impressionistische stijl, zoals Arthur van Schendel.
Sociaal realisme: een stroming waarin de maatschappelijk geëngageerde schrijver sociale misstanden aan de kaak stelt met de bedoeling mensen wakker te schudden, zoals Cremer die graag mensen choqueerde. Een bekend citaat van hem is 'Rembrand? Wie is dat? Ik heb geen verstand van voetbal.'
Modernisme: deze stroming vertegenwoordigt een doorbraak van het nieuwe, het moderne in de kunst. Modernisten willen hun visie op de werkelijkheid uitdrukken. Het leidt tot een vervorming van de werkelijkheid en een vergaande vorm van abstracte kunst. Het modernisme kent verschillende substromingen:
Espressionisme: de schrijver projecteert zijn eigen ik op de werkelijkheid.
Humanitair expressionisme: richt zich op de inhoud van de poëzie. De dichter protesteert tegen de maatschappij en brengt als een soort profeet de boodschap van vrede en broederschap.
Organisch expressionisme: richt zich op het 'hoe' van de poëzie. Het gaat om het gedicht zelf. De dichter is het vertrekpunt en het gedicht schrijft zichzelf (autonome poëzie), bijvoorbeeld Ostaijen.
Vitalisme: stroming waarin intens en heftig leven, met een neiging tot roekeloosheid en gevaar centraal staat. Verheerlijking van de (mannelijke) kracht, energie en snelheid, bijvoorbeeld Marsman.
Dadaïsme: cynische reactie op de maatschappij. Vervagen van grenzen tussen kunst en niet-kunst. Montage en collagetechnieken en de readymade.
Unanisme: overtuiging dat een groep mensen een gemeenschappelijke geest/ziel heeft, waarbij het collectief meer is dan een optelsom der delen. Gevoelens van verbroedering en saamhorigheid (verwant aan humanitair expressionisme). Bv. Ostaijens en Nijhoff (het uur U).
Surrealisme: geïnspireerd door de opvattingen van Freud over de psychoanalyse. Vormgeven wat in het onderbewuste van de mens ligt opgeslagen. Kernwoorden: droom, magisch, visionair. Associatieve teksten vol beeldspraak, zoals Hermans.
Nieuwe zakelijkheid: een verstrakking van vorm, functionaliteit, koele observatie in heldere zinnen zonder emotie (journalistiek), schrijvers zoals Bordewijk, Elsschot, Perron en ter Braak.
Existentialisme: het leven is absurd en de mens is gedoemd daarin zijn eigen keuzes te maken. Bijv. Anna Blaman.
Magisch realisme: realistische omgeving waar zich magische dingen afspelen.
Ventisme: de persoonlijkheid van de schrijver klinkt door in zijn werk. De teksten zijn geschreven in spreektaal (parlando), bijvoorbeeld Elsschot, ter Braak, Vestdijk, Greshoff en Bordewijk.
De Vijftigers: experimentele poëzie. Uitdrukking van het volledige leven. Vrije versvormen en gedichten die op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden. Voorbeelden zijn Lucebert, Andreus, Vinkenoog, Claus, Rodenko, Campert, Kouwenaar en Hanlo.
De Cobra-groep: schrijvers die geïnspireerd zijn door Corneille, Appel en Constant. De nadruk ligt op het spontane en primitieve (kinderlijke). Bijvoorbeeld Lucebert, Claus en Kouwenaar.
De Zestigers (nieuw realisme): parlando, alles is kunst, kijk met andere ogen naar gewone dingen. Readymades/humor. Bijv. Schippers (pseudoniem G. Stigter), Bernlef (pseudoniem H.J. Marsman).
De Nul-groep: beeldende kunstenaars die zich aansloten bij de zestigers. Alledaagse voorwerpen in een nieuw verband (bijvoorbeeld een toiletpot in het museum zetten).
De zeventigers: toegangelijke en realistische teksten, bijvoorbeeld van Heeresma, Mensje van Keulen en Maarten ’t Hart.
De revisor-groep: een groep die experimenteert met verteltechnische aspecten zoals de verteller, tijd, enz., zoals Kellendonk, Oek de Jong, Van der Heijden en Meijsing.
Generatie Nix: groep jonge schrijvers met overeenkomst in thematiek, namelijk verveling en middelen om die te bestrijden (seks, drugs). Speelt zich vaak af in de jongerencultuur. Bijv. Giphart, Zwagerman en Mennes.
Maximalen: verzet tegen het verstarde, ingedutte, hermetisch-academische poëzieklimaat. Meer straatrumoer. Voorbeelden zijn Boskma, Lanoye, Michel, Starik en Zwagerman.
Postmodernisme: de werkelijkheid is complex en veranderlijk. Alles lijkt relatief en dé waarheid bestaat niet. Romans met perspectiefwisselingen en wisseling van verhaallijnen. Intertekstualiteit neemt toe (gebruik van teksten uit eerdere literatuur).