Inleiding - Europese eenwording
Na de Tweede Wereldoorlog wilden de Europese landen nieuwe oorlogen voorkomen. Dat was geen overbodige luxe want de toenemende vijandigheid tussen Oost en West beloofde weinig goeds.
Europa legde zich samen met de VS toe op samenwerking op economisch, politiek en militair gebied. Een sterke economie en een gemeenschappelijk leger moest zorgen voor welvaart en veiligheid. Om de doelstelling te halen was het nodig om oude ruzies en tegenstellingen aan de kant te zetten.
De eerste stap: de oprichting van de EGKS
De Europese samenwerking na de oorlog vloeide voort uit de gedachte dat oorlogen in Europa verleden tijd moest zijn.
De beste remedie tegen oorlog werd gezien in economische ontwikkeling en samenwerking op militair gebied.
De eerste stap op weg naar brede Europese samenwerking was de oprichting van de EGKS.
Onderling wantrouwen
De toekomst van Duitsland was een flinke hobbel die genomen moest worden om tot een goede samenwerking te komen. De VS wilden het economische herstel van Duitsland na de oorlog snel realiseren. Dat stuitte op veel weerstand. Vooral de publieke opinie in Frankrijk was fel tegen het herstel van de Duitsland als zelfstandig en economisch sterk land.
Toen Duitsland haar staalindustrie wilde heropenen, stuitte dat op verzet van vooral Frankrijk. Staal was immers de grondstof voor de oorlogsindustrie. Wie kon garanderen dat Duitsland niet opnieuw op een oorlog zou aansturen?
Jean Monnet, een ervaren Franse politicus en specialist op het gebied van economische samenwerking, werd gevraagd het probleem op te lossen. Hij maakte een plan voor Europese samenwerking. Hij concludeerde dat een gezamenlijk beheer van de productie van kolen en staal een garantie zou vormen voor welvaart en vrede in de toekomst.
EGKS
Op 9 mei 1950 las de Franse minister Schumann een verklaring voor die was opgesteld door Jean Monnet.
Hij riep de voormalige vijanden Duitsland en Frankrijk op om hun nationale belangen opzij te zetten. Een gemeenschappelijk beheer van kolen en staal zou de wederopbouw van Europa stimuleren.
Het zou bovendien voorkomen dat kolen en staal zouden worden gebruikt voor de oorlogsindustrie. Door samenwerking was de kans op onderlinge conflicten een stuk kleiner, was de gedachte.
Op 18 april 1951 werd de samenwerking werkelijkheid. De Benelux-landen (België, Nederland en Luxemburg), Frankrijk, Italië en West-Duitsland ondertekenden het verdrag van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). De EGKS stond ook open voor andere landen van West-Europa.
Veiligheid
De landen in West-Europa wilden nieuwe oorlogen in de toekomst voorkomen. Er dreigde echter al nieuw gevaar: de Sovjet-Unie was immers bezig om Oost-Europa militair en politiek in te lijven. Bovendien was deze supermacht druk in de weer met het ontwikkelen van een atoombom. De verwachting was dat ook de rest van Europa door de Sovjet-Unie onder de voet zou worden gelopen als er niets werd gedaan.
De blokkade van Berlijn (zie onderwerp Blokvorming tussen Oost en West) werkte als een extra stimulans om op militair gebied samen sterk te staan. In 1949 gingen West-Europese landen met de Verenigde Staten militair samenwerken in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). Die samenwerking werd de basis voor veiligheid in de toekomst.
Jean Monnet, een ervaren Franse politicus met veel verstand van economie en veiligheid werd gevraagd het probleem op te lossen. Hij maakte een plan voor meer Europese samenwerking.
Monnet concludeerde dat een gezamenlijk beheer van de productie van kolen en staal een garantie zou kunnen vormen voor welvaart en vrede.
Van EEG naar EU
De oprichting van de EGKS was een succes. In combinatie met de Marshallhulp maakte het een voorspoedige wederopbouw van de lidstaten mogelijk. Er werd besloten om de samenwerking uit te breiden naar andere sectoren dan alleen kolen en staal.
In 1957 ondertekenden de landen het Verdrag van Rome: de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Het Verdrag van Rome werd getekend door België, Nederland, Luxemburg, West-Duitsland, Frankrijk en Italië. De lidstaten ontwikkelden een gemeenschappelijke markt en een systeem van Europese subsidies.
De EEG was meer dan een economische samenwerking. Er werden ook steeds meer gezamenlijke beslissingen genomen op politiek, juridisch en economisch vlak. Die ontwikkeling leidde in 1967 tot de oprichting van de Europese Gemeenschap: de EG.
De Europese ambtenaren gingen zich steeds meer bezighouden met het ontwikkelen van een gemeenschappelijk beleid op het gebied van landbouw en verkeer.
Vanaf 1993 ging de ’Europese Gemeenschap’ de ’Europese Unie’ (EU) heten. De politieke en monetaire samenwerking tussen de lidstaten nam verder toe. Zo werd in het Verdrag van Maastricht o.a. de komst van een gemeenschappelijke munteenheid, de euro, aangekondigd. Ook kwamen er meer lidstaten bij en werden alle binnengrenzen opgeheven. De onderlinge douanerechten en tarieven werden afgeschaft.
Landbouwbeleid
In de jaren 60 werd binnen de EG afgesproken om de Europese landbouw te beschermen. Landen die niet lid waren van de Europese Gemeenschap moesten voortaan invoerheffingen betalen.
De Europese boeren kregen bovendien exportsubsidies. Het verschil tussen de kostprijs en de wereldmarktprijs werd gecompenseerd door de Europese Gemeenschap. De Europese boeren gingen steeds meer produceren. Dat had ook ongunstige consequenties: er werd steeds meer mest en bestrijdingsmiddelen gebruikt om de productie te verhogen waardoor het milieu vervuilde.
Bovendien leidde dit landbouwbeleid van de Europese Gemeenschap tot enorme overschotten zoals de 'melkplas', de 'boterberg' en iets recenter ‘de wijnplas’.
In de jaren 90 werd het landbouwbeleid aan de kaak gesteld.
De subsidies werden verminderd en investeringen in biologische landbouw werden gestimuleerd.
Oost Europa
De landen in Oost-Europa werden tot 1989/1990 politiek gedomineerd door de Sovjet-Unie. Na de ineenstorting van het communisme in de Sovjet-Unie kozen veel Oost-Europese voor een markteconomie.
De meeste Oost-Europese landen voegden zich graag bij de Europese Unie omdat zij zo hun jonge markteconomie konden stimuleren.
In 1995 waren er 15 landen lid van de EU.
In 2004 kwamen er nog eens tien lidstaten bij.
In 2013 groeide de EU uit tot een unie van 28 lidstaten.
In 2020 verliet het Verenigd Koninkrijk de EU.
De euro
Ook op financieel gebied groeiden de lidstaten steeds meer naar elkaar toe. In 1992, werd in het Verdrag van Maastricht vastgesteld dat er een gemeenschappelijke munt kwam: de euro.
In de eurolanden Nederland, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, België, Oostenrijk, Finland, Portugal, Griekenland en Slovenië kun je sinds 1 januari 2002 terecht met de euro als betaalmiddel.
Het zakendoen tussen de lidstaten is sindsdien een stuk makkelijker.
Verzet
De Europese Unie roept ook weerstand op. Veel mensen vinden het niet goed dat besluiten op Europees niveau worden genomen. Een referendum over de vraag of de bevolking voor of tegen de invoering was van een Europese grondwet resulteerde in 2005 in een overtuigend 'nee'.
Het idee bestaat dat velen zich lieten leiden door onvrede over andere zaken zoals de gestegen prijzen sinds de invoering van de euro. Ook de angst om de eigen identiteit te verliezen, speelt waarschijnlijk mee in de meningsvorming over de steeds verder gaande samenwerking binnen de EU.
Dit soort onvrede heeft er in het voorjaar 2016 toe geleid dat de Britten na een referendum hebben besloten de EU te verlaten, de zogenaamde Brexit. Uiteindelijk duurde het nog vier jaar voor ze daadwerkelijk uit de EU stapten. Het Verenigd Koninkrijk heeft de Europese Unie verlaten op 31 januari 2020. Het eerste jaar was een overgangsjaar. Vanaf 1 januari 2021 gelden de nieuwe afspraken die de EU en de Britten in een akkoord hebben afgesproken.