Grammatica woordsoorten GT

Grammatica woordsoorten GT

Inleiding en leerdoel

Het aanleren en toepassen van grammatica valt onder basisvaardigheden. Als leerling in de bovenbouw van het vmbo moet je basisvaardigheden kunnen toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, informatie verwerven en verwerken en presenteren. 

Grammatica aanleren en kunnen toepassen is dus een basisvaardigheid die betrekking heeft op communiceren. Je leert te begrijpen hoe zinnen worden opgebouwd en hoe taal in elkaar zit. Het helpt je dus ook om andere talen dan het Nederlands sneller en beter te leren.

Hoe werkt deze site?

Op deze site kan je leren hoe je woordsoorten kunt benoemen. 

Misschien denk je nu: "Dat heb ik toch al geleerd?"

Dat kan! Op de basisschool of in de brugklas of misschien vorig jaar heb je ook grammatica gehad. 

Als jij hier goed in was en je hebt geen extra uitleg nodig, dan kan je direct naar het onderdeel THEORIE en vanaf dat punt verder werken.

Als je niet zo goed was in grammatica en je weet het niet meer zo goed, dan kan je starten met de HERHALING en vanaf daar gaan werken.

Als je graag na je eindexamen naar de havo wilt, dan moet je naast de THEORIE  ook de VERDIEPING maken. Dus start bij THEORIE  en ga daarna verder met VERDIEPING. 

Zowel bij de THEORIE als bij de VERDIEPING moet je afsluiten met een TOETS. Dit is verplicht en je moet bewijs hiervan inleveren in het inleverbakje van It's Learning!!!

Veel succes met jouw eigen leerpad. 

Lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord

Lidwoord (lw)

Er zijn drie lidwoorden in de Nederlandse taal. Dit zijn: de, het, een.

Ze staan meestal direct voor een zelfstandig naamwoord, maar soms staat er een bijvoeglijk naamwoord tussen. 

DE bal,  EEN leuk feest, HET spel.

 

Zelfstandig naamwoord (znw)

Zelfstandige naamwoorden, zijn woorden voor mensen, dieren, dingen, planten, getallen en eigennamen.

Bekijk nu even het filmpje waarin wordt uitgelegd hoe het zelfstandig naamwoord kunt vinden

zelfstandig naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Vaak staat het er daarom ook vlak voor, maar dat hoeft niet altijd!

De aardige docent Nederlands legt het moeilijke onderwerp nog een keer uit. 

aardige zegt hier iets over docent en moeilijke zegt iets over onderwerp.

Maar:

De docent wiskunde is ziek geworden. 

Ziek staat niet voor docent maar kan je er wel voor plaatsen (de zieke docent). Het zegt dus wel iets over de docent en is daarom een bijvoeglijk naamwoord!

Bekijk het filmpje over het bijvoeglijk naamwoord.

bijvoeglijk naamwoord

Zelf aan de slag

Nu je weer weet hoe het zit met het lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord, ga je even oefenen.

Oefenen lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord

OEFENING 1 lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord

Werkwoord

Hulpwerkwoord (hww), zelfstandig werkwoord (zww) of koppelwerkwoord (kww)?

Werkwoorden zijn woorden die een actie uitdrukken. Ze geven aan welke handeling er in de zin centraal staat. Aan het werkwoord kun je zien in welke tijd de zin staat. In de zin " Ik loop over straat." staat de handeling lopen centraal en het gebeurt op dit moment, in de tegenwoordige tijd dus. "Hij fietste naar school." Hier staat de handeling fietsen centraal en je weet dat het al gebeurd is, het is de verleden tijd.

Er zijn drie verschillende soorten werkwoorden.

Zelfstandig werkwoord

Hulpwerkwoord

Koppelwerkwoord

Leer meer over deze drie soorten werkwoorden door het volgende filmpje goed te bekijken!

 

werkwoorden

Zelf aan de slag

Om te kijken of je het hebt begrepen, is het belangrijk om weer even te oefenen.

Oefenen werkwoorden

OEFENING 1 werkwoorden

Voorzetsel (vz)

Bekijk het filmpje over voorzetsels, daarna mag je weer gaan oefenen!

Voorzetsels

Oefenen voorzetsels

OEFENING 1 voorzetsels

OEFENING 2 voorzetsels

Bijwoord (bw)

Het bijwoord lijkt een beetje op een bijvoeglijk naamwoord want het zegt iets over een ander woord.

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord (dus het bijwoord NIET)

Het bijwoord zegt iets over:

  • werkwoord

  • bijvoeglijk naamwoord

Wat ren jij hard zeg!  Hard zegt iets over rennen, dus over een werkwoord, hard is dus een bijwoord!

Hij haalde een erg mooi cijfer!  Cijfer is een zelfstandig naamwoord, mooi zegt daar iets over en is dus een bijvoeglijk naamwoord. Erg zegt weer iets over mooi, dus erg zegt iets over een bijvoeglijk naamwoord en is daarom een bijwoord.

Bekijk nu het filmpje voor verdere uitleg, daarna mag je gaan oefenen.

Bijwoord

Oefenen bijwoord

OEFENING 1 bijwoord

Voornaamwoorden

Aanwijzend voornaamwoord (avnw)

Aanwijzende voornaamwoorden wijzen als het ware iets aan.

Die tafel of dat boek. Je ziet als het ware een vinger wijzen naar de tafel en het boek.

In het volgende filmpje wordt het nog eens uitgelegd.

Oefenen aanwijzend voornaamwoord

OEFENING 1 aanwijzend voornaamwoord

OEFENING 2 aanwijzend voornaamwoord

Vragend voornaamwoord (vvnw)

Er zijn maar 4 vragende voornaamwoorden:

  • wie
  • wat
  • welk (welke)
  • wat voor (een)

Ze staan meestal aan het begin van een vraag.

Bekijk het filmpje voor meer uitleg.

Oefenen vragend voornaamwoord

OEFENING 1 vragend voornaamwoord

OEFENING 2 vragend voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord (pvnw)

Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon. Het zou maar saai zijn als ik zou schrijven: Mevrouw Pols legt aan de klas uit wat ze moeten doen, mevrouw Pols doet dat best goed, daarna geeft mevrouw Pols het huiswerk op.

Beter is: Mevrouw Pols legt aan de klas uit wat ze moeten doen, zij doet dat best goed, daarna geeft ze het huiswerk op.

zij en ze verwijzen naar mevrouw Pols, naar een persoon dus.

Bekijk nu het filmpje voor meer uitleg.

Oefenen persoonlijk voornaamwoord

OEFENING 1 persoonlijk voornaamwoord

OEFENING 2 persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord (bvnw)

Een bezittelijk voornaamwoord verwijst naar een bezit. Dus niet naar een persoon maar naar een voorwerp of toestand. het bezittelijk voornaamwoord staat voor het voorwerp of de toestand waar het naar verwijst.

VB:

Dit is mijn agenda.  MIJN = bezittelijk voornaamwoord want het verwijst naar agenda (een ding)

Dat is jouw probleem. JOUW = bezittelijk voornaamwoord want het verwijst naar een probleem (toestand)

 

MAAR: De agenda is van mij. MIJ = persoonlijk voornaamwoord want het verwijst naar een persoon!

Het probleem is van jou. JOU = persoonlijk voornaamwoord want het verwijst naar een persoon!

 

Bekijk het filmpje voor meer uitleg!

Oefenen bezittelijk voornaamwoord

OEFENING 1 bezittelijk voornaamwoord

OEFENING 2 bezittelijk voornaamwoord

Verschil persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Soms is het lastig om het verschil tussen persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord te ontdekken. Hier nog even een filmpje om je uit te leggen wat het verschil is.

Dus nog even de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden op een rij!

Oefenen voornaamwoorden

OEFENING 1 voornaamwoorden

OEFENING 2 voornaamwoorden

Telwoord

Hoofdtelwoord (htw)

Een hoofdtelwoord geeft een hoeveelheid aan. Je hebt twee soorten hoofdtelwoorden. De bepaalde en de onbepaalde hoofdtelwoorden.

Een bepaald hoofdtelwoord geeft een exacte hoeveelheid aan. Je weet precies om hoeveel het gaat.

VB: 

Ik heb twee boterhammen bij me.  

Hij heeft vijf vrienden uitgenodigd.

Onbepaalde hoofdtelwoorden geven aan hoeveel iets ongeveer is.

VB:

Hij heeft maar weinig gegeten.

Hij heeft veel vrienden.

Bekijk ook het filmpje voor uitleg.

 

Rangtelwoord (rtw)

Een rangtelwoord geeft een volgorde aan. Rangtelwoorden eindigen altijd op de of ste. Dus eerste, meeste, etc.

Ook hier heb je weer bepaalde en onbepaalde rangtelwoorden. Bij bepaalde rangtelwoorden gaat het weer om een exacte hoeveelheid.

VB:

Hij is eerste geworden.

Dit is de vierde keer.

Onbepaalde rangtelwoorden geven de hoeveelheid ongeveer aan.

VB:

Hij is laatste geworden.

Dit is de zoveelste keer dat je te laat komt!

Bekijk ook het filmpje voor uitleg.

 

Oefenen telwoord

OEFENING 1 telwoord

OEFENING 2 telwoord

Samenvatting

L i d w o o r d  

 

Er zijn drie lidwoorden: de, het, een (spreek uit als ‘un’). Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord:

▲het (lw) boek (zn) – een (lw) boek (zn)

▲de (lw) televisie (zn) – een (lw) televisie (zn)

 

Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden:

▲een (lw) bijzonder spannend boek (zn)

 

Z e l f s t a n d i g   n a a m w o o r d

 

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

Bijvoorbeeld: dochter, bloemist, zeehond, tulp, telefoon, dorp, liefde.

 

Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord: Tim, Schuurmans, Donar, Nijmegen, Rijn.

 

– Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud (vriend – vrienden).

– Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken (vriend – vriendje).

– Je kunt er vaak de, het of een voor zetten (de vriend, een vriend; het paard, een paard).

 

B i j v o e g l i j k   n a a m w o o r d

 

Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je zegt bijvoorbeeld: Wat een spannende film! Het bijvoeglijk naamwoord spannende vertelt iets over het zelfstandig naamwoord film.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is: een zilveren armband, een nylon jack.

Zo vind je een bijvoeglijk naamwoord:

• Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord:

een duur computerspel (zn); oude, waardevolle schilderijen (zn). Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord: Het computerspel is duur. De schilderijen zijn oud en waardevol.

• Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met een -e): sterk sterke; droog droge.

• Een bijvoeglijk naamwoord kent de ‘trappen van vergelijking’: gaaf – gaver – gaafst.

• Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt vaak op -en: koperen, houten. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord. Het heeft géén trappen van vergelijking.

 

B i j v o e g l i j k e   n a a m w o o r d e n   v a n   w e r k w o o r d e n 

Werkwoordsvormen zoals teleurgesteld en teleurstellend kun je gebruiken als bijvoeglijk naamwoord. Je benoemt ze dan ook als bijvoeglijk naamwoord.

7Theorieoverzicht > Grammatica woordsoorten

Voorbeelden:

De trainer was na de nederlaag een teleurgesteld (bn) mens.

De supporters vonden een verlies van 0-2 een teleurstellend (bn) resultaat.

 

W e r k w o o r d e n

 

Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt:

lachen: Het circuspubliek lacht om de clown.

kijken: Ik heb gisteren naar Ajax-PSV gekeken.

krijgen: De artiesten krijgen een luid applaus.

vallen: De appels vielen niet ver van de boom.

 

Er zijn ook werkwoorden met een vagere betekenis, zoals kunnen, worden en zijn.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:

vallen – val – valt – vallen – viel – vielen – gevallen – vallend.

 

Z e l f s t a n d i g   w e r k w o o r d   

De meeste werkwoorden hebben een duidelijke betekenis. Ze heten zelfstandige werkwoorden (zww). Bijvoorbeeld: rennen, lachen, timmeren, springen.

Een zelfstandig werkwoord vertelt wat er met het onderwerp gebeurt en kan als enige werkwoord in een zin staan. Een zelfstandig werkwoord kun je altijd vervangen door een ander zelfstandig werkwoord.

Bijvoorbeeld: Lisa eet (zww) een appel. (koopt, schilt, pakt ...)

 

H u l p w e r k w o o r d 

Hulpwerkwoorden (hww) ‘helpen’ om het gezegde te maken in een zin met meer dan één werkwoord. Bijvoorbeeld: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen. Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat nooit een hulpwerkwoord. Je kunt het hulpwerkwoord ‘weglaten’.

Bijvoorbeeld:

De kastanjeboom is (hww) omgewaaid (zww). → De kastanjeboom waaide om (zww).

Suus wil (hww) de hele avond lezen (zww). → Suus leest (zww) de hele avond.

Thijs had (hww) een cadeautje willen (hww) kopen (zww). → Thijs kocht (zww) een cadeautje.

20 Theorieoverzicht > Grammatica w oordsoorten

 

K o p p e l w e r k w o o r d   

Je hebt geleerd wat zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden zijn. Er is nog een derde groep werkwoorden: de koppelwerkwoorden (kww).

De drie meest voorkomende koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden en blijven.

Een kww kun je alleen maar vervangen door een ander kww. Bijvoorbeeld:

Rochelle is (kww) blij. (wordt, blijft)

Een koppelwerkwoord plakt (koppelt) een woordgroep met een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord aan het onderwerp. Bijvoorbeeld:

Mijn broer werd (kww) misselijk (bn).

Timon is (kww) clubkampioen (zn).

Een koppelwerkwoord kan het enige werkwoord in de zin zijn, maar er kunnen ook nog een of meer hulpwerkwoorden in de zin staan.

Let op: zijn, worden en blijven zijn soms koppelwerkwoord en soms hulpwerkwoord.

 

Bijvoorbeeld:

Mijn broer Jo is (hww) vrijwilliger bij de brandweer geworden (kww).

De leeuwen werden (hww) om drie uur gevoerd (zww).

 

Als er in een zin alleen een koppelwerkwoord of een koppelwerkwoord met een of meer hulpwerkwoorden staat, heeft de zin een naamwoordelijk gezegde.

Over het naamwoordelijk gezegde leer je bij zinsontleding meer..

 

Als er in een zin alleen een zelfstandig werkwoord of een zelfstandig werkwoord met een of meer hulpwerkwoorden staat, heeft de zin een werkwoordelijk gezegde.

 

V o o r n a a m w o o r d e n 

 

A a n w i j z e n d   v o o r n a a m w o o r d 

Met een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijs je iets aan.

Dit zijn de aanwijzende voornaamwoorden: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijk(e).

Voorbeelden:

Deze tram gaat naar het voetbalstadion.

Dat meisje kan goed zingen.

Kun jij lopen op zulke hakken?

Die wond moet gehecht worden.

Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook apart staan. Je kunt het zelfstandig naamwoord er dan wel achter denken. Bijvoorbeeld:

Dit paard luistert veel beter dan dat (paard).

 

V r a g e n d   v o o r n a a m w o o r d 

Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) staat meestal aan het begin van een vraag of in een zin die gemaakt is van een vraag.

Dit zijn de vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een).

Voorbeelden:

Wie loopt daar in de verte?

Naar welke tv-zender kijk jij het liefst?

Hij vroeg wat ik daar deed.

Hij vroeg naar welke tv-zender ik het liefst keek.

Let op: de volgende woorden zijn géén vragende voornaamwoorden: waarom, waarheen, wanneer en hoe.

 

P e r s o o n l i j k   e n   b e z i t t e l i j k   v o o r n a a m w o o r d 

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) vervangt een zelfstandig naamwoord en verwijst naar een persoon, dier of ding.

Dat vriendinnetje van hem doet mij aan jou denken, want ze heeft net zulk haar als jij.

 

Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is.

Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord en komt in de plaats van het lidwoord.

mijn kamer, ons huis, zijn nieuwe kleren

 

Als het voornaamwoord achter het zelfstandig naamwoord staat, dan is het geen bezittelijk maar een persoonlijk voornaamwoord:

die kamer van mij, dat huis van ons, die nieuwe kleren van hem

Hieronder staan de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in een schema.

 

H e t   a l s   p e r s o o n l i j k   v o o r n a a m w o o r d

Het kan een lidwoord zijn, maar het kan ook een persoonlijk voornaamwoord

zijn.

Als er een zelfstandig naamwoord achter staat, is het een lidwoord.

Als het los staat, is het een persoonlijk voornaamwoord.
Bijvoorbeeld:

Het (lw) gemeentehuis is gebouwd in 1890. Sinds kort staat het (pers.vnw) op de

monumentenlijst.

 

V o o r z e t s e l

 

Voorzetsels (vz) zijn vaak korte woorden, zoals op, na en door. Je gebruikt ze niet los, maar altijd in combinatie met een ander woord: op tafel; na schooltijd; door jou.

Vaak staan er andere woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort: op de tafel, na de pauze, door de regen. Of zelfs twee woorden: op de eikenhouten tafel; na een halve minuut; door zijn onophoudelijke gezeur.

 

Zo vind je een voorzetsel

• Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: op de kast, in de kast, uit de kast; voor de pauze, in de pauze, na de pauze.

• Een woord dat los in de zin staat, kan geen voorzetsel zijn. Je gebruikt een voorzetsel dus altijd in combinatie met een ander woord.

• Let op bij zinnen met een splitsbaar werkwoord: het stukje dat ergens achter in de zin staat, hoort bij het werkwoord. In de zin: De leerlingen letten altijd goed op. hoort op bij het werkwoord: opletten. In deze zin is op dus géén voorzetsel.

 

V o o r z e t s e l   a c h t e r   e e n   z e l f s t a n d i g   n a a m w o o r d

Als een voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord staat, blijft het een voorzetsel. Het geeft dan vaak een richting aan. Bijvoorbeeld:

We liepen de dijk op.              De brommer reed de sloot in.

 

T e l w o o r d 

 

Een telwoord (tw) geeft een hoeveelheid of een volgorde aan:

– Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld: twaalf euro,

twee derde taart, weinig huiswerk.

– Rangtelwoorden geven een volgorde aan. Bijvoorbeeld: de vijfde overwinning,

het middelste kind in de rij, de zoveelste vraag.

 

B i j w o o r d

 

In veel zinnen komen woorden voor die in hun eentje als zinsdeel een bijwoordelijke bepaling (bwb) zijn. Zo’n woord is dan als woordsoort een bijwoord (bw). Een bijwoord geeft vaak plaats/richting, reden/oorzaak, tegenstelling, (on)zekerheid of ontkenning aan.

Bijvoorbeeld:

We gaan morgen naar de Efteling.

Ik heb overal naar jullie gezocht.

U2 komt misschien naar Nederland.

Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.

 

Zo vind je een bijwoord:

Kijk of er bijwoordelijke bepalingen zijn die uit één woord bestaan.

Bijvoorbeeld:

We / hebben / gisteren / worstjes / gebakken / boven het kampvuur.

bwb = gisteren

bwb = boven het kampvuur

Het woord gisteren is een bijwoord.

 

Schema woordsoorten

Toets

Toets: Toets woordsoorten

Start