Vooraf
Wat gaan we doen?
Je examen Nederlands bestaat uit verschillende onderdelen. Sommige van die onderdelen toetsen we in de klas, in het eerste en tweede jaar van je opleiding. Andere onderdelen worden getoetst middels een centraal landelijk examen. Dit examen maak je digitaal. Zonder deze examencijfers (het zijn er in totaal 4) kan je Nederlands niet afronden en zal je geen diploma krijgen. Het is dus belangrijk dat je dit serieus neemt.
Het eindcijfer voor Nederlands wordt als volgt opgebouwd:
50 % van je cijfer: centraal examen (digitaal)
|
50 % van je cijfer: instellingsexamen (in de klas)
|
Lezen
Luisteren
|
Gesprekken
|
Schrijven
|
Betoog houden
|
Deze Wikiwijs bereidt je voor op het examenonderdeel gesprekken voeren. We gaan de komende weken toewerken naar het houden van een tweetal gesprekken tussen jou en een klasgenoot. Die gesprekken ga je dus in tweetallen voeren. Voor de gesprekken krijg je een cijfer. Dit cijfer is dus al een deel van je uiteindelijke examencijfer voor Nederlands. Van tevoren krijg je te horen waar je gesprek op beoordeeld zal worden.
Het onderwerp van het gesprek mag je, in overleg met je gesprekspartner, zelf uitkiezen. Het is natuurlijk wel belangrijk dat je een onderwerp kiest waar jullie allebei achter staan.
Leerdoelen
Deze lessenserie gaat over het IE Gesprekken voeren. Bij het IE Gesprekken voeren hoort de volgende toetsmatrijs:
Gesprek 1: informatie uitwisselen
Doelstelling:
|
|
|
Begrijpen
|
Toepassen
|
Analyseren
|
Evalueren
|
Creëren
|
|
Onderdeel inhoud
|
|
1.1 De student kan zijn eigen gespreksdoel uiten
|
|
X
|
|
|
|
|
1.2 De student kan doelgericht doorvragen om zo meer informatie te verkrijgen
|
|
|
|
|
X
|
|
1.3 De student kan adequaat reageren op de vragen van de ander
|
|
X
|
|
|
|
|
Onderdeel taalgebruik en interactie
|
|
2.1 De student kan een gesprek voeren zonder storende taalfouten
|
|
X
|
|
|
|
|
2.2 De student kan adequaat reageren op wat de ander zegt
|
|
X
|
|
|
|
|
2.3 De student kan de ander uitpraten, maar onderbreekt op een nette manier indien nodig
|
|
|
X
|
|
|
|
2.4 De student kan zijn houding afstemmen op zijn gesprekspartner
|
|
|
X
|
|
|
|
2.5 De student kan zijn taalgebruik afstemmen op zijn gesprekspartner
|
|
|
X
|
|
|
|
Gesprek 2: discussie
Doelstelling:
|
|
Begrijpen
|
Toepassen
|
Analyseren
|
Evalueren
|
Creëren
|
|
Onderdeel inhoud
|
|
1.1 De student kan valide argumenten formuleren
|
|
|
|
|
X
|
|
1.2 De student kan een argument van de gesprekspartner weerleggen
|
|
|
X
|
|
|
|
Onderdeel taalgebruik en interactie
|
|
2.1 De student kan een gesprek voeren zonder storende taalfouten
|
|
X
|
|
|
|
|
2.2 De student kan adequaat reageren op wat de ander zegt
|
|
X
|
|
|
|
|
2.3 De student kan de ander uitpraten, maar onderbreekt op een nette manier indien nodig
|
|
|
X
|
|
|
|
2.4 De student kan zijn houding afstemmen op zijn gesprekspartner
|
|
|
X
|
|
|
|
2.5 De student kan zijn taalgebruik afstemmen op zijn gesprekspartner
|
|
|
X
|
|
|
|
Toetsing
De lessenserie wordt afgesloten met het voeren van een tweetal gesprekken.
Beoordeling
Je vormt een tweetal en kiest zelf de onderwerpen voor de gesprekken. Dit laat je goedkeuren door je docent. De gesprekken worden beoordeeld aan de hand van het volgende beoordelingsschema:
Gesprek 1: informatie uitwisselen
|
|
|
Te behalen punten
|
Behaalde punten
|
Inhoud
|
|
|
De student kan zijn eigen gespreksdoel uiten
|
2
|
|
De student kan doelgericht doorvragen om zo meer informatie te verkrijgen
|
2
|
|
De student kan adequaat reageren op de vragen van de ander
|
4
|
|
Taalgebruik en interactie
|
|
|
De student kan een gesprek voeren zonder storende taalfouten
|
2
|
|
De student kan adequaat reageren op wat de ander zegt
|
2
|
|
De student kan de ander uitpraten, maar onderbreekt op een nette manier indien nodig
|
1
|
|
De student kan zijn houding afstemmen op zijn gesprekspartner
|
1
|
|
De student heeft een open houding en houdt oogcontact met zijn gesprekspartner
|
2
|
|
De student kan zijn taalgebruik afstemmen op zijn gesprekspartner
|
2
|
|
Totaal
|
18
|
|
Gesprek 2: discussie
|
|
|
Te behalen punten
|
Behaalde punten
|
|
Inhoud
|
|
|
|
De student kan een valide eerste argument formuleren
|
2
|
|
|
De student kan een valide eerste argument formuleren
|
2
|
|
|
De student kan een argument van de gesprekspartner weerleggen
|
2
|
|
|
De student kan een tweede argument van de gesprekspartner weerleggen
|
2
|
|
|
Taalgebruik en interactie
|
|
|
|
De student kan een gesprek voeren zonder storende taalfouten
|
2
|
|
|
De student kan adequaat reageren op wat de ander zegt
|
2
|
|
|
De student kan de ander uitpraten, maar onderbreekt op een nette manier indien nodig
|
1
|
|
|
De student kan zijn houding afstemmen op zijn gesprekspartner
|
1
|
|
|
De student heeft een open houding en houdt oog contact met zijn gesprekspartner
|
2
|
|
|
De student kan zijn taalgebruik afstemmen op zijn gesprekspartner
|
2
|
|
|
|
18
|
|
|
De twee gesprekken samen worden beoordeld en hier krijg je één cijfer voor. Als een van de gesprekken korter duurt dan vier minuten, is de uitvoering niet te beoordelen. In totaal kun je 36 punten verdienen. Bij 24 punten of meer heb je een voldoende.
Planning
De lessen zijn als volgt ingedeeld:
- Gespreksdoelen
- Feiten/mening en discussiëren
- Oefenen met gesprekken voeren
- Gesprekken voeren voor een cijfer
- Gesprekken voeren voor een cijfer
Tijdens les 1 maken we een planning voor het IE gesprekken voeren. Je mag zelf intekenen op een datum.
Aan de slag!
Les 1
Leerdoel: Aan het einde van deze les weet je welke gespreksdoelen er zijn en kun je deze herkennen.
Opdracht 1: Wat weet je al?
A) Bij het onderdeel leesvaardigheid hebben we het gehad over tekstdoelen. Welke tekstdoelen ken jij?
B) Bij het onderdeel schrijfvaardigheid hebben we het gehad over schrijfdoelen. Welke schrijfdoelen ken jij?
C) Nu gaan we het hebben over het onderdeel gesprekken voeren. Welke gespreksdoelen zijn er denk je?
D) Geef bij elke doel een voorbeeld.
Gespreksdoelen
Om straks bij het IE Gesprekken voeren een goed gesprek te voeren, is het belangrijk om te weten welk gespreksdoel je hebt. Als je weet wat je gespreksdoel is, kun je je hier op voorbereiden en de uitvoering van het gesprek aanpassen op je doel.
1. Informeren
Een gesprek heeft meestal een bepaald doel. Een gesprek kan ook meer dan één doel hebben. Het doel van een gesprek kan bijvoorbeeld informeren zijn. Wanneer het doel van een gesprek informeren is, probeer je iemand informatie te geven of probeer je informatie van iemand te krijgen. Bij opdracht zie je een interview. Dit is een voorbeeld van een informatief gesprek. Bekijk het filmpje en beantwoord de vragen.
Opdracht 2

https://www.youtube.com/watch?v=tAWpb0xNNyw
A) Wie is degene die informatie geeft en wie is degene die informatie vraagt?
B) Noem twee vragen die de interviewer stelt waardoor hij informatie krijgt.
C) Bespreek de antwoorden met de klas.
2. Instructie geven
Een ander doel van een gesprek kan instrueren zijn, instructie geven. Dit betekent dat je iets gaat uitleggen. Instructies herken je vaak aan het gebruik van doe-woorden. Doe-woorden zijn werkwoorden (dingen die je kunt doen) en de zin staat in de gebiedende wijs. Een voorbeeld hiervan is: Maak je huiswerk.
Bij de video in opdracht 3 wordt een instructie gegeven. Bekijk het filmpje en beantwoord de vragen.
Opdracht 3

https://www.youtube.com/watch?v=9pIHMLr33to 09:50
A) Wie is degene die instructie geeft?
B) Waarover wordt instructie gegeven?
C) Instructies herken je vaak aan doe-woorden. Noem drie doe-woorden uit het fragment.
D) Bespreek je antwoorden met de klas
3. Overtuigen
Een derde doel van een gesprek kan overtuigen zijn. Je wilt dan dat degene met wie je ingesprek bent, gaat vinden dat jij gelijk hebt. Je doet dat door goede argumenten te noemen. Argumenten zijn redenen waarom je iets vindt.
Voorbeeld:
Ik vind dat dierproeven verboden moeten worden, want door dierproeven is er veel dierenleed en er zijn alternatieve manieren om te testen, die net zo goed zijn, waarbij er geen dieren gebruikt hoeven te worden.
De mening in het bovenstaande voorbeeld is: “Ik vind dat dierproeven verboden moeten worden”.
De argumenten zijn:
Je gaat in opdracht 4 kijken naar een gesprek waarbij het doel vooral overtuigen is. Het gesprek is tussen rapper Lil’ Kleine en burgemeester Pieter Broertjes van Hilversum
Opdracht 4 .

https://www.youtube.com/watch?v=5YZJsdhUUrI
A) Waar gaat de discussie over?
B) Wat vind je van de toon van Lil’ Kleine tegen de burgemeester?
C) Noem een argument dat genoemd wordt door Lil’ Kleine
D) Noem een argument dat genoemd wordt door Pieter Broertjes
E) Wat denk je dat de presentator over deze discussie vindt?
F) Bespreek je antwoorden met de klas.
Reflectie
Het leerdoel van deze les is: Aan het einde van deze les weet je welke gespreksdoelen er zijn en kun je deze herkennen. Beantwoord de onderstaande vragen.
1. Welke gespreksdoelen zijn er?
2. Leg in eigen woorden uit wat er bedoeld wordt met elk gespreksdoel.
3. Welke gespreksdoelen gebruik jij zelf wel eens? Geef hier een voorbeeld van?
4. Beheers jij het gestelde leerdoel van deze les? Leg uit.
5. Welke moeilijke woorden ben je tegengekomen tijdens deze les? Noteer de woorden + de betekenis.
Les 2
Leerdoelen
- Aan het einde van de les weet je wat objectief en subjectief is
- Aan het einde van de les weet je waar een discussie aan moet voldoen
- Aan het einde van de les kun je argumenten formuleren en deelnemen aan een discussie
Opdracht 5: Wat weet je al?
A) Geef een voorbeeld van een feit.
B) Geef een voorbeeld van een mening
C) Leg in eigen woorden uit wat het verschil is tussen een feit en een mening.
Feiten/meningen
Om een boodschap goed te kunnen begrijpen, moet je het verschil kennen tussen feiten en meningen. Van een feit kun je bewijzen dat het waar is. Dit noem je objectief. Een mening is wat iemand ergens van vindt. Dit noem je subjectief. Hieronder staan twee voorbeelden. Welke is objectief en welke is subjectief?
- Voorbeeld 1: Het regent buiten .
- Voorbeeld 2: Het is buiten slecht weer.
Wanneer iemand iets vertelt en alleen feiten gebruikt, noem je zijn verhaal objectief. Denk hierbij aan het journaal. Bij het journaal vertellen ze objectief wat er gebeurd is. Wanneer iemand iets vertelt en zijn eigen mening daarbij geeft, noem je dat subjectief. Denk hierbij aan een politiek debat. De politici willen anderen van hun mening overtuigen.
Opdracht 6
Geef van de volgende uitspraken aan of ze objectief of subjectief zijn.
- Jouw laptop is erg snel objectief / subjectief
- Dit boek is erg saai objectief / subjectief
- Rekenen is verplicht op het mbo objectief / subjectief
- Paarden zijn zoogdieren objectief / subjectief
- Het is echt tijd voor vakantie! objectief / subjectief
- Ik heb een leuk weekend gehad objectief / subjectief
- Kerst valt dit jaar op vrijdag en zaterdag objectief / subjectief
- Ik ben heel goed in Nederlands objectief / subjectief
Bespreek je antwoorden met de klas.
Discussiëren
Het onderdeel gesprekken voeren dat voor het examen Nederlands meetelt, bestaat vooral uit discussiëren. Weet jij nog wel gespreksdoel hoort bij een discussie? In een discussie praat je met elkaar over een onderwerp waar je allebei een andere mening over hebt. De discussie draait alleen om die argumenten waar de voor- en tegenstander het over oneens zijn en niet over zaken waarover ze het eens zijn. Het meningsverschil staat centraal. De mensen die discussiëren kunnen tijdens het debat het dus niet (geheel) eens worden over de stelling.
Waarom leren discussiëren?
Discussiëren komen voor in het dagelijks leven, maar ook als wedstrijdvorm. Er worden jaarlijks vele toernooien georganiseerd, voor jongeren én volwassenen. Je kunt met de klas dan kampioen van Nederland worden.
Als je goed kunt discussiëren is dat heel handig. Allereerst leer je namelijk om voor een groep te spreken. Dan ben je misschien minder zenuwachtig wanneer je solliciteert voor een bijbaan. Ten tweede leer je luisteren, waardoor je goed kunt reageren op iemand anders en ook achteraf beter kunt onthouden wat er is gezegd. Tot slot leer je argumenteren. Daardoor leer je om goede redenen te geven voor je mening en dat is belangrijk om andere mensen te kunnen overtuigen. Dit kan bijvoorbeeld handig zijn, als je het later op je werk ergens niet mee eens bent. Je kan dan beargumenten waarom je iets vindt en wellicht vindt er dan een verandering plaats.
Bij sommige discussies telt je eigen mening niet mee, dan moet je verplicht voor- of tegenstander zijn. Dat is soms erg lastig, want dan ben je het er zelf eigenlijk totaal niet mee eens. Maar juist dan is het goed om te discussiëren, want dan gaat het er echt om hoe goed jij het kan. Bij elk goed discussieonderwerp kun je altijd zowel voor- als tegenargumenten bedenken.
Drogredenen
Om je mening kracht bij te zetten, is het belangrijk om goede argumenten te gebruiken. Argumenten die niet kloppen, worden drogredenen genoemd. Een veel voorkomende drogreden wordt in het volgende filmpje uitgelegd:
https://www.youtube.com/watch?v=hSz7yO7bckI
Vijf gouden regels voor elke discussie
- Elke mening telt
Iedereen heeft het recht om zijn mening te geven, ook al ben je het nog zo oneens met de ander. De vrijheid van meningsuiting staat in de discussie bovenaan.
- Een argument is pas een argument als het onderbouwd is
Elke mening moet je beargumenteren. Wie argumenten alleen maar kan onderbouwen met ‘dat is gewoon zo’ of ‘dat weet toch iedereen’ redt het niet. Met feiten, cijfers en voorbeelden moet je je argumenten kracht bij zetten. Het bewust aanvoeren van valse bewijzen, verzonnen feiten en cijfers wordt je ernstig aangerekend.
- Vloeken, schelden, omkopen enz. zijn uit den boze.
het is een gebrek aan argumenten en sportiviteit, wanneer je in de discussie je toevlucht moet nemen tot storend gedrag.
- De partijen in de discussie moeten gelijke kansen krijgen
Omdat in een discussie niet vaststaat wie gelijk heeft, moeten de argumenten van de voor- en tegenstander voldoende naar voren kunnen komen. Geef elkaar dus de ruimte om te spreken en val elkaar niet in de rede.
- Laat de rivaliteit nooit tot na het debat voortduren
Hoe groot de belangen en de onderlinge rivaliteit ook zijn, een discussie is geen ruzie en na afloop moet je nog gewoon met elkaar door één deur kunnen.
Opdracht 7 Het ballondebat
A) Bedenk een bekend persoon die jij zou willen zijn. Schrijf de naam op een briefje en geef dit aan de docent.
B) De omstandigheden zijn als volgt: boven de school hangt een levensgrote luchtballon. Er zitten vijf personen in de mand van de ballon. Echter, de ballon is aan het dalen wegens een lek en zal neerstorten als er meer dan één persoon in de ballon blijft zitten. Alle deelnemers aan het ballondebat mogen in 1 minuut toelichten waarom zij (hun personage) in de luchtballon zouden moeten blijven. Daarna stemt de klas (iedere leerling heeft twee stemmen) twee mensen uit de ballon.
C) De overgebleven drie leerlingen hebben nu nog 1 minuut om toe te lichten waarom de andere twee personen uit de ballon gestemd moeten worden. Aan het einde van de betogen stemt de klas direct op de winnaar, iedere leerling heeft hierbij 1 stem.
D) Bespreek waarom de winnaar tot winnaar is uitgekozen. Ga hierbij in op welke argumenten gebruikt zijn, de houding van de deelnemer en zijn stemgebruik.
Opdracht 8 De estafettespeech
A) Maak groepjes van vijf personen
B) Van de docent krijg je een stelling toegewezen. Jullie hebben nu 15 minuten om deze stelling voor te bereiden. Je bedenkt zoveel mogelijke argumenten en voorbeelden die jullie bij de stelling kunnen gebruiken.
C) Elk groepje krijgt 3 minuten de tijd om zijn verhaal te vertellen aan de rest van klas (de jury), maar dan wel op een bijzondere manier: De groepsleden krijgen allemaal een nummer (1 tot en met 5) en nummer 1 begint met praten. Als de docent een nummer roept, moet het teamlid dat aan het woord is, stoppen met praten (hij mag zijn zin nog wel afmaken) en gaat het teamlid wiens nummer net geroepen is, verder waar zijn voorganger net gebleven was. Het is de bedoeling dat jullie zo goed samenwerkt dat er zelfs op deze manier een vloeiend verhaal uitkomt.
De stellingen:
- Gevangenen moeten een asielhond of –kat krijgen om voor te zorgen
- Consumentenvuurwerk moet ook op oudejaarsavond verboden worden
- De basisbeurs moet weer ingevoerd worden voor het mbo
Opdracht 9 Het Kettingdebat
A) Maak groepjes van 8 personen. Van de docent krijg je een nummer (1 t/m 8): leerlingen met een oneven nummer zijn voorstanders, zij met een even nummer tegenstanders.
B) Kies een stelling met je groepje en ga je voorbereiden, zonder te overleggen met elkaar.
C) De docent kiest elke keer een groepje die de opdracht gaat uitvoeren. Dit gaat als volgt: nummer 1 staat op en geeft in maximaal één minuut een toespraak waarom hij/zij voor de stelling is. Vervolgens staat nummer 2 op en geeft in maximaal één minuut een toespraak en weerlegging van de argumenten van nummer 1 en geeft ook aan waarom hij/zij tegen de stelling is. Dan staat nummer 3 op en weerlegt de argumenten van nummer 2 en brengt weer nieuwe argumenten in.
D) De rest van de klas jureert en geeft na afloop van het debat feedback aan de sprekers door middel van ‘tips’ en ‘tops’.
De stellingen:
- De minimumleeftijd voor laag-alcoholische dranken moet verlaagd worden naar 16
- Experimenten op dieren die pijn kunnen doen, moeten verboden worden
- Talentenjachten op tv moeten geen kinderen onder de 16 jaar toelaten
Reflectie
Aan het begin van deze les staan drie leerdoelen. Je gaat kijken of je deze leerdoelen behaald hebt.
1. Leg het verschil uit tussen objectief en subjectief.
2. Waar moet je op letten bij het voeren van een discussie?
3. Waar moet een argument aan voldoen?
4. Hoe ging de uitvoering van opdracht 7? Wat vond je goed gaan en wat vond je nog lastig?
5. Hoe ging de uitvoering van opdracht 8? Wat vond je goed gaan en wat vond je nog lastig?
6. Hoe ging de uitvoering van opdracht 9? Wat vond je goed gaan en wat vond je nog lastig?
7. Heb je alle drie de leerdoelen behaald deze les?
8. Welke moeilijke woorden ben je tegengekomen tijdens deze les? Noteer de woorden + de betekenis.
Les 3
Leerdoelen
- Aan het einde van de les kun je een gesprek voeren waarin informatie wordt uitgewisseld
- Aan het einde van de les kun je een discussiërend gesprek voeren.
Wat weet je al?
1.Waar let je op bij je houding? Hoe zit je erbij tijdens het voeren van een gesprek?
2.Waar moet je op letten als je een informatief gesprek voert?
3.Wat is het gespreksdoel bij een informatief gesprek?
4.Waar moet je op letten als je een discussiërend gesprek voert?
5.Wat is het gespreksdoel bij een discussiërend gesprek?
Oefening 1
Jullie gaan in groepjes van drie oefenen met het voeren van een vraaggesprek. Dit gesprek moet 4 minuten duren. Er zijn twee mensen die het gesprek voeren. De derde persoon in het groepje gaat observeren en na afloop feedback geven. Dit doe je aan de hand van onderstaand beoordelingsschema. Je kan kiezen uit de volgende gespreksonderwerpen:
- Stage
- Werk
- School
- Vrije tijd
- Vakantie
De docent laat het op de een timer zien, zodat jullie weten wanneer het gesprek klaar is. Dan geeft de beoordeelaar feedback aan de hand van het beoordelingsschema. Vervolgens draaien jullie door. We doen in totaal 3 rondes, zodat je met beide groepsgenoten het gesprek gevoerd hebt en je een keer geobserveerd hebt.
Beoordelingsschema informatie uitwisselen
|
|
|
Te behalen punten
|
Behaalde punten
|
Inhoud
|
|
|
De student kan zijn eigen gespreksdoel uiten
|
2
|
|
De student kan doelgericht doorvragen om zo meer informatie te verkrijgen
|
2
|
|
De student kan adequaat reageren op de vragen van de ander
|
4
|
|
Taalgebruik en interactie
|
|
|
De student kan een gesprek voeren zonder storende taalfouten
|
2
|
|
De student kan adequaat reageren op wat de ander zegt
|
2
|
|
De student kan de ander uitpraten, maar onderbreekt op een nette manier indien nodig
|
1
|
|
De student kan zijn houding afstemmen op zijn gesprekspartner
|
1
|
|
De student heeft een open houding en houdt oogcontact met zijn gesprekspartner
|
2
|
|
De student kan zijn taalgebruik afstemmen op zijn gesprekspartner
|
2
|
|
Totaal
|
18
|
|
Oefening 2
Jullie gaan weer in groepjes van drie oefenen met het voeren van een gesprek. Dit keer gaan jullie een discussie voeren en dit gesprek duurt 5 minuten. Er zijn weer twee mensen die het gesprek voeren en een die observeert. Na afloop vertel je wat je gezien hebt en geef je feedback op basis van het onderstaande beoordelingschema. Er zijn nu drie rollen en dus ook weer drie rondes.
- Je bent een keer voor de stelling
- Je bent een keer tegen de stelling
- Je observeert en voorziet je groepsleden van feedback.
Voor deze oefening mogen jullie zelf een stelling kiezen. Je kan er ook voor kiezen om één van de onderstaande stellingen te kiezen of je mag er zelf een bedenken. Je krijgt 10 minuten de tijd om de stelling voor te bereiden.
- Talentenjachten op tv moeten geen kinderen onder de 16 jaar toelaten
- Voetbalclubs moeten voortaan de politieinzet rondom wedstrijden geheel zelf betalen
- Het overdragen van een SOA moet strafbaar worden
Beoordelingsschema
|
|
|
Te behalen punten
|
Behaalde punten
|
|
Inhoud
|
|
|
|
De student kan een valide eerste argument formuleren
|
2
|
|
|
De student kan een valide eerste argument formuleren
|
2
|
|
|
De student kan een argument van de gesprekspartner weerleggen
|
2
|
|
|
De student kan een tweede argument van de gesprekspartner weerleggen
|
2
|
|
|
Taalgebruik en interactie
|
|
|
|
De student kan een gesprek voeren zonder storende taalfouten
|
2
|
|
|
De student kan adequaat reageren op wat de ander zegt
|
2
|
|
|
De student kan de ander uitpraten, maar onderbreekt op een nette manier indien nodig
|
1
|
|
|
De student kan zijn houding afstemmen op zijn gesprekspartner
|
1
|
|
|
De student heeft een open houding en houdt oog contact met zijn gesprekspartner
|
2
|
|
|
De student kan zijn taalgebruik afstemmen op zijn gesprekspartner
|
2
|
|
|
|
18
|
|
|
Reflectie
1. Hoe verliep gesprek 1? Welke feedback heb je gekregen?
2. Hoe verliep gesprek 2? Welke feedback heb je gekregen?
3. Waar ga je op letten bij het IE Gesprekken voeren? Wat zijn jouw aandachtspunten en hoe wil je deze gaan verbeteren?
Voorbereiding IE Gesprekken voeren
Tijdens de les heb je een planning gemaakt met je docent. Je weet nu met wie je het onderdeel gesprekken voeren moet uitvoeren en op welke datum je ingepland bent. Nu moet je het volgende nog voorbereiden:
1.a Wat wordt het gespreksonderwerp van gesprek 1: informatie uitwisselen?
b Welke vragen ga je stellen tijdens het gesprek? Stel voor jezelf een vragenlijst op.
2.a Welke stelling kiezen jullie voor gesprek 2: discussie? Laat deze stelling door je docent goedkeuren, voordat je hem gaat voorbereiden.
b Bedenk zoveel mogelijk argumenten voor en tegen de stelling. In het gesprek moet je er minimaal vier geven, maar je mag er altijd meer noemen.
Het onderwerp voor gesprek 1 en de stelling voor gesprek 2 moet je minimaal een week voor je mondeling doorgeven aan je docent.