ZINSDELEN BENOEMEN

Zinsdelen benoemen

Inleiding

Welkom op deze Wikiwijspagina.

Deze pagina is speciaal bedoeld om jou meer te leren over het benoemen van zinsdelen. Met zinsdelen wordt een woord of groepje woorden bedoeld dat in een zin een bepaalde functie heeft. Elke functie heeft zijn eigen naam. Welke namen dit zijn en hoe je deze zinsdelen kunt herkennen leer je tijdens deze lessen. Als je klaar bent met het lezen van de theorie, het kijken van filmpjes, het maken van de opdrachten en toetsen weet jij wat de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp is en kan je deze aanwijzen in een zin.

Veel succes!

Leerdoelen

Aan het einde van deze lessen kan je:

-  in eigen woorden uitleggen wat de persoonsvorm is en deze in een zin aanwijzen.

-  de drie verschillende manieren om een persoonsvorm te vinden benoemen, uitleggen en toepassen.

-  in eigen woorden uitleggen wat het onderwerp van een zin is en  deze in een zin aanwijzen.

-  in eigen woorden uitleggen wat een werkwoord is en deze in een zin aanwijzen.

-  in eigen woorden uitleggen wat een werkwoordelijk gezegde is en deze in een zin aanwijzen.

-  in eigen woorden uitleggen wat een lijdend voorwerp is en deze in een zin aanwijzen.

Stappenplan

Voordat je begint is het belangrijk om te weten is dat je bij het benoemen van zinsdelen een bepaalde volgorde dient aan te houden. Om het onderwerp te vinden, moet je bijvoorbeeld eerst weten wat de persoonsvorm is. Daarnaast heb je het onderwerp weer nodig om het lijdend voorwerp te vinden. Houd hier dus rekening mee als je het lesmateriaal doorloopt.

 

Stap 1: Maak de begintoets. Je maakt de toets 1x. Op basis van de score, en de antwoorden, beslis je waar je gaat beginnen. Heb je meer dan 90% (in één keer) goed? Dan mag je ervoor kiezen om direct naar de extra opdrachten te gaan.

Stap 2: Op basis van de score van de toets beslis je waar je start. Heb je alle persoonsvormen goed? Dan begin je bij het werkwoordelijk gezegde. Begrijp je het onderwerp wel, maar het lijdend voorwerp niet? Dan sla je het onderwerp over.

Stap 3: Na het lezen van de theorie, het bekijken van de filmpjes en het maken van de oefentoetsen bij de (eventueel door jou gekozen) onderwerpen, maak je de toets nogmaals. Ga net zolang door tot je alle juiste antwoorden heb gevonden. Lukt het niet? Kijk er nog eens samen met een klasgenoot naar.

Stap 4: Maak eventueel de extra opdrachten.

Begintoets

Om erachter te komen wat je al weet over het benoemen van zinsdelen, maak je allereerst een begintoets.

Je maakt de toets 1x. Nadat je, aan het einde van de toets op 'nakijken' hebt geklikt, krijg je jouw score te zien. Op basis van deze score, en de antwoorden, kan je zelf beslissen waar je straks gaat beginnen. Als je bijvoorbeeld alle persoonsvormen juist had, mag je bij het onderwerp beginnen. De dikgedrukte woorden zijn juist, de overige antwoorden zijn fout. Verbeter de foute antwoorden nu nog niet, maar ga aan de slag met het lezen van de theorie, het bekijken van de filmpjes en het maken van de oefentoetsen. Pas als je goed genoeg geoefend heb, maak je de toets nog een keer (eindtoets).

Klik op de link om met de toets te beginnen http://www.cambiumned.nl/oefeningen/begintoets/

Had je meer dan 90% goed? Dan mag je ervoor kiezen om direct naar de extra opdrachten te gaan.

 

Persoonsvorm

Theorie

Bij het benoemen van zinsdelen begin je altijd met het benoemen van de persoonsovrm. 

Belangrijk om te weten is dat de persoonsvorm altijd een werkwoord is. Werkwoorden geven aan wat er gebeurt; wat er 'gedaan' wordt. Werkwoorden worden ook wel 'doe'-woorden genoemd. Voorbeelden van werkwoorden zijn: lopen, zwemmen, fietsen, hebben, zijn, worden, etc.

 

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden. 

Manier 1: De zin in een andere tijd zetten. Wanneer je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm mee. 

Voorbeeld: Ik loop naar de stad. Ik liep naar de stad.

                    loop wordt liep, dus loop is de pv. 

 

Manier 2: De zin in het enkelvoud of meervouud zetten. Wanneer je de zin verandert van aantal, verandert de persoonsvorm mee. Let op: het onderwerp verandert automatisch ook mee. 

Voorbeeld: ik loop naar de stad. Wij lopen naar de stad. 

                    loop wordt lopen, dus loop is de pv. 

 

Manier 3: De zin vragend maken. Wanneer je de zin vragend maakt, is de persoonsvorm het eerste werkwoord. 

Voorbeeld: Ik loop naar de stad. Loop ik naar de stad?

                    loop is het eerste werkwoord, dus loop is de pv.

 

Filmpje

Persoonsvorm in 1 minuut

Oefeningen

Oefening: Oefenen met de persoonsvorm (1)

Start

Oefening: Oefenen met de persoonsvorm (2)

Start

Eindtoets persoonsvorm

Werkwoordelijk gezegde

Theorie

Het werkwoordelijk gezegde (ook wel gezegde genoemd) bestaat uit alle werkwoordsvormen in een zin. In de vorige les heb  je geleerd dat de persoonsvorm  een werkwoord is. De persoonsvorm behoort dus altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

 

Het werkwoordelijk gezegde = PV + alle overige werkwoorden in een zin.

 

Voorbeeld 1: Ik fiets naar de stad.

Stap 1: Zoek de PV       (PV=fiets)

Stap 2: kijk of er nog meer werkwoorden in de zin staan.  (er staan geen andere werkwoorden in de zin.

Het werkwoordelijk gezegde is dus: fiets.

 

Voorbeeld 2.: Wij hebben de hele middag gefietst.

Stap 1: Zoek de PV       (de PV = hebben)

Stap 2: kijk of er nog meer werkwoorden in de zin staan.  (gefietst = voltooid deelwoord. Een voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm)

Het werkwoordelijk gezegde is dus: hebben gefietst.

 

Voorbeeld 3.: Ik ben een ijsje gaan kopen.

Stap 1: Zoek de PV        (PV=ben)

Stap 2: kijk of er nog meer werkwoorden in de zin staan.  (gaan/kopen zijn werkwoorden)

Het werkwoordelijk gezegde is dus: ben gaan kopen.

 

 

Filmpje

Oefeningen

Oefening: Oefenen met het werkwoordelijk gezegde (1)

Start

Oefening: Oefenen met het werkwoordelijk gezegde (2)

Start

Eindtoets

Onderwerp

Theorie

Het onderwerp is degene die of datgene wat in de zin iets doet of is. Het onderwerp is erg belangrijk, omdat het onderwerp de spelling van de persoonsvorm aangeeft. Voordat je het onderwerp kunt vinden, moet je eerst weten wat de persoonsvorm is.

 

De eenvoudigste manier om het onderwerp te vinden is door de vraag te stellen: Wie/wat+PV?

 

Voorbeeld 1: De meisjes gingen op vakantie naar Texel.

Stap 1: zoek de PV.                                                                  (PV= gingen)

Stap 2: stel de vraag: Wie/wat + PV?                                       (de vraagt wordt: wie gingen?)

Stap 3: zoek het antwoord op de vraag in de zin.                    (wie gingen? Antwoord: de meisjes)

Het onderwerp is dus: de meisjes.

 

Voorbeeld 2: Je kunt het juiste antwoord op die pagina vinden.

Stap 1: zoek de PV                                                                   (PV= kunt)

Stap 2: stel de vraag: Wie/wat + PV?                                       (de vraag wordt: wie kunt?

Stap 3: zoek het antwoord op de vraag in de zin.                    (wie kunt? Antwoord: je)

Het onderwerp is dus: je.

 

Let op: Niet alle zinnen hebben een onderwerp. Zinnen in de gebiedende wijs hebben geen onderwerp, kijk maar:

- Ga naar school!

- Loop eens door!

*Je kunt hier de vraag wie/wat + pv? niet beantwoorden.

 
        

 

 

Filmpje

Oefeningen

Oefening: Oefenen met het onderwerp (1)

Start

Oefening: Oefenen met het onderwerp (2)

Start

Eindtoets

Lijdend voorwerp

Theorie

Het belangrijkste om te weten over het lijdend voorwerp is dat niet elke zin een lijdend voorwerp heeft. Om het lijdend voorwerp in een zin te kunnen vinden, moet je eerst weten wat het (werkwoordelijk) gezegde en het ondewerp is.

 

Je vindt het lijdend voorwerp in een zin door te vragen: Wie/wat + gezegde + onderwerp?

 

Voorbeeld 1: Hij maakt zijn huiswerk.

Stap 1: zoek het werkwoordelijk gezegde                             (werkwoordelijk gezegde = maakt)

Stap 2: zoek het onderwerp                                                  (onderwerp = Hij)

Stap 3: stel de vraag; Wie/wat + gezegde + onderwerp?     (de vraag wordt: Wat maakt hij?)

Stap 4: zoek het antwoord op de vraag in de zin.                 (wat maakt hij? antwoord: zijn huiswerk.

Het lijdend voorwerp is dus: zijn huiswerk.

 

Voorbeeld 2: De jongens gooiden sneeuwballen.

Stap 1: zoek het werkwoordelijk gezegde                             (werkwoordelijk gezegde = gooiden)

Stap 2: zoek het onderwerp                                                  (onderwerp = De jongens)

Stap 3: stel de vraag; Wie/wat + gezegde + onderwerp?     (de vraag wordt: Wat gooiden de jongens?)

Stap 4: zoek het antwoord op de vraag in de zin.                 (wat gooiden de jongens? antwoord: sneeuwballen.)

Het lijdend voorwerp is dus: sneeuwballen.

 

Let op: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp en een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

Voorbeeld 3: Zij gaan naar de bioscoop.

- Onderwerp: Zij

- Gezegde: gaan

- De vraag wordt dus: Wat gaan zij?

Je hebt nu nog het zinsdeel ''naar de bioscoop over''. Het woordje 'naar' is een voorzetsel. Het lijdend voorwerp kan nooit met een voorzetsel beginnen.

Deze zin heeft dus geen lijdend voorwerp.

Filmpje

Oefeningen

Oefening: Oefenen met het lijdend voorwerp (1)

Start

Oefening: Oefenen met het lijdend voorwerp (2)

Start

Eindtoets

Eindtoets

Het is tijd voor de eindtoets.

Klink op de volgende link http://www.cambiumned.nl/oefeningen/begintoets/ en maak de (begin)toets nog een keer. Heb je nu meer dan 80% in één keer goed? Ga dan door met de extra opdrachten. Heb je minder dan 80% goed? Lees de theorie dan nog eens goed door, maak eventueel wat extra oefeneningen en probeer het nog een keer.

 

Extra opdrachten

Kies één van de onderstaande opdrachten en werk deze uit. Als je klaar bent, laat je de door jouw uitgewerkte opdracht zien aan de docent. Nadat de docent de opdracht heeft gezien (en goedgekeurd) kies je een nieuwe uit.

 

Opdracht 1: Maak een PowerPoint presentatie (voor je klasgenoten) waarin je uitlegt wat de persoonsvorm, het onderwerp, het werkelijkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp is. Laat aan de hand van voorbeelden zien dat je de stof goed begrijpt.

 

Opdracht 2: Bedenk zelf tien zinnen die allemaal een persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp bevatten.

 

Opdracht 3: Maak een toets (voor je klasgenoten) over het benoemen van zinsdelen. Je kan hiervoor de teksten van deze site en de leerteksten uit je werkboek gebruiken.

 

Opdracht 4: Ga op zoek naar een artikel in de krant en/of tijdschriften en geef per zin aan wat de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp is.