Het belangrijkste om te weten over het lijdend voorwerp is dat niet elke zin een lijdend voorwerp heeft. Om het lijdend voorwerp in een zin te kunnen vinden, moet je eerst weten wat het (werkwoordelijk) gezegde en het ondewerp is.
Je vindt het lijdend voorwerp in een zin door te vragen: Wie/wat + gezegde + onderwerp?
Voorbeeld 1: Hij maakt zijn huiswerk.
Stap 1: zoek het werkwoordelijk gezegde (werkwoordelijk gezegde = maakt)
Stap 2: zoek het onderwerp (onderwerp = Hij)
Stap 3: stel de vraag; Wie/wat + gezegde + onderwerp? (de vraag wordt: Wat maakt hij?)
Stap 4: zoek het antwoord op de vraag in de zin. (wat maakt hij? antwoord: zijn huiswerk.
Het lijdend voorwerp is dus: zijn huiswerk.
Voorbeeld 2: De jongens gooiden sneeuwballen.
Stap 1: zoek het werkwoordelijk gezegde (werkwoordelijk gezegde = gooiden)
Stap 2: zoek het onderwerp (onderwerp = De jongens)
Stap 3: stel de vraag; Wie/wat + gezegde + onderwerp? (de vraag wordt: Wat gooiden de jongens?)
Stap 4: zoek het antwoord op de vraag in de zin. (wat gooiden de jongens? antwoord: sneeuwballen.)
Het lijdend voorwerp is dus: sneeuwballen.
Let op: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp en een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
Voorbeeld 3: Zij gaan naar de bioscoop.
- Onderwerp: Zij
- Gezegde: gaan
- De vraag wordt dus: Wat gaan zij?
Je hebt nu nog het zinsdeel ''naar de bioscoop over''. Het woordje 'naar' is een voorzetsel. Het lijdend voorwerp kan nooit met een voorzetsel beginnen.
Deze zin heeft dus geen lijdend voorwerp.