Jullie bevinden je op dit moment in de digitale leeromgeving van Mens en Natuur Leerjaar 1 en 2.
Je hebt 2 uur Mens en Natuur les in de week, daarnaast is 1 van de KWT-uren bedoeld om aan Mens en Natuur te werken. Je kunt dus een redelijke hoeveelheid huiswerk verwachten, hier kun je aan werken in een KWT-uur en als het nodig is thuis.
Elke les heb je bij je:
- Laptop (zonder laptop kun je niets)
- Schrift
- Gevulde etui (pen, potlood, gum, geodriehoek, kleurpotloden)
In de menubalk aan de linkerzijde van je beeldscherm vind je alle onderwerpen die in de eerste en tweede klas behandeld gaan worden. Door op het onderwerp te klikken waar jullie op dit moment mee bezig zijn, kom je bij het lesmaterialen en de vragen.
De onderwerpen die behandeld worden zijn:
Leerjaar 1:
Leerjaar 2:
Onderwerp 1: Wat is mens en natuur?
Onderwerp 2: Ordening van dieren
Onderwerp 3: Ecosystemen
Onderwerp 4: Elektriciteit
Onderwerp 5: Het menselijk lichaam
Onderwerp 6: Zintuigen
Onderwerp 7: Geluid
Onderwerp 8: Practica
Onderwerp 9: Natuur en techniek
Onderwerp 10: Planten
Onderwerp 11: Energie
Onderwerp 12: Çhemie
Onderwerp 13: Organen en cellen
Onderwerp 14: Erfelijkheid
Onderwerp 15: Seksualiteit
Onderwerp 16: Droomhuis
Onderwerp 17: Onderzoek
Wij wensen jullie veel succes, mochten er vragen zijn mail dan even jouw docent of vraag het tijdens de les.
Leerjaar 1
Thema 1: Wat is Mens en Natuur
Mens en Natuur is misschien niet een vak wat je verwacht had toen je naar de middelbare school ging. Vaak verwachten kinderen vakken zoals Biologie, Natuurkunde, Scheikunde,Techniek en Verzorging. Deze vakken krijg je ook wel, maar dan allemaal te gelijk onder de naam "Mens en Natuur."
Tijdens Mens en Natuur bestaat uit 17 verschillende onderwerpen, deze zijn verspreid over leerjaar 1 en 2. Hieronder vind je een lijstje met de verschillende onderwerpen:
Leerjaar 1:
Leerjaar 2:
Onderwerp 1: Wat is mens en natuur?
Onderwerp 2: Ordening van dieren
Onderwerp 3: Ecosystemen
Onderwerp 4: Elektriciteit
Onderwerp 5: Het menselijk lichaam
Onderwerp 6: Zintuigen
Onderwerp 7: Geluid
Onderwerp 8: Practica
Onderwerp 9: Natuur en techniek
Onderwerp 10: Planten
Onderwerp 11: Energie
Onderwerp 12: Çhemie
Onderwerp 13: Organen en cellen
Onderwerp 14: Erfelijkheid
Onderwerp 15: Seksualiteit
Onderwerp 16: Droomhuis
Onderwerp 17: Onderzoek
Tijdens het eerste onderwerp gaan jullie er achter komen wat je bij de verschillende vakken waar mens en natuur uit bestaat kunt verwachten.
Biologie
Biologie is een woord dat is opgebouwd uit twee oude Griekse woorden, namelijk "Bios" dat leven betekend en "Lógos" dat leer betekend. Of te wel Biologie is "De leer van het leven."
Tijdens de biologie lessen gaat het over levende wezens,
in de biologie noemen we een levend wezen ook wel een organisme. Of het nou over bacteriën, schimmels, planten of dieren gaat, dit zijn allemaal organismes. Op het eerste oog lijkt het makkelijk om te zien of iets leeft of niet, maar er zijn ook levende wezens waarbij dit niet heel duidelijk is. Daarom wordt er in de biologie onderscheid gemaakt tussen dood, levend of levenloos is.
Dood = Iets wat ooit levend geweest is
Levend = iets wat de 7 levensverschijnselen vertoond
Levenloos = iets wat nooit levend geweest is
Iets wat leeft, kun je herkennen aan of het de 7 levensverschijnselen vertoond. De 7 levensverschijnselen zijn:
Ademhalen (voorbeeld: het inademen van zuurstof en het uitademen van koolstofdioxide)
Groeien (voorbeeld: hoeveel ben je gegroeid sinds je geboorte?)
Voortplanten (voorbeeld: baby'tjes maken)
Bij mensen zijn de 7 levensverschijnselen makkelijk te herkennen, dit is bij korstmossen een stuk moeilijker, maar ze doen het echt. Vaak kun je deze verschijnselen niet eens met het blote oog zien en zien ze er ook heel anders uit dan bij mensen. Ik heb op internet een kleine animatie gevonden waarin voorbeelden gegeven zijn van mensen maar ook een paar van planten en bacteriën. Mocht je willen weten hoe zij dit doen klik dan even op onderstaande button, hier wordt ook het stukje voor dood, levend en levenloos herhaald.
In tegenstelling tot de biologie houd de natuurkunde zich bezig met dingen die niet leven. Onderwerpen binnen de natuurkunde zijn bijvoorbeeld: zwaartekracht, licht, geluid en elektriciteit. Om kennis te maken met de natuurkunde gaan we tijdens dit onderdeel aan de slag met het onderwerp elektriciteit.
Elektriciteit is voor ons allemaal heel normaal, ongeveer 150 jaar geleden was dit er nog helemaal niet zo. Elektriciteit is in het einde van de 19e eeuw uitgevonden door Thomas Edison. Elektriciteit is een stoom van negatief geladen deeltjes die van een plek waar veel negatief geladen deeltjes zijn verplaatsen naar een plek waar weinig negatief geladen deeltjes zijn. Deze negatief geladen deeltjes noemen we ook wel elektronen.
Er zijn materialen waar elektriciteit zich makkelijk door heen verplaatst, zoals koper. Materialen waar elektriciteit makkelijk door heen verplaatst noemen we geleiders. Gelukkig zijn er ook materialen waar elektriciteit zich heel moeilijk of zelfs niet door heen kan verplaatsen, zoals rubber. Dit soort materialen noemen we isolatoren.
Hier links zie je een plaatje van eens elektriciteitskabel zoals deze bij jou in huis zou kunnen zitten, hier zitten aan de binnenkant koperdraden waardoor de elektriciteit zich verplaats, de geleider. Om de koperdraden heen zit een laagje rubber, de isolator. Het rubber zit er om heen zo dat je de elektriciteitskabel gewoon aan kunt raken zonder dat je een schok krijgt.
Het bijzondere aan elektriciteit is dat het alleen werkt in een gesloten stroomkring. Als een stroomkring gesloten is dan loopt er een elektriciteitsdraad vanaf de batterij naar een lampje en weer een elektriciteitsdraad terug naar de batterij. Hieronder zie je een tekening van een gesloten stroomkring en hoe dit er in de praktijk uit ziet.
Als de stroomkring niet gesloten is, dan is de draad van de stroomkring ergens onderbroken, we noemen dit een open stroomkring. In het plaatje hieronder zie je een open stroomkring en hoe dit er in de praktijk uit ziet.
In Nederland werken er veel verschillende mensen en bedrijven met elektriciteit. Het is belangrijk dat deze mensen en bedrijven goed met elkaar kunnen communiceren zodat iedereen begrijpt hoe de elektriciteit is aangesloten. Daarom hebben we in Nederland afspraken gemaakt over hoe je een stroomkring tekent en wat de verschillende symbolen in de tekening voor betekenis hebben. In de praktijk zijn er afspraken welke kleur draad je waarvoor gebruikt en hoe je draden en onderdelen aan elkaar verbind.Hieronder vind je een afbeelding van de verschillende symbolen die worden gebruikt in Nederland.
Bij het natuurkunde onderwerp is er een plaatje van een atoom voorbij gekomen. Een atoom is een heel klein bouwsteentje waaruit grote stoffen zijn opgebouwd. Bijvoorbeeld water is opgebouwd uit twee waterstof (H) atomen en 1 zuurstof (O) atoom. Water schrijven we in de scheikunde wereld als H2O.
Bij scheikunde wordt er onderzoek gedaan naar de bouw van stoffen en hoe stoffen op elkaar reageren. Waar in de scheikunde wordt ook gekeken hoe stoffen op bepaalde omstandigheden reageren. Zo kennen we water in een paar verschillende vormen.
Als je water uit de kraan haalt dan is het kamertemperatuur, het water is dan vloeibaar. Dat het water vloeibaar is noemen we de fase van het water. Als je water heel erg verwarmt dan gaat het koken en op een gegeven moment is al het water verdampt. Het water is dan in de fase waterdamp. Als je water heel erg koud maakt
dan bevriest het, Het water is dan in de fase ijs.
Hieronder zie je de driehoek met fase overgangen van water. Bij de pijlen is aangegeven hoe het heet als water van de ene naar andere fase gaat.
Dat water er heel anders uit komt te zien als de fase veranderd komt door de vorm van het water molecuul en de energie waarmee het beweegt.
Dit thema gaan we aan de slag met het ordenen van de dieren, kijk eerst eens rustig naar het volgende filmpje
In Amsterdam ligt een schip, deze heeft acht maanden lang een bijzondere reis gemaakt. Dit was dezelfde reis als Charles Darwin lang geleden maakte met zijn schip de Beagle. Charles Darwin is de bedenker van de evolutie theorie, maar is ook begonnen met het ordenen van dieren.
Op aarde leven miljoenen verschillende organismen. Om op te kunnen zoeken hoe ze heten is het handig om ze in te delen in groepen. Die groepen kun je weer verder verdelen in kleinere groepen.
In deze opdracht richt je je op het dierenrijk met daarbij als belangrijkste afdeling de gewervelde dieren.
De vier rijken
Er zijn miljoenen soorten organismen. Als je al deze organismes wil verdelen in nette groepen is dit erg lastig. Meerdere onderzoekers zijn hier in het verleden druk mee bezig geweest. De meest duidelijke verdeling is er gemaakt op basis van de cellen. Cellen zijn de bouwstenen van een organisme. Tot welk rijk een organisme behoort, hangt dus af van de cellen waaruit het organisme is opgebouwd. De vier rijken zijn:
Bacteriën
Schimmels
Planten
Dieren
Het verschil tussen de cellen kun je vinden in de volgende afbeelding:
Celwand
De celwand is het buitenste laagje van de cel. Dit is een stevige beschermende laag. Als je een cel met een celwand onder de microscoop bekijkt, kun je deze goed zien zitten. De organismen uit de volgende rijken hebben een celwand om de cellen zitten: bacteriën-, schimmel- en plantenrijk.
Celkern
Een celkern is een onderdeeltje in de cel die alle wat er in de cel gebeurd regelt. Als je een cel met een celkern onder de microscoop bekijkt, kun je deze herkennen aan een donker plekje in de cel. De organismen uit de volgende rijken hebben een celkern om de cellen zitten: schimmel-, planten- en dierenrijk.
Bladgroenkorrels
Bladgroenkorrels zijn de onderdeeltjes in plantencellen die er voor zorgend at planten en bladeren groen zijn. Deze korrels zorgen er voor dat planten met behulp van zonlicht hun eigen energie kunnen maken. Bladgroenkorrels komen alleen maar voor in cellen van organismen in het plantenrijk.
Aantal cellen
Organismen uit het bacteriën rijk bestaan altijd uit 1 cel. Bij de organismen uit de andere 3 rijken komen er zowel organismen voor die uit 1 cel bestaan, maar ook organismen die uit meerdere cellen bestaan die met elkaar samenwerken (soms wel miljarden cellen)
Bij het vorige onderwerp hebben we gekeken naar waarom de organismes op aarde zijn ingedeeld in 4 rijken. Dit is namelijk omdat alle organismes zijn opgebouwd uit cellen en deze cellen zijn ingedeeld in 4 soorten. Ieder rijk heeft dus een eigen soort cellen met zijn eigen samenstelling aan onderdelen. Bij dit onderwerp gaan we kijken naar de volgende rijken:
Schimmels
Bacteriën
Planten
De organismes die tot het rijk van de schimmels horen hebben in hun cel allemaal een celwand en een celkern. Schimmels hebben geen bladgroenkorrels. Schimmels zijn vaak meercellig, dit wil zeggen dat het organisme uit een groot aantal cellen bestaan die samenwerken als 1 organisme.
Schimmels zijn vaak opgebouwd uit lange dunne draden, deze worden ook wel schimmeldraden genoemd. Als eten beschimmeld is dan zie je vaak een plekje waar veel schimmel zit, maar de kans is dus groot dat de lange dunne schimmeldraden al door het hele eten heen zitten.
De meeste soorten schimmels groeien op dode resten van organismes, dit gebruiken de schimmels als voedsel. Dit kan er voor zorgen dat het voedsel bederft. Er zijn alleen ook speciale soorten schimmels die wij mensen gebruiken om voedsel te maken. Zo zouden we zonder schimmels geen brood, bier, wijn en schimmelkaas kunnen maken. Paddenstoelen en champignons horen ook bij het rijk van de schimmels. Lang niet alle schimmels zijn dus schadelijk voor de mensen, sterker nog we hebben ze soms nodig. Er zijn zelfs medicijnen waar schimmels inzitten.
Schimmels planten zich voor door middel van sporen. Dit zijn cellen die aan het uiteinde van een schimmeldraad groeien of in speciale onderdelen van de schimmel (dit gebeurd voor bij paddenstoelen). Uit de sporen kunnen nieuwe schimmels groeien.
De organismes die tot het rijk van de bacteriën horen hebben in hun cel allemaal een celwand. Bacterie cellen hebben geen celkern en geen bladgroenkorrels. Bacteriën zijn altijd ééncellig, dat wil zeggen dat een organisme maar uit 1 cel bestaat. Bacteriën zijn daardoor heel klein en daardoor met het blote oog, en zelfs met een school microscoop niet goed te zien. Onderzoekers die met bacteriën werken hebben hier dus speciale microscopen voor die de bacteriën 10 000x kunnen vergroten.
Net zoals schimmels eten de meeste soorten bacteriën resten van dode planten of dieren. Ook door bacteriën kan ons voedsel, dat vaak bestaat uit dode planten of dieren, bederven. Bacteriën kunnen ons mensen heel erg ziek maken, denk maar aan een long- of oorontsteking. Deze ziektes worden veroorzaakt door bacteriën. Maar net als bij de schimmels zijn ook niet alle bacteriën slecht, zo worden bacteriën gebruikt in fabrieken voor het maken van zuurkool, kaas en yoghurt.
Omdat schimmels maar uit 1 cel bestaan is er ook maar één manier om voort te planten. Dit is door middel van celdeling. De cel deelt zich dan in twee kleine cellen, waarna deze weer groeien tot het volwassen formaat zodat ze weer kunnen delen. Bacteriën kunnen zich heel snel voortplanten. Als er voldoende voedsel is en de temperatuur is goed dan kan een bacterie zich elk half uur delen. Dit betekend dat 1 bacterie er binnen 24 uur voor kan zorgen dat er 281.474.976.710.656 nakomelingen zijn.
De organismes die tot het rijk van de planten horen hebben in hun cel allemaal een celwand, celkern en bladgroenkorrels. Planten zijn vaak meercellig, dit wil zeggen dat zij uit een groot aantal cellen bestaan die samenwerken als 1 organisme. Er zijn ook planten die maar uit 1 cel bestaan.
De mens zou niet op aarde kunnen leven op aarde zonder planten. Planten kunnen namelijk iets wat de mens niet kan, namelijk fotosynthese. Bij fotosynthese neemt een plant water, koolstofdioxide en zonlicht op uit de omgeving, hiermee maakt de plant suiker en zuurstof. Mensen en dieren hebben dit suiker nodig om energie te kunnen maken in het lichaam, ook de zuurstof die door de planten gemaakt word hebben wij nodig om te blijven leven.
Er zijn vier soorten planten:
Wieren (algen)
Sporenplanten
Zaadplanten (bedektzadige en naaktzadige)
Oefening: Vragen "Schimmels, bacteriën en planten"
Bij het vorige onderwerp hebben we het gehad over de rijken van de bacteriën, schimmels en planten. Het laatste rijk gaan wij wat verder op in omdat wij mensen bij dit rijk horen, en de verdere ordening wat beter te begrijpen is. Wij gaan kijken naar:
Dieren
De 7 afdelingen van het dierenrijk
De organismes die tot het rijk van de dieren horen hebben in hun cel allemaal een celkern. Dieren hebben in hun cellen geen celwand en bladgroenkorrels. Dieren zijn vaak meercellig, dit wil zeggen dat zij uit een groot aantal cellen bestaan die samenwerken als 1 organisme.
Er zijn heel veel verschillende soorten dieren met allerlei verschillende vormen. Om dieren verder te kunnen ordenen is er daarom voor gekozen gebruik te maken van de volgende 2 kenmerken: symmetrie en skelet.
Symmetrie wil zeggen dat als je voorwerp zo kunt doorsnijden dat de 2 helften elkaars spiegelbeeld zijn. Voorwerpen waarbij dit kan noemen we symmetrisch. Bij organismes zijn we niet heel erg streng met symmetrisch. De mens is biologisch gezien namelijk symmetrisch, al zijn de linker en rechterkant van de mens niet precies elkaars spiegelbeeld. Dit is ook heel lastig als je werkt met organismes. Bij het ordenen zijn er 3 mogelijke vormen van symmetrie:
Tweezijdig symmetrisch (dieren zijn maar op 1 manier mogelijk in twee ongeveer gelijke delen te verdelen)
Veelzijdig symmetrisch (dieren zijn op meerdere manieren in twee gelijke helften te verdelen)
Niet-symmetrisch (dieren zijn op geen enkele manier te verdelen in twee ongeveer gelijke helften)
Veel dieren hebben stevige delen in hun lichaam, deze stevige delen noemen we het skelet. Deze stevige delen spelen een grote rol bij zorgen voor stevigheid en het beschermen van organen van een dier. Bij dieren zijn 3 mogelijkheden met het skelet:
Uitwendig skelet (Het skelet zit aan de buitenkant van het lichaam en werkt als een pantser)
Inwendig skelet (Het skelet zit binnen in het lichaam)
Geen skelet (Er zijn ook dieren die geen skelet hebben, veel van deze dieren leven in het water)
Het dierenrijk is zoals hier boven geschreven verder opgedeeld. Het dierenrijk is opgedeeld in de volgende 7 afdelingen:
Eencellige dieren
Kenmerken:
Niet symmetrisch
Geen skelet
Bestaan uit 1 cel
Leven vaak in het water
Holtedieren
Kenmerken:
Veelzijdig symmetrisch
Meestal geen skelet
Leven vaak in het water
Vangen hun voedsel vaak met tentakels
Wormen
Kenmerken:
Tweezijdig symmetrisch
Geen skelet
Het lichaam is lang en dun
Weekdieren
Kenmerken:
Tweezijdig symmetrisch
Meestal een schelp of huisje als skelet
Geleedpotigen
Kenmerken:
Tweezijdig symmetrisch
Het skelet is een pantser
Stekelhuidige
Kenmerken:
Veelzijdig symmetrisch
Inwendig skelet van kalk
Huid is vaak bedekt met stekels of knobbels
Leven vaak op de bodem van de zee
Gewervelden
Kenmerken:
Tweezijdig symmetrisch
Een inwendig skelet
Alle dieren op aarde zijn niet helemaal netjes verdeeld over de 7 afdelingen. Hier onder in de tabel kun je zie wat de verhouding een beetje is. Zo zie je dat ongeveer 80% van alle soorten dieren geleedpotigen zijn.
Bij het vorige onderwerp hebben we het gehad over de 7 afdelingen van het dierenrijk. Nu zoomen we in op een afdeling waar wij mensen ook bij horen, namelijk de gewervelden. Bij dit onderwerp kijken we naar de 5 groepen gewervelden en hun kenmerken.
Gewervelden dieren hebben een inwendig skelet en zijn tweezijdig symmetrisch. Het belangrijkste onderdeel van het inwendige skelet is de wervelkolom. Deze wervelkolom herken je bij ieder dier dat in de afdeling gewervelden hoort duidelijk terug. De gewervelde dieren bestaan uit 5 groepen:
Vissen
Amfibieën
Reptielen
Vogels
Zoogdieren
De gewervelde dieren zijn over deze groepen verdeeld aan de hand van de volgende kenmerken:
Huid (is de huid bedekt met schubben, slijm, veren of haar?)
Lichaamstemperatuur (zorgt het dier voor zijn eigen warmte (warmbloedig) of neemt het dier de warmte op van zijn omgeving (koudbloedig))
Ademhalingsorganen (haalt het dier adem met longen, kieuwen, met zijn huid of met een combinatie van 2 van deze soorten ademhaling?)
Voortplanten (plant het dier voort met eieren zonder schaal, eieren met een leerachtige schaal, eieren met een kalkschaal of is het dier levendbarend?)
Milieu (In wat voor omgeving leeft het dier? Land, lucht, water?)
Vissen
Kenmerken:
Huid: Schubben met slijm
Lichaamstemperatuur: Koudbloedig
Ademhalingsorgaan: Kieuwen
Voortplanten: Eieren zonder schaal
Milieu: Water
Amfibieën
Kenmerken:
Huid: Slijm
Lichaamstemperatuur: Koudbloedig
Ademhalingsorgaan: Kieuwen of longen
Voortplanten: Eieren zonder schaal
Milieu: Water/land
Reptielen
Kenmerken:
Huid: droge schubben
Lichaamstemperatuur: Koudbloedig
Ademhalingsorgaan: Longen
Voortplanten: Eieren met een leerachtige schaal
Milieu: Water/land
Vogels
Kenmerken:
Huid: Veren
Lichaamstemperatuur: Warmbloedig
Ademhalingsorgaan: Longen
Voortplanten: Eieren met een kalkschaal
Milieu: Water/land/lucht
Zoogdieren
Kenmerken:
Huid: Haren
Lichaamstemperatuur: Warmbloedig
Ademhalingsorgaan: Longen
Voortplanten: Levendbarend
Milieu: Water/land
Bij het vorige onderwerp hebben we de gewervelde dieren verdeeld over vijf groepen. Een van deze groepen is de zoogdieren. Wij mensen horen bij de gewervelde dieren, vandaar dat wie hier nog wat verder op in gaan. Wij gaan kijken naar de volgende eigenschappen.
Voeding
Voeten
Zoogdieren eten heel veel verschillende dingen. Het ene dier eet alleen planten, de ander alleen vlees en ook zijn er dieren die alles eten.
Planteneters
Er zijn veel dieren die alleen maar planten eten. Planten hebben om hun cellen een celwand zitten. Deze celwand is erg stevig en heel lastig af te breken, hierdoor is het moeilijk om deze cellen te verteren. Het gebit van planteneters is hierop aangepast. Planteneters hebben namelijk plooikiezen. Deze kiezen zijn zo gemaakt dat ze plantencellen fijn kunnen malen en de celwanden kapot kunnen maken.
Om hun eten verder te kunnen verteren hebben planteneters een lang darmkanaal en soms meerdere magen. Met deze darmen en magen kunnen zij zoveel mogelijk voedingsstoffen uit het eten halen. Aan de buik van een dier kun je zien dat het een planteneter is, planteters hebben vaak een uitgezakte buik omdat hier alle darmen en magen inzitten.
Vleeseters
Roofdieren eten veel vlees. Vlees bestaat uit dierencellen, deze cellen hebben geen celwand. Dierencellen zijn gemakkelijk af te breken en hoeven dus niet heel fijn gekauwd te worden. Het gebit van vleeseters bestaat vooral uit knip- en scheurkiezen. Deze tanden zijn heel scherp en worden gebruikt om het vlees in stukken te knippen die het dier kan doorslikken. Vleeseters hebben vaak grote scherpe hoektanden. Deze gebruiken zij om hun prooi vast te houden.
Dieren cellen zijn makkelijk te verteren, daarom hebben vleeseters een kort darmkanaal, een mooi voordeel hiervan is dat vleeseters een ingetrokken buik hebben en hierdoor harder kunnen rennen.
Alleseters
Er zijn dieren die zowel planten als vlees eten. Wij mensen bijvoorbeeld. Het gebit en de darmen zijn zo gemaakt dat zowel planten als vlees verteerd kan worden.
Het gebit van alleseters bestaat uit snijtanden, hoektanden en knobbelkiezen. Knobbelkiezen hebben scherpe knobbeltjes aan de bovenkant, hierdoor kunnen alleseters zowel planten als vlees fijn malen.
Alleseters hebben een middellang darmkanaal, hierdoor hebben zij een rechte buik.
Zoogdieren leven vaak op het land. Alleen is niet iedere ondergrond op het land het zelfd. De grond kan ik op de ene plek zacht en nat zijn, terwijl de grond op een andere plek hard en droog kan zijn. Voor verschillende soorten grond is een andere manier van lopen nodig. De verschillende manieren van lopen verschillen vooral in hoe de voet op de grond staat. Er zijn dieren die op hun hele voet staan (zoolgangers), dieren die alleen hun tenen staan (teengangers) en dieren die alleen op hun nagels staan (hoefgangers).
Zoolgangers
Zoolgangers staan met hun hele voet op de grond, hierdoor is het makkelijker om op zachte en of gladde ondergronden (zoals drassige grond of gladde stenen) te staan. Voorbeelden van hoefgangers zijn beren, apen en mensen
.
Teengangers
Teengangers staan alleen met hun tenen op de grond. Doordat minder van de voet de grond raakt, maakt het lopen minder geluid, hierdoor kunnen teengangers sluipen. Teengangers kunnen het snelste rennen van alle dieren. De snelste teenganger kan 115 km/u rennen, dit is de Cheeta.
Hoefgangers
Hoefgangers staan op de toppen van hun tenen. Op deze toppen groeit een grote nagel, deze nagel wordt ook wel een hoef genoemd. Doordat alleen de hoef de grond raakt kunnen hoefgangers erg lang en hard rennen. Hoeven zijn erg handig op harde ondergronden, daar in tegen is het lastiger om over een zachte of gladde ondergrond te lopen.
Je ziet hieronder een foto van David Latimer met een hele bijzondere glazen fles. In deze fles zit een ecosysteem. Een ecosysteem is een omgeving waarin planten, dieren, schimmels en bacteriën met elkaar leven, eten en gegeten worden. Ook zorgen ze er voor dat er een goede balans is tussen koolstofdioxide en zuurstof.
David heeft deze fles in 1972 gevuld met compost, planten en water. Hij heeft de fles afgesloten en heeft deze sindsdien niet meer open gemaakt. Hoe komt het dat de levende organismes in de fles niet dood gaan?
Voedselweb en voedselketen
Dieren die met elkaar samenleven in een omgeving zijn afhankelijk van elkaar. Kijk het volgende filmpje:
In dit filmpje gaat het vooral over dieren die elkaar eten en door elkaar gegeten worden. Al deze dieren kun je in een voedselweb zetten. Een voedselweb is een afbeelding waar met behulp van pijlen is aangegeven wat door welk dier gegeten wordt. In de afbeelding hier onder vind je een voorbeeld van een voedsel web.
Een voedselweb begint altijd bij planten en bomen. Dit komt doordat planten en bomen geen andere organismes eten maar hun eigen brandstof produceren. Planten wordend daarom ook wel producenten genoemd. De planten worden gevolgd door verschillende dieren die planten eten zoals insecten, vissen, vogels, maar ook zoogdieren zoals konijnen en koeien. Organismes die planten eten worden ook wel consumenten van de eerste orde genoemd. Deze planteneters worden vaak weer gegeten door andere dieren De dieren die de planteneters eten worden ook wel consumenten van de 2e orde genoemd. Deze vleeseters worden soms ook weer gegeten door andere vleeseters, deze vleeseters worden dan de consumenten van de 3e orde genoemd.
Naast een voedselweb kun je ook een voedselketen maken. Het verschil is dat er bij een voedselketen eigenlijk maar 1 organisme uit iedere laag van het voedselweb wordt opgeschreven. Hieronder staat een voorbeeld van een voedselketen gebaseerd op het voedselweb in de afbeelding hier boven.
In het filmpje zie je een voorbeeld van een ecosysteem. In het ecosysteem
in het filmpje spelen water, bomen, rupsen en vogels een rol.
Een ecosysteem is een duidelijk begrensd gebied, zoals een bos, weiland, sloot of meer. In een ecosysteem vormen de organismen die er leven en de niet levende omgeving een geheel, waarbij de verschillende onderdelen sterk afhankelijk van elkaar zijn.
Hoe het leven in een ecosysteem er aan toe gaat, wordt bepaald door zowel de levende (biotische) en niet levende (abiotische) factoren.
Alle organismen die in het ecosysteem leven worden de biotische factoren genoemd, alle organismes in een ecosystemen noem je ook wel een levensgemeenschap.
Er zijn ook niet levenden dingen die veel invloed hebben op een ecosysteem, deze worden abiotische factoren genoemd, voorbeelden hiervan zijn de temperatuur, de hoeveelheid licht, de aanwezigheid van water en de samenstelling van de bodem.
Trekvogels trekken naar het zuiden als aan het eind van de zomer de dagen korter worden en de temperatuur afneemt. Dit noem je de vogeltrek. De abiotische factoren licht en temperatuur beïnvloeden daarbij het gedrag van de vogels.
Alle abiotische factoren binnen een ecosysteem worden ook wel een biotoop genoemd.
Voorbeelden van biotopen zijn het tropisch regenwoud, de savanne, moerasgebieden, woestijnen, zeeën, rivieren, meren, gebergten. En als we wat dichterbij huis blijven: het bos, de duinen, het polderlandschap (akker, weide), de randmeren, sloten en de stad.
Organismen in een ecosysteem hebben met elkaar te maken. Zo vang een boom in een bos veel licht op, hierdoor hebben de planten die onder de boom leven minder licht. Voor de plant is de boom een biotische factor die invloed heeft op zijn leven. De plant is ook een biotische factor voor de boom, de plant neemt namelijk water op uit de bodem, hierdoor heeft de boom minder water.
Bij het vorige onderwerp heb je geleerd dat planten vaak voedsel zijn voor dieren. Dieren worden zelf ook weer gegeten door andere dieren, dit noem je een predator-prooi-relatie. De predator is het organisme dat eet, de prooi het organisme dat gegeten wordt.
Bacteriën en schimmels eten alleen van de voedingsstoffen van dode planten en dieren. In een ecosysteem gaat het dus vooral om eten en gegeten worden.
Als er binnen een ecosysteem geen verstoringen optreden is er sprake van een dynamisch evenwicht: van buitenaf gezien verandert er weinig binnen het ecosysteem, terwijl er eigenlijk wel wijzigingen optreden.
Dat wij mensen een negatieve invloed hebben dat is wel duidelijk. Fiets maar eens naar het centrum van Spijkenisse. Kilometers asfalt, flinke rookpluimen in de lucht en heel veel industrie. Nou hebben jullie hier als persoon niet zo veel mee te maken, daarom gaan wij kijken naar hoe jullie als persoon wel het milieu beïnvloeden. De invloed die jij hebt op het milieu wordt jouw ecologische voetafdruk genoemd.
Ecologische voetafdruk
Bekijk onderstaand filmpje over de ecologische voetafdruk.
De ecologische voetafdruk vergelijkt de beschikbare ruimte met het verbruik.
Beschikbare ruimte
Om de totale hoeveelheid beschikbare ruimte te kunnen berekenen, moet je kijken naar de landschappen op aarde die mensen kunnen gebruiken. Er worden soms zes soorten bruikbaar landschap onderscheiden: bos, weiland, akkerland, visgrond, bouwgrond en 'energieland'.
Welke producten leveren de verschillende landschappen op?
Verbruik
Wat bepaalt het verbruik? Welke factoren bepalen, volgens jou, of je een grote of een kleine ecologische voetafdruk hebt? Schrijf samen met een klasgenoot zoveel mogelijk factoren.
Bereken je eigen voetafdruk
Je kunt op verschillende websites je ecologische voetafdruk berekenen.
Bereken eerst je ecologische voetafdruk op de volgende site:
Vul de antwoorden op de vragen zo nauwkeurig mogelijk in.
Als je een antwoord niet weet, kies dan voor een gemiddeld antwoord.
Wat is je score? Is je score hoger of lager dan de gemiddelde score in Nederland.
Je kunt je voetafdruk ook berekenen als je op onderstaande link drukt.
Beantwoord de 12 vragen. Hoe is je score bij deze test. Is je score hoger of lager dan bij de test op duurzaamheidinactie.nl.
Vergelijk de tests met elkaar. Lijken de vragen op elkaar? Zijn er duidelijke verschillen? Spelen de factoren die jullie in stap 1 bedacht hadden een rol bij het bepalen van de voetafdruk?
Wat bepaalt de grootte van je voetafdruk?
Als je kijkt naar de vragen die worden gesteld om je voetafdruk te berekenen, zou je die vragen kunnen indelen in de volgende categorieën.
Eten en drinken
Kopen van kleding
Vervoer
Vakantie
In en om huis
Neem deze categorieën over. Schrijf bij iedere categorie op welk gedrag invloed heeft op de grootte van je voetafdruk.
Klaar?
Bespreek de grootte van je voetafdruk met een klasgenoot.
Welk gedrag bepaalt hoe groot jullie afdruk is?
Broeikaseffect
Opwarming van de aarde
Bekijk op de website van SchoolTV het filmpje over het broeikaseffect.
Als de temperatuur op aarde stijgt, stijgt de zeespiegel. Dat is zeker. Hoe snel dat zal gaan wet niemand precies. De ene wetenschapper heeft het over millimeters per jaar. Anderen praten over enkele of zelfs tientallen centimeters. Het is moeilijk te meten, omdat het zeespiegelniveau sowieso op elk moment anders is. Het is ook niet helemaal duidelijk hoe snel de opwarming van de aarde gaat. Als het ijs op Groenland smelt, zou de zeespiegel met ongeveer 7 meter stijgen, denkt men.
Op de website van flood.firetree.net/ kun je zien welke delen van de wereld onder water komen te staan bij verschillende stijgingen van de zeespiegel.
Stel links bovenaan de stijging van de zeespiegel in. Begin met een stijging van de zeespiegel van 7 m.
Bekijk bij verschillende stijgingen van de zeespiegel welke delen van Nederland onder water komen te staan.
Er zijn in de wereld veel onderzoekers bezig met oplossingen bedenken voor dit probleem. Zoek op internet een uitvinding/idee waarvan jij denkt dat dit de beste oplossing is.
Thema 4: Elektriciteit
Stroomkringen
Elektriciteit wordt geleverd door een elektriciteitsbron of spanningsbron.
Voorbeelden van spanningsbronnen zijn:
- een batterij
- een dynamo
- een zonnecel
- een elektriciteitscentrale.
De spanning die door elektriciteitscentrale wordt geleverd, noem je hoogspanning. In een transformatiehuisje wordt hoogspanning omgezet in een spanning van 230 volt, de netspanning.
In een dynamo wordt bewegingsenergie omgezet in elektrische energie. In een zonnecel wordt lichtenergie omgezet in elektrische energie. In een batterij wordt chemische energie omgezet in elektrische energie
Een elektrische schakeling of een stroomkring bevat een spanningsbron, een elektrisch apparaat en verbindingsdraden. Het elektrische apparaat werkt als de stroomkring gesloten is.
In een stroomkring gaat de stroom van de plus (+) van de spanningsbron door een stroomdraad naar het apparaat en dan door een andere stroomdraad naar de min (-) van de spanningbron.
Je gebruikt symbolen om de onderdelen in een schakelschema aan te geven. Voorbeelden van symbolen zijn:
Gelijkspanning en wisselspanning
Een spanningsbron heeft altijd een positief en een negatief geladen pool. Spanning met een vaste + en - noem je gelijkspanning. De meeste batterijen leveren gelijkspanning. Is een stroomkring een spanningsbron opgenomen die gelijkspanning levert, dan loopt de stroom in de stroomkring steeds dezelfde kant op (van + naar -).
Je spreekt dan ook wel van gelijkstroom.
Netspanning is een voorbeeld van wisselspanning. Je hebt geen vaste + en -. Als in een stroomkring een spanningsbron met wisselspanning is opgenomen verandert de stroom heel vaak van richting: wisselstroom.
De huishoudelijke elektrische apparaten zijn zo gebouwd dat ze
werken op wisselspanning.
Voor wisselspanning wordt het symbool ~ gebruikt.
Veel batterijen hebben een spanning van 1,5 volt.
Als deze spanning niet hoog genoeg is kun je twee of meer batterijen gebruiken. De minpool van de ene batterij leg je dan tegen de pluspool van de andere batterij.
Je kunt de spanningen van de batterijen dan bij elkaar optellen.
Als je batterijen niet achter elkaar aansluit, maar naast elkaar legt, dan blijft de spanning gelijk. Het voordeel van deze manier van het combineren van de batterijen is dat ze samen langer meegaan.
Serie- of Parallelschakeling
Apparaten kun je in serie zetten of parallel aansluiten.
In deze serieschakeling zijn de lampjes in dezelfde stroomkring opgenomen.
In deze parallelschakeling heeft elk lampje zijn eigen stroomkring.
Huishoudelijke apparaten zijn parallel geschakeld. De apparaten kun je onafhankelijk van elkaar bedienen. Zou je de apparaten in serie schakelen, dan gaat alles uit als je één van de apparaten uitzet.
De spanning meet je met een voltmeter.
Het symbool van spanning is U.
De eenheid van spanning is volt (V).
In een schakelschema geef je een voltmeter aan met een rondje met de hoofdletter V erin.
De voltmeter sluit je aan op twee punten waartussen je de spanning wilt meten.
De voltmeter komt dus naast het apparaat te staan waarover je de spanning wilt meten. Dit noem je parallel.
Stroomsterkte meten
Zoals de naam al zegt, geeft destroomsterkte aan hoe 'sterk' de stroom is, oftewel hoeveel lading (dus hoeveel elektriciteit) er eigenlijk elke seconde door een draad heen bewegen.
De stroom meet je met een ampèremeter.
Het symbool van stroom is I.
De eenheid van stroom is ampère (A).
In een schakelschema geef je een ampèremeter aan met een rondje met de hoofdletter A erin.
De ampèremeter komt in de stroomkring voor. Dit noem je in serie.
Geleiders en isolatoren - weerstand
Elektriciteitdraden zijn meestal van koper gemaakt. Koper is een goede geleider voor elektrische stroom,
dat wil zeggen dat koper een stof is die de elektrische stroom goed doorgeeft.
Ook andere metalen zijn goede geleiders.
Hout is geen goede geleider. Hout laat de stroom slecht door.
Je noemt hout een isolator. Andere isolatoren zijn plastics, glas, textiel.
Hoe moeilijk of hoe makkelijk de stroom ergens doorgaat noem je de weerstand. De weerstand geef je aan met de letter R.
De eenheid van weerstand is ohm (Ω).
Voor de weerstand gebruik je in een stroomschema als symbool een rechthoekje.
Als de stroom ergens moeilijk doorheen gaat, is de weerstand groot. Gaat de stroom er gemakkelijk doorheen, dan is de weerstand klein.
Grootte van de weerstand - wet van Ohm
In een stroomkring geldt:
Deze formule is bekend als de wet van Ohm.
Voorbeeld
Op een lamp staat 12 V/0,50 A, dat betekent dat de lamp moet worden aangesloten op een spanning van 12 V. Dan loopt er een stroom van 0,50 A door de lamp. Bereken de weerstand.
Gegeven: U = 12 V, I = 0,50 A. Gevraagd: R = ? Uitwerking:
Een elektrisch apparaat heeft een hoeveelheid energie nodig om te kunnen werken. De hoeveelheid energie die het apparaat in één seconde omzet, noem je het vermogen.
Het symbool wat voor vermogen in de natuurkunde wordt gebruikt is de letter P.
De eenheid van vermogen is Watt (W) of kiloWatt (kW). 1 kW = 1000 W
Op veel apparaten staat het vermogen vermeld. Het vermogen van een apparaat zegt dus iets over het energieverbruik van het apparaat.
Een lamp met een vermogen van 100 W verbruikt in één uur twee keer zoveel energie als een lamp van 50 W. De lichtopbrengst van de lamp van 100 W is wel groter dan de lichtopbrengst van een lamp van 50 W.
Het vermogen van een elektrisch apparaat kun je ook berekenen als je de spanning en de stroomsterkte weet:
In de formules is:Vermogen = Spanning x stroomsterkte Vermogen in Watt (W), Spanning in Volt (V) en I de stroomsterkte in Ampère (A).
Voorbeeld:
Je hebt de stekker van je waterkoker in het stopcontact gedaan. Een stopcontact in Nederland heeft een spanning van 230 Volt. De stroomsterkte meter geeft aan de de stroomsterkte in de stroomkring 10 Ampère is. Wat is het vermogen van de waterkoker?
Antwoord:
Het vermogen van de waterkoker is 2300 Watt.
De stroomrekening
De hoeveelheid elektriciteit die je thuis verbruikt, kun je aflezen van de elektriciteitsmeter die in je meterkast zit. Het verbruik wordt gemeten in kilowattuur (kWh).
Voorbeeld
Een wasmachine heeft een vermogen van 4 kW.
Het standaardprogramma op deze wasmachine duurt 1 uur en 20 minuten.
De prijs van 1 kWh kost ongeveer € 0,24.
Wat betaal je voor één keer wassen?
in 1 uur gebruikt de wasmachine 3 kWh
in 20 minuten gebruikt de wasmachine 1 kWh
in totaal dus 4 kWh. dit kost €0,96
Per jaar gebruikt een huishouden met 4 mensen gemiddeld 3500 kWh. dit is ruim 800 euro per jaar.
Als je wat zuinig omspringt met je elektriciteitsverbruik kan je heel wat geld uitsparen. Het is bovendien beter voor het milieu, want de productie van elektriciteit is erg vervuilend. Elektriciteit besparen kan door op enkele eenvoudige dingen te letten:
Maak selectief gebruik van toestellen
Laat je toestellen niet altijd aan staan als je ze niet gebruikt. Laat elektrische toestellen zoals tv, video en pc niet in stand-by staan.
Doe niet alles elektrisch
Je was drogen kan je ook zonder droogtrommel. Maak gebruik van daglicht in plaats van lampen. Plaats bijvoorbeeld je bureau bij een raam, zodat je overdag geen kunstlicht hoeft te gebruiken.
Gebruik spaarlampen
Een spaarlamp verbruikt minder energie dan een gloeilamp en gaat ongeveer tien keer zo lang mee.
Koop zuinige toestellen
Zuinige toestellen zijn vaak duurder, maar dit verdien je terug door het lagere energieverbruik en de langere levensduur.
statische elektriciteit
Als je een klomp goud door het midden deelt, heb je twee klompjes goud. De klompjes zijn weliswaar kleiner, maar beide klompjes hebben nog steeds dezelfde eigenschappen. Goud blijft goud. In theorie zou je door kunnen gaan tot je één gouddeeltje over hebt. Dat deeltje, dat nog steeds dezelfde eigenschappen heeft, noem je een atoom. Atomen zijn de bouwstenen van alles wat je op aarde tegenkomt.
Er zijn in het totaal ruim 100 verschillende atoomsoorten.
Atoomsoorten worden ook wel elementen genoemd.
Hiernaast zie je ook een tekening van een atoom.
In het midden van het atoom zit de kern.
De kern bestaat meestal weer uit twee soorten deeltjes protonen en neutronen.
Protonen hebben een positieve lading.
Neutronen hebben geen lading
Rond de kern draaien de elektronen.
Elektronen hebben een negatieve lading.
Door het verschil in lading blijven de elektronen rond de kern draaien, maar een atoom kan elektronen ook afgeven aan een ander atoom.
Goud is een metaal. Zuiver goud bestaat uit één soort atomen.
De atomen vormen een metaalrooster, ook wel een kristalroostergenoemd.
In een metaalrooster kunnen de elektronen vrij bewegen van het ene atoom naar het andere atoom. Daarom kunnen metalen goed elektrische stroom geleiden.
Andere voorbeelden van metalen zijn: koper, ijzer, aluminium, lood, nikkel, zink en tin.
Een stof die de elektriciteit slecht geleid, kan ook door wrijving elektrisch geladen raken. De wrijving zorgt er voor dat elektronen zich verplaatsen. Als de elektriciteit niet weg kan, kan de stof positief of negatief geladen raken. Je spreekt dan van statische elektriciteit.
Een voorbeeld van ontlading van statische elektriciteit is de bliksem die je tijdens een onweer kunt zien.
Moleculaire stoffen zijn opgebouwd uit moleculen.
Moleculen zijn op hun beurt opgebouwd uit atomen.
Voorbeelden:
Het watermolecuul (H2O) bestaat uit twee waterstofatomen en één zuurstofatoom.
Het koolstofdioxidemolecuul (CO2) bestaat uit één koolstofatoom en twee zuurstofatomen.
Methaan is het belangrijkste gas in aardgas.
Een methaanmolecuul (CH4) bestaat uit één koolstofatoom en vier waterstofatomen.
Het zuurstofmolecuul (O2) bestaat uit twee zuurstofatomen
Thema 5: Het menselijklichaam
5.1 Het skelet
Kijk het onderstaand filmpje.
Leerdoelen.
Je kunt in een afbeedling van het skelet de botten benoemen.
Je kunt de functies van het skelet benoemen.
Het skelet bestaat uit botten. Deze botten zijn van gemaakt van been, daarom worden botten soms ook wel beenderen genoemd. Been is keihard, maar kan soms een beetje buigen, dit maakt het erg stevig.
In je lichaam zit ook een ander soort bot, dit wordt kraakbeen genoemd. Kraakbeen is veel buigzamer dan normaal bot. In je oorschelp zit bijvoorbeeld kraakbeen, maar je kan je oor gewoon dubbelvouwen.
Weetje!
Wist je dat baby's ongeveer 350 botten in hun lijfje hebben en volwassenen 206? Dit komt doordat een aantal botten later aan elkaar groeien.
Functies van het skelet
Beweging
Het skelet maakt bewegen mogelijk. De spieren zorgen er voor dat ons lichaam kan bewegen, maar we zouden niet erg ver komen, als we geen skelet hadden waar die spieren aan vastzaten. We zeggen daarom: het skelet maakt bewegingen mogelijk en daarom zijn ook de meeste botten met elkaar verbonden.
Stevigheid
We hebben een skelet nodig om ons overeind te houden; het skelet zorgt voor stevigheid. Als we het skelet niet hadden, zouden we als een pudding in elkaar zakken.
Bescherming
Ook beschermt het skelet sommige van onze organen. Als je op je hoofd valt zijn niet gelijk je hersenen kapot en een stomp tegen je ribbenkast beschadigt niet meteen je hart of longen.
Vorm
Het skelet geeft ook vorm aan ons lichaam. Ons hoofd is rond. We hebben rechte armen en benen. Het bepaalt hoe wij er uit zien.
De bouw van het skelet
De schedel
De botten in je hoofd vormen samen de schedel. De schedel staat bovenop de wervelkolom. De schedel beschermt de hersenen. In de kaken zitten tanden en kiezen. De onderkaak zit met een gewricht aan de schedel vast en kan bewegen.
De romp bestaat uit de borstkas (ribben, borstwervels en borstbeen). De borstkas beschermt de longen en het hart.
Schoudergordel (schouderbladen en sleutelbeenderen). De schoudegrordel maakt beweging van de armen mogelijk.
Bekkengordelof het bekken (heupbeenderen en heiligbeen). Het bekken maakt beweging van de benen mogelijk.
Ledematen dit zijn je armen en benen.
Zelfstandig werken.
Maak de oefening: Vragen "Het skelet"
Maak een samenvatting in je schrift. Beantwoordt de volgende vragen:
Uit welke drie delen bestaat het skelet?
Welke vier functies heeft het skelet?
Zet de namen van de genummerde botten van het skelet op het werkblad.
Je kunt de kenmerken van bot en van kraakbeen noemen.
Je kunt beschrijven hoe de samenstelling van botten verandert tijdens het leven.
Hierboven zie je een foto van een baby die zijn eigen teen in zijn mond steekt.
Waarom kunnen baby's dat wel en een opa of oma niet?
Wat maakt botten soepel en wat maakt botten stijf?
Op deze vragen ga je antwoord geven tijdens dit hoofdstuk.
Waar zijn botten van gemaakt?
Je skelet moet wel tegen een stootje kunnen en dus stevig zijn.
De meeste botten in je lichaam zijn hard en stevig. Die buigen niet, en kunnen dus breken.
In je oren en je neus zit buigzaam kraakbeen, dit is heel soepel.
Bot
Je botten bestaan uit kalk en lijmstof. Kalk is hard en zorgt voor stevigheid. Lijmstof zorgt ervoor dat een bot een beetje buigzaam blijft. Daardoor breekt het bot minder snel.
Kraakbeen
Bestaat uit veel lijmstof en weinig kalk. Kraakbeen is daardoor stevig, maar toch buigzaam. Kraakbeen zit in je neus, oorschelpen en tussen je ribben en je borstbeen. Ook tussen je wervels van je wervelkolom zit kraakbeen.
In het volgende filmpje wordt uitgelegd waar botten van gemaakt worden en wat de eigenschappen zijn van die stoffen.
De samenstelling van botten verandert.
Een baby kan gemakkelijk zijn eigen tenen in de mond steken. Dat komt doordat het skelet van een baby vooral uit kraakbeen bestaat. Tijdens de groei van een baby wordt dit kraakbeen vervangen door bot.
De botten van kinderen bevat nog veel lijmstof. Bij het ouder worden neemt de hoeveelheid lijmstof in botten af. De hoeveelheid kalk neemt toe. De botten worden daardoor steeds minder buigzaam. Daardoor breken oudere mensen de botten gemakkelijker dan bij jonge mensen.
Bekijk de grafiek hieronder.
In de grafiek zie je hoe de hoeveelheid lijmstof en kalk in je botten verandert tijdens het leven.
Deze grafiek laat duidelijk zien dat lijmstof in je botten afneemt als je ouder wordt en de hoeveelheid kalk toeneemt.
Zelfstandig werken.
Maak de oefening: Vragen "Waar zijn botten van gemaakt?"
Maak een samenvatting in je schrift. Beantwoordt de volgende vragen:
Uit welke twee stoffen bestaat bot?
Wat is de functie van deze twee stoffen?
Wat is het verschil tussen kraakbeen en bot?
Hoe verandert de samenstelling van bot bij het ouder worden?
Oefening: Vragen "Waar zijn botten van gemaakt?" deel 1
Je kent het verschil tussen een kogelgewricht en een scharniergewricht.
Je kunt de werking van spieren beschrijven.
Je lichaam doet de hele dag niks anders dan bewegen: Lopen, zitten, schrijven of typen, staan, fietsen, rennen en ga zo maar door.
Botten kunnen zelf niet bewegen. Om ze te bewegen zijn spieren en gewrichten nodig.Daarover ga je in deze opdracht meer te weten komen....
Beenverbindingen
Botten kunnen op verschillende manieren met elkaar verbonden zijn. Sommige verbindingen zijn beweegbaar andere niet.
Er zijn vier soorten beenverbindingen.
vergroeid
met een naad
met kraakbeen
met een gewricht
Beenverbindingen zonder beweging
Vergroeide botten: Onderaan de rug, aan het uiteinde van de wervelkolom, zit het heiligbeen. Het heiligbeen bestaat uit vergroeide botten. Deze botten kunnen niet bewegen.
Naadverbindingen:
De schedel is een dichte doos. De botten zitten met naden aan elkaar vast. Een naadverbinding kan niet bewegen. Wist je dat er bij een baby er nog ruimte zit tussen de naden van de schedelbeenderen? De ruimte tussen de schedelbeenderen noemen we fontanellen. Hierdoor is er beweging mogelijk tussen de schedelbeenderen. In het eerste levensjaar van de baby groeien de fontanellen dicht. Zo ontstaat er een stevig naad.
Beenverbinding met beweging
Kraakbeenverbindingen: Tussen de rugwervels zitten kraakbeenschijven. Door dit kraakbeen kunnen de wervels een beetje bewegen en kun je je rug buigen. Tussen het borstbeen en ribben zit ook kraakbeen. Hierdoor kan je borstkas op en neer bewegen.
Verbindingen door gewrichten. Een gewricht is een verbinding tussen twee botten. Door een gewricht kunnen botten gemakkelijk bewegen. Bijvoorbeeld in je handen zitten gewrichten waardoor je je vingers goed kunt bewegen. Je knie kan je buigen doordat de botten van je onderbeen en bovenbeen verbonden zijn met een gewricht.
De bouw van een gewricht
Een gewricht bestaat uit twee losse botten. Een deel is de gewrichtskom, het andere de gewrichtskogel. Beide onderdelen zijn bedekt door een laagje kraakbeen. Dat kraakbeenlaagje beschermt de botten tegen slijtage en zorgt ervoor dat de botten soepel kunnen bewegen. De botten zitten met een gewrichtskapsel aan elkaar vast. In het gewricht zit gewrichtssmeer. Daardoor kan het gewricht soepel bewegen. Sommige gewrichten hebben ook nog stevige kapselbanden om het gewricht op de plaats te houden.
Drie typen gewrichten
Met sommige gewrichten kun je bewegingen maken in verschillende richtingen. Bijvoorbeeld met het schoudergewricht. Je kunt je arm draaien en bewegen in verschillende bewegingen. Andere gewrichten bewegen maar in één richting, bijvoorbeeld het gewricht tussen je onderbeen en bovenbeen het kniegewricht. Je kunt je been maar één kant op bewegen.
Er zijn verschillende typen gewrichten:
kogelgewricht
scharniergewricht
rolgewricht
Kogelgewricht
In de schouder zit een kogelgewricht. De gewrichtskogel draait in de gewrichtskom. Daardoor is beweging in verschillende richtingen mogelijk.
Rolgewricht
Bij een rolgewricht kan het ene bot om het andere draaien. Er zit een rolgewricht in je onderarm. Hierdoor kunnen het spaakbeen en de ellepijp om elkaar heen rollen en kunnen de handen draaien.
Scharniergewricht
Een scharniergewricht kan buigen en strekken. Ze laten een beweging in één richting toe. Een voorbeeld hiervan zijn de gewrichten in je vingers. Je vingers kun je één kant op bewegen.
Spieren
Botten kunnen zelf niet bewegen. Om ze te bewegen zijn spieren nodig.
Aan botten zitten spieren vast. Jouw lichaam telt meer dan 600 spieren. Al die spieren samen noem je het spierstelsel. Behalve skeletspieren heb je ook allerlei spieren in je organen. Bijvoorbeeld je hart. Je hart bestaat uit spieren en vier ruimtes. De spieren van het hart helpen het bloed door heel je lichaam heen te pompen. Je maag en darmen hebben in hun wand ook spieren zitten om het eten dat jij hebt gegeten te kneden en vervoeren.
Pezen
Je skeletpieren zitten aan je botten vast met pezen. De plaats waar een spier aan het bot vastzit heet aanhechtingsplaats.
Een spier kan zich samentrekken, een pees niet. Als een spier zich samentrekt, wordt hij korter en dikker. De botten waar de spier aan vast zit, worden naar elkaar toe getrokken. Zo komt een beweging tot stand.
Antagonisten
Als de armbuigspier (biceps) samentrekt, wordt de onderarm omhoog getrokken. De arm wordt dan gebogen. Als de armstrekspier (triceps) samentrekt, strekt de arm zich. Buigende en strekkende spieren zijn antagonisten van elkaar. Antagonisten zijn twee spiergroepen die door samen te werken gezamenlijk een beweging mogelijk maken.
Zelfstandig werken.
Maak de oefening: Vragen "Beenverbindingen" & Spieren
Maak een samenvatting in je schrift. Beantwoordt de volgende vragen:
1. Welke vier beenverbindingen zijn er? En zet achter elke verbinding of er beweging mogelijk is.
2. Schrijf de delen van een gewricht op en zet de functies erachter.
3. Leg uit wat het verschil uit tussen een kogelgewricht en een scharniergewricht.
4. Maak een schematische tekening van een gewricht en benoem de delen van het gewricht.
5. Leg uit hoe je met behulp van spieren je botten kunt bewegen.
6. Leg de werking van een antagonistisch paar uit.
7. Leg uit waarom elke skeletspier een andere spier met tegengestelde werking nodig heeft.
Oefening: Vragen "I like to move it move it" beenverbindingen
SO oefenen
Oefen hier 5.1 t/m 5.3
ROOM nummer YXWAFHF
5.4 De wervelkolom
Leerdoelen
Je kunt uitleggen wat de functie van de wervelkolom is.
Je kunt uitleggen hoe de wervelkolom is gebouwd.
Hieronder zie je een kort filmpje over de wervelkolom.
Functie wervelkolom
De functie van de wervelkolom is stabiliteit geven aan het lichaam en tegelijkertijd bewegingen als buigen en draaien mogelijk maken.
De bouw van de wervelkolom
De wervelkolom begint in de nek onder de schedel en loopt door tot het staartbeen. Deze slinger van wervels bestaat uit 26 wervels (7 halswervels, 12 borstwervels, 5 lendenwervels) en het heiligbeen en staartbeen. Het bekken, de ribben en de schouderbladen zijn verbonden met de wervelkolom.
Dubbele - S -vorm
De wervelkolom heeft een dubbele-S-vorm. Door deze vorm worden schokken die ontstaan bij lopen of rennen opgevangen.
Tussenwervelschijven
Tussen de wervels zitten tussenwervelschijven. Dit zijn kussentjes van kraakbeen gevuld met vocht. Ze werken als schokdempers en zorgen ervoor dat de wervels niet beschadigen.
Ruggenmerg
Door de wervelkolom loopt het ruggenmerg. Het ruggenmerg bestaat uit zenuwen. Zenuwen verbinden de hersenen met de spieren. Hersenen geven seintjes af en de zenuwen vervoeren deze seintjes naar de spieren. Spieren kunnen bewegen als ze een seintje krijgen van de hersenen.
Lichaamshouding
Het is belangrijk om de wervelkolom zoveel mogelijk in de dubbele s-vorm te houden. Dat doe je door goed rechtop te staan en goed te zitten. De manier waarop je staat en zit is je lichaamshouding. Door een verkeerde lichaamshouding kun je pijn krijgen.
Zelfstandig werken.
Maak de oefening: Vragen "De wervelkolom"
Maak een samenvatting in je schrift. Beantwoordt de volgende vragen:
1. Uit welke botten bestaat de wervelkolom? (Je kunt een afbeelding in je schrift plakken).
2. Wat is de functie van de wervelkolom?
3. Wat is de functie van de dubbele S-vorm in je wervelkolom?
Met een goede lichaamshouding kun je gemakkelijker bewegen. Door een verkeerde lichaamshouding kun je pijn krijgen aan je schouders, nek en rug. Als je zit of staat is het daarom belangrijk dat je rug recht is. Je wervelkolom heeft dan een dubbele s-vorm. Je lichaamshouding is dan goed.
Rechtop staan
Hoe sta je goed rechtop?En hoe kun je je houding verbeteren? Sta met de voeten op ongeveer heupbreedte.
Beeld je in dat er een touwtje tussen je kruin en het plafond loopt.
In gedachten trek je het touwtje strak. Je lichaamsgewicht hangt dus aan het denkbeeldige touwtje. Je rug is recht, terwijl je schouders ontspannen zijn. Dit is ontspannen rechtop staan.
Wat is een goede zithouding?
1. Zet je voeten plat op de grond.
Als je je voeten plat op de grond zet, houd je vanzelf je rug ook rechter. De armen en benen maken een rechte hoek.
2. Je drie neuzen dezelfde kant op.
Drie neuzen? De neus in je gezicht én de neuzen van je schoenen. En die moeten alle drie dezelfde kant op wijzen als je in de klas zit. Gedraaid zitten is namelijk een slechte houding voor je rug.
3. Zitten op de botten in je billen.
En deze botten kun je voelen. Wiebel maar eens van links naar rechts, op de stoel, met je handen onder je billen. Voel je iets scherps? Dat zijn je zitbotjes. En dáár moet je op zitten. Want ook dan zit je recht!
4. Houd je rug recht
Heel belangrijk en misschien ook wel logisch: houd je rug recht als je zit. Tussen je wervels zitten namelijk tussenwervelschijven. Dat zijn een soort kussentjes. Deze kussentjes worden platgedrukt als je krom of scheef zit. E dat is niet goed. Dus: rug recht, zodat die kussentjes ruimte krijgen.
5. Zet je beeldscherm rechtop, of houd het recht voor je.
Weleens van een tabletnek gehoord? Dat is nekpijn die ontstaat doordat je met een gebogen nek naar je beeldscherm kijkt. Je nek kan ook vergroeien. Je krijgt dan een bochel. Dus zet het beeldscherm rechtop of houdt het recht voor je, zodat je je hoofd niet zo hoeft te buigen. Zit je niet aan tafel? Ga op je buik liggen bij lezen, tv-kijken, gamen en telefoongebruik. Dit is beter voor je rug
6. Wissel regelmatig van houding.
Het is niet goed om lang achter elkaar te zitten. Zit je een half uur? Dan is het tijd om te bewegen.
Een goede zithouding kan rug- en nekklachten voorkomen. In deze video zie je wat een goede zithouding is als je een beeldscherm gebruikt.
Tillen
Ook bij het tillen is het belangrijk dat de wervelkolom zijn dubbele s-vorm houdt. Om je rug niet te belasten, gebruik je bij het tillen vooral je beenspieren.Ga door de knieën voor je iets optilt en houd je rug recht. Zo voorkom je rugklachten.
Instructies goed tillen
1.Sta zo dicht mogelijk bij het voorwerp.
2.Zet je voeten uit elkaar.
3.Sta recht voor het voorwerp: voorkom dat je tijdens het tillen gaat draaien met uw rug.
4.Houdt tijdens het tillen de rug recht en de schouders omlaag getrokken richting de heupen.
5.Ga met een rechte rug door de knieën en/of scharnier vanuit de heupen (SQUAD- techniek).
6.Til het voorwerp zo dicht mogelijk bij het lichaam op.
7.Kom omhoog met een rechte rug door de knieën te strekken.
Door goed tillen voorkom je rugklachten.Het kan namelijk gebeuren dat er zenuwen bekneld raken als iets verkeerd of te zwaar tilt.
Zelfstandig werken.
Maak een samenvatting in je schrift. Beantwoordt de volgende vragen:
In het filmpje gaat het over het zenuwstelsel. Het zenuwstelsel is een groot netwerk van zenuwcellen die met elkaar in contact staan en die er voor zorgen dat je allerlei informatie kunt opnemen.
In deze eerste opdracht van dit thema staat dit zenuwstelsel centraal.
Je neemt prikkels uit de omgeving waar door middel van je zintuigen.
Zintuigen bestaan uit zintuigcellen.
Die zintuigcellen geven de prikkels uit je omgeving door aan je hersenen.
Hierdoor kun je reageren op de prikkels.
De zintuigen liggen in je ogen, oren, tong, neus en huid.
Met deze zintuigen kun je zien, horen, ruiken, proeven en voelen.
Een prikkel waar het zintuig gevoelig voor is, heet een adequate prikkel voor dat zintuig.
Voor de gezichtszintuigen is licht de adequate prikkel.
Voor de gehoorzintuigen is geluid de adequate prikkel.
Voor de reukzintuigen is geur de adequate prikkel.
Voor de smaakzintuigen zijn zoet, zout, zuur, bitter en umami adequate prikkels.
Voor de gevoelszintuigen zijn druk, warmte en kou adequate prikkels.
Zintuigen bestaan uit zintuigcellen. Zintuigcellen nemen prikkels uit de omgeving waar. Als dat gebeurt, ontstaan er in de zintuigcellen impulsen. Dat zijn elektrische stroompjes die door de zintuigcellen aan zenuwcellen worden doorgegeven.
De zenuwcellen vormen samen zenuwen. De zenuwen zijn lange dunne draden, die door het hele lichaam lopen. Ze verbinden de zintuigcellen met de hersenen.
Als de impuls in de hersenen terechtkomt, reageer je op de prikkel.
De hersenen sturen een impuls naar de spieren. Komt de impuls bij de spier aan, dan komen de spiercellen in actie. Is de reactie bedacht, dan noem je de reactie bewust.
Soms gebeuren er dingen buiten je wil om; je spreekt dan van een onbewuste reactie. Een snelle onbewuste reactie noem je een reflex.
De prikkeldrempel is de waarde van een prikkel die je nog net waar kunt nemen.
Gefluister op een afstand van 100 meter hoor je niet. Het geluid is zachter dan de prikkeldrempel.
Er ontstaan alleen impulsen in zintuigcellen als een prikkel sterker is dan de prikkeldrempel.
Als er voortdurend prikkels worden afgegeven, merk je dat na een poosje niet meer. Je prikkeldrempel wordt dan hoger. Dit heet gewenning. De zintuigcellen sturen dan geen impulsen meer naar je centraal zenuwstelsel en dus word je je er niet meer van bewust.
Voorbeelden van gewenning:
- een ring voel je niet meer als je hem altijd draagt.
- iemand die langs een drukke weg woont, hoort het verkeerslawaai niet meer.
Het zenuwstelsel speelt bij alle handelingen die je doet een centrale rol. Het zenuwstelsel verwerkt de prikkels die je zintuigen opvangen. Het zenuwstelsel stuurt de spieren en klieren aan.
Een deel van het zenuwstelsel is het centrale zenuwstelsel.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Door middel van zenuwen in hele lichaam verbonden met het centrale zenuwstelsel. Naast het centrale zenuwstelsel is er het perifere zenuwstelsel. Perifeer betekent aan de rand.
Een zenuw is opgebouwd uit zenuwcellen.
Er zijn drie soorten zenuwcellen:
gevoelszenuwcellen: deze cellen brengen impulsen van de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel.
schakelcellen: deze cellen brengen impulsen van de ene naar de andere zenuwcel.
bewegingszenuwcellen: deze cellen brengen impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren.
Zintuigcellen nemen prikkels uit de omgeving waar.
Als dat gebeurt, ontstaan er in de zintuigcellen impulsen.
Impulsen gaan via de gevoelszenuwcellen en de ruggenmerg/hersenstam naar het centrale zenuwstelsel. In de hersenen wordt de informatie die binnenkomt verwerkt. De hersenen sturen via de ruggenmerg/hersenstam en de bewegingszenuwcellen impulsen terug naar de spieren of de klieren. Dus:
Het geluid bereikt je oor en wordt waargenomen door zintuigcellen in je oor.
Via de gehoorzenuw gaan er impulsen naar het gehoorcentrum in de hersenen.
Je wordt je bewust van het geluid.
Vanuit de hersenen gaan er impulsen naar je beenspieren.
Je staat op om de deur open te gaan doen.
Ook regelen sommige delen van het centrale zenuwstelsel onbewuste processen
in je lichaam. Zoals ademhalen en je hartslag.
Een reflex is een automatische reactie op een prikkel. Nadat je een prikkel hebt ontvangen, ontstaan impulsen in je zintuigcellen. De impulsen gaan via de gevoelszenuwcel naar het ruggenmerg of de hersenstam. Daar reageert het ruggenmerg of de hersenstam direct. Nog voor de impuls de hersenen bereikt, ontstaat al een impuls naar de spieren of klieren. Dit gebeurt via de bewegingszenuwcellen.
Dus:
zintuig - gevoelszenuwcellen - ruggenmerg/hersenstam - bewegingszenuwcellen - spieren/klieren
Reflexen zoals de hoestreflex, niesreflex, pupilreflex, speekselreflex en slikreflex lopen via de hersenstam. Reflexen van de ledematen en reflexen van de anus en urineblaas lopen via het ruggenmerg.
Een voorbeeld:
Je raakt per ongeluk iets warms aan.
Zintuigcellen in je vinger worden geprikkeld.
Via de gevoelszenuwcellen gaat een impuls naar het ruggenmerg.
Vanuit het ruggenmerg gaat direct een impuls terug naar de spieren van je hand.
Je trekt je hand terug.
Daarna gaat er een impuls naar de hersenen.
De hersenen zijn een buitengewoon ingewikkeld orgaan.
Alle gevoelens, het bewustzijn en de mogelijkheden om dingen te doen, zitten in de hersenen. De twee helften van de hersenen zijn sterk geplooid.
In de hersenen word je de waarnemingen van je zintuigen bewust.
In de grote hersenen liggen specifieke gebieden die horen bij de verschillende
zintuigen en functies.
De buitenkant van je lichaam is je huid.
Met je huid kun je van alles te weten komen over je omgeving.
Je kunt bijvoorbeeld voelen dat een trui lekker zacht aanvoelt.
En met je huid voel je dat een speld scherp is.
De vraag hoe je huid dat doet, staat in deze onderwerp centraal.
De huid bedekt je hele lichaam aan de buitenkant. De huid biedt bescherming tegen verschillende gevaren van buitenaf, zoals tegen virussen die tot griep zouden kunnen leiden. Op deze manier is de huid onderdeel van het afweersysteem. Je spreekt van mechanische bescherming.
De opperhuid bestaat uit verschillende lagen: de hoornlaag en de kiemlaag.
De bovenste laag, de hoornlaag, bestaat uit dode cellen.
De hoornlaag heeft een aantal functies:
Onder de hoornlaag bevindt zich de kiemlaag.
Beneden in de kiemlaag bevinden zich cellen die zich kunnen delen (vermenigvuldigen).
Naar boven toe sterven deze cellen langzaam af.
Bij een wondje kunnen de cellen uit de kiemlaag sneller gaan delen.
Hierdoor groeit het wondje weer dicht.
Ultraviolette straling (UV) in zonnestraling kan de cellen van de kiemlaag beschadigen. Dat kan leiden tot huidkanker. De meeste vormen van huidkanker zijn gelukkig onschuldig, maar er zijn ook vormen die levensgevaarlijk zijn.
Om de kiemcellen te beschermen bevat de kiemlaag pigmentcellen.
Deze cellen bevatten een kleurstof die de gevaarlijke UV-straling kan opnemen.
De huid heeft zintuigcellen waarmee je prikkels waarneemt en die een impuls sturen naar je hersenen. Soms wijst de impuls je op een gevaar en reageer je onbewust,
in een reflex. Soms is je reactie op de impuls een bewuste reactie.
De zintuigen in je huid zijn de tastzintuigen, pijnzintuigen, drukzintuigen, koudezintuigen en warmtezintuigen. Met deze zintuigen kun je voelen.
Tastzintuigen:
Een tastzintuig geeft je informatie over wat je aanraakt, of iets bijvoorbeeld ruw of scherp is.
Pijnzintuig
Een pijnzintuig waarschuwt je als je pijn hebt of als je huid beschadigt wordt.
Drukzintuigen
Een drukzintuig geeft je informatie over de breekbaarheid van iets wat je oppakt.
Koudezintuigen
Een koudezintuig waarschuwt je als iets kouds je huid aan raakt.
Warmtezintuigen
Een warmtezintuig waarschuwt je als iets warms je huid aan raakt.
Dankzij je ogen kun je zien. Bedenk eens wat er allemaal anders zou gaan in je leven als je niet zou kunnen zien.
Overleg met een klasgenoot en bedenk de drie dingen die jullie het meest zouden missen.
Om de werking van het oog te kunnen begrijpen moet je eerst weten hoe het oog in elkaar zit en hoe de onderdelen precies werken. Hieronder vind je een afbeelding van een oog met hierin de onderdelen die belangrijk zijn.
Ga op internet zoeken naar wat de functie is van ieder onderdeel van het oog. Verwerk dit in het word document wat onderaan deze pagina staat. Sla dit document goed op zodat je hier later weer bij kunt als je gaat leren.
Hoe zorgen de onderdelen van het oog er nou eigenlijk voor dat je wat kunt zien? Licht komt het oog binnen via de ooglens. De vorm van de ooglens zorgt ervoor dat lichtstralen naar de binnenkant van het oog gaan. De vorm van de lens zorgt er voor dat de lichtstralen worden afgebogen waardoor er op het netvlies ontstaat een scherp beeld ontstaat. Met behulp van staafjes en kegeltjes kunnen de lichtstralen worden omgezet naar een signaaltje naar de hersenen, deze staafjes en kegeltjes zijn dus eigenlijk de zintuigcellen binnen het oog.
Als je wel eens met een spiegelreflex camera foto's heb gemaakt dan weet je dat je soms in en uit moet zoomen om iets scherp te kunnen zien. Je oog moet dit ook, dit doet het oog door de vorm van de ooglens te veranderen.
Het veranderen van de vorm van de lens noemen we accommoderen. Kleine spiertjes in het oog kunnen de ooglens boller of holler maken. Dit zorgt ervoor dat je oog op verschillende afstanden scherp kan zien.
Er zijn een aantal afwijkingen waarbij het accommoderen van het oog niet goed werkt. Een variant hiervan is bijziendheid. Bij een bijziend oog ligt het brandpunt vóór het netvlies.
Je ziet dingen die veraf zijn niet scherp. De ooglens kan niet meer plat genoeg worden. Om veraf scherp te zien heeft een bijziende een bril met holle glazen nodig.
Een andere variant van het niet goed werken van het accommoderen van het oog is verziendheid. Bij een verziend oog ligt het brandpunt achter het netvlies. Je ziet dingen die dichtbij zijn niet scherp.
De ooglens kan niet meer bol genoeg worden. Om dichtbij ook scherp te zien heeft een bijziende een bril met bolle glazen nodig.
Om er voor te zorgen dat je oog zo blijft werken als het hoort, moet je lichaam je ogen goed beschermen. Je ogen worden beschermd door oogleden en wimpers. Die houden het meeste vuil tegen. De oogleden verspreiden ook traanvocht over het oog. Traanvocht houdt het oog schoon en vochtig, doodt bacteriën en neemt stof mee. Het vuile traanvocht loopt via de traanbuis naar de neusholte. Het traanvocht wordt gemaakt in de traanklier.
Er is ook een afwijking in het oog genaamd kleurenblindheid.
Bekijk het volgende filmpje van GezondheidspleinTV.
Zoals in het filmpje te zien en te horen is, weten veel mensen die kleurenblind zijn niet dat ze de kleuren anders waarnemen dan andere mensen. Ze komen hier pas achter na het doen van een test.
Doe zelf het testje door op onderstaande link te drukken.
Welke getallen zie je in de rondjes?
De test is zo gemaakt dat als de getallen in de rondjes ziet, je niet kleurenblind bent. Zie je geen getal of ze je een heel ander getal, dan is er een kans dat je kleurenblind bent.
Aan het begin van het jaar hebben we bij het onderwerp "Persoonlijke hygiëne" het gehad over het oor. Hier is de werking van het oor dus ook al een keer uitgebreid besproken. Hieronder wordt het allemaal nog een keer besproken, maar dan iets uitgebreider.
Om de wering van het oor te kunnen begrijpen moet je eerst weten hoe het oog in elkaar zit en hoe de onderdelen precies werken. Hier onder vind je een afbeelding van een oor met hierin de onderdelen die belangrijk zijn.
Ga op internet opzoek naar wat de functie is van ieder onderdeel van het oor. Misschien weet je er zelfs nog wel een paar vanuit het begin van het jaar. Verwerk dit in het word document wat onder aan deze pagina staat. Sla dit document goed op zodat je hier later weer bij kunt als je gaat leren.
Geluid is een trilling van de lucht. Een geluidstrilling gaat door de gehoorgang naar het trommelvlies, dat mee gaat trillen. In het midden van het oor zitten de gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel. De trilling van het trommelvlies wordt doorgegeven aan de hamer, daarna aan het aambeeld en tenslotte aan de stijgbeugel. Via het vlies (venster) komt de trilling terecht in het inwendige oor. In het slakkenhuis gaan vloeistof en trilharen meetrillen met de geluidstrilling. Iedere haar is gevoelig voor een bepaald geluid.
De zintuigcellen in het slakkenhuis zorgen voor elektrische signalen ofwel impulsen. Impulsen worden doorgegeven aan de gehoorzenuw. Via de gehoorzenuw komen de impulsen terecht in het gehoorcentrum in de hersenen. Daar word je je van het geluid bewust en dan spreek je van het werkwoord 'horen'.
Hoe hard geluid is noemen we ook wel de geluidssterkte. Geluidssterkte wordt uitgedrukt in decibel (dB). Een klaslokaal met geroezemoes produceert zo’n 50 dB, een disco vaak meer dan 100 dB. Geluid boven 80 decibel is schadelijk voor het gehoor. Hoe langer je te maken hebt met hard geluid, hoe schadelijker. Als het geluid te hard is, gaan er zintuigcellen dood. Elke keer dat er zintuigcellen dood gaan word je een beetje dover.
Het zachtste geluid dat mensen nog kunnen horen is 3 decibel. Dit zachtste geluid wordt wel de gehoordrempel genoemd.
De geluidssterkte kun je meten met een decibelmeter. De geluidssterkte van een stofzuiger is ongeveer 70 decibel. Als twee stofzuigers twee keer zo veel geluid maken, verwacht je misschien dat de geluidssterkte 140 decibel is, maar dat is niet zo. Als geluid twee keer zo hard is, komt er 3 decibel bij. Dus als één stofzuiger 70 decibel aan geluid produceert, produceren twee stofzuigers 73 decibel aan geluid.
Aan de linker kant van de pagina vind je een plaatje van hoeveel decibel er wordt geproduceerd in verschillende omstandigheden. Je kunt als je het plaatje goed bestudeerd misschien al wel aan zien komen dat er een aantal beroepen zijn waarbij je langer wordt blootgesteld aan te hard geluid dan dat wordt aangeraden in de eerdere tabel. Het is dus belangrijk dat als je zulk soort werk doet dat je dan gehoorbescherming draagt. Je werkgever (baas) is veplicht om voor geluidsbescherming te zorgen als dit nodig is. Dus mocht je later in de bouw, een fabriek, een discotheek of een andere plek waar er veel geluid is gaan werken. Hou er dan rekening meer dat je je gehoor beschermt.
Oorsmeer
In de oorschelp zit een opening met de gehoorgang. Door de gehoorgang gaat het geluid het oor in. Achterin de gehoorgang zit het trommelvlies en aan de zijkant zitten de oorsmeerkliertjes. De oorsmeerkliertjes maken oorsmeer. Oorsmeer dient om het trommelvlies soepel te houden. Zo kan het trommelvlies snel meebewegen met de geluidstrillingen. Geluidstrillingen laten het trommelvlies afhankelijk van de sterkte van het geluid tussen de 20 en 20.000 keer per seconde trillen. Soms droogt oorsmeer te veel in en wordt het een hard klontje. Daardoor kan het trommelvlies minder goed bewegen en hoor je minder goed. Door de oren uit te spuiten krijgt een dokter de gehoorgang weer schoon.
Een ander probleem is middenoorontsteking. Het middenoor is het deel van het oor achter het trommelvlies, waar de gehoorbeentjes zitten. De buis van Eustachius verbindt dit deel van het oor met de keelholte. Gewoonlijk is de buis van Eustachius dicht. Maar hij gaat bij slikken of je neus snuiten open. Als je zwaar verkouden bent kan vanuit de keelholte gemakkelijk slijm met daarin ziektekiemen via deze buis in het middenoor komen en daar voor een ontsteking zorgen. Bij jonge kinderen plaatst men bij middenoorontsteking soms buisjes door het trommelvlies heen. Zo kunnen vocht en pus doorgegeven worden aan de gehoorgang, waardoor het middenoor sneller geneest. In onderstaand filmpje laten ze zien waar het buisje komt te zitten en hoe dit precies werkt.
Druk
Het trommelvlies grenst dus aan de buitenlucht via de gehoorgang. Ook aan de binnenkant in het middenoor hoort lucht te zitten. Als de luchtdruk aan beide kanten niet gelijk is, staat het trommelvlies hol of bol. Kijk eens naar een situatie in het filmpje waarin dit gebeurt:
Ook bij het op- en afrijden van bergen of bij het vliegen met een vliegtuig zijn er drukverschillen tussen het middenoor en de buitenlucht. Door te slikken of te gapen kan via de buis van Eustachius lucht van het middenoor naar de keelholte of omgekeerd. Daardoor wordt de luchtdruk aan beide kanten gelijk. Dan beweegt het trommelvlies weer gemakkelijker en worden ook de gehoorbeentjes niet in een verkeerde stand geduwd.
Proeven doe je niet alleen met tong.
Ook het ruiken met je reukzintuig speelt daarbij een belangrijke rol.
De neus heeft twee neusholten met daartussen een neustussenschot. De neusholten lopen van de neusgaten tot de keelholte. De neusholte is bedekt met neusslijmvlies. In het neusslijmvlies lossen de geurstoffen op die via het neusgat de neusholten binnenkomen.
De smaakzintuigen liggen op de tong.
De zintuigcellen in de smaakknopjes kunnen vijf soorten smaakstoffen waarnemen: zoet, zuur, zout, bitter en umami.
Als je eet en drinkt lossen de smaakstoffen gedeeltelijk op in het speeksel. Ze komen in contact met de smaakknopjes. Via de zenuwen gaan er impulsen van de zintuigcellen naar de hersenen en zo wordt het mogelijk om een smaak te proeven.
Als je een banaan, snoepje of ijsje eet, nemen de smaakzintuigen telkens zoet waar.
Toch kun je de verschillende zoetigheden gemakkelijk herkennen.
Bij het herkennen van verschillende smaken kunnen zowel smaakzintuigen als reukzintuigen, gehoorzintuigen en gezichtszintuigen een rol spelen.
Watertanden
Heb jij dat nou ook? Zie je of ruik je iets lekkers.. en je gaat watertanden.
En bij iets wat je niet lekker vindt? Loop je er ook voor weg?
Op grote stations maakt men gebruik van dit watertanden om de eetlust bij hongerige reizigers op te wekken: geurende croissants, reclameborden met grote aantrekkelijke broodjes hamburger en ga zo maar door.
Test jezelf
Test eens of je er ook gevoelig voor bent:
Bekijk het filmpje watertanden. Elke afbeelding blijft 10 seconden lang in beeld. Onthoud tijdens het kijken bij welke afbeeldingen je een hongergevoel krijgt of bij welke afbeeldingen er speeksel door je mond begint te lopen.
Heb jij het bij dezelfde producten als je buurman of buurvrouw?
Gevaarlijke stoffen
In het keukenkastje staan flessen met allerlei stoffen om schoon te maken. Wat er in zit kun je herkennen aan de geur? Doe dit nooit met je neus vlak boven de fles! Sommige stoffen zoals ammoniak kunnen iemand een soort astmatische aanval bezorgen. De concentratie van die stof vlak boven de fles is veel te hoog om in te ademen. Lees dus liever even wat er op het etiket staat.
Functies van proeven en ruiken
Bij proeven en ruiken gaat het om het kunnen waarnemen van stoffen.
Dit dient verschillende functies. Bijvoorbeeld:
Waarschuwing bij gevaar.
Vinden van een partner.
Vinden van voedsel.
Herkennen van familieleden en/of soortgenoten.
Herkennen van vijanden.
Communiceren met soortgenoten.
Ook bij de mens spelen al deze functies een rol, soms herken je dit niet direct.
Veiligheid in een laboratorium of practicum lokaal
In een laboratorium of in een practicum lokaal op school wordt er vaak gewerkt met stoffen, deze stoffen kunnen soms schadelijk zijn voor je gezondheid als je hier niet goed mee omgaat.
Op stoffen die schadelijk kunnen zijn voor jou of het milieu staan altijd pictogrammen (afbeeldingen) die aangeven op welke manier de stof schadelijk kan zijn.
Stoffen kunnen op de volgende manieren schadelijk zijn voor jou of het milieu:
Schadelijk of irriterend
Bijtend
(licht) Ontvlambaar
Giftig
Ontplofbaar
Oxiderend
Milieugevaarlijk
Zoek op internet het juiste pictogram bij iedere manier.
Hoe zit het dan met de veiligheid?
Doordat er in een laboratorium of practicum lokaal soms gewerkt wordt met deze schadelijke stoffen zijn er allemaal veiligheidsmaatregelen aanwezig.
Er zijn drie verschillende dingen waardoor je veiligheid wordt verhoogd.
1. Gebod: Je moet deze maatregelen neem om jezelf te beschermen.
Dit pictogram geeft aan dat je een veiligheidsbril
op moet doen om je ogen te beschermen.
Dit pictogram geeft aan dat je veiligheidshandschoenen
aan moet doen om je handen te beschermen.
Daarnaast draag je in een laboratorium of practicum lokaal
altijd een labjas om je kleding te beschermen.
2. Redding: Dit zijn manieren om je te helpen als er iets fout gegaan is.
Dit pictogram geeft aan dat er een EHBO-doos aanwezig is.
Dit pictogram geeft aan dat er een oogdouche aanwezig is.
Dit is voor als je schadelijke stoffen in je oog hebt gekregen.
Dit pictogram geeft aan dat er een nooddouche aanwezig is.
Dit is voor als je schadelijke stoffen op je lichaam hebt gekregen.
3. Brandbestrijding: Dit zijn manieren om te helpen als er brand is.
Dit pictogram geeft aan dat er een brandblusser aanwezig is.
Dit is voor als er iets in brand staat, maar geen mens!
Dit pictogram geeft aan dat er een brandslang aanwezig is.
Dit is voor als er iets in de brand staat.
Dit pictogram geeft aan dat er een blusdeken aanwezig is.
Dit is voor als iemand in de brand staat.
Gasbrander practicum
In laboratoriums worden er vaak dingen verwarmt tijdens het doen van onderzoek. Dit wordt dan gedaan door een gasbrander. Een gasbrander wordt door middel van een slang vast gemaakt aan de gaskraan, daarna zijn er een aantal stappen om de gasbrander aan te zetten.
Eerst altijd controleren!
Kijk of de luchtring helemaal omhoog gedraaid is en of de gasregelknop en de gaskraan dicht zijn.
Stap1
Sluit de gasbrander aan op de gaskraan.
Stap 2
Zet de gaskraan aan.
Stap 3
Draai de gasregelknop open. Er komt nu gas de brander in.
Stap 4
Steek dan met een lucifer de brander aan, er ontstaat een gele vlam.
Een gasbrander kan verschillende soorten vlammen maken.
Als je een grotere vlam nodig hebt, kun je met de gasregelknop meer gas door de brander laten gaan. Hoe meer gas, hoe groter de vlam zal worden.
Hoe heet de vlam is kan je regelen met de luchtring. Als je de luchtring omlaag draait, komt er meer lucht bij de vlam en wordt de vlam warmer. De kleur van de vlam veranderd dan ook van geel naar blauw.
Wat zegt de kleur van de vlam over de vlam
Een gasbrander heeft 3 verschillende kleuren.
De gele vlam
Hierbij is de luchtring dicht (helemaal omhoog).
Deze vlam is geel en goed zichtbaar. Deze vlam gebruik je daarom als je even pauzeert, want iedereen kan zien dat de brander aan staat.
De blauw vlam
Hierbij is de luchtring een klein beetje open gedraaid.
Deze vlam wordt gebruikt om iets te verwarmen.
De ruisende vlam
Hierbij is de luchtring helemaal open gedraaid.
Er ontstaat bij de brander een blauwe boog en de vlam maakt een ruisend geluid.
Deze vlam is de heetste vlam.
Om iets te verwarmen boven de vlam wordt een driepoot gebruik met een gaasje, zoals in de afbeelding is aangegeven. De driepoot wordt over de gasbrander heen gezet en wat je wilt verwarmen komt op het gaasje te staan.
Microscopie practicum
Een microscoop bestaat uit verschillende onderdelen zoals in de afbeelding te zien is.
Deze onderdelen hebben een eigen functie (taak). Van een aantal onderdelen wordt hieronder de functie gegeven.
Oculair: Hier kijk je doorheen. Dit deel vergroot ook een beetje, 10x.
Revolver: Hieraan kan ik draaien om een ander objectief voor te krijgen.
Objectief: Dit zijn de vergrotingen van de microscoop. Er zijn 3 objectieven dus 3 verschillende vergrotingen.
Diafragma: Met het hendeltje kan je deze openen en sluiten om meer of minder licht door de microscoop te laten gaan.
Grote schroef: Hiermee kan je de tafel grote bewegingen laten maken (op en neer).
Kleine schroef: Hiermee kan je de tafel kleine bewegingen laten maken (op en neer).
Statief: Alleen hieraan mag je de microscoop optillen.
Als je een voorwerp onder de microscoop wilt bekijken moet je de microscoop scherp stellen op het voorwerp. Dit doe je aan de hand van een aantal stappen:
Stap 1: Zorg dat het kleinste objectief boven je voorwerp staat.
Stap 2: Draai de tafel helemaal naar boven met de grote schroef totdat je het voorwerp scherp ziet.
Stap 3: Draai een groter objectief voor.
Stap 4: Draai aan de grote of kleine schroef totdat je het beeld scherp ziet.
Als je het grootste objectief voor hebt, mag je niet meer aan de grote schroef draaien, anders kan het objectief kapot gaan!
Als je het voorwerp scherp ziet, kun je een tekening van maken. Hieraan zitten een aantal regels:
Je tekent met potlood.
Je tekent niet te klein.
Je tekent in nette aangesloten lijnen (dus niet schetsen).
Je tekent niet de dik zodat je foutjes nog kan uitgummen.
Om ons heen leven wel duizenden verschillende planten en dieren, al deze planten en dieren hebben een naam. Van sommige planten of dieren kent iedereen wel de naam, zoals een lieveheersbeestje of een klaproos.
Maar wat als je de naam niet weet? Hoe kom je dan achter de naam?
Het bepalen van de naam van de plant of het dier wordt determineren genoemd. Determineren doe je met behulp van een determinatiesleutel, dit is een soort vragenlijst die je naar de naam van het plantje of diertje leidt.
In de determinatiesleutel wordt er tekens gevraagd of een bepaald kenmerk wel of niet aanwezig is, dit gaat door totdat je bij de naam van het plantje of diertje komt. Een zoekkaart en een determinatietabel zijn voorbeelden van determinatiesleutels.
Maar hoe werk je dan met een zoekkaart of een determinatietabel?
Zoekkaart
Bij een zoekkaart kun je steeds kiezen uit de antwoorden ja of nee over een bepaald kenmerk, dit totdat je uiteindelijk uitkomt bij de naam van je plantje of diertje.
De stappen die je onderweg maak noteer je als volg:
Uit de voorbeeld zoekkaart heb ik het volgende plantje voor mij, de rode klaver.
De stappen om tot de naam te komen:
Nee – Nee – Nee – Ja – Nee Heermoes
Determinatietabel
Bij een determinatietabel kun je bij ieder vraagnummer kiezen uit antwoord a of antwoord b over een bepaald kenmerk. Aan het eind van het antwoord kunnen 2 dingen staan:
Een nummer of verwijzing naar een andere vraag.
De naam van het plantje of het diertje.
Als je de vraag beantwoord en je komt uit op een nummer of verwijzing dan ga je door naar die vraag enzovoort tot je op de naam uit komt.
De stappen die je onderweg maakt noteer je als volg:
Uit de voorbeeld tabel heb ik een aarvederkruid plantje voor me.
Opwaartse kracht (op een voorwerp dat in een vloeistof is ondergedompeld)
Veerkracht
Wrijvingskracht
Spierkracht
Een kracht werkt altijd op een voorwerp.
Een kracht op een voorwerp kan drie gevolgen hebben:
- de vorm van het voorwerp verandert;
- de snelheid waarmee het voorwerp beweegt verandert;
- de richting waarin het voorwerp beweegt verandert.
Een kracht is een natuurkundige grootheid waarvoor de letter F als symbool gebruikt wordt.
De kracht die de aarde op voorwerpen uitoefent, noem je de zwaartekracht. Het symbool voor de zwaartekracht is Fz.
De zwaartekracht zorgt er voor dat alles wat een massa heeft een gewicht krijgt. Voor gewicht wordt vaak het symbool Fg gebruikt. Gewicht druk je dus uit in Newton. Op aarde heeft een massa van 1 kg ongeveer een gewicht van 10N (dit is op andere planeten anders). Een voorwerp met een massa van 3 kg heeft een gewicht van ongeveer 30N. Als je de massa (m) van een voorwerp weet, kun je het gewicht bij benadering berekenen:
Fg = Fz ≈ 10 x m
Hierin is:
Fg
Het gewicht
=
Is gelijk aan
Fz
Zwaartekracht
≈
Is ongveer gelijk aan
10
De verhouding tussen Newton en gwicht op aarde
x
Keer, maal, vermenigvuldigen
m
Massa in kilogram (bij gram eerst omrekenen naar kg)
Voorbeeld
Kees is 65 kilogram, wat is zijn gewicht in Newton.
Fg = Fz ≈ 10 x m (schrijf de formule op)
Fg = Fz ≈ 10 x 65 (vul de gegevens in die je uit de vraag hebt kunnen halen)
Fg = Fz ≈ 650 (reken uit)
Fg = 650 (reken uit)
Het gewicht van Kees is 650N (concludeer en schrijf altijd achter het antwoord de eenheid, in dit geval de N van Newton)
In het dagelijks leven wordt het gewicht vaak in g of kg uitgedrukt, dat zou eigenlijk in newton moeten zijn.
Een kracht/gewicht kun je meten met een weegschaal of met een veerunster. Als er een kleine kracht werkt op de veer in de veerunster wordt de veer een klein stukje uitgetrokken. Een grotere kracht trekt de veer verder uit.
Aan de veer zit een wijzertje. Dat wijzertje beweegt langs een schaalverdeling. De grootte van de kracht lees je af op de schaalverdeling.
Een kracht die werkt op een voorwerp kun je niet zien. Je kunt de richting waarin een kracht werkt en de grootte van een kracht wel tekenen.
Hoe teken je een Kracht:
Een kracht geven we in de natuurkunde weer met een pijl.
De pijl begint altijd op het punt waar de kracht werkt: het aangrijpingspunt.
De richting waarin je de pijl tekent, is gelijk aan de richting waarin de kracht werkt.
De lengte van de pijl zegt iets over de grootte van de kracht.
Soms werken er op een voorwerp meerdere krachten tegelijk.
Als de twee krachten in dezelfde richting werken, kun je de krachten bij elkaar optellen. Werken de krachten in tegengestelde richting dan trek je de krachten van elkaar af.
Voorbeeld
Op dit blokje werken vier krachten.
De krachten met dezelfde kleur hebben dezelfde richting, deze kun je dus bij elkaar optellen.
De totale kracht naar links (blauw) is: 4N + 4N = 8N
De totale kracht naar rechts (rood) is: 6N + 4N = 10N
De blauwe en rode krachten werken in tegengestelde richting, deze kun je dus van elkaar aftrekken.
10N - 8N = 2N
De kracht naar rechts is groter dan de kracht naar links, hierdoor zal het blokje steeds sneller naar rechts bewegen.
De nettokracht (Fn) is de kracht die overblijft als je de krachten bij elkaar hebt opgeteld of van elkaar hebt afgetrokken.Is de netto kracht 0, dan blijft het voorwerp op zijn plaats of houdt het de snelheid die het heeft.
Hefbomen
Als je ergens meer kracht voor nodig hebt dan dat je zelf zou kunnen leveren, kun je hier een handigheidje voor gebruiken. Een voorbeeld hiervan is de hefboom. Je gebruikt vaker een hefboom dan je denkt. Voorbeelden van hefbomen die in het dagelijks leven worden gebruikt zijn: De trappers en het stuur van je fiets, een deurklink en bijvoorbeeld een notenkraker.
De eigenschappen van een hefboom zijn:
Een draaipunt
Twee armen (een korte en een lange)
Door een kleine kracht op de lange arm uit te oefenen krijg je een grote kracht op de korte arm. De kracht die de lange arm levert op de kleine arm noem je het moment. De moment kracht kun je berekenen met de volgende formule: M = F x l
M staat voor de moment kracht in newtonmeter (Nm)
= staat voor is gelijk aan
F staat voor de kracht die op de arm werkt
x staat voor vermenigvuldigen
l staat voor de lengte van de arm
Er kan ook door de kleine arm kracht worden geleverd op de lange arm. Als dit zo is dan spreek je van moment 1 en moment 2. Als moment 1 en moment 2 gelijk aan elkaar zijn dan is de hefboom is evenwicht. Is de ene moment kracht groter dan de ander is de hefboom niet in evenwicht.
Even een oefening:
In bovenstaande afbeelding zitten twee mensen op een wip. De persoon links zit op 2 meter van het draaipunt en levert een kracht van 500 Newton. De persoon rechts zit op 2,5 meter van het draaipunt en levert een kracht van 400 Newton. Zijn deze twee personen met elkaar in evenwicht?
Berekening persoon 1:
Formule: M1 = F1 x l1
Gegevens: F1 = 500N
L1 = 2m
Berekening: M1 = 500 x 2
Antwoord: M1 = 1000 Nm
Berekening persoon 2:
Formule: M2 = F2 x l2
Gegevens: F2 = 400N
L2 = 2,5m
Berekening: M2 = 400 x 2,5
Antwoord: M2 = 1000 Nm
Conclusie: M1 = 1000 Nm en M2 = 1000 Nm, de momentkrachten zijn dus gelijk aan elkaar oftewel de personen zijn met elkaar in evenwicht.
Alles samengevat:
Katrollen
Wie niet sterk is moet slim zijn.
Katrollen kunnen net zoals hefbomen er voor zorgen dat je weinig kracht nodig heb om iets zwaars te doen. Alleen werken een katrol en een hefboom op een andere manier. Hieronder zie je een afbeelding van een katrol.
Een katrol bestaat uit de volgende onderdelen:
Een of meerdere wielen (deze geleid het touw of de ketting)
Een haak of oog (hieraan kun je vast maken wat je met de katrol wil verplaatsen ook kun je de katrol hiermee ophangen)
Een frame (hierdoor blijven de onderdelen van het katrol op hun plek en kan de katrol veel kracht aan)
In het dagelijks leven worden katrollen voor heel veel dingen gebruikt. Hierbij moet je denken aan fitnesstoestellen, een hijskraan, het klimmen in een klimhal, een kabelbaan of een lift.
Katrollen worden in deze gevallen om een aantal redenen gebruikt:
Het veranderen van de richting van de kracht
Er voor zorgen dat je minder kracht nodig hebt.
Er voor zorgen dat de weerstand op een touw of ketting laag is.
Als je 1 katrol hebt, kun je hier twee systemen mee maken. Een systeem met 1 vaste katrol of een systeem met 1 losse katrol. In de afbeelding links zie je beide systemen. In de tabel rechts zie je de eigenschappen van beide systemen.
Vaste katrol:
Kracht verander van richting
Kracht blijft even zwaar
Het touw wat je binnen haalt, is gelijk aan de verplaatsing van het voorwerp naar boven.
Losse katrol:
Kracht verander van richting
Kracht wordt de helft zo zwaar
Het touw wat je binnen haalt, is twee maal de verplaatsing van het voorwerp naar boven.
Vaak worden er meerdere katrollen te gelijk gebruikt hieronder vind je een systeem dat we een takel noemen, hierin zijn er twee katrollen gebruikt worden:
Een vaste en een losse katrol:
Kracht veranderd van richting
Kracht wordt de helft zo zwaar
De lengte aan touw die je binnen haalt, is twee maal de verplaatsing van het voorwerp naar boven.
Als je hele zware dingen moet verplaatsen kun je meer katrollen gebruiken, of meerdere wielen in twee katrollen. Hieronder zie je een systeem waarin 4 wielen worden gebruikt:
twee vaste en twee losse katrollen:
Kracht veranderd van richting
Kracht wordt een vierde zo zwaar
De lengte aan touw die je binnen haalt, is vier maal de verplaatsing van het voorwerp naar boven.
Vorig jaar hebben we het maar heel kort over planten gehad, dit was bij het hoofdstuk “Ordening van dieren.” Hier heb je geleerd dat ieder organisme uit cellen bestaat en dat aan de hand van deze cellen alles wat leeft op aarde is ingedeeld in vier rijken: Dieren, planten, bacteriën en schimmels.
Tijdens dit hoofdstuk gaan we dieper in op het rijk van de planten. Ook gaan we een klein onderzoekje doen naar de verschillende levensfases van de plant. Voor dit onderzoekje heb je een potje nodig of bakje nodig. Neem deze mee naar school en bewaar het even in je kluisje tot dat je het echt nodig hebt.
Plantencel
Een plantencel is onder de microscoop goed te herkennen aan de onderdelen die in de cel terug te vinden zijn. Onderdelen van een cel worden ook wel “Organellen” genoemd. Er zijn heel veel verschillende soorten planten, maar als je alleen naar de cellen kijkt lijken ze er veel op elkaar. Hieronder vind je een afbeelding van een plantencel met de onderdelen er bij.
Celkern
In de celkern ligt het erfelijke materiaal opgeslagen. Ook regelt de celkern alles in de cel.
Cytoplasma
Cytoplasma staat niet in de afbeelding
Bladgroenkorrels
Alleen plantencellen hebben bladgroenkorrels, in deze korrels vind fotosynthese plaats
Celwand
Een celwand is een dikke stevige laag om het celmembraan heen.
Celmembraan
Een dun laagje die de binnen en buiten de cel van elkaar scheid. Het celmembraan bepaalt van de cel in mag en wat niet.
Vacuole
Dit is een zak waar in vocht en mineralen worden opgeslagen.
Een levenscyclus is alle levensfases van een organismes achter elkaar. Het is een cyclus omdat de levenscyclus begint bij de geboorte en eindigt bij het ontstaan van nieuw leven. Hieronder zie je een afbeelding van de levenscyclus van een boon. Per stap is uitgelegd wat er gebeurd.
Stap 1:
Een bruine boon is een zaad
Stap 2:
De bruine boon neemt door een poortje water op
De bruine boon zwelt op en de zaadhuis breekt open
Stap 3:
Het worteltje komt naar buiten
Stap 4:
Het worteltje groeit en vertakt zich
Stengeltje komt naar buiten
De kiem is een kiemplant geworden
Stap 5:
De kiemplant groeit
Het reserve voedsel uit de zaadlobben wordt verbruikt
Stap 6:
De kiemplant krijgt meer bladeren
Het reserve voedsel raakt op
De zaadlobben verschrompelen en zullen later afvallen
Stap 7:
De kiemplant is een volwassen bonenplant geworden
Stap 8:
Aan de bonenplant komen bloemen
In de bloemen ontwikkelen zich zaden
Stap 9:
De zaden zitten in vruchten
De vruchten gaan open en zaden vallen er uit
Na deze stap begint de levenscyclus opnieuw met een nieuw individu
Dit onderzoek voer je uit in een duo. Je gaat tijdens het onderzoek kijken naar de verschillende levensfases van een boon. Hiervoor ga je in een potje een paar bonen planten op watten, hierdoor zijn de eerste levensfases zichtbaar. In het andere potje plant je een paar bonen in aarde. Dit is beter voor de bonen. De kans dat de boon dan volwassen wordt, is groter. Probeer de je bonen goed in de gaten te houden en van iedere levensfase een foto te maken. Alles wat je doet, verwerk je in een onderzoek verslag. Hieronder vind je informatie over hoe je een onderzoeksverslag maakt, per stap is een korte uitleg gegeven van een ander onderzoekje.
Onderzoek verslag
Stap 1 Wat wil je onderzoeken?
Je wilt bewijzen dat zaadjes in een zakje niet kiemen, doordat de zaadjes geen lucht krijgen. Je bedenkt daarvoor een proef: Ik neem 2 zakjes met hetzelfde zaad. In het ene zakje prik in gaatjes zodat er lucht in kan. In het andere zakje prik ik geen gaatjes.
Wat levert deze stap op?
De methode voor je onderzoek
Waar moet ik op letten?
Dat je zelf in staat bent de methode voor je onderzoek uit te voeren
Stap 2 Wat denk ik dat er gaat gebeuren?
Je bedenkt een antwoord op de vraag. Je kunt bijvoorbeeld veronderstellen: Zaadjes in een zakje kiemen niet, doordat de zaadjes geen lucht krijgen.
Wat levert deze stap op?
Een hypothese
Waar moet ik op letten?
Dat je hypothese antwoord geeft op je onderzoeksvraag
Dat je je hypothese kunt verantwoorden
Stap 3 Wat ga ik doen?
Je wilt bewijzen dat zaadjes in een zakje niet kiemen, doordat de zaadjes geen lucht krijgen. Je bedenkt daarvoor een proef: Ik neem 2 zakjes met hetzelfde zaad. In het ene zakje prik in gaatjes zodat er lucht in kan. In het andere zakje prik ik geen gaatjes.
Wat levert deze stap op?
De methode voor je onderzoek
Waar moet ik op letten?
Dat je zelf in staat bent de methode voor je onderzoek uit te voeren
Stap 4 Wat heb ik nodig?
Voor je de proef uitvoert, moet je opschrijven wat je nodig hebt. Bijvoorbeeld:
2 Gelijke zakjes met hetzelfde zaad
Een naald.
Vervolgens kun je de proef uitvoeren. Vaak duren proeven in de biologie langer dan één les. Je kunt dan pas de volgende les zien wat er gebeurd is.
Wat levert deze stap op?
Een overzichtelijke lijst van materialen die je nodig hebt
Waar moet ik op letten?
Of de benodigde materialen allemaal makkelijk te verkrijgen zijn
Stap 5 Je voert je onderzoek uit
Je gaat nu de proef uitvoeren zoals je deze bedacht hebt. Je prikt in 1 van de zakjes gaatjes en legt de 2 zakjes op dezelfde plaats neer. Zo zijn beide zakjes even warm, krijgen ze even veel zonlicht enz.
Wat levert deze fase op?
De mogelijkheid om te controleren of de hypothese die je hebt bedacht het juiste antwoord is op je onderzoekvraag.
Waar moet ik op letten?
Dat je er voor zorgt dat er geen andere factoren mee kunnen spelen.
Stap 6 Wat gebeurd er?
Je bekijkt wat er is gebeurd en noteert dit. Bijvoorbeeld: Er is geen verschil tussen de zaadjes in beide zakjes. In beide zakjes kiemen de zaadjes niet.
Wat levert deze fase op?
Onderzoeksresultaten
Waar moet ik op letten?
Dat je alleen opschrijft wat je kunt zien, ruikt, hoort. Niet wat je denkt wat er gebeurd.
Stap 7 de conclusie
Tot slot noteer je welke conclusie je kunt trekken. Bijvoorbeeld: Zaadjes in een zakje kiemen niet omdat de zaadjes geen lucht krijgen.
Wat levert deze fase op?
Een bevestiging of verwerping van je hypothese
Waar moet ik op letten?
Je mag in je conclusie alleen de gegevens gebruiken die je hebt opgeschreven in fase 6
Je levert het verslag in via Magister. Zorg dat het verslag er netjes uit ziet en dat de verschillende onderzoekfasen er duidelijk in voorkomen. Gebruik de foto’s die je hebt gemaakt van je boon in je verslag.
Bouw
Planten, bloemen en bomen hebben net zoals mensen verschillende onderdelen. Bij dit onderwerpje gaan we hiermee aan de slag.
plant
Bloem
De bloem is het voortplantingsorgaan van de plant. Bloemen hebben vaak opvallende kleuren om insecten te lokken.
Vrucht
De vrucht is reserve voedsel voor het zaadje dat er in zit.
Zaad
Uit een zaadje kan een nieuwe plant groeien.
Blad
In de bladeren zitten veel bladgroenkorrels. In de bladeren vind dus veel fotosynthese plaats
Stengel
Een plant heeft een stengel die er voor zorgt dat de bladeren zo hoog mogelijk komen. Als de bladeren boven die van andere planten uitkomen dan vangen de bladeren het meeste zonlicht.
Wortels
Via de wortels neemt de plant water en mineralen op uit de bodem. Ook zorgen de wortels voor stevigheid.
Bloem
Kroonblad
Dit zijn de gekleurde bladeren van de bloem, deze lokken insecten naar de bloem toe.
Stempel
Voor dat er bevruchting plaats kan vinden moeten er eerst stuifmeelkorrels op de stempel komen, vandaar dat de stempel eigenlijk een beetje in de weg zit.
Helmknop
Op de helmknoppen zitten stuifmeelkorrels. Insecten die op de bloem gaan zitten nemen deze stuifmeelkorrels mee naar een andere boom.
Helmdraad
De helmdraden zorgen er voor dat de helmknoppen aan de bovenkant van de bloem zitten zodat insecten hier tegen aan komen als ze op de bloem gaan zitten.
Stijl
Dit is een buis waardoor de stuifmeelkorrels vanaf de stempel het vruchtbeginsel in gaan.
Vruchtbeginsel
In het vruchtbeginsel zitten de zaadbeginsels. Hier vind de bevruchting plaats. Na de bevruchting ontwikkeld het vruchtbeginsel zich tot een vrucht.
Zaadbeginsel
Als de stuifmeelkorrel en het zaadbeginsel samensmelten noemen we dat bevruchting. Het zaadbeginsel ontwikkeld zich daarna tot een zaadje.
Kelkblad
De kelkbladeren beschermen de bloem voordat deze open gaat. Sommige bloemen gaan ‘s nachts dicht, ook dan beschermen de kelkbladeren de bloem.
Bomen
Bladeren
In de bladeren zitten veel bladgroenkorrels. In de bladeren vind dus veel fotosynthese plaats
Takken
Takken zijn een vertakking van de stam.
Vruchten
De vrucht is reserve voedsel voor het zaadje dat er in zit.
Twijgen
Twijgen zijn een vertakking van de takken
Stam
Een boom heeft een stam die er voor zorgt dat de bladeren zo hoog mogelijk komen. Als de bladeren boven die van andere bomen uitkomen dan vangen de bladeren het meeste zonlicht.
Wortels
Via de wortels neemt de plant water en mineralen op uit de bodem. Ook zorgen de wortels voor stevigheid.
Planten kunnen in tegenstelling tot mensen zich op twee manieren voortplanten. Planten kunnen namelijk zonder andere plant voortplanten, in hun eentje dus. Dit noemen we ongeslachtelijke voortplanting. Dit heeft als voordeel dat de plant geen andere plant nodig heeft om nakomelingen te krijgen. Het nadeel hiervan is wel dat de nakomelingen hetzelfde erfelijke materiaal hebben als de "moeder"plant. Als er dan een virus uitbreekt waar de "moeder"plant gevoelig voor is, zijn automatisch ook alle nakomelingen hier gevoelig voor.
Ongeslachtelijk voortplanting kan op heel veel manieren. Zo zijn er planten die uit 1 cel bestaan, als deze cel zich deelt heeft de plant zich zelf dus voortgeplant. Veel andere vormen van ongeslachtelijk voortplanten komen er op neer dat er een deel van de plant wordt afgehaald en ergens anders in de grond of op een andere plant wordt geplant. Hieronder vind je een filmpje waarin ze laten zien hoe dit ongeveer gaat?
De andere vorm van voortplanting heet geslachtelijke voortplanting, Bij deze vorm van voortplanten bevrucht de ene plant de andere plant. Dit kan dus alleen als er twee planten van dezelfde soort bij elkaar in de buurt staan. Het voordeel is wel dat alle nakomelingen een unieke samenstelling van het erfelijke materiaal van beide ouders (planten) krijgen. Hierdoor is iedere nakomeling anders en is de soort dus minder gevoelig voor virussen.
Bij geslachtelijke voortplanting komen de stuifmeelkorrels van een plant op de stempel van een andere plant. Dit kan op twee manieren. Je hebt namelijk windbestuiving, hierbij waaien de stuifmeelkorrels van de helmknoppen af en worden ze meegevoerd door de wind naar de stempel van een andere plant. Wat vaker voor komt, is bestuiving met behulp van insecten. Insecten die komen bij een bloem nectar drinken, hiervoor moeten ze langs de helmknoppen kruipen. De stuifmeelkorrels vallen van de helmknoppen en komen op het insect. Als het insect nu bij een andere bloem van dezelfde soort nectar gaat drinken kunnen er stuifmeelkorrels van het insect op de stamper vallen.
Als er stuifmeelkorrels op de stamper zitten zeggen we "De plant is bestoven", of te wel nog niet bevrucht. De stuifmeelkorrels graven zich een weg door de stempel heen helemaal tot aan de zaadbeginsels, deze zitten in het vruchtbeginsel. Hier versmelten de stuifmeelkorrels met de zaadbeginselen, dit noemen we wel bevruchten. Het zaadbeginsel ontwikkeld zich tot een zaadje en het vruchtbeginsel ontwikkeld zich tot een vrucht. Nu hoeft het zaadje nog alleen maar op een goede plek ergens ander in de grond te komen en dan kan er een nieuwe plant uit groeien.
Dat een plant bladgroenkorrels heeft is in bij dit thema al een aantal keren voorbij gekomen. Bij het onderwerpje plantencel is al benoemd dat er in deze bladgroenkorrels fotosynthese plaats vind. Bij het onderwerp fotosynthese gaan we het uitgebreid hebben over wat fotosynthese is en hoe het werkt.
Fotosynthese vind plaats in de bladgroenkorrels. Of te wel fotosynthese vind plaats in alle groene delen van de plant, dit zijn voornamelijk de bladeren. Bladeren proberen zo veel mogelijk zonlicht op te vangen want dit is nodig om fotosynthese plaats te kunnen laten vinden. Bij fotosynthese wordt namelijk koolstofdioxide en water met behulp van de energie uit zonlicht om gezet in glucose(suiker) en zuurstof.
Planten zijn de enige wezens op aarde die dit kunnen, omdat planten hun eigen energie maken worden ze ook wel producenten genoemd. Planten hoeven geen dieren of andere dieren te eten om aan hun energie te komen. Het is juist andersom, veel dieren eten planten om aan hun energie te komen. Hierdoor staan planten onderaan in de voedselketen. Dit wil zeggen dat planten niets eten, maar wel worden gegeten.
Het is misschien lastig om te begrijpen hoe je van water en koolstofdioxide suiker maakt. Hier is ook erg lang onderzoek naar gedaan en uiteindelijke kunnen de scheikundige mensen dit uitleggen. In de scheikunde hebben ze namelijk de volgende formule gemaakt:
6 H2O + 6 CO2 ---energie---> C6H12O6 + 6 O2
Hieronder staat uitgelegd waar de verschillende onderdelen van de formule voor staan:
6 H2O = 6 water atomen
6 CO2 = 6 koolstofdioxide atomen
---energie---> = De energie uit zonlicht om fotosynthese plaats te laten vinden.
C6H12O6 = 1 glucose atoom
6 O2 - 6 zuurstof atomen
Kijk het volgende filmpje:
Het suiker wat planten maken slaan zij op in vruchten, zoals een appel of een banaan.
Het begrip vruchten is denk ik voor iedereen wel bekent. In vruchten zitten eigenlijk altijd zaden. Sommige vruchten zijn door de mens zo ver gemanipuleerd dat ze geen zaden meer hebben. In de vrucht wordt veel glucose opgeslagen. Zo heeft het zaadje veel reserve voedsel om zich heen als het zaadje uitkomt. Kijk maar bijvoorbeeld naar de druif hiernaast. Veel zaadjes overleven het niet zonder vrucht om zich heen.
Als een dier een vrucht eet zou, je denken dat het zaadje hierdoor nooit meer uit zou komen. Dit is absoluut niet waar, vaak worden de zaadjes helemaal niet aangetast door het verteringsstelsel van het dier. Het dier poept de zaadjes dus gewoon weer uit. In de poep zitten vaak nog voldoende voedingsstoffen voor het zaadje om alsnog uit te kunnen komen en goed te groeien.
Als een vrucht met een zaadje wordt opgegeten door een dier heeft dit ook nog een groot voordeel. Het die neemt namelijk het zaadje een tijdje mee in zijn lichaam en poept het zaadje dus op een andere plek uit als waar de vrucht gevonden is. Hierdoor kan de plant zich gemakkelijk door een gebied verspreiden.
De glucose die een plant maakt, wordt ook wel eens als reserve voedsel voor de plant zelf opgeslagen. Zo heeft een paardenbloem bijvoorbeeld een hele dikke wortel. In deze dikke wortel wordt het reservevoedsel opgeslagen voor in de winter/lente. In de herfst/winter sterft het gedeelte van de paardenbloem wat boven de grond zit af. De wortel blijft in leven en zorgt er voor dat er in de lente voldoende energie is om weer een nieuwe plant te laten groeien boven de grond.
Verbranding is een scheikundige reactie van een brandstof met zuurstof.
De ontbrandingstemperatuur van een brandstof is de laagste temperatuur waarbij een stof in brand vliegt.
Brandstoffen kun je onderverdelen in:
- fossiele brandstoffen
Fossiele brandstoffen zijn ooit ontstaan uit dode resten van planten en dieren. Het het ontstaan van fossiele brandstoffen duurt eeuwen. Klik op de onderstaande link om te zien hoe fossiele brandstoffen ontstaan.
voorbeelden: aardgas, aardolie en steenkool.
- niet-fossiele brandstoffen
Niet fossiele brandstoffen zijn ook resten van dode planten of dieren. Alleen ontstaan deze veel sneller. een nadeel is dat het veel minder energie bevat en het verwerken er van niet altijd makkelijk is.
voorbeelden: hout, papier en biomassa.
Als je brandstof verbrand komt warmte vrij. Warmte is een vorm van energie.
Naast warmte kan er ook licht vrijkomen, denk maar aan een kaars. Licht is ook een vorm van energie
Om verbranding goed te kunnen begrijpen moet je begrijpen hoe de stoffen die je verbrand zijn opgebouwd.
Elke stof is opgebouwd uit moleculen. Moleculen zijn op hun beurt opgebouwd uit atomen.
Bij een verbranding reageren moleculen van een brandstof met zuurstofmoleculen uit de lucht. Om hier verbraning plaats te laten vinden moet dit wel bij een hele hoge temperatuur plaats vinden (bijvoorbeeld boven een lucifer of in een kampvuur).
Als er genoeg zuurstof aanwezig is, heb je een volledige verbranding. DIt houd in dat de brandstof helemaal netjes verbrand en de stoffen die overblijven/ontstaan kun je niet verder verbranden.
De moleculen van bijna alle brandstoffen zijn opgebouwd uit koolstofatomen en waterstofatomen. Bij een volledige verbranding ontstaat er koolstofdioxide en water(damp).
Als er niet voldoende zuurstof in de lucht aanwezig is, krijg je een onvolledige verbranding.
Bij een onvolledige verbranding ontstaat roet (= koolstof) en koolmonoxide.
Roet is schadelijk voor je longen.
Koolmonoxide is een uiterst giftig gas.
Het verschil tussen een volledige en onvolledige verbranding kun je zien aan de kleur van de vlam. Een volledige verbranding geeft een blauwe vlam. Bij een verbranding met te weinig zuurstof zijn de vlammen geel.
Ook in je lichaam vindt er verbranding plaats. In je lichaam wordt voedsel omgezet in warmte en energie. Op verpakking van etenswaren staat vermeld hoeveel energie het product bevat. Verbranding binnen en buiten het lichaam lijkt best veel op elkaar. In je lichaam gebruik je ook branfstof en zuurtstof. De afval stoffen die overblijven bij verbranding in je lichaam zijn koolstofdioxide en waterdamp (volledige verbranding dus)
Warmte verplaatst zich van de ene plaats naar een andere plaats als er tussen de twee plaatsen sprake is van een temperatuurverschil. Warmtetransport gaat van een plaats met een hogere temperatuur naar een plaats met een lagere temperatuur.
Warmte kan zich op drie manieren verplaatsen:
- door geleiding;
- door stroming;
- door straling.
Geleiding
Bij warmtetransport door geleiding verplaatst de warmte zich door de stof heen. De warmte wordt door de moleculen van de stof aan elkaar doorgegeven.
Goede warmtegeleiders zijn metalen.
Een stof die de warmte niet goed geleid, noem je een isolator.
Plastic en hout zijn voorbeelden van isolatoren.
Stroming
Vloeistoffen en gassen kunnen warmte transporteren door stroming. De vloeistof of het gas verplaatst zich en neemt de warmte mee.
Warmtestroming door een vloeistof zie je bijvoorbeeld bij de centrale verwarming van een woning. In de cv-ketel wordt het water verwarmd. Het water neemt de warmte mee naar de radiatoren. De radiatoren geven de warmte af aan de omgeving.
Warmtestroming door een gas zie je bijvoorbeeld bij de wind. De wind voert bijvoorbeeld vanuit het zuiden warme lucht aan.
Straling
Als een voorwerp warmer is dan zijn omgeving, dan zendt het warmtestraling uit.
Hoe hoger de temperatuurverschil tussen het voorwerp en de omgeving, hoe meer straling het voorwerp uitzendt.
Hoe groter de oppervlakte van het voorwerp, hoe meer straling het voorwerp uitzendt.
Lichtgekleurde voorwerpen nemen minder snel warmte op dan donkere voorwerpen.
Een stof die de warmte niet goed transporteert, noem je een warmte-isolator.
Voorbeelden van goede warmte-isolatoren zijn: plastic, hout, textiel, steenwol en stilstaande lucht.
Een goede isolatie is belangrijk om je huis goed warm te houden.
Voorbeelden van isolatiemaatregelen zijn:
- spouwmuurisolatie;
- ramen voorzien isolatieglas;
- radiatorfolie achter radiatoren plaatsen.
Warmte-isolatie kan twee kanten op werken. Je kunt er warmte mee binnen houden of je kunt er warmte mee buiten houden. In een thermoskan kun je warme thee warm houden, maar kun je ook koude frisdrank koud houden.
Veel huizen hebben dubbele muren: spouwmuren.
Tussen de muren zit een smalle luchtruimte.
Stilstaande lucht is een slechte warmtegeleider en voorkomt dat alle warmte naar buiten stroomt.
Soms wordt de luchtruimte tussen de muren (de spouw) opgevuld met steenwol.
Omdat steenwol veel lucht bevat, is het een goede isolator.
Met isolatieglas wordt glas bedoeld dat beter isoleert dan enkel glas.
Isolerend glas bestaat uit twee, soms drie, glasplaten met daartussen een ruimte die gevuld is met droge lucht of een soort gas.
Huiseigenaren kunnen gebruik maken van een subsidieregeling voor het aanbrengen isolatieglas. Daarnaast bespaar je met isolerend glas, net als met de andere isolatiemaatregelen, op de energierekening.
De warmte die een radiator uitstraalt, gaat alle kanten op. Daardoor wordt ook de muur achter een radiator behoorlijk warm. Zonde. Door achter een radiator radiatorfolie of een reflecterend scherm te plaatsen, wordt de warmtestraling weerkaatst en gaat er meer warmte de kamer in.
Naast het aanbrengen van radiatorfolie kan het aanbrengen van isolatiemantels rond de buizen van de cv-installatie een goede isolatiemaatregel zijn.
Het grootste deel van de energie die wordt verkregen bij de verbranding van de fossiele brandstoffen: aardolie, aardgas en kolen.
Het gebruik van fossiele brandstoffen heeft verschillende nadelen:
fossiele brandstoffen raken op;
Zoals je al eerder bij dit thema gelezen hebt duurt het een aantal eeuwen voordat fossiele brandstoffen ontstaan. Wij mensen gebruiken op het moment veel meer fossiele brandstoffen dan dat er in die tijd kunnen ontstaan. Het resultaat hiervan zal zijn dat we steeds dieper moeten graven, steeds grotere risico's moeten nemen en dat uiteindelijk de brandstof op is.
bij de verbranding van fossiele brandstoffen komt koolstofdioxide in de lucht. Koolstofdioxide is niet schadelijk voor de gezondheid, maar te veel koolstofdioxide zorgt voor opwarming van de aarde: het broeikaseffect;
Koolstofdioxide is een gas. Bomen zetten dit gas om in zuurstof. Echter produceren wij op het moment zoveel koolstofdioxide dat de bomen het niet allemaal om kunnen zetten in zuurstof. De koolstofdioxide die overblijft gaat in de atmosfeer zitten. Hierdoor kan de warmte energie die van de aarde straalt niet meer zo makkelijk de ruimte in en warmte de aarde dus op.
bij de verbranding van steenkool en aardolie ontstaat zwaveldioxide. De zwaveldioxide lost op in regenwolken, met als gevolg zure regen, waardoor gebouwen en bossen worden aangetast;
Het gas zwaveldioxide is heel zuur. Dit gas stijgt op en bind zich aan de regendruppeltjes in wolken. Als het dan gaat regenen komt dit zure goedje met de regen mee naar beneden.
bij onvolledige verbranding komt er roet en koolmonoxide in de lucht. Roet is schadelijk voor de luchtwegen. Koolmonoxide is giftig;
Je hoort wel eens over een heel gezin dat is omgekomen door een koolmonoxide vergiftiging. Koolmonoxide is een gas dat je niet kunt zien of ruiken, maar wel heel giftig is. Als je een oude verwarmingsketel in huis heb kan hier wel eens koolmonoxide uit lekken. Dt kan dodelijk zijn, zorg er dus altijd voor dat de verwarmingsketel goed onderhouden wordt en hang een koolmonoxide melder op. (een soort rookmelder, maar dit apparaatje kan koolmonoxide meten)
de energiecentrales en fabrieken die fossiele brandstoffen gebruiken zorgen voor thermische vertontreiniging: ongewenste opwarming van de omgeving door het lozen van koelwater in het oppervlaktewater.
In dit oppervlakte water zwemmen vissen en andere dieren, ook groeien er natuurlijk planten. Doordat de temperatuur van het water toeneemt kunnen veel soorten niet meer overleven.
Goed voor het milieu
Omdat het gebruik van fossiele brandstoffen veel nadelen heeft, wordt er gekeken naar alternatieve energiebronnen.
Voorbeelden van altenatieve energiebronnen zijn:
Kernenergie
Kernenergie is energie opgewekt door kernreacties. In een kerncentrale maakt men gebruik van de 'brandstof' uranium. De grondstoffen die nodig zijn voor kernenergie raken niet snel op. Nadeel is dat bij het opwekken van kernenergie radioactief afval ontstaat. Voor het opslaan van dit afval is nog geen goede oplossing gevonden.
Duurzame energiebronnen
Voorbeelden van duurzame energie zijn energie opgewekt uit biomassa, windenergie, zonne-energie en energie opgewekt uit stromend water. Uit de presentaties van je klasgenoten haal je meer informatie over deze onderwerpen.
Energie komt in verschillende vormen voor.Voorbeelden van energiesoorten zijn:
warmte
elektrische energie
stralingsenergie
bewegingsenergie
chemische energie.
Het symbool voor energie is E.
De eenheid van energie is de Joule (J).
Er geldt: 1000 J = 1 kJ. De k staat voor kilo, of te wel 1000.
Bij veel processen wordt een bepaalde soort energie omgezet in een andere soort energie. Voorbeelden:
Een lamp bijvoorbeeld zet elektrische energie om in warmte en licht (stralingsenergie).
In een windturbine wordt windenergie via bewegingsenergie van de wieken omgezet in elektrische energie.
In een accu wordt bewegingsenergie omgezet in chemische energie.
In een elektromotor wordt de elektrische energie omgezet in arbeid en warmte.
De totale hoeveelheid energie is voor en na de energieomzetting altijd gelijk. Dit wordt wel de wet van behoud van energie genoemd. In de praktijk spreek je toch vaak van energieverlies. Meestal is niet alle energie die ontstaat na een omzetting even goed bruikbaar. De totale hoeveelheid energie blijft wel gelijk, maar de hoeveelheid bruikbare energie neemt af.
Een elektrisch apparaat heeft een hoeveelheid energie nodig om te kunnen werken. De hoeveelheid energie die het apparaat in één seconde omzet, noem je het vermogen.
Het symbool voor vermogen is de letter P.
De eenheid van vermogen is Watt. (W) of kiloWatt (kW).
1 W = 1 J/s
Als het gaat over Joules dan hebben we het altijd over de tijd in seconde (1 Joule per seconde)
1 kW = 1000 W = 1000 J/s
Als het gaat ober kiloWatt dan hebben we het altijd over de tijd in uren (1 kW per uur > 1kWh)
Het vermogen bereken je door de omgezette energie te delen door de tijd:
Apparaten zetten energie om in nuttige energie en in niet-nuttige energie. Hoe groter het deel is dat wordt omgezet in nuttige energie, hoe hoger het rendement van het apparaat.
Het symbool voor rendement is η (de Griekse letter èta) .
Het rendement wordt uitgedrukt in een percentage.
Voorbeeld
Een windturbine levert per uur 3600 kJ aan elektrische energie. De windolen krijgt elk uur 72000 kJ bewegingsenergie van de lucht. Bereken het rendement van de windmolen.
Bij de laatste stap gaan we van 0,05 in een keer naar 5%. Dit kun je zelf berekenen door het antwoord van de berekening, in dit geval, 0,05 x 100% te doen.
De klas wordt verdeeld in 5 of 6 groepen. In deze groepen ga je werken aan een presentatie over Duurzame energie. De informatie hiervoor staat niet in Wikiwijs. De andere leerlingen uit de klas moeten zich dus voorbereiden op de toets met de informatie uit jullie presentatie.
De presentatie mag ongeveer 5 minuten duren.
Zorg voor een duidelijke powerpoint.
Zorg dat de basis informatie goed en duidelijk is.
De onderwerpen die worden verdeeld over de klas zijn:
Kernenergie
Energie uit Biomassa
Wind energie
Zonne energie
Energie uit stromend water
Vrije opdracht, ga op internet op zoek naar een andere manier van duurzame energie opwekken.
De presentatie wordt beoordeeld met een SO cijfer. Er wordt beoordeeld op de voorbereiding en de inhoud van je presentatie.
Thema 12: Chemie
Alle voorwerpen die je ziet bestaan uit stoffen en materialen. Als je stoffen en materialen gebruikt, moet je hun eigenschappen kennen en je moet weten hoe je veilig met die stoffen om kunt gaan.
In dit thema staan een aantal belangrijke stofeigenschappen centraal. Dit eerste thema bestaat uit vijf paragrafen:
Eigenschappen van stoffen
Vast, vloeibaar en gas
Verbruik van stoffen
Veiligheid met stoffen
Massa, volume en dichtheid
Eigenschappen
Voorbeelden van stoffen zijn metaal, plastic, glas, katoen, etc. Een stof kun je herkennen aan zijn stofeigenschappen.
Voorbeelden van stofeigenschappen zijn:
kleur: goud heeft zijn eigen kleur.
geur: benzine kun je ruiken.
smaak: suiker smaakt zoet, citroen smaakt zuur.
brandbaarheid: hout is brandbaar, water brandt niet.
geleiding: metalen geleiden warmte en elektriciteit.
magnetisme: ijzer kan magnetisch zijn.
Materiaalgroepen zijn materialen met overeenkomstige eigenschappen. Voorbeelden van materiaalgroepen zijn:
Hout
Hout is een materiaalgroep. Hout is gemakkelijk te bewerken. Voorwerpen die van hout gemaakt zijn, moeten wel beschermd worden tegen vocht en tegen aantasting door schimmels. Hout is een goede isolator voor elektriciteit. Hout is brandbaar.
Keramiek
Voorbeelden van keramische voorwerpen zijn bakstenen, dakpannen en porselein. De voorwerpen zijn gemaakt van klei. Nadat de klei in de juiste vorm is gebracht, wordt de klei verhit, waardoor de klei hard wordt. Keramiek is niet buigzaam, maar wel breekbaar. Keramiek is doorgaans goed bestand tegen hoge temperaturen en tegen bijtende stoffen.
Plastics
Plastics zijn kunststoffen. De grondstof voor plastics is aardolie. Voordelen van plastics zijn onder andere dat ze sterk zijn, ze makkelijk te bewerken zijn en dat ze goedkoop zijn. Nadelen van plastics zijn dat het veel energie kost om ze te maken en dat niet meer afbreekbaar zijn in de natuur.
Textiel
Textiel is een verzamelnaam voor doeksoorten die gemaakt zijn van vezels. Voorbeelden van natuurlijke vezels zijn katoen, wol, zijde en linnen. Naast natuurlijke vezels heb je ook kunstvezels, die meestal uit aardolie worden geproduceerd. Bij de fabricage van natuurlijke vezels komen weinig of geen schadelijke stoffen vrij.
Natuurlijke vezels zijn goed afbreekbaar. Een nadeel is dat natuurlijke vezels minder sterk zijn dan kunststof vezels.
Metalen
Voorbeelden van metalen zijn ijzer, nikkel, aluminium, koper, etc.
Metalen worden gewonnen uit erts. Voorwerpen die van een metaal gemaakt zijn kunnen meestal verbogen of ingedeukt worden, maar zullen niet snel breken.
Metalen voorwerpen glanzen meestal en ze zijn goede geleiders van warmte en elektriciteit. En veel metalen kunnen magnetisch worden gemaakt.
Een legering is een mengsel van twee of meer metalen.
Zuiver of oplossing?
De bouwstenen van stoffen noem je moleculen. Als een stof uit één soort moleculen bestaat, spreek je van een zuivere stof. Zuiver water bestaat uit alleen watermoleculen. 24-karaats goud is ook een voorbeeld van een zuivere stof. Zink, lood en tin zijn metalen die vaak in hun zuivere vorm worden gebruikt.
Bestaat een stof uit meerdere soorten moleculen dan spreek je van een mengsel. Een voorbeeld van een gasmengsel is lucht. In lucht zitten zuurstof-, stikstof- en kooldioxidemoleculen.
Er zijn verschillende soorten mengsels, bijvoorbeeld:
een oplossing: een mengsel van twee stoffen waarbij de verschillende stoffen helemaal door en door gemengd zijn.
een suspensie: een mengsel van een vaste stof in een vloeistof. De vaste stof is niet door en door gemengd. Je krijgt een troebele vloeistof.
een emulsie: een mengsel van twee vloeistoffen. De vloeistoffen zijn niet door en door gemengd.
een legering: een mengsel van twee of meer metalen.
Er zijn verschillende scheidingsmethoden om een mengsel van twee stoffen te scheiden.
Voorbeelden van scheidingsmethoden zijn:
Indampen
Door indampen kun je mengsel van een vaste stof en een vloeistof scheiden. Door het mengsel te verwarmen, verdampt de vloeistof. De vaste stof blijft over.
Extraheren
Soms kun je een mengsel van twee vaste stoffen scheiden door water bij het mengsel te gooien. Als één van de twee vaste stoffen oplost in het water houd je de andere vaste stof over.
Filtreren
Een suspensie kun je vaak scheiden door het mengsel te filtreren. De vaste stof blijft op het filter liggen. De vloeistof gaat door het filter heen.
Bezinken en afschenken
In een mengsel van een vaste, niet-oplosbare stof en een vloeistof zal na enige tijd de vaste stof bezinken. Door de vloeistof af te schenken van de vaste stof (ook wel decanteren genoemd) kan het mengsel worden gescheiden.
Centrifugeren (versnelde variant van bezingen - afschenken)
Als in een mengsel van een vaste, niet-oplosbare stof en een vloeistof de vaste stof niet snel genoeg bezinkt, maakt men gebruik van centrifugeren. Hierbij wordt het mengsel in een centrifuge snel rondgedraaid.
Absorptie
Bij adsorptie wordt een stof uit een mengsel gehaald door middel van binding aan een vaste stof. De stoffen hechten zich aan het oppervlak van de vaste stof. De vaste stof wordt ook wel adsorptiemiddel genoemd. Adsorptie wordt gebruikt bij het scheiden van gas- en vloeistofmengsels. De stof die zich aan het adsorptiemiddel hecht is vaak het ongewenste bestanddeel van een mengsel.
De volgende vragen gaan over het hoofdstukje "Eigenschappen"
Maak de vragen serieus en probeer de vragen uit het hoofd te beantwoorden, als je het antwoord op de vraag niet weet ga dan zelf onderzoeken wat het is. Kom je er echt niet uit vraag het dan aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De volgende vragen gaan over het hoofdstukje "Eigenschappen"
Maak de vragen serieus en probeer de vragen uit het hoofd te beantwoorden, als je het antwoord op de vraag niet weet ga dan zelf onderzoeken wat het is. Kom je er echt niet uit vraag het dan aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De volgende vragen gaan over het hoofdstukje "Eigenschappen"
Maak de vragen serieus en probeer de vragen uit het hoofd te beantwoorden, als je het antwoord op de vraag niet weet ga dan zelf onderzoeken wat het is. Kom je er echt niet uit vraag het dan aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Stoffen kun je onderverdelen in: Vaste stoffen
In vaste stoffen zitten de moleculen dicht op elkaar geplakt.
De moleculen kunnen uitsluitend op hun plaats trillen.
Vloeibare stoffen
In vloeistoffen zitten de moleculen iets minder dicht op elkaar en kunnen ze langs elkaar heen bewegen.
Gassen
In gassen bewegen de moleculen op grote afstand van elkaar.
Fasenovergangen
De meeste stoffen kunnen zowel voorkomen als vaste stof, als vloeistof en gasvormig. Je spreekt van drie fasen waarin de stof voor kan komen.
In welke fase een stof voorkomt, is afhankelijk van de snelheid waarmee de moleculen bewegen. Als de temperatuur van een stof verandert, verandert de snelheid waarmee de moleculen bewegen.
Er zijn zes fase-overgangen mogelijk:
- van vast naar vloeibaar
- van vloeibaar naar vast
- van vloeibaar naar gas
- van gas naar vloeibaar
- van vast naar gas
- van gas naar vast.
Als een vaste stof overgaat in een vloeistof noem je dat smelten.
Je spreekt van stollen als een vloeistof overgaat in een vaste stof.
Het smeltpunt of stolpunt is die temperatuur waarbij de moleculen zo snel
bewegen, dat de vaste stof overgaat in een vloeistof of omgekeerd.
Het smeltpunt of stolpunt verschilt per stof.
Daarom zijn het smeltpunt en stolpunt stofeigenschappen van de stof.
Het smeltpunt van water ligt bij 0 °C.
Het smeltpunt van alcohol ligt bij -114°C
Als een vloeistof over gaat in een gas noem je dat verdampen.
Je spreekt van condenseren als een gas overgaat in een vloeistof.
Het kookpunt is de temperatuur waarbij de moleculen zo snel bewegen dat ze
aan de vloeistof ontsnappen en gas worden.
Ook het kookpunt verschilt per stof.
Het kookpunt van water ligt bij 100 °C.
Het kookpunt van alcohol ligt bij 78°C
Rijpen is de overgang van een stof van de gas fase naar de vaste fase.
Normaal gaat de overgang gas naar vast in twee stappen.
Eerst condenseert het gas zodat het een vloeistof wordt die hierna kan stollen,
maar de vloeistoffase komt dus niet om de hoek kijken bij rijpen.
Het tegenovergestelde van rijpen wordt vervluchting of sublimeren genoemd.
Een voorbeeld van rijping is het ontstaan van ijsbloemen.
IJsbloemen ontstaan als waterdamp tegen een ruit aankomt waarvan
de temperatuur 0°C is.
Stoffen die verbruikt worden voor het maken van producten worden grondstoffen genoemd. Veel grondstoffen komen uit de natuur,
bijvoorbeeld ijzer, kalksteen, aardolie, etc.
Bij het produceren en consumeren van stoffen komt afval vrij.
Het meeste afval ontstaat in fabrieken en bij de bouw van huizen,
maar daarna komt het huishoudelijk afval.
Lucht, water en grond vormen het milieu. Natuurlijke grondstoffen komen uit het milieu. Afvalstoffen gaan vaak terug in het milieu.
Tegenwoordig wordt afval veelal gescheiden ingeleverd.
Papier en karton gaan in de papierbak. Groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) gaan in de groene container. Plastic in de 'Plastic Heroes' bakken, klein chemisch afval (KCA) naar de chemokar en het restafval in de grijze container.
Door afval gescheiden aan te bieden kan afval makkelijker opnieuw gebruikt worden in het productieproces. Afval wordt dan gerecycled.
Ongeveer de helft van ons afval komt terecht op stortplaatsen. Een deel van dat afval kan worden verwerkt tot compost en een deel verdwijnt in een vuilverbrandingsoven. Een nadeel van het verbranden van afval is dat er koolstofdioxide vrijkomt bij het verbranden. Koolstofdioxide is een gas dat bijdraagt tot het broeikaseffect.
Milieuvriendelijk gedrag is gedrag dat er op gericht is de afvalberg niet te groot te laten worden.
Voorbeelden van milieuvriendelijk gedrag zijn:
- producten kopen met een milieukeurmerk
- groene energie gebruiken
- producten hergebruiken
- spaarlampen gebruiken.
Voor de de meeste stoffen geldt dat je geen beschermende maatregelen hoeft te nemen als je met de stof werkt. Sommige producten kunnen wel gevaarlijk zijn. Op de verpakkingen van die gevaarlijke stoffen staat dan een gevarensymbool.
Hieronder zie je een aantal voorbeelden van gevarensymbolen:
Als je met gevaarlijke stoffen werkt, neem je beschermende maatregelen.
Voorbeelden van beschermende maatregelen zijn:
het dragen van een veiligheidsbril als je met een brander werkt;
het dragen van een witte jas over je kleren als je werkt met chemicaliën;
het dragen van gehoorbeschermers als je werkt in een lawaaige omgeving;
het dragen van een helm als je op een plaats werkt waar voorwerpen kunnen vallen.
Als je van een onbekende stof gaat werken, kun je op een veiligheidskaart van die stof zien of de stof gevaarlijk is.
Massa
De massa van een voorwerp bepaal je door het voorwerp te wegen.
Wegen doe je met een weegschaal of met een balans.
Het symbool voor massa is m.
De maat waarin je meet noem je de eenheid.
De eenheid van massa is gram (g) of kilogram (kg).
Er geldt: 1 kg = 1000g
Let op:
In de dagelijkse praktijk wordt ook het gewicht van een voorwerp vaak uitgedrukt in gram of kilogram. Maar dat is natuurkundig gezien niet juist.
Het gewicht druk je uit in Newton (N).
Er geldt: 1 kg ≈ 9,8 N
Volume
Een voorwerp, vloeistof of gas heeft een volume.
Het volume is de hoeveelheid ruimte die door het voorwerp, vloeistof of gas wordt ingenomen.
Het symbool voor volume is V.
Om het volume van een voorwerp weer te geven gebruik je als eenheid meestal cm³, dm³ of m³
1 m³ = 1000 dm³
1 dm³ = 1000 cm³
Voor het weergeven van het volume van een vloeistof of gas gebruik je als eenheid meestal liter (L) of (mL).
- 1 L = 1000 mL
- 1 L = 1 dm³
- 1 mL = 1 cm³
Het volume van een balk kun je bepalen door de lengte (l), de breedte (b) en de hoogte (h) van de balk op te meten. Voor het bereken van het volume van de balk gebruik je dan de formule: Volume = lengte × breedte × hoogte.
Het volume van een vloeistof kun je bepalen met een maatglas of maatbeker. Op het maatglas zie een schaalverdeling. Op die schaalverdeling staat ook de eenheid waarin het maatglas meet.
Dichtheid
De dichtheid van een stof is de massa van 1 cm³ of 1 dm³ van die stof.
Dichtheid geeft je aan in g/cm³ of kg/dm³.
Het symbool voor de dichtheid is ρ (rho).
Omdat de massa van 1 liter water 1 kg is, is de dichtheid van water 1 kg/dm³.
Stoffen met een grotere dichtheid dan de dichtheid van water zinken in water.
Een stof met dichtheid kleiner dan 1 kg/dm³ drijft op water.
Als je de massa en het volume van een hoeveelheid stof weet, kun je de dichtheid uitrekenen met de formule:
de formule kun je ook schrijven als m = ρ × V en V = m : ρ
m is de massa in bijvoorbeeld g of kg V is het volume in bijvoorbeeld cm³ of dm³ of m³
ρ is de dichtheid in bijvoorbeeld g/cm³ of kg/dm³
Rekenen Voorbeeld
Een blokje goud heeft een massa van 96,5 gram.
Het volume van het blokje is 5 cmł.
Bereken de dichtheid (ρ) van goud.
Gegeven: m = 96,5 g, V = 5 cmł
Gevraagd: ρ = ?
Uitwerking:
Zinken, drijven of zweven?
Water van 4°C heeft een dichtheid van 1 kg/dm³.
Stoffen met een kleinere dichtheid dan de dichtheid van water blijven drijven op het water.
Stoffen met een grotere dichtheid dan 1 kg/dm³ zinken als je ze in het water gooit.
Een stof zweeft in het water als de dichtheid van de stof gelijk is aan de dichtheid van water.
Gedurende dit hoofdstuk ga je van alles over je lichaam leren. We kijken vooral naar de binnenkant van het lichaam want hier vinden de meeste activiteiten plaats. We hebben dit hoofdstuk opgedeeld in 2 hoofdonderwerpen, namelijk:
cel, weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme
Orgaanstelsels en hun functie
Het menselijk lichaam bestaat uit meerdere onderdelen, deze onderdelen bestaan ook weer uit onderdelen enzovoort enzovoort. We gaan nu kijken hoe het menselijk lichaam precies is opgebouwd.
Het menselijk lichaam noemen we een organisme. Een organisme is een levend wezen dat meerdere orgaanstelsels heeft. Een orgaanstelsel is een groepje organen die met elkaar samenwerken. Zo heb je bijvoorbeeld het bloedvatenstelsel, hierin werken het hart, de slagaders en aders samen om het helelichaam te voorzien van bloed. een orgaanstelsel bestaat dus meerdere organen, een orgaan bestaat uit meerdere weefsels met een eigen taak. Zo heb je bijvoorbeeld je hart, deze pompt het bloed rond in je lichaam. Een weefsel is een groep cellen met dezelfde vorm en functie, deze kunnen dus maar één taak uitvoeren. Een weefsel is opgebouwd uit cellen, cellen zijn eigenlijk de bouwstenen van het menselijk lichaam.
Van groot naar klein bestaat het menselijk lichaam dus uit:
Organisme -> Orgaanstelsel -> Orgaan -> Weefsel -> Cel
De belangrijke activiteiten in het menselijk lichaam worden uitgevoerd door orgaanstelsels. Er zijn 6 orgaanstelsels met ieder een taak. Hieronder vind je de 6 orgaanstelsels, daaronder vind je per orgaanstels een korte omschrijving wat het doet en wat de belangrijke organen zijn.
Verteringstelsel
het verteringstelsel zorgt er voor dat alles wat je eet door middel van kneden en verteringssappen wordt afgebroken tot deeltjes die door je lichaam opgenomen kunnen worden. De belangrijke organen in dit orgaanstelsel zijn:
Slokdarm (vervoert door middel van een peristaltische beweging voedsel van je mond naar je maag)
Maag (gespierde ruimte in de buikholte waar in het eten tijdelijk wordt opgeslagen en waar verteringssappen aan het eten worden toegevoegd)
Lever (de lever maakt gal, dit is een stofje dat er voor zorgt dat vet op kan lossen in een andere vloeistof. Ook worden er veel voedingsstoffen opgeslagen opgeslagen en afvalstoffen afgebroken in de lever)
Dunne darm (deze darm is ongeveer 6 meter lang en zorgt er voor dat het eten gekneed wordt en verplaatst naar de dikke darm. De dunne darm heeft een dunne wand waardoor voedingsstoffen het lichaam in komen)
Dikke darm (deze darm bevat veel bacteriën die de laatste voedingsstoffen afbreken, ook wordt er water uit de voedselbrij gehaald zodat het lichaam dit kan opnemen)
Beenderenstelsel
het beenderenstelsel zorgt voor een groot deel van de stevigheid in het lichaam. Ook beschermen de beenderen (botten) belangrijke organen, zoals de ribbenkast de longen en het hart beschermt).
Ribben (de ribben beschermen het hart en de longen)
Wervelkolom (de wervelkolom geeft stevigheid en beschermt het ruggenmerg)
Dijbeen (groot bot in het been dat het mogelijk maakt om te lopen)
Spierenstelsel
De spieren in het menselijk lichaam zorgen er voor dat je kan bewegen, ook zijn de spieren belangrijk voor de houding en bescherming van het lichaam.
Aorta (de belangrijkste slagader, slagaders vervoeren bloed met veel zuurstof en weinig afvalstoffen naar alle delen van je lichaam)
Holle ader (de grootste ader, aders vervoeren bloed met weinig zuurstof en veel afvalstoffen van het lichaam naar het hart)
Ademhalingsstelsel
Het ademhalingsstelsel zorgt voor de gaswisseling tussen het lichaam en de buiten wereld. Er wordt zuurstof door het lichaam opgenomen en koolstofdioxide aan het buitenlucht afgegeven)
Luchtpijp (stevige buis die van de mond naar de bronchiën loopt. Deze buis kan worden afgesloten zodat er geen eten of drinken in de buis komt)
Bronchiën (dit is de vertakking van de luchtpijp naar de twee longen toe)
Longen (de longen bestaan uit longblaasjes, in de longblaasjes vind de gaswisseling plaats)
Zenuwstelsel
Het zenuwstelsel maakt het mogelijk om te reageren op prikkels, ook speel het zenuwstelsel een belangrijke rol bij het regelen van activiteiten in het lichaam)
Je moet je hele leven eten om te blijven leven. Tijdens dit hoofdstuk gaan we kijken naar wat er precies gebeurd met het eten wat je in je mond stopt en wat je lichaam er van maakt. Dit hoofdstuk is opgedeeld in 3 onderdelen, namelijk:
Mechanische en chemische vertering
Mond en keel
De buikholte
Vertering wil zeggen dat je met je lichaam het eten wat je hebt gegeten gaat afbreken tot deeltjes die opgenomen kunnen worden in het lichaam. Er zijn twee soorten vertering in het menselijk lichaam, namelijk mechanische en chemische vetering.
Mechanische vetering wil zeggen dat je door middel van kauwen en kneden de brokken eten die je binnen krijgt klein maakt. Hierdoor kunnen de verteringssappen makkelijker hun werk doen.
Chemische vertering wil zeggen dat er vertering plaats vind door het toevoegen van verschillende soorten verteringssappen aan het eten. De verteringssappen werken niet allemaal het zelfde, wat ze in ieder geval doen is de voedingsstoffen uit het eten halen zodat deze kunnen worden opgenomen door het lichaam.
De spijsvertering begint in de mond. De mond bevindt zich rondom de mondholte. De mond wordt begrensd door lippen (met een afsluitbare kringspier), onder en bovenkaak met het gebit en wangen. De mond bevat slijmvliezen met speekselklieren. Speeksel bevat verteringssappen. Een enzym uit speeksel zet zetmeel om in glucose. Met je gebit kauw je het voedsel. De tong mengt het voedsel met het speeksel. De fijngemalen natte brij gaat vervolgens door de keelholte naar de slokdarm.
Je hebt een goed gebit nodig voor het afbijten en fijnmalen van het voedsel. De tanden hebben de vorm van een beitel, geschikt om het voedsel af te bijten. De van boven afgeplatte kiezen kun je als een soort maalstenen gebruiken om het voedsel fijn te malen.
Behalve om te praten en te proeven, gebruiken we de tong ook om ons voedsel tussen de kiezen te duwen. Dit doen we continu tijdens het kauwen. Let er maar eens op. Na ongeveer 20 tot 40 keer kauwen, slikken we ons eten door. Ook dit doen we met de hulp van de tong.
De mond heeft slijmvliezen met speekselklieren. Die maken speeksel. Speeksel bevat verteringssappen en dat maakt nog kleinere stukjes van je gekauwde eten. De fijngemalen natte brij gaat vervolgens naar de keelholte en slokdarm.
In de keelholte ligt het strottenhoofd, dit is de ingang van de luchtpijp. Om geen voedsel in je luchtpijp te krijgen sluit het strottenklepje je luchtpijp af tijdens het slikken. Gebeurt dit niet, dan zou je je verslikken! Tijdens het slikken sluit de huig de neusholte af. Zo kan voedsel niet in de neusholte terecht komen. Het voedsel gaat daarna de slokdarm in.
Wat gebeurt er bij het doorslikken van voedsel? Als je je eten doorslikt, worden er op het ‘kruispunt’ twee wegen afgesloten:
De huig sluit je neusholte af, zodat het eten of drinken niet in je neusholte kan komen.
Het strotklepje sluit je luchtpijp af, zodat het eten en drinken niet in je luchtpijp kan komen.
De slokdarm loopt van de keelholte tot de maag. Voedsel wordt door de slokdarm geperst met een spierbeweging; de peristaltische beweging. Zo komt geen voedsel terug van de maag de slokdarm in.
In de buikholte zitten veel organen die helpen bij het veteren van voedsel. Voedsel komt via de slokdarm de buikholte binnen wordt daar tijdelijk opgeslagen in de maag. De maag is een gespierde zak boven in de buik. In de maag verteert je voedsel al een beetje. De maag heeft ook een beschermde functie; het zure maagsap doodt bacteriën. De maag mengt en kneedt de voedselbrij. Steeds worden kleine porties voedsel doorgelaten naar de twaalfvingerige darm.
In de twaalfvingerige darm zorgt de galblaas voor gal. In de galblaas is gal opgeslagen dat is gemaakt in de lever. Gal is een dikke, geelgroene vloeistof. Het wordt afgegeven als er vet voedsel door de twaalfvingerige darm gaat. Gal verdeelt vet in kleinere bolletjes. Na de twaalfvingerige darm gaat de voedselbrij door naar de dunne darm.
De dunne darm kan 6 tot 7 meter lang zijn. In de dunne darm wordt het voedsel vermengd met darmsap. In de dunne darm wordt de voedselbrij verder verteerd. Nuttige voedingsstoffen komen via de darmwand in het bloed terecht. In bruine boterhammen zitten vezels die in je darm achterblijven. Zonder vezels wil je darm niet goed meer kneden en je stoelgang raakt in de war.
De dikke darm volgt op de dunne darm. De dikke darm eindigt in de anus. Hij is ongeveer 1,5 meter lang. De blinde darm hoort ook bij de dikke darm. Voedselresten die nog niet zijn verteerd in de dunne darm komen in de dikke darm. Hier zijn veel bacteriën die de overgebleven voedselbrij kunnen afbreken. De dikke darm haalt bijna al het water uit de onverteerde voedselresten. Dit water komt in het bloed terecht. Door spierbewegingen in de dikke darm komen de voedselresten in de endeldarm.
De endeldarm is het laatste deel van de dikke darm. in de endeldarm worden onverteerde voedselresten (ontlasting) verzameld en tijdelijk opgeslagen. De anus sluit de endeldarm af. Het opengaan van je anus zodat ontlasting naar buiten komt, kun je door je zenuwstelsel regelen.
Verbranding kan op veel verschillende manieren plaatsvinden. Zo noem je het verbranding als er een kaars brand, maar ook als het lichaam voedingsstoffen omzet in energie. Naar beide soorten verbranding gaan wij in dit hoofdstukje even kijken, dan kom je er namelijk achter dat de twee soorten eigenlijk heel veel op elkaar lijken.
Verbranding in het menselijk lichaam
Verbranding bij een kaars
Verandering in de samenstelling van lucht na verbranding
verbranding en fotosynthese
Bekijk het volgende filmpje:
Om te sporten heb je energie nodig. De energie haal je uit je voeding. Bij de verbranding van voedsel in je lichaam komt energie vrij. In alle cellen van je lichaam vindt de verbranding plaats.
Wat is verbranding?
Een auto heeft benzine nodig om te kunnen rijden. De benzine wordt verbrand in de motor. In dit geval is de benzine de brandstof.
Doordat de benzine in de motor verbrandt komt er energie vrij op twee manieren:
in de vorm van beweging: de auto gaat rijden.
in de vorm van warmte: de motor wordt warm.
Bij de verbranding ontstaan ook uitlaatgassen. Uitlaatgassen zijn verbrandingsproducten. Verbrandingsproducten zijn stoffen die overblijven nadat een brandstof is verbrand.
Verbranding bij een kaars.
Bij een brandende kaars is kaarsvet de brandstof. Hierbij komt energie vrij in de vorm van licht en warmte. Voor verbranding is zuurstof en een brandstof nodig. Bij de verbranding ontstaat water. Bij de verbranding ontstaat ook koolstofdioxide. Dit is een gas dat in de lucht voorkomt. Kraanwater bevat een klein beetje koolstofdioxide. Door het koken verdwijnt het uit het water. De prikbelletjes in de cola of spa rood bevatten ook koolstofdioxide.
Ingeademde en uitgeademde lucht
Als je ademhaalt, neem je lucht op uit je omgeving. Maar waar bestaat lucht eigenlijk uit? Lucht is een mengsel van verschillende gassen. In de tabel zie je de samenstelling van de lucht die je inademt. De lucht die je uitademt, heeft een andere samenstelling.
Er zijn nog meer verschillen tussen ingeademde en uitgeademde lucht. Adem maar eens uit tegen een raam (waterdamp).
Verbranding in cellen
Hoe komen planten ook al weer aan hun voedsel? We herhalen dit even, planten maken hun brandstof zelf. Glucose is een brandstof die gemaakt wordt dankzij fotosynthese. Fotosynthese is een proces in de bladgroenkorrels van de plantencel waarbij de energie van zonlicht wordt opgeslagen in glucose. Daarnaast wordt ook zuurstof geproduceerd.
Om je spieren samen te trekken en te kunnen bewegen is energie nodig. Ook voor andere processen in je lichaam is energie nodig. Je krijgt energie door het verbranden van voedsel. Door het eten van groente, fruit en vlees krijg je krijg je glucose binnen. De ingeademde zuurstof en de verteerde glucose komen in cellen bij elkaar. Dan vindt er verbranding plaats. Door deze verbranding komt de energie uit de glucose vrij. Bij de verbranding komt (net als bij een kaars) water en koolstofdioxide vrij.
Heb je wel eens geprobeerd je adem in te houden?
Je lichaam laat je dan al gauw voelen dat je weer adem moet halen.
Dit komt omdat je zuurstof nodig hebt om in leven te blijven.
Dit gas is een deel van de lucht die je inademt.
Al meteen na je geboorte begin je adem te halen. Je hele leven lang haal je adem zonder erbij na te denken. Tijdens dit hoofdstukje gaan we aan de slag met de volgende onderwerpen:
Inademen
uitademen
Gaswisseling
De cellen in je lichaam hebben voor de verbranding van voedingsstoffen zuurstof nodig. De zuurstof krijg je binnen door in te ademen. De lucht die je inademt gaat via de neusholte, keelholte en luchtpijp naar je longen. De afvalstof koolstofdioxide die bij de verbranding ontstaat, adem je uit.
Een ademhaling bestaat uit een in- en uitademing.
Inademen
Bij de borstademhaling breng je je ribben omhoog. Je gebruikt daarvoor tussenribspieren.
Je kunt ook de spieren van je middenrif spannen. Het middenrif gaat dan omlaag. Dat heet buikademhaling.
Meestal gebruik je beide manieren van ademhalen tegelijk.
Uitademen
Je borstkas wordt na een inademing vanzelf kleiner. De zwaartekracht laat je ribben naar beneden zakken. Je middenrif wordt dan weer boller. Je kunt de lucht ook met kracht uitblazen. Dan span je de spieren van je borstkas. Je kunt ook je buikspieren
samentrekken. Dan druk je met kracht je middenrif omhoog.
De longen bevinden zich beschermd in de ribbenkast.
Het oppervlak van de binnenkant van je longen is zo’n 90 m²! Dat enorme oppervlak past in je borstkas omdat de longen zeer sterk geplooid zijn.
De longen zitten met twee vliezen vast aan de ribbenkast: het longvlies en het borstvlies. Die twee vliezen zitten vacuüm aan elkaar gezogen.
Lucht komt via de twee bronchiën in de longen in de longblaasjes terecht. Daar vindt de gasuitwisseling plaats: de longblaasjes geven zuurstof af en nemen koolstofdioxide op. In het bloed wordt de zuurstof vervoerd door de rode bloedcellen.
Lucht bestaat voor 21% uit zuurstof. De cellen in je lichaam hebben voor de verbranding van voedingsstoffen zuurstof nodig. De koolstofdioxide die bij verbranding ontstaat adem je weer uit. De organen van het ademhalingsstelsel zorgen ervoor dat je zuurstof binnenkrijgt en koolstofdioxide uitademt.
Gasuitwisseling
Elke keer dat je inademt, komt er een halve liter lucht in je longen. De zuurstof uit de ingeademde lucht wordt openomen door het bloed. Bloed en lucht komen dicht bij elkaar in de longblaasjes. Longblaasjes hebben een groot oppervlak en een dunne wand. Daardoor kan er voldoende zuurstof van lucht naar bloed gaan. In het bloed vervoeren rode bloedcellen de zuurstof. Bij de verbranding in alle cellen van je lichaam komt koolstofdioxide vrij. Het bloed brengt de koolstofdioxide weer naar de longblaasjes. De koolstofdioxide adem je dan weer uit.
Waarschijnlijk weet je al wel dat je hart een van je belangrijkste organen is. Maar weet je ook hoe je hart precies in elkaar zit? Je weet wel dat het hart een belangrijke rol speelt bij het rondpompen van het bloed door je lichaam. Maar waarom is het zo belangrijk dat het bloed door heel je lichaam wordt gepompt? Waarschijnlijk weet je ook al wel dat er verschillende hartziekten zijn. Maar weet je ook wat een hartinfarct is? Bij het onderwerp bloed kijken we naar de volgende onderdelen
de bouw en de werking van het hart,
hoe je bloed door het lichaam stroomt,
naar de verschillende functies van het bloed,
naar verschillende hart- en vaatziekten.
Het hart
Je hart maakt geluid. Dit wordt veroorzaakt door de hartkleppen en slagaderkleppen. Een arts luistert naar de geluiden die het hart maakt met een stethoscoop. Je kunt zelf het geluid ook horen, bijvoorbeeld door je oor op iemands borst te leggen. Als je een wc-rolletje gebruikt hoor je het geluid nog beter. Het hart is een spier die als een pomp werkt. Het rondpompen van het bloed door het hart kun je voelen. Bijvoorbeeld bij je pols of in je hals. Tijdens het rondpompen wordt de wand van de slagaders steeds iets naar buiten gedrukt . Dit gebeurt op het ritme van de hartslag. Rechts zie je een afbeelding van het hart, het is belangrijk dat je de onderdelen hiervan uit je hoofd kent.
Links zie je een afbeelding van de binnenkant van het hart. Het is in een tekst erg lastig om uit te leggen wat al deze onderdeeltjes doen en hoe ze met elkaar samenwerken. Echter zijn er prachtige filmpjes die je dit kunnen laten zien.
Het hart is een onderdeel van het orgaanstelsel "bloedvatenstelsel", het is dus ook goed om te weten hoe het hart aansluit bij de rest van het lichaam. In het volgende filmpje kun je zien hoe de hele bloedsomloop werkt.
Bloed Door je lichaam stroomt ongeveer vijf liter bloed. Dat bloed bestaat uit verschillende typen bloedcellen en bloedplasma. Het bloedplasma (55% van het bloed) is water met daarin plasma-eiwitten en een aantal opgeloste stoffen. De drie typen bloedcellen zijn:
bloedplaatjes
witte bloedcellen
rode bloedcellen.
Rode bloedcellen De taak van de rode bloedcellen is het vervoeren zuurstof van de longen naar de cellen in het hele lichaam en van koolstofdioxide van de cellen terug naar de longen. Deze twee stoffen hechten zich aan het eiwit hemoglobine. Hemoglobine bevat ijzer dat zuurstof en koolstofdioxide kan binden. Bloedcellen met veel zuurstof zijn lichtrood. Bloedcellen zonder zuurstof zijn donkerrood. Een rode bloedcel heeft een doorsnede van 7 à 8 micrometer (= 0,007 à 0,008 millimeter). Het bloed bestaat uit 40 tot 50% uit rode bloedcellen. Reken je het uit, dan zitten er in elke milliliter bloed tussen de 4 à 6 miljard rode bloedcellen. Rode bloedcellen hebben geen kern. Een cel zonder kern kan zich bij beschadiging niet herstellen. Rode bloedcellen leven gemiddeld drie maanden. Nieuwe bloedcellen worden gemaakt in het beenmerg dat zich in het binnenste van je botten bevindt.
Als er te weinig rode bloedcellen in het lichaam zitten noemen we dit bloedarmoede. De meeste mensen die hier aan lijden zijn heel snel moe. In het volgende filmpje leggen ze uit hoe dit komt.
Witte bloedcellen
Je hebt vast wel eens een infectieziekte gehad. Gelukkig ben je daarna weer beter geworden. Daar had je de witte bloedcellen voor nodig. De functie van de witte bloedcellen is het lichaam verdedigen tegen ziektekiemen. Witte bloedcellen worden net als rode bloedcellen in het beenmerg gemaakt. Er zijn veel verschillende soorten witte bloedcellen. Eén van de soorten is de macrofaag (= vreetcel). Hij kan van vorm veranderen en door de kleine openingen van de bloedvaatjes naar buiten kruipen. Hij eet de bacteriën en virussen die hij tegenkomt zoals in het plaatje hiernaast getekend.
Een andere soort witte bloedcellen maakt antistoffen tegen ziektekiemen. Door die antistoffen kleven bacteriën of virussen aan elkaar vast en kunnen ze het lichaam niet meer ziek maken. Vervolgens eten de macrofagen ze op. Vaak gaan die macrofagen daarna dood. Dode macrofagen en ziektekiemen samen zijn witachtig van kleur en vormen de pus bij sommige wondjes.
De functie van de bloedplaatjes is dus bloedstolling. Bloedplaatjes worden net als de rode en witte bloedcellen in het beenmerg gemaakt. De cellen waaruit ze ontstaan vallen echter vaak in duizenden kleine stukjes uit elkaar. Elk stukje is een bloedplaatje. Een bloedplaatje is dus heel klein.
Hart- en vaatziekten Er zijn heel veel soorten hart- en vaatziekten. Soms is de oorzaak een fout in de bouw van het hart. Soms is de oorzaak te wijd open staande aders. Soms is zo'n ziekte ontstaan tijdens de zwangerschap. Soms is bijvoorbeeld ongezond eten of roken de oorzaak van een hart- of vaatziekte. Op de website van de hartstichting lees je er veel meer over.
Ga naar de website van de Nederlandse hartstichting. Verzamel hier informatie over onderstaande punten en zet dit in je eigen woorden in een tekstdocument.
Verschillende soorten hart- en vaatziekten
De oorzaken van hart- en vaatziekten.
Dingen die je kunt doen om de kans op hart- en vaatziekten te verkleinen
• Aorta
Grootste slagader,
voert zuurstofrijk bloed
naar het lichaam.
• Holle ader
Voert zuurstofarm bloed
terug naar het hart.
• Longblaasjes
Longblaasjes hebben een groot oppervlak en een dunne wand. Daardoor kan er zuurstof het bloed in en koolstofdioxide het bloed uit.
• Luchtpijp
Stevige buis met kraakbeenringen die afgesloten
kan worden door het strottenklepje.
• Bronchie
De luchtpijp vertakt in bronchiën naar de twee longen toe.
• Long
In de longblaasjes vindt de gaswisseling plaats.
Zuurstof wordt opgenomen, koolstofdioxide uitgescheiden.
• Slokdarm
Voert via peristaltische bewegingen voedsel van de mond naar de maag.
• Lever
Orgaan dat een rol speelt bij de stofwisseling, bloedvorming,
afbraak van giftige stoffen en uitscheiding.
• Maag
Gespierd orgaan in de buikholte waarin spijsverteringssappen
worden afgescheiden.
• Dunne darm
In de ca. 6 meter lange dunne darm vindt vertering plaats en worden
voedingsstoffen aan het bloed afgegeven.
• Dikke darm
Bevat bacteriën die onverteerde voedselresten kunnen afbreken.
In de dikke darm wordt water uit de voedselbrij opgenomen.
• Galblaas
De galblaas slaat gal tijdelijk op. Gal is een stroperige vloeistof die er voor zorgt dat vet kan oplossen in water.
• Alvleesklier
De alvleesklier produceert per dag 1,2 liter sap. Dit sap gaat via een afvoerbuis naar de darmen. Het sap zorgt ervoor dat voedingsstoffen kunnen worden opgenomen in het lichaam.
• Twaalfvingerige darm
De twaalfvingerige darm is het begin van de dunne darm. Deze darm zorgt er voor dat het zure maagsap wat bij het eten zit minder zuur wordt gemaakt.
• Galbuis
De galbuis is een afvoerbuis van de galblaas. De galbuis leidt het gal van de galblaas naar de twaalfvingerige darm.
• Biceps
Spier die het mogelijk maakt om je arm te buigen.
• Buikspieren
Buikspieren beschermen de buikholte.
• Dijspier
Heeft een belangrijke functie bij het lopen.
• Rib
Ribben beschermen de longen.
• Wervelkolom
De wervelkolom geeft stevigheid
en beschermt het ruggenmerg.
• Dijbeen
Groot bot in het been.
• Hersenen
Deel van het centrale zenuwstelsel in de
schedelholte.
• Ruggenmerg
Deel van het centrale zenuwstelsel binnen
de wervelkolom.
• Zenuw
Bundel uitlopers van zenuwcellen, omgeven
door bindweefsel.
Nu jullie weten welke orgaanstelsels er zijn, kunnen jullie de praktische opdracht uitvoeren.
1. Jullie gaat op een A3 papier een informatieve poster van een orgaanstelsel maken. (mocht je thuis geen A3 papier hebben kun je 2 A4 papiertjes aan elkaar plakken.
2. Kies een orgaanstelsel
3. Teken op het A3 papier de omtrek van een lichaam, en teken hier de organen in van het orgaanstelsel dat jij gekozen hebt.
4. Maak een informatieve poster over dit orgaanstelsel, vul de tekening dus aan met detail tekeningetjes, stukjes informatie enz.
5. Werk netjes en werk met kleurpotloden.
Jullie krijgen voor de uitwerking een s.o. cijfer.
Van de gemaakte opdracht lever je een foto in via Magister opdrachten
Succes!
Thema 14: Erfelijkheid
Wat is erfelijk?
Een klas vol kinderen of een voetbalstadion vol mensen, zo veel mensen bij elkaar en toch is geen van hen helemaal hetzelfde. Allemaal zien ze er net iets anders uit, dit komt omdat ze allemaal net iets andere eigenschappen hebben.
Toch lijk jij best veel op je broertjes of zusjes en je vader en moeder. En je vader en moeder lijken weer op hun vader en moeder. Dit komt omdat je eigenschappen mee krijgt van je vader en moeder. De eigenschappen zijn erfelijk en worden daarom erfelijke eigenschappen genoemd, maar welke van onze eigenschappen erven we dan eigenlijk?
Al jouw erfelijke eigenschappen heb je gekregen van je ouders, je krijgt 50% van de eigenschappen van je vader en 50% van de eigenschappen van je moeder. Dit geldt voor zowel alle eigenschappen die we kunnen zien, zoals je kleur ogen of kleur haar, als voor de eigenschappen die in je lichaam zitten zoals een hoge bloeddruk of ADHD.
Al deze erfelijke eigenschappen staan als vast vanaf je geboorte. Al deze eigenschappen samen worden je genotype genoemd. De erfelijke eigenschappen staan op ons DNA en bepalen dus hoe jij eruit komt te zien, maar als ik val of mijn haar verf, verander ik dan mijn erfelijke eigenschappen?
Vanaf de geboorte staan al je erfelijke eigenschappen vast, maar dit betekend niet dat je er altijd zo uit hoeft te zien zoals je genotype aangeeft.
Als je valt en een wondje hebt kun je een litteken krijgen, dat litteken
staat niet in jouw DNA maar is wel in jouw uiterlijk te zien. Het litteken is wel een eigenschap van jouw geworden.
Dit geldt ook bij het verven van je haar, je veranderd niet je erfelijke eigenschappen. Je kan je nieuwe haarkleur dus niet mee geven aan je kinderen. Je kinderen zullen nog steeds de haarkleur krijgen die op jouw DNA aangegeven staan.
Ons uiterlijk is namelijk opgebouwd uit meer dan alleen ons genotype. Ook alle omstandigheden om ons heen tijdens ons leven hebben invloed op je uiterlijk. Dus hoe je er van buiten uit ziet wordt bepaald door je genotype en de omstandigheden om je heen. Dit wordt ons fenotype genoemd.
Ieder levend wezen op aarde bestaat uit cellen. In deze cellen zit allerlei verschillende onderdelen, maar ook een celkern. Deze celkern is voor dit hoofdstuk erg belangrijk. In deze celkern zit namelijk al het erfelijk materiaal opgeslagen op chromosomen. Chromosomen zijn een soort lange draadjes en hierop ligt per erfelijke eigenschap informatie vastgelegd.
Mensen hebben 46 chromosomen. Als je al deze chromosomen naast elkaar legt zie je dat er eigenlijk van iedere chromosoom 2 zijn. Dit komt doordat de 23 chromosomen van je vader hebt geërfd en 23 chromosomen van je moeder. Het kan zijn dat 1 paartje niet zo veel op elkaar lijkt, dit paartje noemen we paartje 23, deze bepaald of je een jongetje of een meisje bent. Hieronder zie je een afbeelding van alle chromosomen van een mens, dit noemen we een chromosomenportret.
In de afbeelding zie je dat bij paartje 23 er 2 mogelijkheden staan getekend, bij voorbeeld 1 is het een cel van een jongen, bij voorbeeld 2 is het een cel van een meisje. In het echt zit er dus maar 1 paartje bij nummer 23.
Een chromosoom bestaat uit een hele lange DNA-keten. Deze hele lange DNA keten bestaat weer uit allemaal genen die achter elkaar liggen. Een gen is een stukje DNA dat staat voor 1 erfelijke eigenschapen, bijvoorbeeld de kleur van je ogen. Je hebt voor iedere erfelijke eigenschap twee genen, één zit op het chromosoom dat je van je vader hebt gekregen en de ander op het chromosoom dat je van je moeder hebt gekregen. Het kan zijn dat er op het gen van je vader staat dat je blauwe ogen hebt en op het gen van je moeder bruine ogen. Welke het dan precies wordt hangt er van af welk gen dominant is en welke recessief. dominant wil zeggen dat dit gen eerder tot uiting komt dat een recessief gen. Als bruin dominant is over blauw, dan zal een kind met een gen voor bruine en een gen voor blauwe ogen uiteindelijk bruine ogen krijgen.
De volgorde van jouw DNA is uniek. Niemand op deze wereld heeft het zelfde DNA. Om deze reden wordt er door de politie bij een misdaad vaak gezocht naar DNA. Dit DNA kunnen ze halen uit een haar, wat spuug of bloed dat gevonden wordt. Als ze iemand verdenken kunnen ze dan het DNA wat er op plaat delict gevonden is vergelijken met het DNA van de verdachte. Als dit overeenkomt weet je zeker dat de verdachte op plaats delict is geweest.
Elke cel van ons lichaam heeft hetzelfde pakketje met erfelijke eigenschappen. Elke cel in ons lichaam heeft in de celkern 46 chromosomen.
Als je groeit of valt en je wondje moet dicht groeien moeten er nieuwe cellen gemaakt worden. Elke lichaamscel is zichzelf voortdurend aan het delen waarbij nieuwe cellen ontstaan met precies hetzelfde chromosomenpakket, waardoor je groeit of je wondje dicht mee gaat.
De deling van de lichaamscellen wordt mitose of gewone celdeling genoemd. Het doel van de mitose is een cel maken dat een exact kopie is van de eerste cel, dus ook met 46 chromosomen. Dus de lichaamscel kan zich niet zomaar in tweeën delen, want dan zitten er in beide cellen geen 46 chromosomen meer. Eerst wordt dus het gehele chromosomenpakket verdubbeld en daarna deelt de cel zich in twee apparte cellen.
Hieronder is in stappen te zien hoe de mitose in zijn werk gaat.
Stap 1: Een gewone lichaamscel
Stap 2: Het gehele chromosomenpakketje wordt gekopieerd.
Stap 3: Elk kopie van een chromosoom ligt in het midden van de cel en zit vast aan één kant van de cel met trekdraden.
Stap 4: De trekdraden trekken één van de twee chromosomen naar de kant van de cel toe. Hierna deelt de cel zich in tweeën en zijn er twee cellen met hetzelfde DNA.
Maar wat nu als we een kindje gaan maken?
In onze lichaamscellen zitten dus 46 chromosomen en bij een mitose blijven er 46 chromosomen in zitten. Maar als je een kindje krijgt heeft dat kindje ook maar 46 chromosomen en geen 92. Hoe komt dit dan als er wel een eicel en een zaadcel versmelten?
Onze geslachtscellen ondergaan geen gewone celdeling. Onze geslachtscellen hebben geen 46 chromosomen maar 23 chromosomen. Onze geslachtscellen moeten dus een celdeling hebben waarin ook het chromosomen aantal zich in tweeën deelt. Dit wordt ook wel meiose of reductiedeling genoemd.
Meiose lijkt best veel op de mitose alleen ontstaan er bij een meiose niet 2 cellen met 46 chromosomen, maar 4 cellen met 23 chromosomen.
Meiose is opgedeeld in twee delen: Meiose 1 en Meiose 2.
Als eerste wordt er net als bij mitose het gehele chromosomenpakketje verdubbeld. Maar bij meiose 1 wordt niet maar één kopietje naar een cel gebracht, maar beide kopietjes komen in één cel terecht. Pas in meiose 2 (de tweede deling) worden de kopietjes uit elkaar gehaald.
Stap 1: Een gewone lichaamscel.
Stap 2: Het gehele chromosomenpakket is verdubbeld.
Stap 3 en 4: Beide kopietjes van één chromosoom gaan naar 1 cel toe met de trekdraden.
Stap 5: Twee cellen met elk 2 kopietjes van één chromosoom.
Stap 6 en 7: Elk kopietje van één chromosoom worden uit elkaar getrokken met de trekdraden.
Stap 8: Vier cellen met elk 23 chromosomen, deze 4 cellen ontwikkelen zich bij de man tot zaadcellen en bij de vrouw tot eicellen.
We hebben geleerd dat al onze erfelijke eigenschappen in genen op ons DNA staan. En dat we één zo’n gen van onze vader en één van onze moeder hebben gekregen.
Een van de twee genen op ons DNA kan net iets sterker zijn dan het andere gen, dit gen wordt dan dominant genoemd en het andere gen wordt recessief genoemd.
Maar hoe weet je dan welk gen (eigenschap) zichtbaar is in het fenotype?
Als een gen zichtbaar wordt in het fenotype wordt dit ook wel tot uiting komen in het fenotype genoemd. Over welk gen tot uiting komt in het fenotype komt bestaan 2 regels:
Als één van de twee genen dominant is komt altijd het dominante gen tot uiting in het fenotype.
Het recessieve gen komt alleen tot uiting als er geen dominant gen aanwezig is voor die eigenschap.
Doordat we voor elke eigenschap 2 verschillende genen kunnen hebben zijn er verschillende genotype mogelijk zijn, want we krijgen er immers één van onze vader en één van onze moeder.
Als we van beide ouders hetzelfde soort gen krijgen wordt dit ook wel homozygoot genoemd.
Dit kan 2x een dominant gen zijn, dit wordt homozygoot dominant genoemd.
Dit kan 2x een recessief gen zijn, dit wordt homozygoot recessief genoemd.
Als we van beide ouders een verschillend soort gen krijgen wordt dit ook wel heterozygoot genoemd. Hierbij heb je zowel een dominant én een recessief gen.
Met deze kennis over het genotype en fenotype van de ouders kun je bepalen hoeveel procent kans er is op een nakomeling met een bepaald uiterlijk. Dit met behulp van kruisingsschema’s.
Als we bij een kruisingsschema kijken naar één eigenschap wordt er ook wel gesproken over een mono hybride kruising.
In een kruisingsschema wordt een dominant gen altijd aangegeven met een hoofdletter.
In een kruisingsschema wordt een recessief gen altijd aangegeven met een kleine letter.
Hieronder zie je een afbeelding van een kruisingsschema:
Hoe werkt het.
Bij ouders staan de 2 kippen die samen kuikentjes gaan maken.
Bij Mogelijke gesalchtscellen staab de eigenschappen die de ouders in hun geslachtscellen mee kunnen geven. De eigenschappen krijgen een letter, een hoofdletter wil zeggen dat de eigenschap dominant en een kleine leter wil zeggenen de eigenschap recessief is.
De A staat voor de eigenschap zwarte veren en is Dominant, de a staat voor witte veren en is recessief.
Bij het kruissingsschema staan alle mogelijke nakomelingen. Op de plek waar een zaadcel en een eicel kruisen zie je wat voor combinatie genen er ontstaat. Als een nakomeling zowel het gen heeft voor zwarte veren (A) als voor witte veren (a) komen de zwarte veren tot uiting omdat deze dominant is. Als een nakomeling twee keer het gen heeft voor witte veren (a) komen de witte veren tot uiting.
Evolutie
Evolutie
Bekijk het filmpje en lees dan onderstaande tekst.
Evolutie wil zeggen dat er uit eenvoudig gebouwde organismen steeds ingewikkelder gebouwde organismen ontstaan. De evolutietheorie geeft een uitleg over het ontstaan en ontwikkelen van de organismen op aarde. Veel mensen vinden deze theorie het meest aannemelijk. Er zijn ook veel mensen die de evolutietheorie niet accepteren. Zij geven een andere uitleg over het ontstaan van het leven op aarde. Een voorbeeld hiervan is het letterlijk nemen van het scheppingsverhaal in de Bijbel. Dit is een theorie waarbij het ontstaan van de aarde wordt verklaard met behulp van de bijbel.
Oerknal
Bij de theorie over het ontstaan van het leven op aarde hoort ook de theorie over het ontstaan van het heelal. Deskundigen op dit gebied zeggen: Ongeveer 15 miljard jaar geleden is een klein bolletje, dat een enorme hoeveelheid energie bevatte uit elkaar gespat tot het heelal. Dit gebeuren noemt men de oerknal.
Sinds die tijd zijn uit die energie in dit heelal sterren en planeten ontstaan, die steeds verder uit elkaar dreven. Het aantal sterren dat er nu is, wordt geschat op zeventig triljard. Dat is een zeven gevolgd door 22 nullen! Heel erg veel dus.
Na de oerknal duurde het nog heel lang voordat de aarde ontstond. Je kunt op de tijdlijn hieronder zien wanneer dat en de andere gebeurtenissen plaatsvonden
Oersoep
Toen de aarde eenmaal gevormd was is ongeveer 3,5 tot 3,8 miljard jaar geleden het eerste leven ontstaan. De meest gangbare theorie over de eerste stap van het leven was, dat er rond de aarde een vloeibare massa ronddreef: de oersoep en dat zich van daaruit de eerste levende wezens hebben ontwikkeld. Een feit is, dat de oudst aangetroffen fossielen op aarde 3,4 miljard jaar oud zijn. Het gaat om een bepaald soort eencelligen: microben, die zonder zuurstof konden leven. Ze leefden dankzij zwavel.
Darwin
Bekijk de onderstaande video:
Darwin heeft dus de evolutietheorie bedacht en deze ruim 150 jaar geleden gepubliceerd door er een boek over te schrijven.
Inmiddels weet men nog veel meer over hoe het leven in elkaar zit, dan in de tijd van Darwin. Nog steeds blijkt dat zijn theorie klopt.
Voor de verschillende stappen in zijn theorie zijn bewijzen: ook nu veranderen bepaalde soorten op aarde op die manier. Over het ontstaan van het leven op aarde zijn miljoenen feiten bekend. Of te wel de hoofdlijnen kloppen.
De drie belangrijkste stappen uit de evolutietheorie, zoals Darwin hem formuleerde en die nog altijd gelden zijn de volgende:
Van elke soort zijn er meer nakomelingen dan de generatie ervoor. Die nakomelingen hebben allemaal de beperkte bronnen om te kunnen overleven nodig en moeten daarom ‘strijden’. (Struggle for life = strijd om het bestaan).
De nakomelingen zijn allemaal een beetje anders (er is variatie). De natuurlijke omgeving maakt het voor sommige organismen van een soort gemakkelijker om te overleven dan voor andere en kiest. (Natural selection = natuurlijke selectie).
Degene met de best aangepaste eigenschappen heeft de grootste kans om te overleven en zich voort te planten. (Survival of the fittest = overleving van de best aangepaste). In het filmpje op de vorige pagina zag je hoe de ijsbeer is ontstaan uit de bruine beer. Dit is ongeveer 120.000 jaar geleden in ongeveer 10.000 jaar tijd gebeurd.
Het ontstaan van variatie
Dit kan op een aantal verschillende manieren:
Mutaties
In je lichaam vindt voortdurend celdeling plaats. Normaal gesproken wordt het DNA uit de kern telkens exact gekopieerd. Soms is de kopie echter niet precies hetzelfde als het origineel. Het DNA in de nieuwe cel is net iets anders dan het oorspronkelijke DNA. Zo'n verandering van DNA heet een mutatie. Mutaties kunnen gunstig zijn, maar vaak is het effect ongunstig. Denk bijvoorbeeld aan het ontstaan van kankercellen, die ervoor kunnen zorgen dat je heel erg ziek wordt. Mutaties ontstaan bijvoorbeeld doordat je in aanraking komt met radioactieve of chemische stoffen, zoals asbest.
Mutaties in geslachtscellen
Alleen een mutatie in geslachtscellen (eicellen of zaadcellen) kan worden doorgegeven aan nakomelingen. Meestal gaat de geslachtscel dood na de mutatie of is het embryo dat na de bevruchting ontstaat niet levensvatbaar, maar soms komt het voor dat een mutatie blijft bestaan. Alle cellen van de nakomeling hebben dan de mutatie. Veel mutaties hebben geen of nauwelijks gevolg voor je uiterlijke eigenschappen; geen invloed op je fenotype. Maar soms is dat wel zo. Een nakomeling kan een ziekte krijgen die wordt veroorzaakt door het gemuteerde gen. De ziekte Retinitis pigmentosa is een voorbeeld van een ziekte die wordt veroorzaakt door een mutatie. Mensen die aan de ziekte lijden hebben een zeer beperkt zicht en kunnen blind worden.
Natuurlijke selectie
Erfelijke mutaties zijn vaak niet direct zichtbaar in het fenotype. Het duurt soms wel enkele generaties voor het effect van de mutaties merkbaar is. Als de verandering door de mutatie positief is, is de kans dat de mutatie het overleeft groter dan wanneer de mutatie negatief is. In de natuur zullen soorten die door een mutatie minder aangepast zijn eerder worden opgegeten of sneller dood gaan. Bij die organismen was dan minder sprake van adaptatie. De soorten die 'sterker' worden door de mutaties blijven over. Een soort raakt door mutaties dus steeds beter aangepast aan de omgeving. Dit heet natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie is een onderdeel van de evolutie.
Soortvorming
Een berg, rivier of andere barrière kan de individuen van een soort van elkaar scheiden. Er vindt dan isolatie van de groepen plaats. De omstandigheden in de twee nieuw ontstane gebieden zijn vaak verschillend. Hierdoor zijn in de twee gebieden vaak verschillende eigenschappen voordelig. Door natuurlijke selectie kunnen de individuen in de twee gebieden dan van elkaar gaan verschillen, waardoor genetische variatie ontstaat. Eerst ontstaan er verschillende rassen van dezelfde soort in de twee gebieden. Twee rassen kunnen zich nog wel samen voortplanten. Na verloop van tijd zijn de verschillen zo groot geworden, dat de organismen uit de twee gebieden zich niet meer onderling kunnen voortplanten. Dan zijn het verschillende soorten geworden. Op deze manier vindt door evolutie soortvorming plaats.
Kunstmatige selectie
Door natuurlijke selectie kunnen populaties veranderen en kunnen nieuwe soorten ontstaan. Andere soorten ontstaan door isolatie, denk aan een eiland of een bergketen en weer andere soorten ontstaan door zeer specifieke eigenschappen in een gebied. Zo zijn er in de loop van de lange geschiedenis vele levensvormen (biodiversiteit) ontstaan. Een groot aantal levensvormen is uitgestorven, denk aan de dinosaurus. Dat we iets weten over het leven van deze dieren komt omdat we fossiele restanten hebben gevonden van de dinosaurus. Bepaalde eigenschappen of een combinatie van eigenschappen kunnen tegenwoordig bewust worden geselecteerd bij het fokken van dieren of veredeling van planten. Je spreekt dan van kunstmatige selectie. In nieuwe technologische ontwikkelingen wordt zelfs DNA van een organisme aangepast. Een organisme dat met deze technologie aangepast is, wordt een genetisch gemodificeerd organisme genoemd.
Uitsterven
Soms zijn veranderingen in het milieu zo plotseling en hevig dat een diersoort zich niet op tijd kan aanpassen en uitsterft.
Inleiding
In de puberteit verandert je lichaam. Soms voel je je onzeker en niet altijd prettig. Je verandert lichamelijk en je gaat anders over zaken denken. Je bent immers bijna volwassen, je wilt niet meer als kind behandeld worden. Dit thema gaat over de levensfasen van een mens, over seksualiteit en seks en zaken die handig zijn om te weten vóór je met een jongen of meisje gaat vrijen.
Eindproduct/beoordeling
Je zit in de redactie van de schoolkrant. Jullie maken een speciale aflevering over pubers. Hierin beantwoord je brieven van lezers, schrijf je een column over wat je bezighoudt in de liefde, plaats je een stripverhaal over cybersex en maak je een onderdeel van de Vrij Veilig campagne.
Krijg je kriebels in je buik als je kijkt naar je klasgenoot?
Heb je om alles ruzie met je ouders?
Vind je dat je van alles de schuld krijgt?
Schieten je benen soms zomaar even de lucht in?
Groei je alle kanten uit?
Ben je het ene moment heel erg vrolijk en het andere moment juist heel erg chagrijnig?
Wat is er toch met je aan de hand?
Grote kans dat je dan in de puberteit terecht gekomen bent! Je lichaam wordt volwassen, dus jij wordt het dat ook! De puberteit is een levensfase.
Net als alle andere soorten heeft de mens een levenscyclus. Groei in de baarmoeder, ontwikkeling, geboren worden, groeien en ontwikkelen, voortplanten en sterven zijn onderdelen van deze levenscyclus.
Levensfasen
Een mens doorloopt verschillende levensfasen. Om deze te bekijken klik je op deze afbeeldingen.
baby (0 – 1,5 jaar)
Vlak na de geboorte zijn alleen de reflexen goed ontwikkeld, zoals de zuig-, slik- en grijpreflex. De eerste maanden heet een baby een zuigeling. Een zuigeling krijgt alleen melk omdat zijn darmkanaal vast voedsel nog niet kan verwerken. Een baby went in het eerste levensjaar geleidelijk aan vast voedsel. Een baby leert o.a. zitten, staan, lopen, met zijn voetjes spelen, blokjes oppakken en reageren op andere mensen.
peuter (1,5 – 4 jaar)
Een peuter leert o.a. traplopen, tegen een bal schoppen, een torentje bouwen, met een lepel eten en praten.
kleuter (4 – 6 jaar)
Een kleuter leert o.a. fietsen, klimmen, tekenen, veters strikken en met andere kinderen spelen.
Schoolkind (6 – 12 jaar)
Een schoolkind leert o.a. lezen, schrijven en rekenen.
Puber (12 – 16 jaar)
In de puberteit beginnen de voortplantingsorganen te functioneren en komen de secundaire geslachtskenmerken tot ontwikkeling. De lichaamsbouw verandert en pubers worden zelfbewust.
Adolescent (16 – 21 jaar)
Een adolescent leert geheel zelfstandig te worden.
Volwassene (21 – 65 jaar)
Veel volwassenen krijgen kinderen.
Bejaarde (boven 65 jaar)
Veel mensen krijgen op latere leeftijd lichamelijke of geestelijke gebreken en worden hulpbehoevend.
Tijdens je leven maak je een lichamelijke, geestelijke en sociale ontwikkeling door. De lichamelijke ontwikkeling is de verandering en groei van het lichaam. Doordat je lichaam verandert kun je in andere levensfasen ook nieuwe dingen leren zoals lopen of fietsen, je wordt beter in sport, kunt nauwkeuriger werken.
Geestelijke ontwikkeling is de groei en verandering in wat je met je verstand kunt en doet, zoals leren praten en lezen, studeren, oordelen en redeneren.
Sociale ontwikkeling is hoe de mens groeit en verandert in zijn benadering en contacten met anderen.
Jongen of meisje?
Al bij de geboorte kun je zien of de baby een jongen of een meisje is. Bij meisjes zie je de vagina en de schaamlippen. Bij jongens de penis en de balzak. Geslachtskenmerken zijn de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke dieren. Ofwel alle kenmerken waarin jongens en meisjes verschillen.
We onderscheiden:
De primaire geslachtskenmerken zijn de lichamelijke verschillen tussen jongens en meisjes, die vanaf de geboorte zichtbaar zijn.
De lichamelijke verschillen tussen jongens en meisjes die tijdens de puberteit ontstaan, heten secundaire geslachtskenmerken.
Geslachtskenmerken meisje:
Baarmoeder:
De baarmoeder is zo groot als een kleine vuist. De wand van de baarmoeder bestaat uit spieren plus een slijmlaag. De baarmoeder is hol. De holte staat in verbinding met de schede. In de baarmoeder kan een bevruchte eicel ofwel zygote uitgroeien tot een baby.
Eileider:
De eitrechters lijken een beetje op een hand. Ze zijn het begin van de eileiders. Bij de eisprong ofwel ovulatie komt de eicel in de eileider.
Eierstok:
De twee eierstokken of ovaria zijn zo groot als een golfbal. In de eierstok worden eicellen gemaakt. Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar wordt er elke maand een eicel rijp.
Vagina (schede):
De schede ofwel vagina verbindt de baarmoeder met de buitenwereld. In de schede bevinden zich zintuigen. Ze kunnen bij prikkeling een prettig gevoel geven.
Geslachtskenmerken jongen
Eikel:
Punt van de penis, met een dunne gladde huid.
Voorhuid:
Huidplooi die de penis beschermt. In de voorhuid liggen kliertjes die smerend slijm maken. De voorhuid kan daardoor makkelijk over de eikel bewegen. Bij een besnijdenis wordt de voorhuid weggehaald.
Zaadblaasje:
Een zaadblaasje scheidt zaadvocht af.
Prostaat:
De prostaat scheidt vocht af dat samen met het vocht uit de zaadblaasjes en zaadcellen het sperma vormt.
Zaadleider:
Vanaf de zaadballen lopen de zaadleiders naar boven. Ze passeren de zaadblaasjes en de prostaat. Die maken zaadvocht. Zaadvocht en zaadcellen samen noem je sperma.
Teelbal (testes):
In de teelballen worden zaadcellen en geslachtshormonen gemaakt. Geslachtshormonen hebben invloed op het seksuele gedrag. Ze stimuleren de vorming van zaadcellen. Ook beïnvloeden ze de secundaire geslachtskenmerken bij een man, zoals baardgroei en de groei van spieren.
Scrotum (balzak):
In de balzak liggen de twee teelballen. In de teelballen worden zaadcellen gemaakt. Hormonen bevorderen de productie van zaadcellen.
Wat verandert er bij een meisje in de puberteit? Wat verandert er bij een jongen in de puberteit?
Een bevruchte eicel weegt 0,1 gram. Bij de geboorte weegt een baby gemiddeld 3 kilogram (3000 gram). Dat is dus 30.000 keer zoveel! Een baby groeit het eerste jaar het sterkst. Het geboortegewicht verdubbelt binnen 6 maanden. Na het eerste jaar groeit de mens langzamer. Perioden van snelle groei heten groeispurts.
In de puberteit maakt je lichaam ook een groeispurt. Na de groeispurt beweeg je vaak wat slungelig. Dat komt doordat je spieren later gaan groeien dan je botten. Direct na de groeispurt zijn je spieren nog niet sterk genoeg voor je langere armen en benen.
Tot aan de puberteit groeien jongens en meisjes even hard. In de puberteit beginnen meisjes eerder aan hun groeispurt dan jongens. De groeispurt bij jongens is sterker dan bij meisjes en duurt vaak wat langer. Jongens worden dan ook gemiddeld langer dan meisjes.
Hoelang word jij?
Je kunt jouw toekomstige eindlengte uitrekenen met deze formule. Je moet daarvoor weten hoe lang je (biologische) ouders zijn.
Neem de formule hiernaast over en bereken je eindlengte.
Vriendschap
Vriendschap is de relatie of verhouding tussen twee of meer mensen, waarbij het geslacht geen rol speelt. Een vriendschap is dus mogelijk tussen man en vrouw maar ook tussen twee mannen of twee vrouwen.
Houden van
Wat is houden van? Houden van heeft te maken met iemand lief vinden. Je voelt je fijn als je bij die persoon bent. Liefde kun je voelen voor je partner, maar ook voor je ouders, je vrienden of je huisdier. Liefde is niet hetzelfde als verliefdheid. Een liefdesrelatie begint vaak met verliefdheid.
Verliefdheid
Je bent verliefd als een ander een onweerstaanbare, intense aantrekkingskracht op je heeft. Er is slechts één verlangen: dicht bij die ander te zijn. Je bent volledig van slag. Je kunt je moeilijk concentreren, eet nauwelijks en ligt ’s nachts wakker. Als je de ander ziet, dan voel je het in je lijf: een droge mond, hartkloppingen, vlinders in je buik en knikkende knieën.
Verliefd
Als je verliefd bent, leef je vaak op een roze wolk.
Als de verliefdheid wederzijds is, ben je het liefst samen.
Je wilt alles van elkaar weten. Soms blijft het daar bij.
Maar vaak willen verliefde mensen ook met elkaar vrijen.
Verliefdheid is dan niet alleen geestelijk maar ook lichamelijk.
Hetero, homo en bi
Als je verliefd wordt op iemand van het andere geslacht, heet dat heteroseksueel.
Ongeveer één op de tien mensen wordt verliefd op iemand van hetzelfde geslacht. Dat heet homoseksueel.
Word je net zo makkelijk op vrouwen als op mannen verliefd, dan ben je biseksueel.
Hoe het komt dat je hetero, homo of bi bent, weet niemand. Waarschijnlijk ben je zo geboren. Homo- en biseksualiteit wordt niet door iedereen normaal gevonden. Sommige mensen zullen zeggen of laten merken dat je anders bent en dat zij het daar niet mee eens zijn. Als je anders wordt behandeld omdat je homoseksueel of biseksueel bent dan noemen we dit discriminatie. Discriminatie is wettelijk verboden. Het tegenovergestelde van discriminatie is tolerantie. Mensen die homoseksualiteit dus accepteren en deze mensen niet anders behandelen zijn dus tolerant.
Van knuffelen tot vrijen
Als je verliefd bent wil je dicht bij elkaar zijn, elkaar aanraken, knuffelen en zoenen.
Bij knuffelen raak je iemand aan zonder dat het om seks gaat. Bij knuffelen gaat het om warmte en genegenheid. Als je een stap verder gaat en gaat vrijen, gaat het om bevrediging en opwinding. Tijdens het vrijen kun je elkaar helemaal ontdekken. Iedereen heeft zijn eigen voorkeur en iedereen beleeft het weer anders. Vrijen kan zacht en teder zijn of juist wild en vol passie.
Vrijen en geslachtsgemeenschap
Vaak begint het vrijen met elkaar omhelzen en strelen op gevoelige plaatsen, zoals de geslachtsorganen. Penis en vagina zijn tijdens het vrijen extra gevoelig.
Het vrijen tot aan de geslachtsgemeenschap noem je het voorspel.
Bij de geslachtsgemeenschap gaat de penis van de man in de vagina van de vrouw.
Klaarkomen
Er zijn verschillende manieren van geslachtsgemeenschap.
Een manier is dat de man zijn penis op en neer beweegt in de vagina totdat hij klaarkomt.
Zijn sperma spuit dan uit de penis.
Ook de vrouw kan klaarkomen ofwel een orgasme hebben.
Haar vagina trekt zich dan samen en er komt vocht vrij, net als bij de man.
Beiden hebben dan een prettig gevoel, gevolgd door een ontspannen gevoel.
Na het klaarkomen word je rustig en volgt het naspel. Voorspel en naspel horen ook bij het vrijen.
De eerste keer
De eerste keer geslachtsgemeenschap valt vaak een beetje tegen. Je bent dan nog niet aan elkaar gewend. Jongens komen meestal vrij snel klaar. Meisjes hebben vaak wat meer tijd nodig om een orgasme te krijgen. Handig om te weten: jongens moeten gewoon even geduld hebben!
Baarmoeder
Deel van de vrouwelijke geslachtsorganen; het embryo nestelt zich hierin en ontwikkelt zich tot foetus. De baby of het jong blijft hier tot de geboorte.
Eileider
Deel van de vrouwelijke geslachtsorganen; trechtervormige afvoergang van de eierstok naar de baarmoeder. In de eileider vindt de bevruchting plaats.
Eierstok
Vrouwelijk geslachtsorgaan waarin de ontwikkeling van eicellen plaatsvindt en waar geslachtshormonen worden aangemaakt.
Urineblaas
Ook wel blaas genoemd; orgaan waar in de urine uit de nieren wordt opgeslagen tot het moment van urineren (plassen).
Urinebuis
Afvoergang van de blaas naar de buitenkant van het lichaam, die urine vervoert.
Vagina
Deel van vrouwelijke geslachtsorganen; verbindt de baarmoeder met de buitenkant van het lichaam.
Schaamheuvel
Gedeelte boven het vrouwelijk geslachtsorgaan. Hier groeit schaamhaar op.
Clitoris
Deel van de vrouwelijke geslachtsorganen; zeer gevoelig plekje van een vrouw, dat bij aanraking voor seksuele opwinding zorgt.
Grote schaamlip
Grootste schaamlippen, die zorgen voor bescherming van de vagina.
Plasbuisopening
Uit dit gaatje komt de urine bij de vrouw
Kleine schaamlip
Kleinste schaamlippen, die zorgen voor bescherming van de vagina.
Vagina
Deel van vrouwelijke geslachtsorganen; verbindt de baarmoeder met de buitenkant van het lichaam.
Anus
Uitmonding van de endeldarm waardoor ontlasting het lichaam verlaat.
De weg van de eicel
Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar rijpt er in de eierstokken elke maand één eicel. Bij de eisprong ofwel ovulatie komt de eicel in de eitrechter, het begin van de eileiders. Een eventuele bevruchting door een zaadcel vindt plaats in de eileider. De eileider sluit aan op de baarmoeder. De baarmoederwand bestaat uit spieren plus een slijmlaag. In de baarmoeder kan een bevruchte eicel ofwel zygote uitgroeien tot een baby.
De man
Urinebuis
Afvoergang van de blaas naar de buitenkant van het lichaam, die urine vervoert. Bij de zaadlozing van een man gaat ook het sperma hier doorheen.
Eikel
Uiteinde van de penis; zeer gevoelig plekje van een man dat bij aanraking zorgt voor seksuele opwinding.
Voorhuid
Voorste huidplooi op de penis die de eikel bedekt en beschermt.
Urineblaas
Ook wel blaas genoemd; orgaan waar in de urine uit de nieren wordt opgeslagen tot het moment van urineren (plassen).
Zaadblaasje
Aan beide zaadleiders zitten zaadblaasjes, deze voegen zaadvocht toe aan de zaadcellen.
Prostaat
Deel van de mannelijke geslachtsorganen; de twee zaadleiders monden via de prostaat in de urineleider uit. De prostaat voegt vocht met voedingsstoffen toe aan de zaadcellen.
Zaadleider
Afvoergang van zaadcellen van de bijbal richting de prostaat.
Teelbal (testis)
Mannelijk geslachtsorgaan waar de aanmaak van zaadcellen plaatsvindt en waar mannelijke hormonen worden aangemaakt.
Scrotum (balzak)
In de balzak liggen de teelballen. Hier worden de zaadcellen aangemaakt.
Zaadlozing
In de zaadballen worden per dag miljoenen zaadcellen gemaakt. De zaadcellen worden opgeslagen in de bijballen. Bij een erectie lopen de zwellichamen vol met bloed. De penis wordt dan stijf.
Bij de zaadlozing persen de bijballen zaadcellen de zaadleider in. Prostaat en zaadblaasjes voegen zaadvocht toe. Zaadcellen en zaadvocht samen noem je sperma. Het sperma gaat door de zaadleider en vervolgens door de urinebuis. De urinebuis loopt tussen de zwellichamen door. Uiteindelijk spuit het sperma uit de penis.
Geslachtsgemeenschap
Mensen die van elkaar houden, kunnen besluiten met elkaar naar bed te gaan, te vrijen. Als je met elkaar naar bed gaat, kun je geslachtsgemeenschap hebben maar dat hoeft niet.
Je kunt het ook fijn hebben als je elkaar streelt, aanraakt op gevoelige plekken en elkaar zoent.
Bij geslachtsgemeenschap schuift de man zijn stijve penis in de vagina van de vrouw. De penis wordt in de vagina op en neer bewogen. Hierdoor wordt de eikel geprikkeld. Na een poosje krijgt de man een zaadlozing, hij komt klaar. Hij heeft dan een orgasme.
De vrouw komt klaar door prikkeling van de clitoris. Klaarkomen is een lekker gevoel. Je kunt ook klaarkomen door het aanraken van elkaars geslachtsdelen met je handen of mond of door jezelf te strelen. Als je zelf ervoor zorgt dan je klaarkomt heet het zelfbevrediging of masturberen.
Je vindt elkaar (erg) leuk, je wordt verliefd, jullie gaan zoenen, strelen en wat je maar fijn vindt.
Denk wel hieraan:
Vrij alleen als je het echt wilt.
Doe alleen dingen die jullie allebei graag willen.
Laat je niet overhalen om iets te doen wat je niet wilt of waar je over twijfelt.
In de puberteit wordt een meisje voor het eerst ongesteld. Ze verliest dan wat bloed en slijm door de vagina.
Ongesteldheid ofwel menstruatie vindt ongeveer één keer per maand plaats.
Vanaf ongeveer vijftigjarige leeftijd is een vrouw niet meer vruchtbaar en stopt de menstruatie.
De periode tussen twee opeenvolgende menstruaties heet de menstruatiecyclus.
De gemiddelde duur van een menstruatiecyclus bedraagt 25 tot 35 dagen. Halverwege treedt
de ovulatie (eisprong) op. Rond deze tijd is de vrouw vruchtbaar.
De weg van de eicel
Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar rijpt er in de eierstokken elke maand één eicel. Bij de eisprong ofwel ovulatie komt de eicel in de eitrechter, het begin van de eileiders. Een eventuele bevruchting door een zaadcel vindt plaats in de eileider. De eileider sluit aan op de baarmoeder. De baarmoederwand bestaat uit spieren plus een slijmlaag. In de baarmoeder kan een bevruchte eicel ofwel zygote uitgroeien tot een baby.
Meestal vindt er na de eisprong geen bevruchting plaats. De eicel valt dan uit elkaar in de eileider. Ongeveer 14 dagen na de eisprong (of ovulatie) verliest de vrouw wat bloed en slijm door de vagina. Dit komt van de dikke baarmoederwand. Dit is immers niet meer nodig want er is geen bevruchte eicel die er zal gaan groeien. Wanneer de vrouw bloed en slijm verliest is ze ongesteld. Je kunt ook zeggen ze menstrueert. De menstruatie vindt één keer in de maand plaats.
Na nog eens 14 dagen volgt er weer een eisprong. Deze cyclus van ongeveer 28 dagen heet de menstruatiecyclus. Een meisje wordt in de puberteit voor het eerst ongesteld. Vanaf ongeveer vijftigjarige leeftijd is een vrouw niet meer vruchtbaar. Ze heeft geen eisprong meer en de menstruatie stopt.
Wat als de Eicel niet bevrucht wordt?
Meestal vindt er geen bevruchting plaats. De eicel valt dan uiteen en de resten worden opgenomen door de cellen van de eileider. Het baarmoederslijmvlies wordt hierna afgestoten. Er treden kleine bloedingen op. Tijdens de menstruatie komen baarmoederslijmvlies en bloed als een rode afscheiding de vagina (schede) uit.
Bekijk hieronder de afbeelding van de menstruatiecyclus.
Bevruchting
Tijdens en rond de ovulatie (eisprong) kan een vrouw door geslachtsgemeenschap zwanger raken. Na een zaadlozing gaan er miljoenen zaadcellen richting de baarmoedermond. Eerst moeten ze een slijmpropje aan het begin van de baarmoeder passeren. De zaadcellen die dat overleven, zwemmen de eileiders in.
Bij de bevruchting versmelt er één zaadcel met de eicel. De cel die ontstaat na de bevruchting heet zygote.
Fase 1:
Zaadcellen bereiken de eicel. Een zaadcel dringt de eicel binnen.
Fase 2:
De zaadcel verliest zijn staart en om de eicel ontstaat een voor de andere zaadcellen een ondoordringbare laag.
Fase 3:
De kern van de zaadcel versmelt met de kern van de eicel. De bevruchting is een feit!
Innesteling
De zygote deelt zich enkele keren in de eileider en er ontstaat een klompje van enkele tientallen cellen. Het klompje cellen verplaatst zich richting de baarmoeder en gaat ten slotte in de baarmoederwand zitten. Dat moment wordt innesteling genoemd.
Na de innesteling groeit het klompje cellen. De cellen produceren het hormoon HCG. Dit hormoon kan worden aangetoond in de ochtendurine met een zwangerschapstest. Op die manier kan een vrouw er achter komen of ze zwanger is.
Zwanger en dan?
De eerste drie maanden spreek je van een embryo. Na drie maanden zijn de organen gevormd en noem je het kind een foetus. Met een echoscoop kan de dokter dan op een monitor een plaatje van het kindje laten zien. Na 20 weken kun je op de echo meestal goed zien of het een jongetje of een meisje wordt.
Beantwoord tijdens of direct na het kijken van het filmpje de vragen die onder aan de pagina staan.
Placenta en navelstreng
De foetus heeft een navelstreng aan zijn buik. De navelstreng zit aan de placenta ofwel moederkoek. De navelstreng is de verbinding tussen de placenta en de foetus. Door de navelstreng lopen bloedvaten die bloed van de foetus naar de placenta voeren. In de placenta stroomt het bloed, dat van de foetus afkomstig is, langs het bloed van de moeder. De afvalstoffen van de foetus worden in de placenta afgegeven aan het bloed van de moeder.
In het bloed van de moeder bevinden zich voedingsstoffen en zuurstof. In de placenta worden voedingsstoffen en zuurstof uit het bloed van de moeder afgegeven aan de bloedvaten van het embryo. Het bloed van de moeder en de foetus blijft dus gescheiden!
Ook ongewenste stoffen zoals alcohol, nicotine, medicijnen of drugs kunnen via de placenta van het bloed van de moeder in het bloed van de foetus terecht komen. Deze stoffen kunnen de foetus beschadigen.
Vruchtwater
De foetus drijft in vruchtwater. Vruchtwater beschermt de foetus tegen stoten, uitdroging en wisselende temperatuur. In het vruchtwater kan de foetus zich bewegen.
Geboorte
Na ongeveer 40 weken ofwel negen maanden begint de bevalling met het breken van de vruchtvliezen waardoor het vruchtwater naar buiten komt. De bevalling kan ook beginnen met weeën.
Na de geboorte gaat de baby zelf ademen. Een pasgeborene is gemiddeld 50 cm en weegt 3500 gram.
Korte tijd nadat het kind ter wereld is gekomen, volgt de nageboorte.
Siamese tweeling
Een Siamese tweeling is een eeneiige tweeling, waarvan een aantal cellen aan elkaar vast bleef zitten, waardoor deze kinderen sommige organen delen.
Bij de vragen staat ook een oefening over fabels en feiten. Deze kun je maken voordat je de theorie gaat lezen en de vragen gaat maken. De uitleg bij de stellingen komt terug tijdens de lessen.
Bevruchting voorkomen
Als een vrouw niet zwanger wil worden, kan zij of haar man maatregelen nemen om bevruchting te voorkomen. Dit heet anticonceptie. Vroeger werd meestal zonder hulpmiddelen aan anticonceptie gedaan. Tegenwoordig zijn er verschillende anticonceptie- ofwel voorbehoedmiddelen.
Anticonceptie zonder hulpmiddelen
Bij periodieke onthouding hebben man en vrouw geen geslachtsgemeenschap in de ‘vruchtbare periode’ van 3 à 4 dagen. Het moment van ovulatie (in de grafiek op dag 13) kun je aan de hand van de lichaamstemperatuur bepalen. Na de eisprong stijgt de lichaamstemperatuur met 0,2 à 0,3 graden tot de volgende menstruatie. Dit is echter niet altijd even duidelijk.
Periodiek onthouding is een onbetrouwbare methode van anticonceptie!
Bij coïtus interruptus (onderbroken geslachtsgemeenschap) trekt de man zijn penis uit de vagina terug, als hij zijn orgasme voelt aankomen. De zaadlozing vindt dan buiten de vagina plaats. Er kunnen echter al zaadcellen met het voorvocht de penis hebben verlaten. Voorvocht is een beetje vocht dat voor de zaadlozing uit de penis komt. Deze methode vraagt veel zelfbeheersing van de man. Ook coïtus interruptus is een onbetrouwbare methode van anticonceptie!
Anticonceptie met hulpmiddelen
De meest gebruikte voorbehoedmiddelen zijn het condoom en de pil. Verder bestaan het spiraaltje en het vrouwencondoom. Condooms worden vaak gebruikt in combinatie met zaaddodende pasta.
Een condoom schuif je over de stijve penis. Het condoom vangt de zaadcellen op. Het beschermt bovendien tegen geslachtsziekten.
De pil zorgt ervoor dat er geen eicel vrijkomt. De pil moet dagelijks worden ingenomen. De pil bevat hormonen waardoor er geen ovulatie optreedt.
Het spiraaltje voorkomt een zwangerschap. In de baarmoeder kan zich geen embryo innestelen.
Het vrouwencondoom wordt in de baarmoeder geplaatst. Het houdt de zaadcellen tegen.
Morning-afterpil
Stel dat je geslachtsgemeenschap hebt gehad zonder voorbehoedmiddel. Er kan dan een eicel bevrucht zijn geraakt. Voor dat geval bestaat de morning-afterpil. Deze pil wekt geforceerd een menstruatie op. Hierbij kan misselijkheid optreden.
Overtijdsbehandeling
Als de menstruatie uitblijft, kun je een zwangerschapstest doen. Die kun je kopen bij een apotheek of drogist. Als een zwangerschap ongewenst is, kan besloten worden tot een overtijdbehandeling. Deze moet je ondergaan tussen de tiende en de zestiende dag na het uitblijven van de menstruatie. Via een slangetje wordt het baarmoederslijmvlies weggezogen. Dit vindt plaats in de polikliniek van een ziekenhuis.
Abortus
Als de vrouw te laat is voor een overtijdbehandeling en niet langer dan dertien weken zwanger is, kan om een abortus worden gevraagd in een abortuskliniek. Na het verzoek volgt een gesprek en vijf dagen bedenktijd. Bij een abortus wordt de baarmoeder leeggezogen. Medisch gezien is het een kleine ingreep. In een aantal gevallen kan nog een abortus worden verricht tot 22 weken na de eerste dag van de laatste menstruatie.
Sterilisatie
Mannen en vrouwen die zeker weten geen kinderen meer te willen krijgen, kunnen zich laten steriliseren. Ze laten dan de zaadleiders of eileiders doorsnijden.
De weg wordt dan versperd.
Met het gebruik van voorbehoedsmiddelen kun je dus een zwangerschap voorkomen. Het condoom is het enige voorbehoedsmiddel dat je ook beschermt tegen een geslachtsziekte.
De overheid probeerd in samenwerken met condoom producenten en andere instanties mensen er van bewust te maken dat het gebruiken van een condoom de meest veilige vorm van vrijen is. De volgende filmpjes zijn hier voor bedoeld.
Je hebt steeds gelezen over SOA’s. Maar wat zijn dat nu eigenlijk? Wat zie je of merk je ervan?
En zijn SOA”S te genezen?
Geslachtsziekten
Ziekten die overgedragen worden door seksueel contact heten soa ofwel seksueel overdraagbare aandoeningen. Geslachtsziekten worden tot de soa gerekend. Veel geslachtziekten worden overgedragen via slijmvliezen.
Overdracht via slijmvliezen
Geslachtsziekten worden overgedragen door de slijmvliezen in de geslachtsorganen. Dat kan bij vrijen, maar ook als iemand met zijn of haar mond met een geslachtsorgaan in aanraking komt (oraal contact). Slijmvliezen komen voor in het ademhalingsstelsel, het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel (nieren) en de geslachtsorganen. Via slijmvliezen kunnen ziekteverwekkers gemakkelijk worden overgedragen.
De ziekte van pfeiffer (‘kissing disease’) wordt via slijmvliezen overgedragen.
De ziekte veroorzaakt een langdurige vermoeidheid en griepachtige verschijnselen.
Syfilis
Syfilis wordt veroorzaakt door bacteriën. De syfilisbacterie groeit vooral goed op geslachtsorganen maar kan zich ook in de mond voortplanten. Als de syfilisbacterie in het bloed terechtkomt, kunnen er overal in het lichaam bacteriekolonies gaan groeien.De wetenschappelijke naam voor de syfilisbacterie is Treponema pallidum. Syfilisbacteriën zijn heel klein en moeilijk te bestrijden.
Symptomen bij syfilis
Tegenwoordig is syfilis erg zeldzaam in Nederland, maar vroeger kwam het veel voor. De ziekte kon toen niet worden genezen. Als iemand nu syfilis heeft, wordt het bestreden met een antibioticum. Op de afbeelding zie je ‘syfilislijers’ in de middeleeuwen. De bruine vlekken op het lichaam zijn symptomen (ziekteverschijnselen).
• zweren op het geslachtsorgaan
• opgezwollen lymfeklieren
• huidafwijkingen
• koorts
• hoofdpijn
• ten slotte: aantasting zenuwstelsel, dood
Chlamydia
Chlamydia wordt veroorzaakt door een bacterie. Net als virussen is de chlamydiabacterie erg afhankelijk van de cellen waar hij op groeit. Chlamydia komt in Nederland regelmatig voor (ca. 10.000 mensen). Mensen die besmet zijn hebben vaak geen duidelijke klachten en kunnen er zo vaak lang mee blijven rondlopen. In de animatie zie je hoe de ziekte onvruchtbaarheid kan veroorzaken bij vrouwen. Er bestaat nog geen vaccin tegen chlamydia.
De ziekte wordt bestreden met antibiotica.
Gonorroe
Gonorroe staat bekend als druiper. De ziekte wordt veroorzaakt door een bacterie met de wetenschappelijke naam Neisseria gonorrhea. In Nederland zijn een paar duizend mensen besmet met deze bacterie. Bij vrouwen kan de bacterie leiden tot ontsteking van de eileiders. Mannen hebben last van een groenige of gelige pusafscheiding uit de penis en een branderig gevoel bij het plassen. Bij gonorroe kunnen ontstekingen optreden, net als bij chlamydia. Soms zijn er geen klachten. Gonorroe kan worden behandeld met antibiotica.
Candida
Candida is een schimmelinfectie. De Candida-schimmel komt bij vrijwel iedereen voor, maar de meeste mensen worden er niet ziek van. Als je afweer echter verzwakt is, kan de gist uitgroeien tot draden en problemen veroorzaken. Een arts zoekt daarom ook vaak naar de oorzaak van de verminderde afweer waardoor Candida een kans heeft gekregen.
Een Candida-infectie kan leiden tot chronische (langdurige) klachten. De symptomen zijn vrij algemeen en het is daarom lastig om vast te stellen of iemand Candida heeft. Enkele symptomen zijn:
• Maag en darmklachten
• Overgevoeligheid zoals hooikoorts en moeheid
• Ontsteking en jeuk aan het geslachtsorgaan
HIV en Aids
De ziekte Aids wordt veroorzaakt door het HIV-virus. Dit is ook een geslachtsziekte. Wanneer je het HIV-virus bij je draagt, ben je HIV-positief. Als je HIV hebt, ben je niet direct ziek. Het HIV-virus breekt het afweersysteem af. Als je afweersysteem slecht werkt, word je sneller ziek en doe je er langer over om weer beter te worden. Langzaam wordt het afweersysteem slechter. Wanneer je afweersysteem niet meer werkt, wordt de diagnose aids gesteld. Aids is eigenlijk een soort verzamelnaam voor allerlei ziektes die je krijgt wanneer je afweersysteem niet meer werkt. De gemiddelde tijd tussen besmetting en ‘uitbreken’ van aids is 9 jaar.
In dit filmpje wordt het nog eens kort uitgelegd. Let op: in de biologie noem je een virus niet ‘een klein beestje’!
Er bestaan veel misverstanden over HIV en aids. Voornamelijk over hoe het virus wordt overgebracht, dus hoe je besmet raakt met HIV/Aids. Door deze misverstanden zijn er veel vooroordelen over mensen met HIV/Aids. Een vooroordeel over Aids is bijvoorbeeld ‘iemand met Aids kan makkelijk anderen besmetten, je kan dus maar beter bij hem uit de buurt blijven’.
Vooroordelen kunnen heel snel tot discriminatie leiden.
Waarvan kun je NIET besmet raken
Ten onrechte raken veel mensen ongerust als ze met Aids geconfronteerd worden, omdat ze bang zijn een besmetting met HIV op te lopen. Maar in de dagelijkse omgang met HIV-geïnfecteerden kun je niet besmet raken. Je kunt namelijk niet besmet worden door:
Huidcontact
(Tong)zoenen
Toilet en gebruiksvoorwerpen
Adem, hoesten, niezen
Verlenen van eerste hulp
Dieren (zoals insectenbeten)
Etenswaren
Zwemwater en sauna’s
Hoe kan een besmetting met HIV wèl plaatsvinden
Het virus bevindt zich in lichaamsvochten, met name in: bloed, sperma, vaginaal vocht en voorvocht. HIV kan overgedragen worden door:
Seks zonder condoom
Lenen van elkaars eerder gebruikte naalden en spuiten bij druggebruikers
Overdracht van HIV-geïnfecteerde moeder op haar kind
Zwangerschap, de bevalling of via borstvoeding
Bloedtransfusie met besmet bloed
Als je gaat vrijen met iemand waarvan je niet weet of deze persoon een SOA heeft of niet bescherm jezelf dan goed!
VrijSoaVrij
Cyberseks
Natuurlijk niet echt besmettelijk, maar wel gevaarlijk.
Kijk naar het volgende filmpje over cyberseks:
Een bestemmingsplan is een document waarin staat over wat er wel en niet mag gebeuren met een stuk grond. In een bestemmingsplan gaat bijvoorbeeld over een woonwijk. In dit bestemmingsplan vind je dat waar er ruimte is om winkels neer te zetten of waar bijvoorbeeld jouw Droomhuis gebouwd zou mogen worden. Dit document bestaat uit drie onderdelen: Toelichting, Plankaart en een Voorschrift.
Een bestemmingsplan is erg belangrijk voor een stuk grond. Twee belangrijke functie
In de toelichting wordt altijd een korte uitleg gegeven over het bestemmingsplan. Hier wordt bijvoorbeeld uitgelegd waarom er een groot winkelcentrum is het bestemmingplan staat of waarom er geen zware industrie mag komen op dit stuk grond.
De plankaart is een (digitale)tekening van het stuk grond. Hierin is met verschillende kleuren aangegeven welk stukje van het bouwplan waarvoor bestemd is. Deze kleuren vind je terug in de legenda van de kaart waar bij je precies kunt zie waar welke kleur voor staat.
Voorbeeld van een Plankaart
De voorschriften zitten ook altijd bij een bestemmingsplan. Hierin staat wat er precies wel of niet gedaan mag worden. Zo staat er bijvoorbeeld hoe hoog een gebouw mag zijn, wat voor gebouwen er mogen komen, hoeveel woningen er op een bepaald stuk grond mogen komen te staan. Bij het ontwerpen van een huis moet je er voor zorgen dat het huis voldoet aan de eisen die in het voorschrift genoemd zijn.
Een bestemmingsplan is erg belangrijk voor een stuk grond. Twee belangrijke functies van een bestemmingsplan zijn: ruimtebeheer en ruimteontwikkeling.
Ruimtebeheer wil zeggen hoe beheer je het stuk grond. Met behulp van een bestemmingsplan kun je er voor zorgen dat stadsparken blijven bestaan. Dat niet iedereen zomaar gaat bouwen wat hij/zij maar wilt.
Ruimteontwikkeling wil zeggen dat een stuk grond waarvan in het bestemmingsplan staat dat het landbouwgrond is toch een woonwijk op kan worden gebouwd. Dit kan natuurlijk niet zomaar, hiervoor moet de gemeente overleggen met de provincie. Ook moeten natuurlijk de boeren waar van dit land is betaald worden zodat zij ergens anders een nieuwe bedrijf kunnen starten.
Als je een huis wilt gaan bouwen moet je een aantal stappen doorlopen. Je begint met het zoeken van een bouwperceel. Een bouwperceel kun je vinden in het bestemmingsplan. Een bouwperceel is een stuk grond wat je kunt kopen, en vervolgens een huis op mag bouwen. Voor dat je mag gaan bouwen moet je een bouwvergunning aanvragen bij de gemeente. Een bouwvergunning is een document waarin de gemeente zegt dat je het huis wat je ontworpen hebt mag gaan bouwen. Voordat je een bouwvergunning krijgt wil de gemeente dus een bouwplan hebben zodat zij precies weten wat je wilt gaan bouwen. Dit bouwplan bestaat uit bouwtekeningen en een verslag. In dit verslag staat informatie over duurzaamheid, milieu, isolatie van de woning.
Vaak worden de bouwtekeningen gemaakt door een architect of tekenaar. Tegenwoordig is het vaak zo dat een architect een woning ontwerpt en dat vervolgens een groepje bouwkundige het huis helemaal uit gaan tekenen en gaan berekenen hoe sterk alles moet zijn. Architect is een universitaire opleiding, maar bouwkundige kun je al worden als je MBO niveau 4 bouwkunde hebt afgerond.
Een bouwtekening is een technische tekening. Een bouwvakker/aannemer moet deze tekening kunnen aflezen en vervolgens weten wat hij moet gaan bouwen. Naast de bouwtekeningen wordt er door de architect/bouwkundige ook nog een bestek gemaakt. In een bestek wordt precies opgeschreven welke materialen er voor de woning gebruikt gaan worden en hoeveel er van alles nodig is.
Voordat je wilt gaan bouwen moet je ook nadenken over hoe je het huis wilt bouwen. Er zijn twee vormen van bouwen: traditionele woningbouw en prefab woningbouw.
Traditionele bouw wilt zeggen dat er wordt begonnen met het graven van een bouwput, hierin wordt de fundering aangelegd. Een fundering is een deel van het huis wat onder de grond zit. Hier maak je bij het wonen geen gebruik van. Een fundering zorg er voor dat je huis stevig en recht staat. Ook zorgt de fundering er voor dat het huis niet kan verzakken. Op de fundering wordt stukje bij beetje het huis opgebouwd.
Prefab woning wilt zeggen dat stukken van het huis in een fabriek al gebouwd worden. Op de bouwplaats hoeven de stukken dan nog alleen maar in elkaar gezet te worden. Dit gaat erg snel, een nadeel er van is dat je de grote stukken wel moet vervoeren over de weg en dit is niet altijd even makkelijk.
Er zijn ook twee manieren om je huis op te laten leveren.
Cascowoning wilt zeggen dat het huis wind en waterdicht wordt opgeleverd. Dit betekend dat voordat je er in kunt gaan wonen dat je nog veel dingen zelf aan het huis moet doen. Zo kun je er voor kiezen om zelf de muren glad te stuken of bijvoorbeeld zelf de badkamer aan te leggen. Doordat je dit zelf doet of regelt is het huis minder duur om te kopen.
Compleet klare woning wilt zeggen dat het huis zo wordt opgeleverd dat je alleen nog maar je meubels er in hoeft te zetten.
Als je huis water- en winddicht is wil het nog niet zeggen dat het lekker warm blijft binnen. Steen houdt namelijk geen warmte of kou tegen maar geeft dit erg makkelijk door. Als je wilt dat het binnen lekker warm wordt in de winter of juist een beetje koel blijft in de zomer, dan is het belangrijk dat je er voor zorgt dat er zo min mogelijk warmtetransport is. Warmtetransport wil zeggen dat warmte-energie van de het ene punt naar het andere punt gaat. Wat goed de warmtetransport tegengaat is het isoleren van je huis. Als je isolatie ergens aan brengt zorgt dit er voor dat de warmte-energie die aan de ene kant is niet naar de andere kant kan, maar wat is isolatie nou eigenlijk?
Isoleren kan op twee belangrijke manieren. Je kan warmte tegenhouden, dit gebeurt vaak door een stof aan te brengen die warmte-energie tegenhoudt. De andere manier is warmte-energie terug kaatsen. Dit werkt eigenlijk het zelfde als een spiegel die lichtstralen terugkaatst, alleen hier dan met warmte stralen.
Warmte tegenhouden komt vaker voor als je misschien denkt. Denk bijvoorbeeld aan je jas of aan een dikke trui. Deze zorgen er voor dat je in de winter lekker warm blijft. Een dikke jas of trui bestaat eigenlijk voor een heel groot gedeelte uit lucht, als je in de trui knijpt kan je deze eigenlijk heel erg ver fijn knijpen. Deze lucht noemen we voor het gemak even “stilstaande lucht.” Lucht die stil staat geeft warme maar heen weinig door. In de prehistorie werd hier al gebruik van gemaakt. De mensen droegen dieren huiden als ze het koud hadden, tussen de haartje van een dierenhuid blijft heel veel lucht stil zitten.
Als lucht niet stil staat maar beweegt kan deze lucht heel veel warmte vervoeren. Als je je huis extra wilt afkoelen omdat het zo warm is kun je dus het beste lucht er door heen blazen die kouder is dan de lucht binnen. Dit is hoe een airco werkt.
Voorbeelden van isolatie die gebruikmaken van stilstaande lucht:
Isolatie door warmte terug te kaatsen wordt in huizen ook toegepast. Vaak wel in combinatie met stilstaande lucht. Zo heb je bijvoorbeeld een ondervloer voor onder je laminaat. Dit bestaat uit een spiegelende folie en een schuimlaag. De spiegelende laag kaatst de warmte-energie terug. De schuimlaag houdt warmte tegen, samen is dit dus een hele goede isolatie.
Een bekende vorm van isolatie die veel gebruikt wordt in het dagelijks leven is de thermosfles. Als je deze door zou kunnen snijden zie je dat deze eigenlijk uit twee flessen bestaat. De binnenste fles is van een stof die warmte terugkaatst de fles in. De ruimte tussen de twee flessen bestaat uit stilstaande lucht. Het is de mens nog niet gelukt om een manier van isolatie te bedenken waardoor er helemaal geen warmte-energie transport meer is. Als dit wel zo was zou je hier bijvoorbeeld kokend water in kunnen doen en dan zou dit over 100 jaar nog steeds koken.
Door je huis lopen erg veel leiding ook al zie je ze niet altijd. Een plek in je huis waar je wel veel leidingen ziet is de meterkast. De meterkast in voor de leidingen een centraal punt in je huis. hier komt vaak het gas, water, licht, internet en telefoon je huis binnen. vanaf je meterkast lopen er allemaal leidingen en kabels naar de plekken in huis waar ze nodig zijn.
Er lopen en aantal waterleidingen door je huis. door deze leidingen loopt schoon drinkwater naar je keuken, wc, douche, wastafel of tuinkraantje. Op de waterleiding die je huis binnenkomt, zit een watermeter. Deze meet hoeveel water je gebruikt, een keer per jaar moet je deze stand doorgeven aan de waterleverancier zodat zij kunnen berekenen wat je moet betalen.
In je huis lopen ook gasleidingen. Deze lopen vanaf je meterkast naar de cv-ketel en naar het gasfornuis. De hoeveelheid die je gebruikt wordt gemeten de gasmeter. Deze gasmeter meet het gas wat je gebruikt in m³ (kubieke meter). In de winter gebruik je veel meer gas als in de zomer. Ook de stand van de gasmeter moet je ieder jaar doorgeven. Dit geeft je vaak te gelijk door met de elektriciteitsmeter.
Vanaf de meterkast lopen een aantal elektriciteitsleidingen naar verschillende delen van je huis. iedere lamp en stopcontact is verbonden met de meterkast. Tegenwoordig wordt de elektriciteit vaak gemeten met een slimme meter. Dit is een meter die de energie leverancier van een afstand kan aflezen. Heb je geen slimme meter moet je de stand van de elektriciteitsmeter jaarlijks doorgeven aan de energieleverancier.De elektriciteit wordt gemeten in kWh, als je computer een dag lang (24 uur) aan staat kost dit ongeveer 2,5 kWh. 1 kWh kost momenteel ongeveer 0,23 euro.
Het is belangrijk voordat je een stopcontact uit elkaar haalt of een draad beetpakt dat je de elektriciteit er af haalt. Elektriciteitsleidingen bestaan altijd uit verschillende kleuren draden. Om ongelukken te voorkomen heeft iedere draad met een functie een afgesproken kleur. Bruin: Dit is de draad die stroom vanaf het stopcontact naar de apparaten aanlevert. Op deze draad staat dus stroom en dus gevaarlijk om aan te raken. Blauw: Dit is de draad die de overige stroom vanaf de apparaten terug stuurt naar de meterkast. Hier kan dus ook stroom op staan en is dus ook gevaarlijk. Geel-groen: Dit is de aarde-draad, deze is voor de veiligheid. Als er kortsluiting is loopt de stroom via deze draad de grond onder je huis in.
Vanaf je meterkast lopen nog veel meet leiding naar andere delen van je huis, zoals een telefoonleiding naar je telefoonstopcontact. Een televisiekabel naar je televisiestopcontact. Er loopt ook een internet kabel naar je modem. Deze zorgt er voor dat je internet hebt. Dit soort kabels werken alleen maar als je er een abbonement op hebt.
Er zijn twee hoofdgroepen internet kabels;
Cat-kabel dit is de oude generatie internet kabel. Deze heb je in een aantal soorten. De wat betere soorten kunnen een snelheid van 100 tot 250 Mb per seconde bereiken.
Glasvezel is de nieuwe generatie internet kabel, deze kan een internet snelheid bereiken tot ongeveer 1Gb per seconde.
Iets ontwerpen is iets heel anders als iets teken en het vervolgens bouwen. Bij ontwerpen kijk je continu terug op je proces. Ben ik tevreden met wat ik heb getekend? voldoet het aan mijn wensen? Voldoet het aan de eisen van de opdrachtgever? Bij het ontwerpen van bijvoorbeeld de nieuwe IPhone wordt er gebruik gemaakt van een ontwerpcyclus. Een ontwerpcyclus ziet er ongeveer zo uit:
Stap 1: je verkent het probleem en probeert het probleem te formuleren.
Voorbeeld IPhone: De IPhone 6 is verouderd, er zijn nieuwe technieken waardoor de telefoon nog sneller kan.
Voorbeeld huis: Je wilt voor een bekende zanger een droomhuis ontwerpen, je gaat onderzoeken wat hij graag zou willen als droomhuis.
Stap 2: Je verzint ideeën die mogelijk de oplossing zouden kunnen zijn.
Voorbeeld IPhone: We kunnen de telefoon voorzien van een snellere processor.
Voorbeeld huis: je gaat mogelijkheden bedenken waarmee je het huis tot een droomhuis zou kunnen maken.
Stap 3: Je werkt de mogelijke oplossingen uit en kiest de beste.
Voorbeeld IPhone: Er komt een processor in die twee keer zo snel is.
Voorbeeld huis: Je bedenkt een huist met een dak van gouden dakpannen.
Stap 4: Je maakt een prototype om te testen of de mogelijke oplossing werkt.
Voorbeeld IPhone: je ontwerpt een nieuwe telefoon waar de nieuwe processor in past.
Voorbeeld huis: Je maakt een proefhuisje met gouden dakpannen.
Stap 5: Je test het prototype en past waar nodig nog wat dingetjes aan.
Voorbeeld IPhone: Je test de nieuwe telefoon en kijkt of alles werkt zoals je het zou willen.
Voorbeeld huis: Je komt er achter dat de dakpannen te zwaar zijn voor het huis en maakt daarom alle muren ook maar van goud.
Stap 6: Je presenteert je gemaakte product aan je opdrachtgever.
Voorbeeld IPhone: Je presenteert het telefoontje aan je opdracht gever en hij/zij tevreden ga je het produceren.
Voorbeeld huis: Je presenteert het gemaakte product aan de zanger en deze geeft jou toestemming en heel veel geld om het huis te bouwen.
Als de opdrachtgever niet tevreden is met het product dan begint de cyclus weer opnieuw om het product aan te passen en te optimaliseren.
Het belangrijkste van een microscoop zijn de lenzen. Het oculair is de lens het dichtstbij het oog, het oculair vergoot het voorwerp 10x. Op de revolver zitten meerdere objectieven. Elk objectief heeft een andere lens en dus een andere vergroting. Door de revolver te draaien komt er een ander objectief onder het oculair te staan. Tussen de revolver en het oculair zit een holle buis: de tubus.
Onder de objectieven zit een tafel met klemmen en een gat erin. Op deze tafel komt het voorwerp te liggen, de klemmen kun je gebruiken om het voorwerp vast te leggen. Het gat is om licht door te laten.
De lichtbron van een microscoop kan een lampje of een spiegel zijn. Dit licht komt door het gat in de tafel tegen het voorwerp aan. Als je te veel licht hebt kun je het voorwerp niet scherp zien, dit geldt ook voor te weinig licht. Om deze reden zit er tussen de tafel en de lamp/spiegel een diafragma. Met het diafragma kun je de hoeveelheid licht regelen.
Scherpstellen
Om een voorwerp scherp te kunnen zien moet je de tafel kunnen bewegen. De tafel is te bewegen met twee schroeven, de kleineschroef en de groteschroef. Door aan deze schroeven te draaien kan de tafel omhoog of omlaag gaan. De grote schroef is voor grote bewegingen en de kleine schroef voor kleine bewegingen.
Vergroting
De vergroting van het oculair is standaard 10x, maar alle objectieven hebben een andere vergroting. Door de revolver te draaien kan de grotere vergroting voor gedraaid te worden.
Om te weten hoe vaak het voorwerp vergroot is moet je de vergroting van het oculair maal de vergroting van het objectief doen. Dus:
Totale vergroting = vergroting oculair x vergroting objectief
Een preparaat maken
Van wat je onder de microscoop wilt bekijken wordt vaak een preparaat gemaakt. Een preparaat is een glaasje met daarop het voorwerp wat je wilt bekijken.
Om een preparaat te maken heb je 2 glaasjes nodig:
Het voorwerpglaasje. Dit is het glaasje waarop je het voorwerp neer legt.
Het dekglaasje. Dit is het glaasje wat op het voorwerp neergelegd wordt.
Het maken van een preparaat
Het maken van een preparaat bestaat uit een aantal stappen:
Stap1: Breng een druppel water aan op het voorwerpglaasje.
Stap 2: Leg je voorwerp in de druppel water. Dit kan met een prepareernaald of pincet.
Stap 3: Zet een dekglaasje met één zijkant op het voorwerpglaasje en schuif deze tegen de druppel water aan.
Stap 4: Laat met een prepareernaald het dekglaasje op de waterdruppel vallen.
Stap 5: Haal met een papiertje het water wat langs het dekglaasje zit weg. Het water wordt automatisch onder het dekglaasje weggezogen.
Tekenen in de Biologie
Van het voorwerp wat je onder de microscoop hebt bekeken wordt vaak een tekening gemaakt.
Er zijn twee manieren van tekenen:
Natuurgetrouw tekenen. Hierbij teken je alle details van het voorwerp wat je hebt bekeken.
Schematisch tekenen. Hierbij teken je geen details, maar alleen de vormen van grotere delen.
Bij het tekenen van een voorwerp moet je rekening houden met een aantal regels, de tekenregels.
Teken met potlood.
Teken geen dikke lijnen. Zorg dat je de lijnen goed kan uitgummen als je foutjes maakt, maar ga niet schetsen.
Teken groot en duidelijk. Gebruik zoveel mogelijk van je blad en teken dus niet klein in een hoekje. Wat kan helpen is je blaadje indelen zoals hieronder aangegeven staat. Gebruik heel vak 2 voor je tekening.
Teken nauwkeurig
Geen onderbroken lijnen.
Teken in de juiste verhouding.
Teken wat je ziet en niet wat je denkt dat er moet zijn.
Noteer alle gegevens.
Geef in vak 1 de volgende dingen aan:
De titel van de tekening
Is het schematisch of natuurgetrouw
Is het vergroot? Zo ja noteer de vergroting.
Noteer in vak 3 je naam, klas en datum.
Moet je dingen benoemen in de tekening? Trek dan vanaf de onderdelen een rechte lijn van het onderdeel naar vak 4 en noteer daar de naam van het onderdeel.
Het arrangement Digitale Leeromgeving Mens en Natuur De Mavo VOS is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Energie;
Materie;
Groei en ontwikkeling;
Biologie;
Mens en natuur;
Kracht-beweging-constructie;
Evolutie;
Natuur en leven;
Mens-ziekte-gezondheid;
Ecosysteem;
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Vragen "Biologie"
Vragen "Natuurkunde"
Vragen "Scheikunde"
Vragen "De vier rijken"
Vragen "Schimmels, bacteriën en planten"
Vragen "Dieren"
Vragen "Gewervelden"
Vragen "Voeding en voeten"
Vragen "Voedselweb en voedselketen"
Vragen "Ecosystemen"
Vragen "Stroomkringen" 1/4
Vragen "Stroomkringen" 2/4
Vragen "Stroomkringen" 3/4
Vragen "Stroomkringen" 4/4
Vragen "De wet van Ohm" 1/4
Vragen "De wet van Ohm" 2/4
Vragen "De wet van Ohm" 3/4
Vragen "Het skelet" deel 1
Vragen "Het skelet" deel 2
Vragen "Waar zijn botten van gemaakt?" deel 1
Vragen "Waar zijn botten van gemaakt?" deel 2
Vragen "I like to move it move it" beenverbindingen
Vragen "I like to move it move it" spieren
Vragen "De wervelkolom"
Vragen "Prikkels en impulsen" Deel 1
Vragen "Prikkels en impulsen" Deel 2
Vragen "Voelen"
Vragen - Kijken
Vragen - Horen
Vragen "Ruiken en proeven"
Vragen "Plantencel"
Vragen "Levenscyclus"
Vragen "Bouw"
Vragen "Voortplanting"
Vragen "Fotosynthese"
Vragen "Vruchten en zaden"
Vragen "Verbranding"
Vragen "Transport en isolatie" Deel 1
Vragen "Transport en isolatie" Deel 2
Vragen "Milieu"
Vragen "Eigenschappen" 1/3
Vragen "Eigenschappen" 2/3
Vragen "Eigenschappen" 3/3
Vragen "vast, Vloeibaar, Gas" 1/2
Vragen: "Vast, Vloeibaar, Gas" 2/2
Vragen "Gebruik van stoffen"
Vragen "Veiligheid" 1/2
Vragen "Veiligheid" 2/2
Vragen "Massa, volume en dichtheid" 1/4
Vragen "Massa, volume en dichtheid" 2/4
Vragen "Massa, volume en dichtheid" 3/4
Vragen "Massa, volume en dichtheid" 4/4 - De berekening
Vragen "Ken je lichaam"
Vragen "Spijsvertering"
Vragen "Verbranding"
Vragen "Ademhaling"
Vragen "Bloed"
Vragen: "Wat is erfelijk?"
Vragen "DNA"
Vragen "Mitose en Meiose"
Vragen "Evolutie"
Vragen "Levensfasen"
Vragen "Liefde is"
Vragen "Menstruatie"
Vragen "Bevruchting en zwangerschap"
Feiten en Fabels
Vragen "Veilig vrijen"
toets/oefening
Vragen "Bestemmingsplan"
Vragen "Het bouwen van een huis"
Vragen "Isolatie"
Vragen "Droomhuis"
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.