M&O

M&O havo/vwo 4/5

M&O havo/vwo 4/5

Examen

Examenonderdelen

Syllabus M&O

Domein A: Financiering van activiteiten              

Je kunt de verschillende rechtsvormen beschrijven die commerciële en niet-commerciële organisaties kunnen kiezen, en verklaren waarom de organisaties voor een bepaalde rechtsvorm kiezen.Je kunt: - de werking van de vermogensmarkt beschrijven vanuit het perspectief van particulieren, commerciële organisaties en niet-commerciële organisaties; - verklaren welke mogelijkheden, beperkingen en redenen er zijn voor particulieren, commerciële organisaties en niet-commerciële organisaties voor het aantrekken van vermogen; - de keuze voor het aantrekken van het vermogen cijfermatig ondersteunen.

Rechtsvormen

  1. het begrip rechtsvorm noemen.
  2. de begrippen natuurlijke persoon en rechtspersoon noemen.
  3. de rechtsvormen vereniging, stichting, eenmanszaak, vennootschap onder firma, openbare vennootschap, naamloze vennootschap, besloten vennootschap beschrijven.
  4. voor- en nadelen van de genoemde rechtsvormen met betrekking tot de ondernemingscontinuïteit, de financiering, de juridische aansprakelijkheid, de belastingen, de leiding, de besluitvorming en de zeggenschap beschrijven.
  5. de belangrijkste bevoegdheden van directie, bestuur en algemene ledenvergadering in een vereniging/stichting en bv/nv noemen.
  6. de betekenis van het begrip vermogensmarkt (geld en kapitaalmarkt) beschrijven.
  7. werking van de effectenbeurs beschrijven. 
  8. de begrippen aandelenvermogen, geplaatst aandelenvermogen, nominale waarde van een aandeel, emissiekoers van een aandeel, beurskoers per aandeel en dividend per aandeel noemen. 
  9. de begrippen lineaire hypotheek, spaarhypotheek en annuïteitenhypotheek noemen. 
  10. de vormen van consumptief krediet noemen: huurkoop, koop op afbetaling, persoonlijke lening en doorlopend krediet.
  11. verschillende vormen van lang vreemd vermogen noemen: hypothecaire lening, onderhandse lening, gewone obligatielening. 
  12. de verschillende vormen van kort vreemd vermogen noemen: bankkrediet (rekening-courant krediet), leverancierskrediet en afnemerskrediet.
  13. noemen van operational leasing, financial leasing en de voordelen en nadelen ervan voor een onderneming of instelling. 
  14. de verschillende vormen van financiering van niet-commerciële organisaties beschrijven: budgetfinanciering, lump-sum en subsidies.  
  15. de begrippen enkelvoudige interest en samengestelde interest noemen.
  16. de eindwaarde en de contante waarde van één bedrag op basis van samengestelde interest berekenen. 
  17. de verschillende vormen van aandelenvermogen: gewoon aandelenvermogen en preferent aandelenvermogen noemen. 
  18. het begrip intrinsieke waarde per aandeel noemen en berekenen.
  19. de begrippen cashdividend en stockdividend noemen en berekenen. 
  20. het dividendpercentage of het dividendbedrag per aandeel van cashdividend en stockdividend berekenen. 
  21. voordelen en nadelen noemen van uitkering van stockdividend ten opzichte van cashdividend, voor de onderneming en aandeelhouders.
  22. noemen wat de betekenis is van posten die in een overzicht van ontvangsten en uitgaven vermeld staan. 
  23. berekenen hoe groot het overschot of tekort in de liquide middelen (kas, girotegoed, bankkrediet) is dat ontstaat als gevolg van ontvangsten en uitgaven die een vereniging of stichting in een bepaald jaar verricht (conform model 4.1). 
  24. berekenen hoe groot het nieuwe saldo op de kas, girorekening of bankrekening is, als de mutatie in de liquide middelen verrekend wordt met de beginsaldi. 
  25. ontvangsten en uitgaven van een vereniging of stichting in een bepaald jaar verrekenen met 'nog te ontvangen bedragen' en 'achteraf ontvangen bedragen'  en nog te betalen bedragen en achteraf betaalde bedragen zodat de baten en lasten van een lopend boekjaar ontstaan en vice versa. 
  26. berekenen hoe groot de mutatie van het eigen vermogen van een vereniging of stichting is, die ontstaat als gevolg van het saldo van baten en lasten. 
  27. een balans opstellen waaruit de vermogenspositie van een vereniging of stichting blijkt.
  28. een begroting van de ontvangsten en uitgaven in het nieuwe jaar opstellen op basis van de rekening over het afgesloten boekjaar en de beslissingen die het bestuur van een vereniging of stichting genomen heeft over de ontvangsten en uitgaven in het nieuwe jaar.
  29.  een liquiditeitsbegroting van maximaal vier perioden maken die een verklaring geeft voor de mutaties in de liquide middelen
  30. berekenen hoe groot de kosten per periode zijn die voortvloeien uit uitgaven die op tijdstippen worden verricht. 
  31. omschrijven hoe de berekening van de verkoopprijs inclusief BTW via een opslagpercentage brutowinst verloopt (model 2.5). 
  32. herleiden welk opslagpercentage brutowinst haalbaar is als de inkoopprijs bekend is en de verkoopprijs door de markt wordt bepaald. 
  33. omschrijven hoe de berekening van de verkoopprijs inclusief BTW via een nettowinst opslagpercentage verloopt (model 2.6). 
  34. beschrijven wat het verschil is tussen voorcalculatorische (of verwachte) grootheden en nacalculatorische (of gerealiseerde) grootheden. 
  35. een keuze maken tussen gegevens met een voorcalculatorisch karakter en gegevens met een nacalculatorisch karakter en aan de hand van de correcte gegevens berekenen hoe groot de gerealiseerde nettowinst is op basis van een gerealiseerde brutowinst (model 2.2). 
  36. een keuze maken tussen gegevens met een voorcalculatorisch karakter en gegevens met een nacalculatorisch karakter en aan de hand van de correcte gegevens berekenen hoe groot de gerealiseerde nettowinst is op basis van een gerealiseerd verkoopresultaat en een gerealiseerd budgetresultaat (model 2.4). 
  37. het gerealiseerde budgetresultaat berekenen als som van resultaat op inkopen en resultaat op overheadkosten, waarbij beide resultaten weer berekend kunnen worden als verschil tussen een toegestaan bedrag en een werkelijk bedrag (model 2.4). 
  38. opbouw van een reeds vastgestelde interne balans beschrijven en de posten herkennen en toelichten. syllabus m&o havo centraal examen 2016 12 
  39. verklaren wat het verschil is tussen een technische voorraad en een economische voorraad en aangeven welk van deze twee op de balans is opgenomen. 
  40. op basis van de individuele FIFO-methode en LIFO methode berekenen hoe groot de gerealiseerde brutowinst geweest is en hoe groot de balanswaarde van de voorraad is (model 2.2). 
  41. verklaren waarom het resultaat bij de individuele LIFO-methode (in principe) lager is dan bij de individuele FIFO-methode in tijden van stijgende prijzen en hoger is in tijden van dalende prijzen. 
  42. verklaren waarom een bedrijf bij beperkte schommelingen in de prijzen bij voorkeur werkt met een vaste verrekenprijs. 
  43. op basis van de vaste verrekenprijs en de kostprijs berekenen hoe groot het gerealiseerde verkoopresultaat geweest is en hoe groot de balanswaarde van de resterende voorraad is op basis van de vaste verrekenprijs (model 2.4). Alhoewel het mogelijk zou zijn om met behulp van de rekening prijsverschillen de waarde van de voorraad op basis van de vvp voor de interne verslaggeving te herleiden op de waarde van de voorraad op basis van de FIFO-methode voor de externe verslaggeving, wordt niet van de kandidaat verwacht dat hij deze transformatie uitvoert. 
  44. met behulp van het systeem van een vast percentage van de aanschafwaarde berekenen hoe groot de kosten zijn die in een bepaalde periode samenhangen met de waardedaling van de vaste activa. 
  45. berekenen hoe groot de balanswaarde is van de duurzame vaste activa waarop met een vast percentage van de aanschafwaarde wordt afgeschreven. 
  46. de gewenste afzet berekenen bij gegeven vaste (of constante) kosten, verwachte winst, verkoopprijs, inkoopprijs en overige variabele kosten per eenheid product (model 5.1). 
  47. de dekkingsbijdrage berekenen. 
  48. de break-even-afzet en de break-even-omzet berekenen, het break-even-punt grafisch weergeven. 
  49.  aangeven hoe de berekening van de gewenste afzet verloopt bij gegeven constante kosten, verwachte winst, verkoopprijs, inkoopprijs en de overige variabele kosten per eenheid product (model 5.1). 
  50. een liquiditeitsbegroting van maximaal vier perioden maken die een verklaring geeft voor de mutaties in de liquide middelen. Een resultatenbegroting opstellen. 
  51. de winst- en verliesrekening beschrijven in staffelvorm en de posten hierop verklaren (modellen 2.1 en 3.1).
  52. de balansposten van het algemene model (zie paragraaf 2.1 van aanhangsel 2) noemen.
  53. de afschrijvingsmethode als vast percentage van de aanschafwaarde beschrijven en de afschrijving en boekwaarde berekenen. .
  54. de omvang van de salarissen, sociale lasten en de (afzonderlijk te vermelden) pensioenlasten, alsmede de bezoldiging van directie en commissarissen inclusief pensioenlasten herkennen.
  55. het begrip kengetal, de diverse soorten van kengetallen noemen en de waarde ervan berekenen. Liquiditeitskengetallen: • Current-ratio, quick-ratio Solvabiliteitskengetallen: • Totaal activa (vermogen) / vreemd vermogen • Eigen vermogen / vreemd vermogen Rentabiliteitskengetallen:  Rentabiliteit van het (gemiddelde) totale vermogen  Rentabiliteit van het (gemiddelde) eigen vermogen  Intrestkosten van het (gemiddelde) vreemde vermogen  Hefboomwerking Cash-flow: • Nettowinst uit gewone bedrijfsuitoefening + afschrijvingen Beleggingskengetallen • Dividentdrendement: Dividend per aandeel / koers per aandeel
  56. aan de hand van kengetallen van twee opeenvolgende balansen en/of resultatenrekeningen de ontwikkeling beschrijven van de commerciële organisatie op het terrein van de financiële structuur, liquiditeit, solvabiliteit, rentabiliteit, activiteiten en cashflow.

     

De stichting en de vereniging

Ondernemingsvormen

kenmerken stichting/vereniging

Wat is een vereniging?

- Een samenwerkingsverband tussen twee of meerdere personen die en bepaald doel willen bereiken.

 

Kenmerken van een vereniging

 Ze mogen niet naar winst streven

 Ze hebben leden

 Soms wordt een vereniging bij een notaris opgericht. Dan is het een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, dus een rechtspersoon.

 Soms word een verenging niet bij een notaris opgericht, dan is het een vereniging met een beperkte rechtsbevoegdheid, nu is het dus geen rechtspersoon. De bestuursleden zijn hoofdelijk aansprakelijk

 Elke verenging heeft statuten met daarin vermeld de naam en het doel van de verenigin

 Op een vergadering heeft elk lid één stem

 Elk lid betaalt contributie

 

Hoe komt een vereniging aan geld?

Hier zijn vier manieren voor:

1) contributie van de leden

2) Subsidie

3) Sponsoring

4) Giften

 

§9.6 een stichting

Wat is een stichting?

Een stichting is een rechtspersoon zonder leden, die met behulp van een vermogen een bepaald doel wil bereiken

Kenmerken van een stichting

 Een stichting mag niet naar winst streven of uitkeringen doen aan oprichters/bestuurders

 De stichting heeft geen leden, wel een bestuur

 Het is een rechtspersoon

 Een stichting streeft naar bepaalde idealen

 

Hoe komt een stichting aan geld?

Hier zijn drie manieren voor:

1) Subsidies

2) Giften, donaties

3) Leningen

Overzicht ontvangsten en uitgaven en staat van baten en lasten

 

In deze paragraaf gaan we het bekijken vanuit de ontvanger. Er zijn twee balansposten die hierbij een rol spelen:

1- Vooruit ontvangen bedragen

2- Nog te ontvangen bedragen

 

Vooruit ontvangen bedragen

Je ontvangt eerst het geld en boekt daarna iedere periode een dienst dit staat rechts, dus credit bij het kort vreemd vermogen.

Nog te ontvangen bedragen

Elke periode boek je alvast de opbrengst pas achteraf of ontvang je daadwerkelijk het geld. Dit staat links, bij debet, bij de vlottende activa.

Overzicht van alle besproken begrippen:

Debet                                                                                                                 Credit

Vooruitbetaalde bedragen                                                                       Nog te betalen bedragen

Nog te ontvangen bedragen                                                                     Vooruit ontvangen bedragen

 

Een liquiditeitsbegroting ziet er als volgt uit:

Verwachte ontvangsten                             €3 miljoen

Verwachte uitgaven                                     €2,8 miljoen -

--------------------------------------------------------------------------------------------

Saldo ontv. & uitg.                                         + €0,2 miljoen

Beginstand liquide middelen                   €0,3 miljoen +

--------------------------------------------------------------------------------------------

Verwachte eindstand liquide middelen €0,5 miljoen

 

Staat van Baten en Lasten        of      Overzicht van ontvangsten en uitgaven?

 

Wil je weten of je te maken hebt met ontvangsten/uitgaven of baten/lasten, houd  dan rekening met het volgende:

 

  1. Ontvangsten en uitgaven vinden plaats op 1 tijdstip. Eigenlijk alle betalingen (dus wat je daadwerkelijk ontvangt of uitgeeft)
  2. Baten en lasten zijn altijd bedragen per periode (dus eigenlijk alle inkomsten en kosten)
  3. Ontvangsten en uitgaven zijn betalingen of ontvangsten, dus dit zorgt altijd voor een verandering van de liquide middelen
  4. Baten en lasten zijn inkomsten en kosten dus dit zorgt altijd voor een verandering van het eigen vermogen
  5. Overzicht van inkomsten en uitgaven verschijnt de post aflossing wel, maar afschrijving niet. (Afschrijvingen zijn  kosten en geen betalingen)
  6. Baten en lasten verschijnt de post afschrijving wel, maar aflossing niet (aflossingen zijn geen kosten)

 

Gegeven

1-1

Kas    € 20.000,-

EV € 30.000,-

Bank € 10.000,-

 

 

 

  1. de tennisclub “sla maar raak voor een knaak” heeft 80 leden, die elk € 250,- contributie per jaar betalen. Op 31 december 2010 hebben 5 leden nog niet betaald, dit doen ze volgend jaar.
  2. De gemeente krijgt een subsidie van € 15,- per lid.
  3. De huur van de tennisbanen bedraagt € 750,- per maand. De tennisbaan wordt 6 maand in gebruik genomen.
  4. Er zijn 8 trainers in dienst die 2 avonden in de week trainen. Per training ontvangen ze een bedrag van € 25,-. Dit doen ze precies een half jaar lang.
  5. De rente bedraagt € 1500,-.Er wordt per jaar € 5.000,- afgelost.
  6. Er is € 1200,- afgeschreven op gebouwen.

 

Maak een overzicht van ontvangsten en uitgaven.

Maak een staat van baten en lasten

Bereken de kas en het nieuwe eigen vermogen

 

31-12

Kas    € 2.000,-

EV €

Bank €

 

 

 

Leasing

 

13.4 leasing

Kenmerken van leasing

- Er wordt een duurzaam productiemiddel gehuurd.

 

Er zijn twee hoofdvormen van leasing

1. Operational leasing, kort vreemd vermogen

2. Financial leasing, lang vreemd vermogen

 

Een aantal verschillen tussen operational leasing en financial leasing?

Operational leasing

- Stemt overeen met huren

- Contractduur is gekoppeld aan de werkelijke economische levensduur, het contract is makkelijk op te zeggen

- Het economische risico ligt bij de verhuurder, alle kosten (onderhoud, verzekering) zijn voor de verhuurder

- De huurder heeft recht op een bepaald type productiemiddel maar niet op een bepaalde uitvoering (automerk maar misschien knalroze of met/zonder airco)

- De lease kosten komen net als huurkosten op de winst en verliesrekening

 

Financial leasing

- Stemt overeen met huurkoop, na huren wordt je eigenaar

- Contractduur is gekoppeld aan de geschatte economische levensduur, van te voren spreken huurder en verhuurder de levensduur af en het contract is niet opzegbaar.

- Het economisch risico ligt bij de huurder, alle kosten zijn voor de huurder

- Je hebt als huurder recht op een bepaald type productiemiddel en op een bepaalde uitvoering

- De lease kosten komen links op de balans, bij de vaste activa (lease kosten worden geactiveerd) het zelfde bedrag komt ook rechts op de balans bij het lang vreemd vermogen als, lease verplichting

 

Wat is sale and lease back?

Bij Sale and lease back verkoopt een organisatie een duurzaam productiemiddel zodat ze daardoor de beschikking krijgen over liquide middelen. Dit voorkomt liquiditeitsproblemen.

Tegelijkertijd leaset de organisatie het verkochte productiemiddel gelijk weer terug.

Operational leasing leidt tot korte termijn verplichtingen, kort vreemd vermogen.

Financial leasing leidt tot lange termijn verplichtingen, lang vreemd vermogen.

Nadeel van sale and lease back

- Je bent géén eigenaar meer van je duurzame productiemiddel, de organisatie leaset het verkochte productiemiddel gelijk weer terug, zo beschikken ze er nog wel over maar zijn geen eigenaar meer.

De eenmanszaak deel 1

Vreemd vermogen

 
Hypotheeksoorten:
1. Lineaire hypotheek
2. Spaarhypotheek
3. Annuiteitenhypotheek

 

Vreemd vermogen

Consumptief krediet: Krediet dat gebruik wordt voor consumptieve doeleinden bv het kopen van een auto of huis

 

Rente / interest: Vergoeding die je vraagt voor het uitlenen van geld

Voor degene die de lening verstrekt is het een vergoeding, en degene die leent zijn het kosten.

 

Naast de rente moet je ook de lening zelf terug betalen, dit is aflossen van de lening. Door de aflossing neemt je schuld af, niet door rente.

 

Het oorspronkelijke geleende bedrag – alle aflossingen (=) noem je schuldrest.

 

Annuïteit:

Periodiek gelijkblijvend bedrag dat je terugbetaald, dit bestaat uit een aflossing- en een rentebestanddeel. De eerste perioden bestaat het meer uit rente dan aflossing, maar dit veranderd geleidelijk. Voordeel is dat je als geldnemer steeds te maken hebt met vaste lasten, wat je niet b ij de hypothecaire lening hebt.

 

Persoonlijke lening:

Lening aan een consument voor aanschaf van duurzame consumptiegoederen (auto, meubels enz.). Voor deze lening moet je meerderjarig zijn en de omvang van de lening hangt af van de hoogte van je inkomen. Meteen beginnen met aflossen van de lening.

 

Doorlopend krediet:

Consumptief krediet, waarbij met de bank een bepaald bedrag wordt afgesproken dat maximaal geleend mag worden. Het maximaal te lenen bedrag is het kredietlimiet. Is afhankelijk van netto-inkomen van kredietnemer. Er wordt alleen rente betaald over de opgenomen bedragen. Zakelijke variant is rekening-courantkrediet.

 

Koop op afbetaling

Er wordt een goed gekocht, geleverd en nadat er een aanbetaling is gedaan wordt de rest naderhand in termijnen betaald.

 

Huurkoop

Wordt een aanbetaling gedaan en wordt de rest betaald in termijnen, maar het goed is pas van jou als je de laatste termijn betaald hebt.

 

Grote voordeel van alle vormen van krediet voor de geldnemer is dat hij nu iets kan kopen zonder over het geld te beschikken. Nadeel is de vaak hoge rente die betaald moet worden en je soms jarenlang aan het aflossen vast zit.

 

Voor de geldgever geldt als voordeel de rente en als nadeel dat sommige geldnemers vaak teveel lenen waardoor de geldgever soms naar zijn geld kan fluiten.

 

Huurkoop en koop op afbetaling hebben als nadeel dat ze vastzitten aan de koop van een bepaald goed. Bij de doorlopend krediet kun je doen en laten wat je wilt zolang je onder kredietlimiet blijft, bij de andere 3 zit je vast aan maandelijkse termijn bestaand uit rente en aflossing.

 

Hypotheeklening :

Lening die je krijgt op onderpand van onroerend goed.

 

Hypotheek :

Zakelijke zekerheidsrecht op het onroerend goed van iemand anders.

 

Ongedekt krediet / blanco krediet :

Lening die een bank verstrekt zonder enige vorm van zekerheid.

 

Hypotheekgever : eigenaar van het onroerend goed

Hypotheeknemer : de bank

 

Als je een hypothecaire lening hebt moet er een hypotheekakte worden opgemaakt door de notaris; deze zorgt er ook voor dat de hypotheek wordt ingeschreven in het hypotheekregister.

In de hypotheekakte staat de looptijd van de lening, het rentepercentage enz.

 

Executiewaarde :

De opbrengst van het onroerend goed op een veiling, deze opbrengst is meestal lager dan de opbrengst bij een vrijwillige verkoop.

 

Lineaire hypotheek :

Bij deze lening los je elk jaar een vast bedrag af en wordt er rente betaald over het nog niet afgeloste deel van de hypotheeklening.

 

Spaarhypotheek :

Bij deze lening wordt gedurende de looptijd van de lening niets afgelost en wordt er gedurende de looptijd van de lening rente over het totale hypotheekbedrag betaald. Je betaald ook premie, deze bestaat uit spaarpremie en een premie voor een overlijdensrisicoverzekering. Met de maandelijkse spaarpremie wordt een kapitaal gespaard. Hierover wordt een spaarrente vergoedt. Het gespaarde bedrag samen met de bijgeboekte rente is precies voldoende om aan het einde van de looptijd de hypotheek af te lossen.

Geldgever = de hypotheek nemer = de schuldeiser

Geldnemer = de hypotheek gever = de schuldenaar

 

annuïteitenhypotheek :

Kenmerken van een annuïteitenhypotheek

- De som van aflossen en interest is iedere periode een gelijk bedrag. Binnen de annuïteit veranderen de bedragen van aflossing en interest echter wel ieder jaar. (zie blz. 208)

- Het interestbestanddeel neemt iedere periode af en het aflossingsbestanddeel neemt dus iedere periode toe

 

Waarom neem het interestbestanddeel iedere periode af?

Omdat je door aflossingen een kleinere schuld krijgen (ben je minder interest kwijt)

Waarom neem het aflossingsbestanddeel dan dus iedere periode toe?

Omdat de som van interest en aflossing gelijk moet blijven

Voorbeeld

Stel de annuïteiten lening is €300.000, de annuïteit is €40.000, het interestpercentage is 6%

 

Bereken het interestbestanddeel van het vierde jaar

Beginschuld

Annuïteit 

Interest 6%

Aflossing

Eindschuld

1

300.000

40.000

18.000

22.000

278.000

2

278.000

40.000

16.680

23.320

254.680

3

254.680

40.000

15.280,80

24.719,20

229.960,80

4

229.960,80

40.000

13797,65

26.202,35

203.758,45

 

 

onderstaande tabel geeft een annuïteiten hypotheek weer. De rente bedraagt 6%. En het belastingvoordeel is 42%. Neem de volgende tabel over en vul de tabel verder in.

 

 

Beginschuld

Aflossing

Interest

Nettolasten

Totale annuïteit

Schuldrest

1

€ 200.000,-

€ 3.450,54

€ 12.000,-

€ 10.410,54

€ 15.450,54

€ 196.549,46

2

€ 196.549,46

 

 

 

 

 

3

 

 

 

 

 

 

4

 

 

 

 

 

 

5

 

 

 

 

 

 

 

Enkelvoudige en samengestelde interest

Enkelvoudige interest :

Interest wordt steeds berekend over de hoofdsom; de interest wordt dus nooit berekend over de hoofdsom plus de interest uit eerdere jaren.

 

Samengestelde interest :

Interest wordt berekend over de hoofdsom plus de bijgeschreven interest uit eerdere jaren, ook wel rente over rente.

Het aflossen van een lening kan op 3 manieren 3:

1. de aflossing ineens op het einde van de looptijd

2. elke periode een gelijk bedrag

3. in het begin van de looptijd weinig aflossen en op het eind van de looptijd veel

 

Eindwaarde :

Het eindbedrag (beginkapitaal plus alle gevormde interest)

vb. 10000 x (1,08)² De formule van de eindwaarde is:

 

Contante waarde :

Wat is een vast bedrag in de toekomst op dit moment waard

vb. X : 20000/(1,07)²º

 

 

 

Samengestelde reeks (VWO)

Investeringsbegroting. finanacieringsbegroting en openingsbalans

 

BTW

Belasting op de Toegevoegde Waarde en wordt ook wel omzetbelasting genoemd.

Over alle goederen en diensten die een onderneming verkoopt moet BTW berekend worden. Deze belasting wordt door de bedrijven betaald aan de overheid. Bedrijven berekenen deze belasting door in hun verkoopprijs waardoor uiteindelijk de consument deze belasting betaald. De BTW maakt goederen en diensten voor de consument duurder. Het is daarom een zogenaamde prijsverhogende belasting.

De heffing van de BTW werkt als volgt. Iedere ondernemer moet BTW in rekening brengen over alle goederen en diensten die hij verkoopt. Als hij goederen verkoopt, ontvangt hij van de afnemer BTW. Dit moet hij afdragen aan de fiscus (belastingdienst). Wanneer een ondernemer zelf afnemer is, dus goederen inkoopt, dan moet hij BTW aan zijn leverancier betalen. Deze betaalde BTW krijgt hij terug van de fiscus. Het verschil tussen wat hij moet betalen aan de fiscus omdat hij goederen verkocht heeft en wat hij mag terugvorderen van de fiscus omdat hij goederen heeft ingekocht, moet hij afdragen aan de belastingdienst. De BTW wordt altijd berekend over de verkoopprijs excl. BTW.

BTW hoort niet tot kosten van een onderneming en heeft geen invloed op winst of verlies.

 

Toegevoegde waarde :

De waarde die de ondernemer toevoegt aan de ingekocht goederen. Als je een bank voor €2200 excl BTW inkoopt en verkoopt voor €4000 excl BTW, dan is de toegev. waarde €1800.

 

De voorraad is het belangrijkste wat je moet aanschaffen als je een onderneming gaat beginnen. Met behulp van een plattegrond kun je inplannen hoeveel je moet inkopen en waar je dat dus allemaal neer gaat zetten. Aan de hand van de plattegrond maak je een inkooplijst.

Er dient een investeringsbegroting te worden gemaakt om vast te stellen hoe groot de financieringsbehoefte is. De investeringen kunnen worden ingedeeld in drie posten:

 

- Vaste Activa

Alle goederen die langer dan één jaar worden vastgelegd. Wordt ook wel vast kapitaal genoemd. Met kapitaal worden de goederen bedoeld die je nodig hebt  om te kunnen produceren. Deze producten zijn aan slijtage onderhevig. Het  rekening houden met de waardevermindering van de vaste activa door slijtage noemen we afschrijven. Elk jaar moet er een gedeelte van de aanschaffingsprijs van de vaste activa worden ‘gereserveerd’ zodat na een        aantal jaren met het ‘gereserveerde’ geld nieuwe vast activa kunnen kopen ter vervanging van de versleten vaste activa. Het bedrag van de           waardevermindering noemen we de afschrijvingskosten. Bij het berekenen van de verkoopprijs van goederen moet je rekening houden met deze          afschrijvingskosten.

 

- Vlottende Activa

Alle goederen die niet langer dan één jaar worden vastgelegd. Binnen één jaar komt al het geïnvesteerde geld weer vrij. Ook wel vlottend kapitaal. Een paar voorbeelden:

         A. Voorraden

         Deze kom je ook wel tegen onder de naam (handels)goederen. Deze heb je om op korte termijn te verkopen, het geld dat ligt opgesloten in de voorraden komt daarom in de regel binnen een jaar vrij.

         B. Debiteuren

         Debiteuren zijn de afnemers/klanten van wie een bedrijf nog geld tegoed heeft. De afnemers hebben wel iets gekocht, maar nog niet betaald. De onderneming treedt als leverancier op en verstrekt krediet aan zijn klanten, daarom val ‘debiteuren’ tot verstrekt leverancierskrediet.

         C. Nog te ontvangen bedragen

         Als een ondernemer nog geld moet krijgen van anderen dan klanten. Deze vorderingen noem je ‘nog te ontvangen bedragen’. Bv de huur die nog ontvangen moet worden.

         D. Vooruitbetaalde bedragen

         Als je een bestelwagen gaat huren en de huur voor een jaar vooruit betaald. Als je de huur na 1 maand opzegt krijg je de huur van 11 maanden terug. Na   elke maand huur neemt de vordering op de verhuurder af totdat op het eind van het jaar vordering 0 is.

         E. Te vorderen BTW

         De BTW wordt meestal een keer per kwartaal verrekend met de fiscus. De BTW die de ondernemer mag terugvorderen behoort tot de vlottende activa    en moet men ‘te vorderen BTW’, het gaat immers om een bezitting.

- Liquide Activa

         Dat zijn de geldmiddelen die je nodig hebt om je dagelijkse betalingen te  doen. Ook wel liquide middelen of liquide kapitaal genoemd. Dit bestaat ui het geld dat je in kas hebt en het geld dat op je giro- en bankrekening staat.

 

Vermogensbehoefte :

Vermogensbehoefte van een onderneming wordt bepaald door alle kapitaalgoederen die een onderneming nodig heeft of bezit

 

Eigen vermogen :

Eigen geld, de bedoeling van eigen vermogen is dat het voor altijd ter beschikking van de onderneming staat. Dit is dus geschikt voor de financiering van vaste activa.

 

Vreemd vermogen :

Geleend geld

 

Lang vreemd vermogen:

Leningen die een looptijd hebben van langer dan één jaar. Vaste activa kun je hiermee financieren.

 

 

 

Kort vreemd vermogen:

Leningen die een looptijd hebben van korter dan één jaar. Liquide activa kun je hiermee financieren.

 

Lang vreemd vermogen

A. De hypotheeklening of hypothecaire lening

Lening die je krijgt op onderpand van onroerend goed. Als je je niet houd aan de aflossings- en renteverplichtingen wordt het onroerend goed openbaar verkocht. Dit heet ook wel executeren.

B. De onderhandse lening

Bij deze lening bestaat er persoonlijk contact tussen de geldgever, degene die geld uitleent, en de geldnemer, degene die geld leent. Bij dit contact wordt er onderhandeld over de voorwaarden van de lening.

 

Vaak kom je bij leningen de toevoeging o/g tegen dat betekent opgenomen geld. Onderneming heeft dan geld geleend van geldgever en is er sprake van een schuld.

Soms kom je ook de toevoeging u/g tegen. U/g betekent uitgeleend geld, in zo’n geval heeft de onderneming geld uitgeleend aan iemand anders en is er sprake van een bezitting.

 

Kort vreemd vermogen

A. Het rekening-courantkrediet

Dat is een krediet waarbij de onderneming tot een bepaald maximum bedrag geld mag opnemen bij de bank. Alleen over de opgenomen bedragen wordt rente gerekend.

B. Het ontvangen leverancierskrediet

Dat is krediet dat je krijgt van leveranciers. Wanneer de leverancier goederen aan een onderneming levert en deze onderneming de goederen pas over een maand hoeft te betalen dan leent de leverancier in feite geld uit aan deze onderneming. De schuld die de onderneming aan de leverancier heeft, heet (ontvangen) leverancierskrediet. Ook wel crediteuren.

C. Het ontvangen afnemerskrediet

Dat is krediet dat je ontvangt van een afnemer. De klant betaalt vooruit en krijgt hij de goederen pas later geleverd. Soms wordt een deel vooruitbetaald, dit is aanbetaling.

D. Vooruit ontvangen bedragen

Als je een woning verhuurt en je krijgt de huurt voor een heel jaar vooruit betaald.

E. Nog te betalen bedragen

Bedragen die de ondernemer nog moet betalen. Hieronder valt o.a. energienota, huur

F. Te betalen BTW

De BTW wordt meestal een keer per kwartaal afgerekend met de fiscus. Dit noemt men ‘te betalen BTW’ of ‘te betalen omzetbelasting’. Omdat hij de BTW één keer in het kwartaal wordt afgerekend, ontstaat er een schuld aan de fiscus.

 

Een balans is een overzicht op een bepaald tijdstip, dat enerzijds laat zien hoe een bedrijf aan zijn vermogen is gekomen en anderzijds hoe het vermogen is aangewend in het bedrijf.

Aan de creditzijde (de rechterkant) van de balans staat het eigen en vreemd vermogen. Ook wel passivakant. Aan de debetzijde (de linkerkant) van de balans staan de bezittingen. Ook wel activakant. Omdat de balans altijd in evenwicht is geldt:

Bezittingen : eigen vermogen + vreemd vermogen

 

Vermogensaanwending :

De linkerkant (debetkant) van de balans

 

Vermogensverkrijging :

De rechterkant (creditkant) van de balans

 

Investerings-/exploitatiebegroting

Zijn de plannen die je hebt voor je bedrijf wel haalbaar? Dat is een belangrijke vraag, die je kunt toetsen door een of meerdere begrotingen te maken. Voor het opstarten en runnen van een eenmanszaak zijn een investerings- en exploitatiebegroting belangrijke middelen. Op die manier maak je de consequenties van belangrijke beslissingen inzichtelijk. Kun je die investeringen terugverdienen? Hoeveel uren moet je maken dit jaar om genoeg geld te verdienen? De investerings- en exploitatiebegroting geven een duidelijk antwoord.

Wat is ...

  • Een investeringsbegroting?
    De investeringsbegroting geeft weer welke middelen je nodig hebt om je onderneming te starten of uit te breiden. Meestal zul je hierbij ook een financieringsplan maken, die duidelijk maakt waar het geld vandaan moet komen.
  • Een exploitatiebegroting?
    Op de exploitatiebegroting geef je aan hoeveel omzet en winst je denkt te maken. Daarnaast worden de kosten opgevoerd die telkens terugkeren en dienen voor de exploitatie (= de uitvoering) van je eenmanszaak zoals de huur, energiekosten, telefoon, verzekering, reiskosten, enzovoort.
  •  

1. De investeringsbegroting

De kogel is door de kerk. Het besluit van Pieter Welnink staat vast: hij gaat zijn baan als fotograaf bij een uitgeverij opzeggen en starten met zijn eigen eenmanszaak. Net zoals alle andere (startende) freelancers moet hij in dit bedrijf investeren. Hij moet nu eenmaal een aantal bedrijfsmiddelen aanschaffen, zoals een camera, een computer, dure software, folders, enzovoorts. De hele lijst vormt de investeringsbegroting. De middelen die hij privé in zijn bezit had en gaat gebruiken voor zijn zaak staan hier ook op.

Er zijn drie soorten investeringen te onderscheiden:

  • Vaste activa: bedrijfsmiddelen met een aanschafprijs van 450 euro of meer, die langer dan een jaar meegaan. Denk aan computers, gebouwen, auto's, e.d. Op deze middelen schrijf je jaarlijks een bedrag af, afhankelijk van de levensduur. In het artikel over investeren en afschrijven vind je daarover meer uitleg.
  • Vlottende activa: dit zijn bezittingen van de onderneming, zoals voorraden, het geld dat je op je zakelijke rekening hebt staan en de stand van je debiteuren (facturen die nog niet betaald zijn door de opdrachtgevers). Het zijn de middelen die tijdelijk vastliggen.
  • (Aanloop)kosten: kosten die nodig zijn om je bedrijf te starten en om in je levensonderhoud te voorzien tijdens de eerste maanden, zoals de afsluitkosten van de kredieten, de notaris, advieskosten, maar ook alle andere gewone kosten ...

Het financieringsplan

De optelsom van de bezittingen vormt de waarde van je bedrijf. Om die bezittingen te kunnen financieren heb je een vermogen nodig. In het financieringsplan leg je vast waar dat vermogen vandaan moet komen.

Het vermogen kan op drie manieren worden verkregen:

  • Eigen vermogen: spaargeld, een extra hypotheek op je huis (of een ander onderpand), leningen of schenkingen van vrienden en familie (durfkapitaal), werkbeurzen (voornamelijk voor kunstenaars, vaak stipendia genoemd), inbreng van spullen uit privé.
  • Lang vreemd vermogen: lening van een bank, lening van een fonds, lening van de sociale dienst, leasen (je koopt het bedrijfsmiddel in termijnen). In dit geval leen je meer dan één jaar.
  • Kort vreemd vermogen: rekening-courant ('rood' staan), vooruit ontvangen betalingen van klanten, leverancierskrediet. In dit geval leen je korter dan één jaar.

Toelichting schema

Investeringsbegroting

Financieringsplan

Vaste activa

Verbouwingen

Machines

Inventaris

(Kantoor)apparatuur

Bestelauto

 

Subtotaal:

 

Vlottende activa

Voorraad

Voorfinanciering btw

Waarborgsommen

Kas, bank

 

Subtotaal:

Aanloopkosten

Reclame

Opening

 

Subtotaal:

 

 

 

Totaal:

 

 

 

 

€ 2.000

€ 2.700

€ 7.500

 

€ 12.200

 

 

 

€ 2.560

 

€ 3.000

 

€ 5.560

 

 

€ 560

 

 

€ 560

 

 

€ 18.320

Eigen vermogen

Spaargeld

Persoonlijk krediet

Verhoging hypotheek

Schenking bekenden

Inbreng spullen

 

Subtotaal:

 

Lang vreemd vermogen

Banklening

Lening sociale dienst

Leasen

 

Subtotaal

 

Kort vreemd vermogen

Rekening-courant

Voorschotten

Leverancierskrediet

 

Subtotaal:

 

 

 

 

€ 7.000

 

 

€ 1.000

€ 2.000

 

€ 10.000

 

 

€ 4.220

 

 

 

€ 4.220

 

 

€ 1.000

€ 2.500

€ 600

 

€ 4.100

 

 

€ 18.320

 

De investeringen

In totaal komt Pieter Welnink op 18.320 euro aan investeringen. Voor een startende freelancer is dat heel wat. Hij doet dan ook een paar grote uitgaven. Zo koopt hij een tweedehands bestelauto van 7500 euro en moet hij ook dure fotoapparatuur en software ter waarde van 2700 euro aanschaffen. Voor deze middelen moet hij btwvoorfinancieren, maar uiteindelijk krijgt hij deze 2560 euro weer terug van de Belastingdienst. Voor zijn kantoor heeft hij verder niet zoveel meer nodig. Hij kan zijnkantoor aan huis goedkoop inrichten. Hij beschikt al over een snelle computer ter waarde van 2000 euro die hij vanuit zijn privévermogen in de zaak brengt. Daarnaast heeft hij nog 560 euro nodig om reclame te maken in het plaatselijke huis-aan-huisblad. Dit zijn overigens kosten, en geen investeringen die worden afgeschreven. Met andere woorden: er zijn dus investeringen die je wel en die je niet afschrijft.

Het financieren

Gelukkig heeft Pieter geen problemen om het benodigde vermogen bij elkaar te sprokkelen. Zo kan hij meteen 10000 euro eigen vermogen opbrengen, aangezien hij tijdens zijn werk bij de uitgever 7000 euro heeft gespaard, hij 1000 euro van zijn ouders krijgt en hij een deel van zijn eigen spullen ter waarde van 2000 euro inbrengt in zijn zaak. Toch komt hij dan nog 8000 euro tekort.

Zijn eerste opdrachtgever, een bedrijf waar hij in zijn vorige werk ook al mee te maken heeft gehad, is echter bereid hem een voorschot te geven voor een grote klus die hij voor hen gaat uitvoeren. En hij heeft nog meer mazzel, omdat een vriend van hem een computerzaak runt en bereid is de benodigde software voor te schieten kunnen zijn). De bank ten slotte leent hem 4220 euro en zorgt ervoor dat hij 2000 euro rood kan staan (hiervoor heeft hij een ondernemingsplan nodig). Dat is 1000 euro meer dan hij nodig denkt te hebben, maar zo heeft hij nog wat achter de hand voor onvoorziene uitgaven.

 

De eenmanszaak deel 2

De functionele kostenindeling

De functionele kostenindeling

 er zijn vijf verschillende soorten kosten:

  • verkoopkosten: alle kosten die gemaakt worden ten behoeve van de verkoop.
  • inkoopkosten: alle kosten die gemaakt worden ten behoeve van de inkoop, inkoopwaarde      van de omzet wordt hier niet toe gerekend.
  • algemene kosten: alle kosten die je niet kunt thuis brengen tussen de verkoop- financierings-, inkoopkosten of inkoopwaarde van de omzet
  • inkoopwaarde van de omzet: de inkoopwaarde van alle verkochten producten bij elkaar   opgeteld.
  • financieringskosten: kosten zoals bijvoorbeeld interest.

 

 

 

Voorraadwaardering

voorraadwaardering

 

Economische en technische voorraad

 

Technische voorraad: de werkelijke in het bedrijf aanwezige voorraad, fysiek aanwezige voorraad.

Economische voorraad: de voorraad waarover de onderneming prijsrisico loopt doordat men de juridische eigenaar is van de voorraad. Dit kan bijvoorbeeld een product zijn onderweg naar de klant.

Prijsrisico: dat het product terwijl het in het magazijn ligt ook goedkoper ingekocht had kunnen worden. De inkoopprijzen kunnen stijgen en dalen.

Aan het houden van een voorraad zijn risico’s verbonden:

- Brand en diefstal

- Bederf

- Prijsdaling/prijsrisico → het nadelig risico dat de eigenaar loopt

- Het incourant (uit de mode) raken van een artikel

 

Hoe bepaal je de economische voorraad?

Economische voorraad = technische voorraad + voorinkopen –voorverkopen

Voorinkopen, je hebt de spullen al gekocht en bent dus juridisch eigenaar maar je hebt ze nog niet in het magazijn ontvangen.

Voorverkopen, je hebt de spullen al verkocht en je bent dus niet langer juridisch eigenaar. Máár de producten zijn nog niet afgeleverd aan de klant.

 

 

 

 

 

 

 

fifo-systeem

Bij het fifo-systeem zal bij elke verkoop eerst de oudste partij goederen op papier worden verkocht → dus zal je aan het einde van een periode in het magazijn alleen de jongste partijen hebben liggen.

 

 

 

Fifo = First In First Out

TIPS bij het uitrekenen van FIFO:

1. Geef elke partij een nummer

2. Kijk na elke verkoop naar wat je nog in het magazijn hebt liggen.

 

De winst bij een verkoop gaan we in paragraaf 2 en 3 als volgt vaststellen:

Omzet

Inkoopwaarde -

-------------------

Brutowinst

 

Bij inkoopkosten moet je denken aan: transportkosten, salaris van de inkoper, invoerrechten.

Voordeel van de VVP

 De voorraad is erg eenvoudig bij te werken, want als er spullen bij komen doe je:

 

VVP x aantal spullen. Gaan er spullen weg, dan doe je:

VVP : aantal spullen

Bij FIFO en LIFO berekenen we de brutowinst altijd achteraf door te kijken naar de werkelijk betaalde prijzen van de goederen. Achteraf de brutowinst berekenen noem je ook wel de werkelijke brutowinst/nacalculatorische brutowinst/gerealiseerde brutowinst berekenen.

Bij de VVP kan je de brutowinst vooraf en achteraf berekenen. Als je de brutowinst vooraf berekend, dan bereken je de verwachte brutowinst/voorcalculatorische brutowinst/begrote brutowinst.

De verwachte brutowinst is dan gelijk aan het verkoopresultaat.

Het verkoopresultaat = verwachte afzet x (verkoopprijs – VVP)

Van te voren houd je geen rekening met verschillen tussen de VVP en de inkoopprijzen. Achteraf moet je wel rekening houden met de verschillen tussen de VVP en de inkoopprijzen en met verschillen russen verwachte inkoopkosten en werkelijke inkoopkosten. Daarom is er dan een ander definitie van de brutowinst.

verkoopresultaat

Resultaat op inkopen +/-

----------------------------------

Brutowinst

Het resultaat op inkopen bestaat uit twee resultaten:

1) Het resultaat op de inkoopprijs

2) Het resultaat op de inkoopkosten

 

Voor het resultaat op de inkoopprijs kijk je naar de ingekochte hoeveelheid en naar het verschil tussen de VVP en de werkelijke inkoopprijs.

Voor het resultaat op de inkoopkosten kijk je naar het verschil tussen de verwachte inkoopkosten en de werkelijke inkoopkosten.

Het resultaat op inkopen kan je ook op een andere manier berekenen:

Werkelijke inkoop x de VVP

De uitkomst hiervan wordt hierna vergeleken met wat er werkelijk is betaald voor alle ingekochte stuks en de werkelijke inkoopkosten.

lifo-systeem

Als er sprake is van stijgende inkoopprijzen, dan zal de brutowinst bij FIFO hoger liggen dan bij LIFO. Ook de waarde van de eindvoorraad zal dan bij FIFO hoger liggen dan bij LIFO.

Het verschil in brutowinst tussen beide systemen zal bovendien gelijk zijn aan het vershil in voorraadwaarden tussen beide systemen.

Bij dalende inkoopprijzen, is dit hele verhaal juist andersom.

Lifo = Last In First Out

 

vaste verrekenprijs

Vaste verrekenprijs = VVP.

De VVP word gebruikt om de voorraad te waarderen, net zoals bij LIFO en FIFO.

Formule voor de VVP

Geschatte gemiddelde inkoopprijs

Geschatte inkoopkosten +

-----------------------------------------------

VVP

Bij inkoopkosten moet je denken aan: transportkosten, salaris van de inkoper, invoerrechten.

Voordeel van de VVP

 De voorraad is erg eenvoudig bij te werken, want als er spullen bij komen doe je:

 

VVP x aantal spullen. Gaan er spullen weg, dan doe je:

Het resultaat op inkopen bestaat uit twee resultaten:

1) Het resultaat op de inkoopprijs

2) Het resultaat op de inkoopkosten

 

Voor het resultaat op de inkoopprijs kijk je naar de ingekochte hoeveelheid en naar het verschil tussen de VVP en de werkelijke inkoopprijs.

Voor het resultaat op de inkoopkosten kijk je naar het verschil tussen de verwachte inkoopkosten en de werkelijke inkoopkosten.

Het resultaat op inkopen kan je ook op een andere manier berekenen:

Werkelijke inkoop x de VVP

De uitkomst hiervan wordt hierna vergeleken met wat er werkelijk is betaald voor alle ingekochte stuks en de werkelijke inkoopkosten.

 

De formule:

Omzet (afzet X verkoopprijs)

Inkoopwaarde van de omzet - (afzet X inkoopprijs)

----------------------------------------

Brutowinst

Inkoopkosten

Overheadkosten -

----------------------------------------

Nettowinst excl. interest opb.

Interest opbrengsten +

----------------------------------------

Nettowinst

Overheadkosten bestaan uit:

 Algemene kosten

 Afschrijvingskosten

 Interestkosten

 Loonkosten

 Verkoopkosten

 

De inkoopkosten + overheadkosten zijn de bedrijfskosten.

 

Brutowinstopslagmethode (zie H22, inkoopprijs + brutowinst = verkoopprijs) is de eenvoudigste manier om de verkoopprijs te berekenen. Deze methode werkt niet voor een groot aantal bedrijven, daarom is er nog een methode in gebruik die we de nettowinstopslagmethode noemen Hierbij word de prijs als volgt berekend:

Geschatte inkoopprijs

Opslag voor de inkoopkosten + (is procent van de geschatte inkoopprijs)

----------------------------------------

Vaste Verreken Prijs (VVP)

Opslag Overheadkosten + (is procent van de VVP)

---------------------------------------- (alle toegestane kosten p/p)

Kostprijs

Nettowinst +

----------------------------------------

Verkoopprijs excl. BTW

BTW (19% of 6%) (van de verkoopprijs ecxl. BTW)

---------------------------------------- +

Verkoopprijs incl. BTW

 

 
 
 

 

 

Break even analyse

Break even afzet

· Breakevenafzet BEA

  Breakevenomzet BEO

BEA = de afzet waarbij het bedrijf geen winst en geen verlies behaalt. TO &TK zijn hier gelijk.

Er zijn 2 manieren om BEA te berekenen:

1) TO = TK (een vergelijking)

 

BEO = BEA x P

 

Voorbeeldopgave

Van een bedrijf is het volgende bekend:

C = € 1,5 miljoen

Inkoopprijs = € 7,5 P/P

Overige V = € 12,5 P/P

P = € 50 P/P

Bereken op 2 manieren BEA

Manier 1

TO = TK

50q = 1.500.000 + 7,5q + 12,5q

30q = 1.500.000

q = 50.000

 

Manier 2

C 1.500.000

BEA = ----- = ---------------- = 50.000

P – V 50-20

Bereken BEO

BEA x P = 50.000 x 50 = 2.500.000

Stel dat dit bedrijg 150.000 producten verkoopt

Bereken de nettowinst van dit bedrijf

Omzet €50 x 150.000 = €7.500.000

Inkoopwaarde vd omzet €7,5 x 150.000 = €1.125.000 -

------------------------------------------------------------------------------------------

Brutowinst €6.375.000

Overige Variabele Kosten 12,5 x 150.000 = €1.875.000 -

------------------------------------------------------------------------------------------

Totale dekkingbijdrage/Contributiemarge €4.500.00

Constante Kosten €1.500.000 -

------------------------------------------------------------------------------------------

Nettowinst €3.000.000

 

 

 

 

 

 

 

Brutowinstopslagmethode

 

 

                  

 

 

Brutowinstopslagmethode           Nettowinstopslagmethode

 

 

 

 

Bepaling

van de

verkoopprijs

   Inkoopwaarde verkopen

+ Brutowinstopslag____

   Verkoopprijs EXCL. BTW

+ BTW________________

   Verkoopprijs INCL. BTW

   Geschatte inkoopprijs

+ Opslag inkoopkosten_____

   Vaste Verrekenprijs

+ Opslag overheadkosten___

   Kostprijs

+ Nettowinstopslag_____

   Verkoopprijs EXCL. BTW

+ BTW__________________

   Verkoopprijs INCL. BTW

 

 

Bepaling

van de

winst

   Omzet

-  Inkoopwaarde verkopen__

    Brutowinst

-  Overheadkosten
-  Interestkosten
+ Interestopbrengst_______
    Nettowinst

Verkoopresultaat

     Afzet x (verkoopprijs – voorgecalculeerde kostprijs)

 

+/- Budgetresultaat

+/- budgetverschil inkopen

+/- budgetverschil overheadkosten

Nettowinst

Nettowinstopslagmethode

 

 

Formules budget

 

  • Verwacht Verkoopresultaat = verwachte afzet x (voorgecalculeerde verkoopprijs - voorgecalculeerde Kostprijs) EXCL. BTW
  •  
  • Verwachte Nettowinst = Verwacht verkoopresultaat
  •  
  • Gerealiseerd Verkoopresultaat = werkelijke afzet x (werkelijke verkoopprijs - voorgecalculeerde Kostprijs) EXCL. BTW
  •  
  • Budgetresultaat = TOEGESTANE KOSTEN – WERKELIJKE KOSTEN
  •  
  • Bedrijfsresultaat = Verkoopresultaat + budgetresultaat
  •  
  • Toegestane kosten afdeling inkoop = werkelijke afzet x vvp
  •  
  • Werkelijke kosten afdeling inkoop = werkelijke afzet x werkelijke inkoopprijs + (totale) inkoopkosten
  •  
  • Toegestane kosten afdeling overhead = werkelijke afzet x voorgecalculeerde OHK per stuk
  •  
  • Totale budgetresultaat = budgetresultaat inkopen + budgetresultaat overhead
  •  
  • (werkelijke) Nettowinst = gerealiseerd verkoopresultaat +/- totale budgetresultaat OF TO - TK

Afschrijvingen

Bedrijven schrijven af op hun vaste activa ( b.v. machines) om de kosten van aanschaf te

spreiden over het aantal jaren, dat de machine wordt gebruikt. Men verdient op deze manier

het aanschafbedrag weer terug. Machines zullen in de loop der tijd gaan ‘slijten’; dan kan het

gaan om technische slijtage (de machine gaat stuk) of om economische slijtage (de machine is

niet meer rendabel om te gebruiken, want het type is verouderd, terwijl hij technisch nog wel

meekan: de economische levensduur bepaalt echter hoe lang de machine in gebruik blijft).

De waardevermindering door slijtage moet men in de boekhouding (b.v. op een balans)

verantwoorden; men vormt dan a.h.w. een ‘potje’, waarin men de afschrijvingsgelden stopt

(die men verdient door de verkoop van producten, want in de kostprijs en dus verkoopprijs

van elk product zijn de afschrijvingskosten verwerkt), zodat men na een aantal jaren het

aanschafbedrag heeft terugverdiend en (misschien) weer een nieuwe machine kan terug

kopen.

 

Hoe gaat dat nu in zijn werk?

We gebruiken een formule voor de jaarlijkse afschrijvingen, namelijk:

Afschrijvingsbedrag per/jaar = (A – R) / N

Waarbij: A = aanschafwaarde (= aanschafprijs + eventuele installatiekosten)

R = netto restwaarde (= restwaarde – eventuele sloopkosten)

N = aantal jaren van de economische levensduur

 

Deze formule wordt gebruikt als men lineair gaat afschrijven of ook wel: als men het systeem

gebruikt van afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs.

 

Voorbeeld

Aanschafprijs machine X: € 200.000,-

Installatiekosten: € 20.000,-

Restwaarde: € 10.000,-

Sloopkosten: € 6000,-

Technische levensduur:10 jaar

Economische levensduur: 8 jaar

Het afschrijvingsbedrag p/j is: (200.000 + 20.000) – (10.000 – 6000) / 8 =

220.000 – 4000 / 8 = € 27.000,-

Dit is dus een vast percentage van de aanschafprijs, de afschrijvingen zijn jaarlijks steeds

namelijk hetzelfde percentage:

27.000 / 220.000 * 100% = 12,27% .

 

Waarom moet men de installatiekosten optellen bij de aanschafprijs en de sloopkosten

afhalen van de restwaarde?

 

Door de installatiekosten kan de machine pas gaan draaien, dit zijn dus kosten die bij deze

machine horen en moeten worden terugverdiend via de verkoop van de producten; daarom

moeten deze ook als afschrijvingen verwerkt worden in de kostprijs en de verkoopprijs van

het product.

De sloopkosten zorgen ervoor dat de restwaarde niet zo hoog is als men dacht; dus deze

moeten ook terugverdiend worden via afschrijvingen; het kan zelfs voorkomen dat de

sloopkosten groter zijn dan de restwaarde, zodat de netto restwaarde negatief is; dan moet

men dus meer afschrijven dan de aanschafwaarde, omdat alle kosten moeten worden

terugverdiend via afschrijvingen, d.w.z. door het op te nemen in de kostprijs en dus de

verkoopprijs van het product.

Waren de sloopkosten in bovenstaand voorbeeld € 15.000,-geweest, dan was de nettorestwaarde

dus minus € 5000,- geweest en was de jaarlijkse afschrijving:

€ 225.000,- / 8 = € 28.125,-.

In het eerste voorbeeld hierboven wordt dus jaarlijks € 27.000,- toegevoegd aan het

‘afschrijvingspotje’: dit geld is verdiend uit de verkoop van producten. Dit potje heet op een

balans: Afschrijvingen Machines.

Haalt men dit potje af van de aanschafwaarde van de machine, dan resteert de boekwaarde

van de machine:

in het potje zit na 3 jaar dus: 3 * € 27.000 = € 81.000,-.

De boekwaarde van de machine (incl. installatiekosten) is dan:

€ 220.000 – € 81.000,- = € 139.000,-.

 

Een gedeeltelijke balans zou er na 3 jaar dus zo uit kunnen zien:

Debet Credit

Machines: 220.000

Afschrijving Machines: 81.000

Boekwaarde: 139.000

 

Stel voor dat na 3 jaren blijkt dat de machine (incl. installatiekosten) op de markt nog maar €

200.000,- kost en dat de restwaarde en sloopkosten onveranderd zijn gebleven en dat het

bedrijf de actuele waarde in de boekhouding wil verantwoorden: dan hebben we teveel

afgeschreven en moeten we ook de machine herwaarderen, in dit geval voor minder

waarderen.

 

Er komt:

Benodigde jaarlijkse afschrijving: ( € 200.000,- minus € 4000,-) / 8 = € 24.500,-

Na 3 jaar had in het afschrijvingspotje maar hoeven te zitten: 3 * € 24.500,- = € 73.500,-

Er zit nu dus € 7.500,- teveel in dit potje; dit is een vorm van winst door

inhaalafschrijvingen, want we hebben dit geld wel reeds verdiend via

afschrijvingen door de verkoop van producten;

 

De machine moet echter afgewaardeerd worden voor € 20.000,- , dus wordt de

boekwaarde: € 200.000,- minus € 73.500,- = € 126.500,-

De boekwaarde en dus het balanstotaal aan de debetzijde daalt dan met € 12.500,- en

moet dus de creditzijde ook met € 12.500,- dalen.

 

Hoe gaat dat in zijn werk?

- de herwaarderingsreserve daalt met € 20.000,-

- er is een winst door inhaalafschrijvingen van € 7.500,-

- dus per saldo komt er aan de creditzijde € 12.500,- minder vermogen.

De gedeeltelijke balans dient als volgt veranderd te worden:

 

debet credit

Machines: 200.000 Afname Herw. Reserve: 20.000

Afschrijving Machines: 73.500 Winst door Inhaalafsch: 7500

Boekwaarde: 126.500

Verandering balanstotaal: - 12.500 Verandering balanstotaal: - 12.500

 

Zo is de actuele situatie op de balans tot uitdrukking gekomen.

Natuurlijk kan het in de praktijk ook gaan om een herwaardering, waarbij de actuele

aanschafwaarde van de machine hoger moet zijn, dan nu in de boeken is verwerkt.

In zo’n geval is er dus sprake van een toename van de Herwaarderingsreserve en een Verlies

door Inhaalafschrijvingen, waarbij het balanstotaal natuurlijk toeneemt.

Het is dan handig om zelf altijd zo’n balans te maken en te kijken welke onderdelen er

veranderen.

We kennen overigens ook nog een ander afschrijvingssysteem, namelijk afschrijven met een

vast percentage van de boekwaarde. De boekwaarde is jaarlijks de aanschafwaarde minus de

(cumulatieve) afschrijvingen. Deze methode wordt vaak gebruikt in geval van afschrijven bij

auto’s, waarbij in de eerste jaren dus al absoluut veel wordt afgeschreven en in de loop der

tijd absoluut steeds minder. Bij auto’s is vaak na 3 jaar al de helft van de aanschafwaarde

afgeschreven.

 

Voorbeeld

Stel, een bedrijf schaft een machine aan ter waarde van € 200.000,- en schrijft jaarlijks 20%

van de boekwaarde af. De economische levensduur is vijf jaar.

a. Wat is de boekwaarde na drie jaar?

b. Wat zijn de afschrijvingen in jaar drie?

c. Wat zijn de cumulatieve afschrijvingen na vijf jaar?

We kunnen al deze vragen beantwoorden door een tabel te maken, maar zullen later ook zien

dat er een aantal formules op los gelaten kunnen worden.

Boekwaarde begin

van het jaar

Afschrijving over

het jaar

Boekwaarde eind

van het jaar

200.000 40.000 160.000
160.000 32.000 128.000
128.000 25.600 102.400
102.400 20.480 81.920
81.920 16.384 65.536

 

Totale afschrijving : 134.464

a. De boekwaarde na 3 jaar is nog € 128.000,- (zie tabel); dit kan ook snel gevonden

worden via een formule, want jaarlijks 20% afschrijven betekent dat jaarlijks 80% (0,8 als

perunage) ‘behouden’ blijft als boekwaarde, na drie jaar is dat:

200.000 * ( 0,8) macht 3 = 200.000 * 0,512 = € 102.400,-

Algemeen:

Boekwaarde einde jaar n = Aanschafwaarde * (1 - afschrijvingsperunage) macht n

b. De afschrijvingen in jaar 3 zijn € 25.600,- (zie tabel); dit is snel te berekenen door de

boekwaarde eind jaar 2 te berekenen en die van eind jaar 3 en vervolgens deze twee van

elkaar af te halen, dus:

-Boekwaarde eind jaar 2 = 200.000 * (0,8) macht 2 = € 128.000,-

-Hiervan halen we die van jaar 3 af: 128.000 – 102.400 = € 25.600,-

Algemeen:

afschrijving in jaar n = boekwaarde eind jaar (n –1) minus boekwaarde eind jaar n

c. De restwaarde na vijf jaar is de boekwaarde na vijf jaar: € 65.636,- (zie tabel). Dit kan

weer snel met de formule bij vraag (a): 200.000 * (0,8) macht 5 = € 65.536,-. De

cumulatieve afschrijvingen zijn dus : 200.000 – 65.536 =

€ 134.464,-.

Algemeen:

Cumulatieve afschrijvingen na n jaren = aanschafwaarde – boekwaarde eind jaar n

De naamloze vennootschap

Eigen vermogen NV

 

Balans van een BV/NV

De balans van de BV wijkt nogal af van die van de persoonlijke ondernemingsvormen. In de statuten (regels van de onderneming) staat aangegeven hoeveel kapitaal (aandelen) de BV maximaal mag uitgeven. Echter dat wil niet zeggen dat het gehele vermogen al direct wordt geplaatst en betaald.

 

Het eigen vermogen van een BV of NV bestaat uit:

- Maatschappelijk vermogen: het maximum vermogen (aantal aandelen) dat volgens de statuten uitgegeven mag worden.

- Aandelen in portefeuille: deel van het vermogen (aandelen) dat nog niet uitgegeven wordt. Aandelen in portefeuille staat op de balans tegen de nominale waarde. Deze moet in mindering gebracht worden op het maatschappelijke vermogen om het geplaatste aandelenvermogen te berekenen. Dit is wat je echt uitgegeven hebt aan aandelenvermogen en telt mee bij het eigen vermogen.

- Winstreserve: dat deel van de winst wat niet uitgekeerd wordt maar als eigen vermogen op de balans staat. Hiermee kun je verliezen afboeken, nieuwe investeringen doen of vreemd vermogen vervangen door eigen vermogen;

- Agioreserve: de winst die gemaakt wordt op de verkoop van aandelen.


De nominale waarde is de oorspronkelijke waarde van een aandeel.


Het uitgeven van aandelen gaat als volgt:

Eerst worden er door de oprichters bepaald hoeveel zij maximaal willen hebben aan aandelenvermogen. Samen met de notaris laten zij dat vastleggen.

In dit geval hebben ze laten vastleggen dat ze € 300.000 maximaal aan aandelen willen hebben verdeeld in 30.000 aandelen van €10 nominaal.

De nominale waarde is de waarde die op het aandeel gedrukt staat.

De uitgegeven waarde kan hoger zijn dan de waarde die op het aandeel staat. Omdat de waarde van een aandeel ook afhankelijk is van de verwachte winst kan het steeds veranderen. Daarom laten ze een vaste prijs op het aandeel drukken. De echte prijs die ze dan voor een aandeel krijgen kan hoger zijn. De waarde van een aandeel is in het voorbeeld €11.In dit geval is de waarde dus €1 hoger per aandeel. Het verschil tussen de €11 en €10 noemen we de agio.

 

Agio is Latijn voor extra waarde .

Daarna worden de aandelen gedrukt bij een drukker.

Als de gedrukte aandelen bij de onderneming komen worden ze in de kluis gelegd.

 

Als er 2 eigenaren zijn die elk 110.000 euro aan aandelen in de BV stoppen gebeurt het volgende:

Er komt 2 x 110.000 = 220.000 aan geld per bank binnen en er gaat 2 x 10.000 aandelen van €10 (=€200.000) uit aan aandelen die in de kluis of portefeuille liggen.

In dit geval heb je een agio van 20.000 stuks x 1 = 20.000.

 

Met het bankgeld kunnen allerlei bezittingen gekocht worden dus dat bedrag zal na verloop van tijd niet meet direct terug te vinden zijn op de balans.

 

De gedeeltelijke balans van een BV kan ook op onderstaande wijze worden opgesteld (staffelvorm)

 

Debet        

Balans

credit

Bank

€ 200.000           

Maatschappelijk vermogen             

€ 300.000       

 

 

Aandelen in portefeuille

€ 100.000

 

 

Geplaatst aandelen kap.

€ 200.000 

 

 

Agioreserve

€ 20.000 

 

 

Winstreserve

€ 30.000

 

 

 

 

 

 

 

 

Verklaring:

Maatschappelijk aandelenvermogen € 300.000,-

- aandelen in portefeuille € 100.000,-

Geplaatst aandelenkapitaal € 200.000,-

 

Over dit geplaatst en gestort kapitaal wordt dividend ( = de uitkering aan de aandeelhouders) berekend. Dit is het maatschappelijke vermogen dat feitelijk in de onderneming is geïnvesteerd.

Het eigen vermogen van de onderneming bestaat nu o.a. uit 200.000 geplaatst aandelen kapitaal.

Geplaatst betekent dat de eigenaren de aandelen gekocht en in het bezit hebben.

 

Agio

De nominale waarde is de waarde die op het aandeel gedrukt staat.

De uitgegeven waarde kan hoger zijn dan de waarde die op het aandeel staat. Omdat de waarde van een aandeel ook afhankelijk is van de verwachte winst kan het steeds veranderen. Daarom laten ze een vaste prijs op het aandeel drukken. De echte prijs die ze dan voor een aandeel krijgen kan hoger zijn. De waarde van een aandeel is in het voorbeeld €11.In dit geval is de waarde dus €1 hoger per aandeel. Het verschil tussen de €11 en €10 noemen we de agio.

Agio is Latijn voor extra waarde .

 

De winst die wordt gemaakt op de verkoop van eigen aandelen noemen we agio. Verlies op de verkoop van aandelen noemen we disagio.

De oorspronkelijke waarde die aangegeven staat op het aandeel noemen we de nominale waarde. Verkoop je een aandeel boven de nominale waarde dan ontstaat er een winst op de verkoop van het aandeel, de agio. Deze agio wordt toegevoegd aan de agioreserve.

Een BV kan niet de exacte waarde op het aandeel zetten, want deze verandert met de minuut.

Voorbeeld

Gegeven is onderstaande balans:

- Het maatschappelijk vermogen bestaat uit 2.000 aandelen van € 100 nominaal per aandeel;

- Van de aandelen in portefeuille worden er 200 verkocht voor € 110 per aandeel en betaald per bank;

Debet               

Balans

credit

Bank

€ 1.000              

Maatschappelijk vermogen                 

€ 200.000                  

 

 

Aandelen in portefeuille

€ 100.000

 

 

Geplaatst aandelen kap.

€ 100.000 

 

 

Agioreserve

€ 10.000 

 

 

Winstreserve

€ 20.000

 

 

 

 

Gevraagd: maak de nieuwe gedeeltelijke balans:

Uitwerking

 

Debet

Balans

credit

Bank               

€ 23.000            

Maatschappelijk vermogen              

€ 200.000            

 

 

Aandelen in portefeuille

€   80.000

 

 

Geplaatst aandelen kap.

€ 120.000 

 

 

Agioreserve

€  12.000 

 

 

Winstreserve

€  20.000

 

Verklaring

- Het maatschappelijk aandelenvermogen verandert niet;

- Aandelen in portefeuille vermindert met 200 x € 100 (nominaal): € 20.000

- het geplaatst en gestort vermogen wordt dan € 120.000,-

- Aandelen worden verkocht voor € 110,-, dit is € 10,- boven de nominale waarde, dit is je agio.
De Agioreserve wordt verhoogd met 200 x € 10 = € 2.000,-

- De aandelen worden betaald, de bank wordt met 200 x € 110 =

€ 22.000 verhoogt.

 

Begrippen

Aandelenkapitaal of aandelenvermogen: Hoeveel aandelen je maximaal kunt verstrekken ( geen ev)

Aandelen in portefeuille: hoeveel aandelen je nog in het bedrijf hebt zitten ( geen ev)

Geplaatst aandelenvermogen: hoeveel aandelen je hebt geplaatst. Aandelenvermogen – aandelen in portefeuille

Agioreserve: de reserve die ontstaat door koerststijgingen van aandelen

Algemene reserve: reserve die onstaat door winst

Herwaarderingsreserve: reserve die ontstaat omdat vaste activa meer waard wordt.

Berekening: ( stijging/dalings% van aanschaffing * de boekwaarde)

Eigen vermogen: geplaaatst aandelenvermogen + reserves

Stock dividend: dividend uitgekeerd in aandelen

Cash dividend: dividend uitgekeerd in geld

Boekwaarde : aanschaffing – afschrijving

Preferente aandeelhouders: aadeelhouders die voorrang hebben. (krijgen een vast % uitbetaald en altijd als eerste)

Dividendpercentage: Dividend : geplaatst aandelenvermogen * 100

Emissie: Aandelen worden geplaatst tegen een emissiekoers ( dus de huidige koers)

 

Cash en stock dividend

 
 

 

 

Een belangrijk onderdeel van het eigen vermogen van een NV. en BV. is het

aandelenvermogen. Een aandeel is een deelname in het eigen vermogen.

Als aandeelhouder hoopt men natuurlijk dividend te krijgen. Dividend is een

winstuitkering. Men is tenslotte een beetje eigenaar van het bedrijf.

We onderscheiden de volgende aandelen:

- een gewoon aandeel

- een preferent aandeel: men heeft dan bepaalde voorrechten, b.v. extra stemrecht, een eerdere

winstuitkering en dergelijke.

De aandeelhouder is niet de enige die recht heeft op een gedeelte van de winst. De

belastingdienst zal doormiddel van de vennootschapsbelasting ook een gedeelte willen

hebben. Ook krijgt het personeel winstuitkeringen (bonus, een 13e maand), de zgn. tantièmes.

Natuurlijk moet men het bedrijf ook niet vergeten. Het bedrijf zal winst reserveren voor het

geval economisch slecht gaat. Er zal dus een winstverdeling moeten worden gemaakt. In

deze winstverdeling zal tot uitdrukking komen waar de winst aan op gaat, deze ziet er als

volgt uit:

Winst: X euro

Vennootschapsbelasting: y euro

Tantièmes: z euro

Algemene reserve: q euro

Dividend:

- gewone aandelen w euro

- preferente aandelen v euro

-

0

De vennootschapsbelasting spreekt voor zich; deze is of gegeven of men kan deze

gemakkelijk berekenen. Voor tantièmes geldt hetzelfde.

De moeilijkheid zit hem in de dividend-berekening. Er zijn daarvoor 3 manieren:

1) Het dividend is gegeven als een percentage. B.v. uit te keren dividend = 6%. 6%

waarvan? Men moet dan 6% nemen van het geplaatste aandelen kapitaal. Wat is ook al weer

het geplaatste aandeel kapitaal? Op de balans zullen de aandelen van een bedrijf als volgt naar

voren komen:

 

Balans ( x 1 mln. Euro )

Aandelen vermogen 50

Aandelen in portefeuille 30 -

Geplaatst aandelen kapitaal 20

 

Let erop dat de aandelen altijd vermeld staat tegen de nominale waarde

d.w.z. de waarde die het bedrijf er aan gegeven heeft, dus niet de

intrinsieke waarde (waarde volgens het eigen vermogen van het bedrijf,

die dus aangeeft hoe goed het met het bedrijf gaat) of de marktwaarde (de

beurswaarde, bepaald door vraag en aanbod op de beurs, die weer bepaald

wordt door de toekomstverwachtingen m.b.t. het bedrijf , de intrinsieke

waarde van het aandeel, het rente peil, de economische situatie, etc.)

 

2) Het dividend is gegeven. (dit is natuurlijk het gemakkelijkst).

3) Het dividend is gegeven per aandeel. B.v. per aandeel wordt 20 eurocent

dividend betaald. Hoe bepaalt men nu het totaalbedrag? Ten eerste moet je weten hoeveel

aandelen er verkocht zijn. Daar heb je voor nodig de nominale waarde per aandeel. Die is in

de opgave terug te vinden of heel gemakkelijk te bereken. Ten tweede heb je het geplaatst

aandelen kapitaal nodig.

Een voorbeeld:

 

Stel de nominale waarde van 1 aandeel is € 5,-

Hoeveel aandelen zijn er dan verkocht? Je moet dan het volgende doen:

geplaatst aandelenkapitaal / nominale waarde van 1 aandeel.

Dus: 20 mln. / 5 = 4 mln. aandelen.

Hoeveel dividend keer je dan uit?: 4 mln. x 0,20 = € 800.000,-

Men moet er wel rekening mee houden dat het dividend wat men nu steeds uitgerekend heeft

het bruto dividend is. Je moet ook nog rekening houden met de dividendbelasting. Deze

belasting is 25% en wordt door het bedrijf ingehouden.

Het voorbeeld uitgebreid:

Hoeveel dividend belasting moet het bedrijf inhouden en hoeveel dividend wordt er

daadwerkelijk uitgekeerd?

Er komt: € 800.000,- x 25% = € 200.000,- dividend belasting en uitgekeerd aan

aandeelhouders wordt dan 800.000,- - 200.000,- = € 600.000,-

Hoeveel is dat per aandeel? 600.000,- / 4 mln. = € 0,15.

We kunnen ook nog te maken krijgen met stockdividend. Dit is een winstkering aan

aandeelhouders in de vorm van aandelen. Als we te maken krijgen met stock dividend

noemen we het dividend dat betaald wordt aan de aandeelhouders cash dividend.

Hoe moeten we dit in de berekening verwerken.

We gaan uit van hetzelfde voorbeeld als hierboven: er wordt € 800.000,- dividend uitgekeerd.

Het stockdividend heeft een waarde van 50% van 800 duizend en het cashdividend heeft dus

ook een waarde van 50%.

 

Hoe ziet de winstverdeling er dan uit?

Van de € 800.000,- wordt 50% (€ 400.000,-) uitgekeerd als zijnde aandelen.

De nominale waarde van een aandeel was € 5,- er worden dus € 400.000,- / 5 = 80.000

aandelen uitgekeerd. Per aandeel heb je recht op 80.000/ 4mln = 0,02 aandeel.

Er blijft dus over voor cashdividend 800.000,- - 400,000,- = € 400.000,- .

Je moet echter ook de dividendbelasting nog betalen. Deze gaat af van het cash- dividend.

Dividend belasting is 25% * 800.000,- = € 200.000,-. Deze haal je van het cashdividend af en

blijft er dus over: 400.000,- - 200.000,- = € 200.000,-.

Per aandeel is dat 200.000,- / 4 mln = € 0,05.

 

Reserves

reserves

 

In paragraaf 1 is uitgelegd dat het eigen vermogen bestaat uit:

1. Het geplaatste aandelenvermogen

2. Reserves

3. De onverdeelde winst

 

Reserves staan rechts op de balans, onder het geplaatste aandelen vermogen. Dat betekend dat je met deze reserves niets kan betalen, want betalen kan je alleen met liquide middelen en die staan links op de balans. De reserves laten alleen maar zien dat een deel van de bezittingen is gefinancierd met reserves van eigen vermogen.

Er zijn drie soorten reserves:

1. Winstreserve

2. Agioreserve

3. Herwaarderingsreserve

 

Winstreserve deze ontstaat door een deel van de winst niet uit te keren (interne financiering).

Waarom gaan aandeelhouders, die de winstverdeling bepalen, akkoord met het gedeeltelijk niet uit te keren van de winst?

 Ze denken en hopen dat het bedrijf dankzij dit geld in de toekomst nog meer winst zal gaan maken. Boendoen tegen minder kosten geld kunnen gebruiken voor investeringen.

 

De winstverdeling word dus door de aandeelhouders vastgesteld op de AVA.

 

Hoe kan zo’n winstverdeling eruit zien?

 Van de winst wordt eerst vennootschapsbelasting betaald ongeveer 25%, daarna word er van de winst dividend en dividendbelasting betaald. Ook kan van de winst een gedeelte worden uitgekeerd aan personeelsleden/directieleden/commissarissen. Dit heet tantièmes. Wat er daarna overblijft kan worden toegevoegd aan de winstreserves.

 

Agioreserve deze ontstaat door aandelen boven pari te plaatsen.

Herwaarderingsreserve deze ontstaat doordat een bezitting links op de balans meer waard wordt. Als een bezitting meer waard word dan komt er links op de balans een bedrag bij. Om de balans in evenwicht te houden zal er dus ook rechts wat moeten worden toegevoegd, dit doe je door middel van een herwaarderingsreserve.

Een vierde reserve: dividendreserve. Deze ontstaat doordat een bedrijf ervoor kiest om ieder jaar hetzelfde bedrag aan dividend per aandeel beschikbaar te stellen (dividendstabilisatie)

Waarom doet een bedrijf dit?

 Dan krijgen beleggers vertrouwen in het bedrijf.

 

Een vijfde reserve: Statutaire reserve. Deze ontstaat door afspraken die in de statuten staan. Heel vaak word deze reserve gevormd met een bepaald doel voor ogen, dan noem je het een bestemmingsreserve.

 

Noem vier redenen waarom bedrijven reserves vormen?

1. Vergroting van het weerstandsvermogen: reserves horen bij het eigen vermogen, dus hoe meer reserves je hebt hoe groter het eigen vermogen is. Dit zorgt ervoor dat er makkelijk vreemd vermogen kan worden aangetrokken want er is zo een minde groot risico voor banken.

2. Om vreemd vermogen te kunnen vervangen door eigen vermogen: je kan het eigen vermogen gebruiken om vreemd vermogen daarmee af te lossen, zo bespaar je in de toekomst interestkosten.

3. Om dividendstabilisatie mogelijk te maken: zie de vierde reserve; dividendreserve

4. Om interne financiering mogelijk te maken: door winst niet geheel uit te keren maar te reserveren kan je in de toekomst dat geld gebruiken om p een goedkope manier investeringen te financieren.

 

Hoe kan het dat reserves minder worden en zelf van de balans verdwijnen?

- Verliezen worden afgeboekt op de winstreserve

- Een waardedaling van de bezittingen word afgeboekt op de herwaarderingsreserve

- De reserve wordt ingezet voor het doel waarvoor je hem had gecreëerd

- Dankzij reserves kan het bedrijf gratis aandelen weggeven aan aandeelhouders ‘bonusaandelen’ (meestal gaat dit ten laste van de agioreserve; agiobonus, omdat dit fiscaal aantrekkelijk is).

De balans van een NV

De balans van een N.V.

Activa

 

Vaste activa

Materiële vaste activa

  • Gebouw – afschrijvingen

 

Immateriële vaste activa

  • Vergunningen
  • Goodwill

Financiële vaste activa

  • Deelnemingen
  • Leningen (u/g)

 

Vlottende activa

Voorraden

Overlopende activa (vorderingen)

Effecten

 

Liquide middelen

Kas

Bank

 

 

Passiva

 

Eigen vermogen

Geplaatst aandelenvermogen

Reserves

(Nettowinst)

 

Lang vreemd vermogen

Hypotheek

Leningen langer dan een jaar

 

Kort vreemd vermogen

Overlopende passiva (Kortlopende schulden)

Voorzieningen

Onderhoud

 

 

Totaal

Totaal

 

Overlopende activa:        Debiteuren

                                        Nog te ontvangen bedragen

                                        Vooruitbetaalde bedragen

 

Overlopende passiva:      Crediteuren

                                        Vooruit ontvangen bedragen

                                        Nog te betalen bedragen

 

 

Kengetallen: Liquiditeit, solvabiliteit en rentabliteit

Kengetallen

 

Om een indruk te krijgen in het reilen en zeilen van een bedrijf hebben we verschillende

kengetallen tot onze beschikking. Kengetallen zijn getallen die ergens kennis over geven, b.v.

over de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming.

 

A. LIQUIDITEIT

 

Bij de kengetallen van de liquiditeit kijken we of een bedrijf op korte termijn zijn schulden

kan betalen, dus hoeveel vloeibaar vermogen men heeft, dus of men wel genoeg geld in kas /

bank heeft t.o.v. haar korte schulden. We hebben daarvoor 2 formules:

 

1: current ratio = vlottende activa ( incl. liquide middelen) / kort vreemd vermogen

Deze moet hoger zij dan 1,5 of 2, dan is de liquiditeit gunstig. Nu zal men denken: Om de

goede gegevens uit de balans te halen moeten we de balans af kunnen lezen en we moeten

rekening houden met een paar uitzonderingen:

de vlottende activa bestaat normaliter uit debiteuren en voorraden en liquide middelen. Nu

kan het echter zo zijn dat een bedrijf altijd een minimum voorraad in zijn bedrijf aanwezig

heeft. Dit heet een ijzeren voorraad. Dit gedeelte van de voorraad hoort niet bij de vlottende

activa maar bij de vaste activa ( omdat je deze altijd hebt).

Voor debiteuren geldt hetzelfde. Als je als bedrijf altijd een minimum bedrag aan debiteuren

hebt ( debiteuren kern) hoort deze bij de vaste activa. Bij het kort vreemd vermogen geldt

overigens voor de crediteuren hetzelfde. Als je altijd een minimum bedrag aan crediteuren

hebt staan hoort deze bij het lang vreemd vermogen.

 

2: quick ratio = Vlottende activa (+ liq. mid.) – voorraad / KVV

Waarom halen we nu bij de quick ratio de voorraad eruit? Dit heeft te maken met het

volgende. Als je bedrijven met elkaar gaat vergelijken moet je zoveel mogelijk uitgaan van

dezelfde gegevens. De voorraad kan echter op zoveel verschillende manieren gewaardeerd

worden ( LIFO, FIFO, etc.) dat het niet mogelijk is om er standaard van uit te gaan dat

bedrijven deze op dezelfde manier waarderen. Daarom houden we geen rekening met de

voorraden. De quick ratio moet groter dan 1 zijn om van een goede liquiditeit te kunnen

spreken.

 

SOLVABILITEIT

 

Bij de solvabiliteit gaan we kijken of een bedrijf al zijn schulden terug kan betalen als je met

de bedrijfsuitvoering stopt (dus als het bedrijf nu zou oplossen).

We hebben daar 2 formules voor: ( wel van elkaar afgeleid)

 

1: Solvabiliteit = ( totale vermogen / vreemd vermogen ) x 100% .

Als je deze formule gebruikt moet de uitkomst hoger zijn dan 200% wil de solvabiliteit goed

zijn.

2: De 2de formule die je kunt gebruiken om de solvabiliteit uit te rekenen is:

Solvabiliteit = ( E.V / VV) x 100%.

Als je deze formule gebruikt moet de uitkomst hoger zijn dan 100% wil de solvabiliteit goed

zijn

 

OVER RENTABILITEIT EN HEFBOOMEFFECT.

Als bedrijf heb je vermogen nodig. Dit kan bestaan uit eigen vermogen (E.V., b.v.

aandelenvermogen) en uit vreemd vermogen (V.V., b.v. een obligatielening). Nu is het

natuurlijk logisch dat als mensen geld in een bedrijf stoppen dat ze daar geld mee willen

verdienen. Het moet een bepaald rendement opleveren. Dit rendement kun je vergelijken met

andere beleggingsmogelijkheden en is een aanwijzing voor het succes van een onderneming.

We kunnen 2 soorten rendement of rentabiliteit uitrekenen namelijk:

1) de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV)

2) de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)

Nader uitgewerkt:

1) Het totale in een onderneming geïnvesteerde vermogen moet voldoende rendement

opleveren, d.w.z. dat er genoeg verdiend wordt om in ieder geval voldoende dividend uit te

keren en de interest op leningen te kunnen betalen.

Hoe berekenen we deze RTV?

RTV = (winst + interest) / gemiddeld geïnvesteerd vermogen.

2) Voor de verschaffers van het eigen vermogen is uitsluitend de winst van belang.

Hoe berekenen we de REV?

REV = winst / gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen.

N.B.: het gemiddeld vermogen = (vermogen begin balans + vermogen eind

balans) / 2

Let op: Het winstsaldo in het gemiddelde vermogen telt slechts voor de helft mee: op de

beginbalans is de winst 0 en staat er daarom niet op.

Achtergrond van het hefboomeffect.

Als we de RTV uitgerekend hebben weten we de “winstgevendheid”van de onderneming. Dit

is uitgedrukt als een percentage. Als we dit percentage vergelijken met het gemiddelde

percentage wat we betalen op ons vreemd vermogen, de IVV (IVV = Interest / gemiddeld

vreemd vermogen), dan weten we of we winst gemaakt hebben op ons geleende geld of niet.

Als RTV > IVV : het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons meer op dan dat we betalen

aan interest.

Als RTV < IVV : het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons minder op dan dat we betalen

aan interest.

Als we meer verdienen dan dat we betalen (aan interest), dan is dat natuurlijk gunstig. Het is

vooral gunstig voor onze eigen vermogenverschaffers (wij zelf in feite). Als wij geld lenen

voor 10% rente en het totaal levert ons 12% op, dan betalen we natuurlijk maar 10% terug.

De 2% die we over houden komt ten goede aan de eigen vermogenverschaffers, we hevelen

dat over naar hen (vandaar de term hefboomeffect).

Omgekeerd geldt natuurlijk ook: als we verlies draaien op het vreemde vermogen, dan moeten

de eigen vermogenverschaffers “bij betalen”.

Dit verband tussen RTV en REV is uit te drukken in een formule:

REV = RTV + (RTV – IVV) x (VV / EV)

( VV / EV = de hefboomfactor: dit is een verhouding omdat eigelijk nooit het VV gelijk is aan

het EV ; is dit wel zo, dan is dit getal 1 en krijgen de Eigen Vermogen verschaffers hetzelfde

percentage erbij, als wat we verdienen op het vreemde vermogen)

Als een bedrijf het goed doet, kun je het volgende zeggen:

Als de RTV < REV is er een positief hefboomeffect: dit is goed.

Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV > IVV , dus: REV > RTV .

Omgekeerd geldt hier natuurlijk ook:

Als de RTV < REV is er een negatief hefboomeffect: dit is niet goed.

Als men het moet bewijzen, antwoord men: RTV < IVV , dus: REV < RTV

Simpel gezegd zou men kunnen stellen dat de RTV het percentage is, dat je iedereen zou

kunnen geven (zowel aan eigen als vreemd vermogenverschaffers en dat IVV het percentage

is dat je moet geven aan de vreemd vermogen- verschaffers en is RTV groter dan IVV , dan

verdien je daarop en dit hevelen we over naar de eigen vermogensverschaffers (in feite het

bedrijf zelf).

Nu is van belang de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen; is deze

verhouding b.v. 2, d.w.z. EV = 2 * VV , dan moet het verdiende percentage van b.v. 2 %

verdeeld worden over een tweemaal zo grote groep, dus krijgt men er eigenlijk maar 1% bij

als eigen vermogenverschaffer.

 

VOORBEELD:

RTV = 10%

EV = € 500.000,-

VV = € 250.000,-

IVV = 8%

Hoe hoog is nu REV?

REV = 10 % + (10% - 8%) * (250.000/500.000) = 10% + (2% * ½) = 11%.

Dit kunnen we laten zien in een tekening met twee buizen water.

11% : REV

10% RTV

8% IVV

De RTV van 10% kunnen we aan iedereen geven, maar omdat we slechts 8% geven aan de

vreemd vermogen verschaffers verdienen we daar 2% op, die we overhevelen naar de eigen

vermogen verschaffers; zij zijn echter met tweemaal zoveel mensen, de buis bij hen is

tweemaal zo breed, dus resteert daar van de 2% winst op het vreemd vermogen maar 1% extra

bovenop de RTV, als REV: een positief hefboomeffect!

Zo’n tekening kan men ook maken van een negatief hefboomeffect, maar dan loopt het water

van rechts naar links omhoog, zelfde voorbeeld als boven, alleen geldt nu IVV = 12%, dan is

REV dus: 10% + (10% –12%) * ½ = 9%.

12% IVV

10% RTV

9% REV

Men kan ook in de praktijk van de consument kijken naar het hefboomeffect, b.v. als men

gaat beleggen met geleend geld.

De consument als belegger:

Stel een consument gaat € 100.000,- beleggen in aandelen, waarvan € 80.000,- geleend is

tegen 6% rente (b.v. consumptief krediet) en € 20.000,- eigen ingebracht geld is.

De beginbalans ziet er dan als volgt uit:

Debet Credit

Beleggingen 100.000 Eigen vermogen 20.000

Vreemd vermogen 80.000

(consumptief krediet)

100.000 100.000

Stel dat nu het rendement op de beleggingen is 8%, dus RTV = 8%, d.w.z. 8% * 100.000 = €

8000,- .

De te betalen rente aan de bank, dus IVV, is 6% van 80.000,- = € 4800,-. Men maakt dus een

winst van 8000 – 4800 = € 3200, -.

De REV is dus 3200 / 20.000 * 100% = 16 %.

Hier is dus sprake van een gunstig hefboomeffect: men leent goedkoper het geld, dan de

belegging vervolgens oplevert.

Met de hefboomformule komt er:

REV = RTV + (RTV – IVV) * VV / EV

REV = 8% + (8% - 6%) * 80.000/20.000 = 8% + (2% * 4) = 8% + 8% = 16%.

N.B.:

het beleggen met geleend geld blijkt in de praktijk wel risicovol, omdat het rendement over de

beleggingen meestal kleiner is dan de te betalen rente en dan is er sprake van een ongunstig

hefboomeffect. Het beleggen in aandelen is namelijk risicovoller dan het geld op een

spaarrekening zetten, maar het rendement kan wel veel hoger zijn maar ook veel lager!

Bovendien is de rente van een consumptief krediet op jaarbasis meestal hoger dan de hier

gebruikte 6%.

 

OEFENSOM

                                                           BALANS x € 1.000,-

Debet

1-1-09

31-12-09

Credit

1-1-09

31-12-09

Gebouw

900

1.200

Aandelenvermogen

550

870

Goodwill

400

350

Agioreserve

300

450

Deelnemingen

350

500

Voorziening

50

30

Debiteuren

250

200

8% hypotheek

900

800

Kas

100

150

Crediteuren

150

100

Voorraden

150

120

Bank

200

150

 

 

 

Nettowinst

 

120

Totaal

2150

2520

Totaal

2150

2520

 

  • de interestkosten van het KVV bedroegen € 42.000,-

  • Voorziening moet voor de IVV en quick ratio gezien worden als vreemd vermogen

  • de nettowinst is gelijkmatig over 2009 verkregen

  • de hypotheeklening is op 1oktober afgelost

  • de afschrijvingen bedragen

    • goodwill € 50.000,-

    • gebouwen € 50.000,-

       

  1. Bereken de REV, RTV en IVV

 

  1. Is het hefboomeffect gunstig of ongunstig? Verklaar waarom!

 

  1. Bereken voor hoeveel er is geïnvesteerd in gebouwen!

 

  1. Hoe groot bedraagt de cashflow?

 

  1. Bereken de quick ratio op 1 januari en op 31 december en geef aan of het verbeterd is!

 

  1. Bereken de solvabiliteit op 1 januari en 31 december met de formule (ev/ vv)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Antwoorden

 

  1. 10,5%, 9.83 en 9.22%

  2. Gunstig, want REV is groter dan RTV

  3. 350.000

  4. 220.000

  5. 1 januari 0,88 en op 31 december 1,25. Dus verbeterd!

  6. 1 januari 0,65 en op 31 december 1,33 ( dus verbeterd)

 

Formules (NV en EZ)

Formules

 

Omzet:                             Prijs x afzet

Nettowinst:                      Omzet – Totale kosten

Overheadkosten:             Financieel, algemeen en verkoopkosten

Break even afzet:            TO = TK

Break even omzet:          Break even afzet * verkoopprijs

Voorcalculatorisch:         begroot

Nacalculatorisch:            Werkelijk

 

Verkoopresultaat:           Afzet ( Verkoopprijs – kostprijs) (nettowinst dus)

 

Toegestane kosten

Inkoopkosten:                 werkelijke Afzet * VVP

Overheadkosten:             werkelijke Afzet * (kostprijs – VVP)

 

Resultaat:                       Toegestane kosten – werkelijke kosten

Budgetresultaat:             Resultaat inkopen + resultaat overheadkosten

 

current ratio:                  (VLA + LA) / KVV

 

Quick ratio:                    (LA + VLA – voorraden) / KVV

 

Solvabiliteit:                   Wordt altijd gegeven! Anders: TV / VV = EV/ VV + 1

 

Rentabiliteit

 

REV                                Nettowinst / ( gemiddeld eigen vermogen) * 100

 

RTV                                (Nettowinst + interestkosten) / gemideld totaal vermogen * 100

 

IVV                                 interestkosten / gemiddeld vreemd vermogen * 100

 

Cashflow                        Nettowinst na belasting + afschrijvingen

 

Hefboom is gunstig als RTV groter is dan IVV of als REV groter is dan RTV

 

Hefboom is ongunstig als RTV kleiner is dan IVV of als REV kleinder is dan RTV

 

Onderstaande formules worden gegeven op de toets

 

Interestmarge                 (REV – IVV)

 

Hefboomfactor               GVV / GEV

 

Hefboomeffect                Interestmarge * hefboomfactor

 

Hefboomformule             RTV + ( RTV – IVV) * Interestmarge

 

 

 

 

Omzet (afzet X verkoopprijs)

Inkoopwaarde van de omzet - (afzet X inkoopprijs)

----------------------------------------

Brutowinst

Inkoopkosten

Overheadkosten -

----------------------------------------

Nettowinst excl. interest opb.

Interest opbrengsten +

----------------------------------------

Nettowinst

Overheadkosten bestaan uit:

 Algemene kosten

 Afschrijvingskosten

 Interestkosten

 Loonkosten

 Verkoopkosten

 

Brutowinstopslagmethode ( inkoopprijs + brutowinst = verkoopprijs) is de eenvoudigste manier om de verkoopprijs te berekenen. Deze methode werkt niet voor een groot aantal bedrijven, daarom is er nog een methode in gebruik die we de nettowinstopslagmethode noemen Hierbij word de prijs als volgt berekend:

 

Geschatte inkoopprijs

Opslag voor de inkoopkosten + (is procent van de geschatte inkoopprijs)

----------------------------------------

Vaste Verreken Prijs (VVP)

Opslag Overheadkosten + (is procent van de VVP)

---------------------------------------- (alle toegestane kosten p/p)

Kostprijs

Nettowinst +

----------------------------------------

Verkoopprijs excl. BTW

BTW (19% of 6%) (van de verkoopprijs ecxl. BTW)

---------------------------------------- +

Verkoopprijs incl. BTW

 

Overige vaardigheden

 

Staat van baten en lasten

Overzicht van ontvangsten en uitgaven

Balans

Resultatenrekening

Liquiditeitsbegroting

Enkeloudige en samengestelde interest

Fifo lifo

 

De industrie (VWO)

commerciele en fabricage kostprijs

Kosten: Ondernemingen hebben verschillende kosten. Hieronder een aantal voorbeelden.
Handelsonderneming

  • Inkoopkosten
  • Afschrijvingskosten
  • Kosten van leningen

Industriële onderneming

  • Grondstofkosten
  • Arbeidskosten
  • Overig variabele kosten
  • Interestkosten
  • Afschrijvingskosten
  • Rentekosten
  • Kosten van belasting (prijsverhogend)

Industriële ondernemingen produceren of in massaproductie of in stukproductie.

Massaproductie: ook wel bekend als lopende band productie. Er worden veel van dezelfde goederen geproduceerd die niet verschillen van elkaar.
Stukproductie: productie volgens de wens van de consument.

Machine-uurtarief: de kosten voor het gebruik van een machine kun je berekenen met het machine- uurtarief. + . Hierbij is Cs de constante machinekosten, Vs de variabele machinekosten, Nu de normale machine-uren, Bu het begroot aantal machine-uren.

Kostprijs

Voorcalculatie: hierbij ga je uit van de begrote kosten. Hier wordt ook de standaardkostprijs gemaakt. Je gaat uit van toegestane kosten. (standaard)kostprijs=som van toegestane kosten p/prod. Nacalculatie: hierbij ga je uit van de werkelijke kosten. Hier zie je welke schattingen in de voorcalculatie verkeerd waren.

Kostprijs= totale constante standaardkoste / normale productie + totale variabele standaardkosten / begrote productie

Oftewel

Kostprijs= Cs / Np + Vs / Bp

Machine uur tarief

Zie powerpoint

Directe en indirecte kosten

Fabricagekostprijs heeft te maken met de productie (machinekosten)

Verkoopkosten heeft te maken met de verkoop (loon verkopers, reclamekosten)

Netto contante waare en terugverdienperiode

Cashflow

De cashflow is het bedrag wat een onderneming per jaar in saldo ontvangt. Bij een investeringsproject is het belangrijk om in te schatten hoeveel het uiteindelijk zal opleveren. Op deze manier kan een onderneming beslissen of de investering aanvaardbaar is ja of nee. Je kunt bij een investeringsproject op drie momenten de cashflow bepalen.
Aan het begin van de looptijd: Cashflow= – investeringen(in vaste en vlottende activa)
Aan het eind van de looptijd: Cashflow= nettowinst + afschrijving(skosten) +restwaarde (desinvestering)

 

Terugverdientijd

Wanneer je een keuze hebt tussen verschillende investeringsprojecten kun je gebruik maken van de terugverdientijdmethode. Je bekijkt dan hoelang het duurt voordat je de investering terugverdiend hebt met behulp van de cashflows. Een voordeel is dat het makkelijke berekeningen zijn. Nadelen zijn dat er geen rekening gehouden wordt met interest, dat de verdeling van de cashflows over verschillende perioden verwaarloosd wordt en dat de cashflows ná de terugverdientijd niet meer meetellen.

Netto-contantewaarde methode

Is ook een manier om te kijken of een investering rendabel is. Bij een keuze uit meerdere investeringen kijk je bij welke de netto-contantewaarde het grootst is. Deze methode houdt wel rekening met de perioden en met de cashflows na de terugverdientijd.
Wanneer je moet kiezen uit verschillende investeringen met elk een ander investeringsbedrag, kijk je naar de netto-contantewaarde per geïnvesteerde euro. Je deelt de netto-contantewaarde door het geïnvesteerde bedrag.

Antwoorden D-toetsen

Havo

  • Het arrangement M&O havo/vwo 4/5 is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    johan alberts Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2018-04-17 11:54:46
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.