Kengetallen
Om een indruk te krijgen in het reilen en zeilen van een bedrijf hebben we verschillende
kengetallen tot onze beschikking. Kengetallen zijn getallen die ergens kennis over geven, b.v.
over de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming.
A. LIQUIDITEIT
Bij de kengetallen van de liquiditeit kijken we of een bedrijf op korte termijn zijn schulden
kan betalen, dus hoeveel vloeibaar vermogen men heeft, dus of men wel genoeg geld in kas /
bank heeft t.o.v. haar korte schulden. We hebben daarvoor 2 formules:
1: current ratio = vlottende activa ( incl. liquide middelen) / kort vreemd vermogen
Deze moet hoger zij dan 1,5 of 2, dan is de liquiditeit gunstig. Nu zal men denken: Om de
goede gegevens uit de balans te halen moeten we de balans af kunnen lezen en we moeten
rekening houden met een paar uitzonderingen:
de vlottende activa bestaat normaliter uit debiteuren en voorraden en liquide middelen. Nu
kan het echter zo zijn dat een bedrijf altijd een minimum voorraad in zijn bedrijf aanwezig
heeft. Dit heet een ijzeren voorraad. Dit gedeelte van de voorraad hoort niet bij de vlottende
activa maar bij de vaste activa ( omdat je deze altijd hebt).
Voor debiteuren geldt hetzelfde. Als je als bedrijf altijd een minimum bedrag aan debiteuren
hebt ( debiteuren kern) hoort deze bij de vaste activa. Bij het kort vreemd vermogen geldt
overigens voor de crediteuren hetzelfde. Als je altijd een minimum bedrag aan crediteuren
hebt staan hoort deze bij het lang vreemd vermogen.
2: quick ratio = Vlottende activa (+ liq. mid.) – voorraad / KVV
Waarom halen we nu bij de quick ratio de voorraad eruit? Dit heeft te maken met het
volgende. Als je bedrijven met elkaar gaat vergelijken moet je zoveel mogelijk uitgaan van
dezelfde gegevens. De voorraad kan echter op zoveel verschillende manieren gewaardeerd
worden ( LIFO, FIFO, etc.) dat het niet mogelijk is om er standaard van uit te gaan dat
bedrijven deze op dezelfde manier waarderen. Daarom houden we geen rekening met de
voorraden. De quick ratio moet groter dan 1 zijn om van een goede liquiditeit te kunnen
spreken.
SOLVABILITEIT
Bij de solvabiliteit gaan we kijken of een bedrijf al zijn schulden terug kan betalen als je met
de bedrijfsuitvoering stopt (dus als het bedrijf nu zou oplossen).
We hebben daar 2 formules voor: ( wel van elkaar afgeleid)
1: Solvabiliteit = ( totale vermogen / vreemd vermogen ) x 100% .
Als je deze formule gebruikt moet de uitkomst hoger zijn dan 200% wil de solvabiliteit goed
zijn.
2: De 2de formule die je kunt gebruiken om de solvabiliteit uit te rekenen is:
Solvabiliteit = ( E.V / VV) x 100%.
Als je deze formule gebruikt moet de uitkomst hoger zijn dan 100% wil de solvabiliteit goed
zijn
OVER RENTABILITEIT EN HEFBOOMEFFECT.
Als bedrijf heb je vermogen nodig. Dit kan bestaan uit eigen vermogen (E.V., b.v.
aandelenvermogen) en uit vreemd vermogen (V.V., b.v. een obligatielening). Nu is het
natuurlijk logisch dat als mensen geld in een bedrijf stoppen dat ze daar geld mee willen
verdienen. Het moet een bepaald rendement opleveren. Dit rendement kun je vergelijken met
andere beleggingsmogelijkheden en is een aanwijzing voor het succes van een onderneming.
We kunnen 2 soorten rendement of rentabiliteit uitrekenen namelijk:
1) de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV)
2) de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)
Nader uitgewerkt:
1) Het totale in een onderneming geïnvesteerde vermogen moet voldoende rendement
opleveren, d.w.z. dat er genoeg verdiend wordt om in ieder geval voldoende dividend uit te
keren en de interest op leningen te kunnen betalen.
Hoe berekenen we deze RTV?
RTV = (winst + interest) / gemiddeld geïnvesteerd vermogen.
2) Voor de verschaffers van het eigen vermogen is uitsluitend de winst van belang.
Hoe berekenen we de REV?
REV = winst / gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen.
N.B.: het gemiddeld vermogen = (vermogen begin balans + vermogen eind
balans) / 2
Let op: Het winstsaldo in het gemiddelde vermogen telt slechts voor de helft mee: op de
beginbalans is de winst 0 en staat er daarom niet op.
Achtergrond van het hefboomeffect.
Als we de RTV uitgerekend hebben weten we de “winstgevendheid”van de onderneming. Dit
is uitgedrukt als een percentage. Als we dit percentage vergelijken met het gemiddelde
percentage wat we betalen op ons vreemd vermogen, de IVV (IVV = Interest / gemiddeld
vreemd vermogen), dan weten we of we winst gemaakt hebben op ons geleende geld of niet.
Als RTV > IVV : het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons meer op dan dat we betalen
aan interest.
Als RTV < IVV : het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons minder op dan dat we betalen
aan interest.
Als we meer verdienen dan dat we betalen (aan interest), dan is dat natuurlijk gunstig. Het is
vooral gunstig voor onze eigen vermogenverschaffers (wij zelf in feite). Als wij geld lenen
voor 10% rente en het totaal levert ons 12% op, dan betalen we natuurlijk maar 10% terug.
De 2% die we over houden komt ten goede aan de eigen vermogenverschaffers, we hevelen
dat over naar hen (vandaar de term hefboomeffect).
Omgekeerd geldt natuurlijk ook: als we verlies draaien op het vreemde vermogen, dan moeten
de eigen vermogenverschaffers “bij betalen”.
Dit verband tussen RTV en REV is uit te drukken in een formule:
REV = RTV + (RTV – IVV) x (VV / EV)
( VV / EV = de hefboomfactor: dit is een verhouding omdat eigelijk nooit het VV gelijk is aan
het EV ; is dit wel zo, dan is dit getal 1 en krijgen de Eigen Vermogen verschaffers hetzelfde
percentage erbij, als wat we verdienen op het vreemde vermogen)
Als een bedrijf het goed doet, kun je het volgende zeggen:
Als de RTV < REV is er een positief hefboomeffect: dit is goed.
Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV > IVV , dus: REV > RTV .
Omgekeerd geldt hier natuurlijk ook:
Als de RTV < REV is er een negatief hefboomeffect: dit is niet goed.
Als men het moet bewijzen, antwoord men: RTV < IVV , dus: REV < RTV
Simpel gezegd zou men kunnen stellen dat de RTV het percentage is, dat je iedereen zou
kunnen geven (zowel aan eigen als vreemd vermogenverschaffers en dat IVV het percentage
is dat je moet geven aan de vreemd vermogen- verschaffers en is RTV groter dan IVV , dan
verdien je daarop en dit hevelen we over naar de eigen vermogensverschaffers (in feite het
bedrijf zelf).
Nu is van belang de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen; is deze
verhouding b.v. 2, d.w.z. EV = 2 * VV , dan moet het verdiende percentage van b.v. 2 %
verdeeld worden over een tweemaal zo grote groep, dus krijgt men er eigenlijk maar 1% bij
als eigen vermogenverschaffer.
VOORBEELD:
RTV = 10%
EV = € 500.000,-
VV = € 250.000,-
IVV = 8%
Hoe hoog is nu REV?
REV = 10 % + (10% - 8%) * (250.000/500.000) = 10% + (2% * ½) = 11%.
Dit kunnen we laten zien in een tekening met twee buizen water.
11% : REV
10% RTV
8% IVV
De RTV van 10% kunnen we aan iedereen geven, maar omdat we slechts 8% geven aan de
vreemd vermogen verschaffers verdienen we daar 2% op, die we overhevelen naar de eigen
vermogen verschaffers; zij zijn echter met tweemaal zoveel mensen, de buis bij hen is
tweemaal zo breed, dus resteert daar van de 2% winst op het vreemd vermogen maar 1% extra
bovenop de RTV, als REV: een positief hefboomeffect!
Zo’n tekening kan men ook maken van een negatief hefboomeffect, maar dan loopt het water
van rechts naar links omhoog, zelfde voorbeeld als boven, alleen geldt nu IVV = 12%, dan is
REV dus: 10% + (10% –12%) * ½ = 9%.
12% IVV
10% RTV
9% REV
Men kan ook in de praktijk van de consument kijken naar het hefboomeffect, b.v. als men
gaat beleggen met geleend geld.
De consument als belegger:
Stel een consument gaat € 100.000,- beleggen in aandelen, waarvan € 80.000,- geleend is
tegen 6% rente (b.v. consumptief krediet) en € 20.000,- eigen ingebracht geld is.
De beginbalans ziet er dan als volgt uit:
Debet Credit
Beleggingen 100.000 Eigen vermogen 20.000
Vreemd vermogen 80.000
(consumptief krediet)
100.000 100.000
Stel dat nu het rendement op de beleggingen is 8%, dus RTV = 8%, d.w.z. 8% * 100.000 = €
8000,- .
De te betalen rente aan de bank, dus IVV, is 6% van 80.000,- = € 4800,-. Men maakt dus een
winst van 8000 – 4800 = € 3200, -.
De REV is dus 3200 / 20.000 * 100% = 16 %.
Hier is dus sprake van een gunstig hefboomeffect: men leent goedkoper het geld, dan de
belegging vervolgens oplevert.
Met de hefboomformule komt er:
REV = RTV + (RTV – IVV) * VV / EV
REV = 8% + (8% - 6%) * 80.000/20.000 = 8% + (2% * 4) = 8% + 8% = 16%.
N.B.:
het beleggen met geleend geld blijkt in de praktijk wel risicovol, omdat het rendement over de
beleggingen meestal kleiner is dan de te betalen rente en dan is er sprake van een ongunstig
hefboomeffect. Het beleggen in aandelen is namelijk risicovoller dan het geld op een
spaarrekening zetten, maar het rendement kan wel veel hoger zijn maar ook veel lager!
Bovendien is de rente van een consumptief krediet op jaarbasis meestal hoger dan de hier
gebruikte 6%.
OEFENSOM
BALANS x € 1.000,-
Debet |
1-1-09 |
31-12-09 |
Credit |
1-1-09 |
31-12-09 |
Gebouw |
900 |
1.200 |
Aandelenvermogen |
550 |
870 |
Goodwill |
400 |
350 |
Agioreserve |
300 |
450 |
Deelnemingen |
350 |
500 |
Voorziening |
50 |
30 |
Debiteuren |
250 |
200 |
8% hypotheek |
900 |
800 |
Kas |
100 |
150 |
Crediteuren |
150 |
100 |
Voorraden |
150 |
120 |
Bank |
200 |
150 |
|
|
|
Nettowinst |
|
120 |
Totaal |
2150 |
2520 |
Totaal |
2150 |
2520 |
de interestkosten van het KVV bedroegen € 42.000,-
Voorziening moet voor de IVV en quick ratio gezien worden als vreemd vermogen
de nettowinst is gelijkmatig over 2009 verkregen
de hypotheeklening is op 1oktober afgelost
de afschrijvingen bedragen
goodwill € 50.000,-
gebouwen € 50.000,-
Antwoorden
10,5%, 9.83 en 9.22%
Gunstig, want REV is groter dan RTV
350.000
220.000
1 januari 0,88 en op 31 december 1,25. Dus verbeterd!
1 januari 0,65 en op 31 december 1,33 ( dus verbeterd)