Syllabus M&O

Domein A: Financiering van activiteiten              

Je kunt de verschillende rechtsvormen beschrijven die commerciële en niet-commerciële organisaties kunnen kiezen, en verklaren waarom de organisaties voor een bepaalde rechtsvorm kiezen.Je kunt: - de werking van de vermogensmarkt beschrijven vanuit het perspectief van particulieren, commerciële organisaties en niet-commerciële organisaties; - verklaren welke mogelijkheden, beperkingen en redenen er zijn voor particulieren, commerciële organisaties en niet-commerciële organisaties voor het aantrekken van vermogen; - de keuze voor het aantrekken van het vermogen cijfermatig ondersteunen.

Rechtsvormen

  1. het begrip rechtsvorm noemen.
  2. de begrippen natuurlijke persoon en rechtspersoon noemen.
  3. de rechtsvormen vereniging, stichting, eenmanszaak, vennootschap onder firma, openbare vennootschap, naamloze vennootschap, besloten vennootschap beschrijven.
  4. voor- en nadelen van de genoemde rechtsvormen met betrekking tot de ondernemingscontinuïteit, de financiering, de juridische aansprakelijkheid, de belastingen, de leiding, de besluitvorming en de zeggenschap beschrijven.
  5. de belangrijkste bevoegdheden van directie, bestuur en algemene ledenvergadering in een vereniging/stichting en bv/nv noemen.
  6. de betekenis van het begrip vermogensmarkt (geld en kapitaalmarkt) beschrijven.
  7. werking van de effectenbeurs beschrijven. 
  8. de begrippen aandelenvermogen, geplaatst aandelenvermogen, nominale waarde van een aandeel, emissiekoers van een aandeel, beurskoers per aandeel en dividend per aandeel noemen. 
  9. de begrippen lineaire hypotheek, spaarhypotheek en annuïteitenhypotheek noemen. 
  10. de vormen van consumptief krediet noemen: huurkoop, koop op afbetaling, persoonlijke lening en doorlopend krediet.
  11. verschillende vormen van lang vreemd vermogen noemen: hypothecaire lening, onderhandse lening, gewone obligatielening. 
  12. de verschillende vormen van kort vreemd vermogen noemen: bankkrediet (rekening-courant krediet), leverancierskrediet en afnemerskrediet.
  13. noemen van operational leasing, financial leasing en de voordelen en nadelen ervan voor een onderneming of instelling. 
  14. de verschillende vormen van financiering van niet-commerciële organisaties beschrijven: budgetfinanciering, lump-sum en subsidies.  
  15. de begrippen enkelvoudige interest en samengestelde interest noemen.
  16. de eindwaarde en de contante waarde van één bedrag op basis van samengestelde interest berekenen. 
  17. de verschillende vormen van aandelenvermogen: gewoon aandelenvermogen en preferent aandelenvermogen noemen. 
  18. het begrip intrinsieke waarde per aandeel noemen en berekenen.
  19. de begrippen cashdividend en stockdividend noemen en berekenen. 
  20. het dividendpercentage of het dividendbedrag per aandeel van cashdividend en stockdividend berekenen. 
  21. voordelen en nadelen noemen van uitkering van stockdividend ten opzichte van cashdividend, voor de onderneming en aandeelhouders.
  22. noemen wat de betekenis is van posten die in een overzicht van ontvangsten en uitgaven vermeld staan. 
  23. berekenen hoe groot het overschot of tekort in de liquide middelen (kas, girotegoed, bankkrediet) is dat ontstaat als gevolg van ontvangsten en uitgaven die een vereniging of stichting in een bepaald jaar verricht (conform model 4.1). 
  24. berekenen hoe groot het nieuwe saldo op de kas, girorekening of bankrekening is, als de mutatie in de liquide middelen verrekend wordt met de beginsaldi. 
  25. ontvangsten en uitgaven van een vereniging of stichting in een bepaald jaar verrekenen met 'nog te ontvangen bedragen' en 'achteraf ontvangen bedragen'  en nog te betalen bedragen en achteraf betaalde bedragen zodat de baten en lasten van een lopend boekjaar ontstaan en vice versa. 
  26. berekenen hoe groot de mutatie van het eigen vermogen van een vereniging of stichting is, die ontstaat als gevolg van het saldo van baten en lasten. 
  27. een balans opstellen waaruit de vermogenspositie van een vereniging of stichting blijkt.
  28. een begroting van de ontvangsten en uitgaven in het nieuwe jaar opstellen op basis van de rekening over het afgesloten boekjaar en de beslissingen die het bestuur van een vereniging of stichting genomen heeft over de ontvangsten en uitgaven in het nieuwe jaar.
  29.  een liquiditeitsbegroting van maximaal vier perioden maken die een verklaring geeft voor de mutaties in de liquide middelen
  30. berekenen hoe groot de kosten per periode zijn die voortvloeien uit uitgaven die op tijdstippen worden verricht. 
  31. omschrijven hoe de berekening van de verkoopprijs inclusief BTW via een opslagpercentage brutowinst verloopt (model 2.5). 
  32. herleiden welk opslagpercentage brutowinst haalbaar is als de inkoopprijs bekend is en de verkoopprijs door de markt wordt bepaald. 
  33. omschrijven hoe de berekening van de verkoopprijs inclusief BTW via een nettowinst opslagpercentage verloopt (model 2.6). 
  34. beschrijven wat het verschil is tussen voorcalculatorische (of verwachte) grootheden en nacalculatorische (of gerealiseerde) grootheden. 
  35. een keuze maken tussen gegevens met een voorcalculatorisch karakter en gegevens met een nacalculatorisch karakter en aan de hand van de correcte gegevens berekenen hoe groot de gerealiseerde nettowinst is op basis van een gerealiseerde brutowinst (model 2.2). 
  36. een keuze maken tussen gegevens met een voorcalculatorisch karakter en gegevens met een nacalculatorisch karakter en aan de hand van de correcte gegevens berekenen hoe groot de gerealiseerde nettowinst is op basis van een gerealiseerd verkoopresultaat en een gerealiseerd budgetresultaat (model 2.4). 
  37. het gerealiseerde budgetresultaat berekenen als som van resultaat op inkopen en resultaat op overheadkosten, waarbij beide resultaten weer berekend kunnen worden als verschil tussen een toegestaan bedrag en een werkelijk bedrag (model 2.4). 
  38. opbouw van een reeds vastgestelde interne balans beschrijven en de posten herkennen en toelichten. syllabus m&o havo centraal examen 2016 12 
  39. verklaren wat het verschil is tussen een technische voorraad en een economische voorraad en aangeven welk van deze twee op de balans is opgenomen. 
  40. op basis van de individuele FIFO-methode en LIFO methode berekenen hoe groot de gerealiseerde brutowinst geweest is en hoe groot de balanswaarde van de voorraad is (model 2.2). 
  41. verklaren waarom het resultaat bij de individuele LIFO-methode (in principe) lager is dan bij de individuele FIFO-methode in tijden van stijgende prijzen en hoger is in tijden van dalende prijzen. 
  42. verklaren waarom een bedrijf bij beperkte schommelingen in de prijzen bij voorkeur werkt met een vaste verrekenprijs. 
  43. op basis van de vaste verrekenprijs en de kostprijs berekenen hoe groot het gerealiseerde verkoopresultaat geweest is en hoe groot de balanswaarde van de resterende voorraad is op basis van de vaste verrekenprijs (model 2.4). Alhoewel het mogelijk zou zijn om met behulp van de rekening prijsverschillen de waarde van de voorraad op basis van de vvp voor de interne verslaggeving te herleiden op de waarde van de voorraad op basis van de FIFO-methode voor de externe verslaggeving, wordt niet van de kandidaat verwacht dat hij deze transformatie uitvoert. 
  44. met behulp van het systeem van een vast percentage van de aanschafwaarde berekenen hoe groot de kosten zijn die in een bepaalde periode samenhangen met de waardedaling van de vaste activa. 
  45. berekenen hoe groot de balanswaarde is van de duurzame vaste activa waarop met een vast percentage van de aanschafwaarde wordt afgeschreven. 
  46. de gewenste afzet berekenen bij gegeven vaste (of constante) kosten, verwachte winst, verkoopprijs, inkoopprijs en overige variabele kosten per eenheid product (model 5.1). 
  47. de dekkingsbijdrage berekenen. 
  48. de break-even-afzet en de break-even-omzet berekenen, het break-even-punt grafisch weergeven. 
  49.  aangeven hoe de berekening van de gewenste afzet verloopt bij gegeven constante kosten, verwachte winst, verkoopprijs, inkoopprijs en de overige variabele kosten per eenheid product (model 5.1). 
  50. een liquiditeitsbegroting van maximaal vier perioden maken die een verklaring geeft voor de mutaties in de liquide middelen. Een resultatenbegroting opstellen. 
  51. de winst- en verliesrekening beschrijven in staffelvorm en de posten hierop verklaren (modellen 2.1 en 3.1).
  52. de balansposten van het algemene model (zie paragraaf 2.1 van aanhangsel 2) noemen.
  53. de afschrijvingsmethode als vast percentage van de aanschafwaarde beschrijven en de afschrijving en boekwaarde berekenen. .
  54. de omvang van de salarissen, sociale lasten en de (afzonderlijk te vermelden) pensioenlasten, alsmede de bezoldiging van directie en commissarissen inclusief pensioenlasten herkennen.
  55. het begrip kengetal, de diverse soorten van kengetallen noemen en de waarde ervan berekenen. Liquiditeitskengetallen: • Current-ratio, quick-ratio Solvabiliteitskengetallen: • Totaal activa (vermogen) / vreemd vermogen • Eigen vermogen / vreemd vermogen Rentabiliteitskengetallen:  Rentabiliteit van het (gemiddelde) totale vermogen  Rentabiliteit van het (gemiddelde) eigen vermogen  Intrestkosten van het (gemiddelde) vreemde vermogen  Hefboomwerking Cash-flow: • Nettowinst uit gewone bedrijfsuitoefening + afschrijvingen Beleggingskengetallen • Dividentdrendement: Dividend per aandeel / koers per aandeel
  56. aan de hand van kengetallen van twee opeenvolgende balansen en/of resultatenrekeningen de ontwikkeling beschrijven van de commerciële organisatie op het terrein van de financiële structuur, liquiditeit, solvabiliteit, rentabiliteit, activiteiten en cashflow.