Bedrijven schrijven af op hun vaste activa ( b.v. machines) om de kosten van aanschaf te
spreiden over het aantal jaren, dat de machine wordt gebruikt. Men verdient op deze manier
het aanschafbedrag weer terug. Machines zullen in de loop der tijd gaan ‘slijten’; dan kan het
gaan om technische slijtage (de machine gaat stuk) of om economische slijtage (de machine is
niet meer rendabel om te gebruiken, want het type is verouderd, terwijl hij technisch nog wel
meekan: de economische levensduur bepaalt echter hoe lang de machine in gebruik blijft).
De waardevermindering door slijtage moet men in de boekhouding (b.v. op een balans)
verantwoorden; men vormt dan a.h.w. een ‘potje’, waarin men de afschrijvingsgelden stopt
(die men verdient door de verkoop van producten, want in de kostprijs en dus verkoopprijs
van elk product zijn de afschrijvingskosten verwerkt), zodat men na een aantal jaren het
aanschafbedrag heeft terugverdiend en (misschien) weer een nieuwe machine kan terug
kopen.
Hoe gaat dat nu in zijn werk?
We gebruiken een formule voor de jaarlijkse afschrijvingen, namelijk:
Afschrijvingsbedrag per/jaar = (A – R) / N
Waarbij: A = aanschafwaarde (= aanschafprijs + eventuele installatiekosten)
R = netto restwaarde (= restwaarde – eventuele sloopkosten)
N = aantal jaren van de economische levensduur
Deze formule wordt gebruikt als men lineair gaat afschrijven of ook wel: als men het systeem
gebruikt van afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs.
Voorbeeld
Aanschafprijs machine X: € 200.000,-
Installatiekosten: € 20.000,-
Restwaarde: € 10.000,-
Sloopkosten: € 6000,-
Technische levensduur:10 jaar
Economische levensduur: 8 jaar
Het afschrijvingsbedrag p/j is: (200.000 + 20.000) – (10.000 – 6000) / 8 =
220.000 – 4000 / 8 = € 27.000,-
Dit is dus een vast percentage van de aanschafprijs, de afschrijvingen zijn jaarlijks steeds
namelijk hetzelfde percentage:
27.000 / 220.000 * 100% = 12,27% .
Waarom moet men de installatiekosten optellen bij de aanschafprijs en de sloopkosten
afhalen van de restwaarde?
Door de installatiekosten kan de machine pas gaan draaien, dit zijn dus kosten die bij deze
machine horen en moeten worden terugverdiend via de verkoop van de producten; daarom
moeten deze ook als afschrijvingen verwerkt worden in de kostprijs en de verkoopprijs van
het product.
De sloopkosten zorgen ervoor dat de restwaarde niet zo hoog is als men dacht; dus deze
moeten ook terugverdiend worden via afschrijvingen; het kan zelfs voorkomen dat de
sloopkosten groter zijn dan de restwaarde, zodat de netto restwaarde negatief is; dan moet
men dus meer afschrijven dan de aanschafwaarde, omdat alle kosten moeten worden
terugverdiend via afschrijvingen, d.w.z. door het op te nemen in de kostprijs en dus de
verkoopprijs van het product.
Waren de sloopkosten in bovenstaand voorbeeld € 15.000,-geweest, dan was de nettorestwaarde
dus minus € 5000,- geweest en was de jaarlijkse afschrijving:
€ 225.000,- / 8 = € 28.125,-.
In het eerste voorbeeld hierboven wordt dus jaarlijks € 27.000,- toegevoegd aan het
‘afschrijvingspotje’: dit geld is verdiend uit de verkoop van producten. Dit potje heet op een
balans: Afschrijvingen Machines.
Haalt men dit potje af van de aanschafwaarde van de machine, dan resteert de boekwaarde
van de machine:
in het potje zit na 3 jaar dus: 3 * € 27.000 = € 81.000,-.
De boekwaarde van de machine (incl. installatiekosten) is dan:
€ 220.000 – € 81.000,- = € 139.000,-.
Een gedeeltelijke balans zou er na 3 jaar dus zo uit kunnen zien:
Debet Credit
Machines: 220.000
Afschrijving Machines: 81.000
Boekwaarde: 139.000
Stel voor dat na 3 jaren blijkt dat de machine (incl. installatiekosten) op de markt nog maar €
200.000,- kost en dat de restwaarde en sloopkosten onveranderd zijn gebleven en dat het
bedrijf de actuele waarde in de boekhouding wil verantwoorden: dan hebben we teveel
afgeschreven en moeten we ook de machine herwaarderen, in dit geval voor minder
waarderen.
Er komt:
Benodigde jaarlijkse afschrijving: ( € 200.000,- minus € 4000,-) / 8 = € 24.500,-
Na 3 jaar had in het afschrijvingspotje maar hoeven te zitten: 3 * € 24.500,- = € 73.500,-
Er zit nu dus € 7.500,- teveel in dit potje; dit is een vorm van winst door
inhaalafschrijvingen, want we hebben dit geld wel reeds verdiend via
afschrijvingen door de verkoop van producten;
De machine moet echter afgewaardeerd worden voor € 20.000,- , dus wordt de
boekwaarde: € 200.000,- minus € 73.500,- = € 126.500,-
De boekwaarde en dus het balanstotaal aan de debetzijde daalt dan met € 12.500,- en
moet dus de creditzijde ook met € 12.500,- dalen.
Hoe gaat dat in zijn werk?
- de herwaarderingsreserve daalt met € 20.000,-
- er is een winst door inhaalafschrijvingen van € 7.500,-
- dus per saldo komt er aan de creditzijde € 12.500,- minder vermogen.
De gedeeltelijke balans dient als volgt veranderd te worden:
debet credit
Machines: 200.000 Afname Herw. Reserve: 20.000
Afschrijving Machines: 73.500 Winst door Inhaalafsch: 7500
Boekwaarde: 126.500
Verandering balanstotaal: - 12.500 Verandering balanstotaal: - 12.500
Zo is de actuele situatie op de balans tot uitdrukking gekomen.
Natuurlijk kan het in de praktijk ook gaan om een herwaardering, waarbij de actuele
aanschafwaarde van de machine hoger moet zijn, dan nu in de boeken is verwerkt.
In zo’n geval is er dus sprake van een toename van de Herwaarderingsreserve en een Verlies
door Inhaalafschrijvingen, waarbij het balanstotaal natuurlijk toeneemt.
Het is dan handig om zelf altijd zo’n balans te maken en te kijken welke onderdelen er
veranderen.
We kennen overigens ook nog een ander afschrijvingssysteem, namelijk afschrijven met een
vast percentage van de boekwaarde. De boekwaarde is jaarlijks de aanschafwaarde minus de
(cumulatieve) afschrijvingen. Deze methode wordt vaak gebruikt in geval van afschrijven bij
auto’s, waarbij in de eerste jaren dus al absoluut veel wordt afgeschreven en in de loop der
tijd absoluut steeds minder. Bij auto’s is vaak na 3 jaar al de helft van de aanschafwaarde
afgeschreven.
Voorbeeld
Stel, een bedrijf schaft een machine aan ter waarde van € 200.000,- en schrijft jaarlijks 20%
van de boekwaarde af. De economische levensduur is vijf jaar.
a. Wat is de boekwaarde na drie jaar?
b. Wat zijn de afschrijvingen in jaar drie?
c. Wat zijn de cumulatieve afschrijvingen na vijf jaar?
We kunnen al deze vragen beantwoorden door een tabel te maken, maar zullen later ook zien
dat er een aantal formules op los gelaten kunnen worden.
Boekwaarde begin van het jaar |
Afschrijving over het jaar |
Boekwaarde eind van het jaar |
200.000 | 40.000 | 160.000 |
160.000 | 32.000 | 128.000 |
128.000 | 25.600 | 102.400 |
102.400 | 20.480 | 81.920 |
81.920 | 16.384 | 65.536 |
Totale afschrijving : 134.464
a. De boekwaarde na 3 jaar is nog € 128.000,- (zie tabel); dit kan ook snel gevonden
worden via een formule, want jaarlijks 20% afschrijven betekent dat jaarlijks 80% (0,8 als
perunage) ‘behouden’ blijft als boekwaarde, na drie jaar is dat:
200.000 * ( 0,8) macht 3 = 200.000 * 0,512 = € 102.400,-
Algemeen:
Boekwaarde einde jaar n = Aanschafwaarde * (1 - afschrijvingsperunage) macht n
b. De afschrijvingen in jaar 3 zijn € 25.600,- (zie tabel); dit is snel te berekenen door de
boekwaarde eind jaar 2 te berekenen en die van eind jaar 3 en vervolgens deze twee van
elkaar af te halen, dus:
-Boekwaarde eind jaar 2 = 200.000 * (0,8) macht 2 = € 128.000,-
-Hiervan halen we die van jaar 3 af: 128.000 – 102.400 = € 25.600,-
Algemeen:
afschrijving in jaar n = boekwaarde eind jaar (n –1) minus boekwaarde eind jaar n
c. De restwaarde na vijf jaar is de boekwaarde na vijf jaar: € 65.636,- (zie tabel). Dit kan
weer snel met de formule bij vraag (a): 200.000 * (0,8) macht 5 = € 65.536,-. De
cumulatieve afschrijvingen zijn dus : 200.000 – 65.536 =
€ 134.464,-.
Algemeen:
Cumulatieve afschrijvingen na n jaren = aanschafwaarde – boekwaarde eind jaar n