Grammatica mavo

Grammatica mavo

Hoofdstuk 1

A. Zinsontleden: herhaling klas 1

Hier vind je alle regels voor het ontleden op een rij. Volg de regels van boven naar beneden, dan kun je niets vergeten!
De volgorde is:

De persoonsvorm
Zinsdelen
Het werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp
Het lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp
De bijwoordelijke bepaling

 

Persoonsvorm (pv)

Het werkwoord dat verandert: MTV

– als je de zin in het meervoud zet.
→ Ik loop op straat – Wij lopen op straat

– als je de zin in een andere tijd zet,
→ Ik loop op straat – Ik liep op straat

– als je de zin vragend maakt, staat de pv meestal vooraan.
→ Ik loop op straat – Loop ik op straat?

Let op: Waarom loop jij op straat? Waarom is geen werkwoord, loop wel!

 

Zinsdelen

Een zinsdeel is een woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort en dat je voor de persoonsvorm kunt zetten.

De man �"�loopt �"�fluitend �"�op straat.
Loopt de man fluitend op straat?
Fluitend loopt de man op straat.
Op straat loopt de man fluitend.

Zet altijd meteen de persoonsvorm tussen zinsdeelstrepen, daarna ook de andere werkwoorden die in de zin staan.

 

 

Werkwoordelijk gezegde (wg)

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin samen.
→ Je zou mij toch bellen?
wg: zou bellen

 

 

Onderwerp

Het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde
→Wij lopen op straat.
Wie of wat lopen?
Onderwerp: wij

→ Vanmorgen heeft mijn moeder een cadeau gekregen.
Wie of wat heeft gekregen?
Onderwerp: mijn moeder

 

Lijdend voorwerp (lv)

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Let op: Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
→ Hij gaf mij een boek voor mijn verjaardag.
wg: gaf
o: hij
lv: wie/wat gaf hij?
Lijdend voorwerp: een boek

 

Meewerkend voorwerp (mv)

Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag: Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Als het woordje ‘aan’ er niet staat, kun je het er makkelijk bij zetten.

→ Ik geef mijn moeder een boek
wg: geef
o: ik
lv: een boek
Aan wie geef ik een boek?
Meewerkend voorwerp: (aan) mijn moeder

 


Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee, waaruit, waarnaar, waaruit, hoe, hoeveel?
Als een bijwoordelijke bepaling een zinsdeel is dat uit meer woorden bestaat, begint het meestal ook met een voorzetsel. Zinsdelen als ook, wel, niet en toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen. Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin staan.

 
 

Stercollectie
Aan het eind van deze opdracht ken en kun je het volgende: - Je weet de regels van zinsontleding. - Je kunt de regels van zinsontleding toepassen in losse zinnen.

B. Woordsoorten: vragende en aanwijzende voornaamwoorden

Vragend voornaamwoord

Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnw.): wie, wat, welke, wat voor (een).
Vragende voornaamwoorden kom je vaak tegen aan het begin van een vraagzin.


Voorbeelden:
Wie doet er mee?
Wat ga jij vandaag maken?
Welke klasgenoten gaan mee naar Parijs?
Wat voor snoep kies jij?

Soms staan vragende voornaamwoorden midden in een zin. Je kunt er dan wel altijd een vraagzin van maken waarbij het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.

Voorbeelden:
Weet jij 
wie die taart heeft gebakken? (Wie heeft die taart gebakken?)
Kan hij je vertellen 
wat voor boeken je mee moet nemen? (Wat voor boeken moet je meenemen?)


Oefening A: meerkeuze (herhaling klas 1)
Oefening B: Vul in

Uitleg in een filmpje
 

Ga nu naar de les van Stercollecties.

 

Aanwijzend voornaamwoord

Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw.) zijn onder andere: deze, die, dit en dat. 
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord (de tafel, die tafel). Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden:
de man       - deze / die man
de paraplu  - deze / die paraplu
het meisje   - dit / dat meisje
het huis       - dit / dat huis

 

 Bij de-woorden gebruik je die of deze (eindigen allemaal op een e).
 Bij het-woorden gebruik je dit of dat (eindigen allemaal op een t).


Oefening C: Oefening CambiumNed met uitleg(-filmpje).
Oefening D

 

Er zijn nog vier aanwijzende voornaamwoorden, maar die gebruiken we minder. Alle aanwijzende voornaamwoorden op een rijtje: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e).

Ga nu naar de les van Stercollecties.

 

 

Hoofdstuk 2

A. Zinsdelen: Enkelvoudige en samengestelde zinnen

De theorie

Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Een enkelvoudige zin heeft maar één persoonsvorm.
Een meervoudige zin heeft meerdere persoonsvormen. Een meervoudige zin bestaat eigenlijk uit verschillende losse zinnen die een geheel vormen.

 

Vergelijk:

Ik heb mijn huiswerk gemaakt.
Mijn tante zegt dat ik een snoepje mag.

Oefening 1: Is deze zin enkelvoudig of samengesteld?
Oefening 2: Enkelvoudig of samengesteld?

 

B. Woordsoorten: Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw.) vinden

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw.) verwijst meestal naar één of meer personen. De meeste persoonlijke voornaamwoorden kennen twee vormen; als onderwerp en als lijdend/meewerkend voorwerp.

Bijvoorbeeld: Hij kan geweldig schaken. Hij is p.vw.
Bijvoorbeeld: Ik heb hem gebeld. Ik en hem zijn p.vw.

Een bijzonderheid: het persoonlijke voornaamwoord ‘het’:

Je hebt het misschien al in het schema zien staan: het lidwoord het. Het woordje het kan namelijk ook voorkomen als persoonlijk voornaamwoord. Dat is het geval als in een zin twee keer hetzelfde onderwerp genoemd wordt. Hieronder een paar voorbeeldzinnen:

Het paard heeft honger. Het eet haver."  1e Het: lw (bij het zn paard). 2e Het: p.vw. (hier is het zonder zn gebruikt).

Nog een voorbeeld:

Het regent." Het wordt hier zelfstandig gebruikt, het heeft namelijk geen zelfstandig naamwoord erachter staan. Ook hier is het geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord.

Het bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw.) vinden

Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.

Voorbeeld: mijn boek, jullie auto, onze club.

In alle voorbeelden hierboven zie je dat het bezittelijk voornaamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat. Het kan echter ook ‘op zichzelf’ staan.

Van wie is dat boek? Dat is het mijne.
Van wie zijn die tassen? Dat zijn de onze.

Hoofdstuk 3

A: Zinsdelen: hoofdzin of bijzin

De theorie

Hoofdzin (HZ) en bijzin (BZ)

In een samengestelde zin (zie het vorige hoofdstuk) heb je meerdere zinnen aan elkaar geplakt. De zin kun je nu verdelen in losse zinnen. Deze zinnen kunnen hoofdzinnen zijn, maar ook bijzinnen. Ik leg je op deze site uit wat een hoofdzin en wat een bijzin is.

Wat is een hoofdzin?

Een hoofdzin ziet er over het algemeen zo uit: onderwerp + persoonsvorm (+ andere zinsdelen). Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kan niks anders staan.
♦ Hoofdzin: Anna gaat iedere dag hardlopen.
♦ Hoofdzin: Gaat Anna iedere dag hardlopen?

Wat is een bijzin?

Bijzinnen komen alleen voor in samengestelde zinnen. In de bijzin staan onderwerp en persoonsvorm vaak ver uit elkaar, er passen dus wel andere woorden tussen het onderwerp en de persoonsvorm.

♦ 'Ik heb gehoord, dat Danny een tablet heeft gekocht.'
'Ik heb gehoord' is de hoofdzin, 'dat Danny een tablet heeft gekocht' is de bijzin.
 
  Je ziet dat in de bijzin het onderwerp (Danny) en de persoonsvorm (heeft) niet naast elkaar staan.


Probeer het woordje 'niet' tussen het onderwerp en de persoonsvorm te plaatsen. Alleen in een bijzin kun je  het woordje 'niet' plaatsen tussen het onderwerp en de persoonsvorm.
Bijvoorbeeld: Jan wordt misselijk als Jos eet. Jan NIET wordt misselijk als Jos NIET eet.

Jan NIET wordt misselijk is geen goed Nederlands, dit is dus een hoofdzin. Als Jos NIET eet is een prima zin, dus dit is de bijzin.

Een zin kan bestaan uit twee hoofdzinnen (HZ-HZ): Sofie eet kaas en Kees eet worst.
Een zin kan bestaan uit een hoofdzin en een bijzin (HZ-BZ): Sofie eet haar bord leeg terwijl Kees de afwas doet.
Een zin kan bestaan uit een bijzin en een hoofzin (BZ-HZ): Als Kees de afwas heeft gedaan, gaat Sofie naar huis.

 

Oefening 1: Hoofdzinnen of hoofdzin-bijzin

Oefening 2: Welk gedeelte is de hoofdzin?

Uitleg in een filmpje:

B. Woordsoorten: Voegwoorden

 

Voegwoorden (VW) zijn woorden als en, maar, of, want, als, dat enz. Het zijn verbindingswoorden. Ze verbinden zinnen of woorden met elkaar: Kom je als je je huiswerk af hebt? Wil je cola of sinas

 

 

Oefening A: wat is het voegwoord?

Oefening B: Is het een vz, een bw of een vw?

Oefening C: Is het een tw, vw of vz?

 

Tussenwerpsel (TW)

Uitroepen (hé, oef, bah) en klanknabootsing (boem, klats) heten tussenwerpsels. Naar betekenis kun je de tussenwerpsels indelen in woorden:

♦ Bevestiging/ontkenning:     ja, nee, jawel
♦ Emotie:                               au, ach, bah, oei, hoera
♦ Sociaal contact:                  hallo, doeg, doei, sorry, ajuus, goedemorgen
♦ Klanknabootsing:                kukeleku, boem, paf, waf, piew

Tussenwerpsels staan meestal aan het begin of einde van een zin, vaak gescheiden door een komma.

Oefening D: Noem de tussenwerpsels

 

Hoofdstuk 4

Zinsdelen: herhalen

Zo benoem je zinsdelen:

  • persoonsvorm (pv): zet de zin in een andere tijd. Het woord dat verandert, is de persoonsvorm.
  • gezegde (wg): alle werkwoorden in de zin (dus ook de pv).
  • onderwerp (ow): wie/wat + gezegde?
  • Lijdend voorwerp (lv): wie/wat + gezegde + onderwerp?
  • Meewerkend voorwerp (mv): aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
  • Bijwoordelijke bepaling (bwb): Een bijwoordelijke bepaling kan iets zeggen over het gezegde, over de tijd, plaats of reden. (Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin zitten.)
    Waar? Wanneer? Hoe? Met wie? Waardoor? Waarmee? Waarna? Waaruit?

Oefeningen:

Oefening 1: meerkeuze
Oefening 2: meerkeuze

Ontleed de zinnen

Woordsoorten: Bijwoorden

Een bijwoord (bw):

•  als een woord aangeeft waar, wanneer of hoe iets gebeurt.
Voorbeelden:

a. Daar staan de schoonmaakmiddelen. Daar geeft een plaats aan (waar?)

b. Gisteren hebben wij een toets voor wiskunde moeten maken. Gisteren geeft een tijd aan (wanneer?) 

c. Ontleden moet je zo doen. Zo geeft de manier aan waarop het gebeurt (hoe?)


•  als een woord iets zegt over een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord of een (ander) bijwoord.

Voorbeelden:
d. Ik wens u een heel goede avond. Heel zegt iets over 'goede’ en 'goede' is een bijvoeglijk naamwoord.
       Heel is dus een bijwoord.
e. Hij heeft het parcours snel gelopen. Snel zegt iets over 'gelopen' en 'gelopen' is een werkwoord. 
      Snel is dus een bijwoord.

 

 

Oefeningen:

oefening a: meerkeuze
oefening b: ja of nee
oefening c: bijwoord of niet?
oefening d: bijvoeglijk naamwoord (bn) of bijwoord (bw)

Hoofdstuk 5

Zinsdelen: Bijvoeglijke bepaling

Oefeningen:

oefening a: schrijf de bijvoeglijke bepalingen op
oefening b: CambiumNed

Woordsoorten: Telwoorden

Wat is een telwoord?

  ​Een telwoord is een woord dat een aantal of een volgorde weergeeft.


Er zijn twee soorten telwoorden: hoofdtelwoorden en rangtelwoorden.

 

1   Hoofdtelwoorden (htw) geven een hoeveelheid aan.


a.  één, twee, vijf, tien, vijftig, honderd, duizend, miljoen, eenderde, ...
b.  weinig, minder, minst, veel, enkele, enige, alle, zoveel, sommige, …

Bijvoorbeeld:
1. Ik heb vijf potloden in mijn etui. vijf = hoofdtelwoord
2. Tweevijfde van de druivenoogst moest worden weggegooid. tweevijfde = hoofdtelwoord
3. Van veel harde geluiden kan je doof worden. veel = hoofdtelwoord.

 

2   Rangtelwoorden geven een plaats in een rangorde aan.


a. eerste, tweede, vijfde, dertigste, vijfenveertigste, honderdste, miljoenste, …
b. laatste, hoeveelste, middelste, zoveelste...

Bijvoorbeeld:
4. De duizendste bezoeker mocht gratis naar de film. duizendste = rangtelwoord
5. Je bent de zoveelste die naar zijn cijfer vraagt. zoveelste = rangtelwoord
6. Ik krijg mijn salaris op de vijftiende van de maand. vijftiende = rangtelwoord

 

 

Hoofdstuk 6

Herhaling zinsdelen

Herhaling woordsoorten

Oefenen met alle woordsoorten door elkaar:

Oefening 1
Oefening 2
Oefening 3
Oefening 4
Oefening 5

 

 

WOORDSOORTBENOEMING IN DE NEDERLANDSE TAAL

Lidwoord (lw)
Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een.

Zelfstandig naamwoord (znw)
Een zelfstandig naamwoord duidt mensen, dieren, planten of dingen aan. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden.

Ik ga morgen naar een wedstrijd van Feyenoord.

Bijvoegelijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoeglijk naamwoord achter het koppelwerkwoord.

Ik heb een nieuwe fiets gekregen.

Werkwoord (ww)
Werkwoorden kun je vervoegen: ik loop, hij loopt, wij lopen.

Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.

Voorzetsel (vz)
Bijvoorbeeld: in, op, na, voor, achter.

De schuur bevindt zich achter het huis.

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Het komt voor als onderwerpsvorm of als voorwerpsvorm.

Ik koop een ijsje.

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig of bijvoeglijk voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er dan een lidwoord voor.

Dat is mijn fiets.


Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, en wat voor.

Wie ruimt die rommel straks op?

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. Dan vervangt het woorden of woordgroepen die mensen, dieren of dingen aanduiden.

  • Dit kind woont hier in de straat.

Dat kind woont in Amsterdam.


Telwoord (telw)
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Er zijn verschillende soorten telwoorden.
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld: twee, driehonderd.

  • De wedstrijd werd bezocht door driehonderd toeschouwers.

    Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld alle, weinig, wat, veel, sommige.

Veel vrienden woonden zijn begrafenis bij.