Oefening 1
Oefening 2
Oefening 3
Oefening 4
Oefening 5
WOORDSOORTBENOEMING IN DE NEDERLANDSE TAAL
Lidwoord (lw)
Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een.
Zelfstandig naamwoord (znw)
Een zelfstandig naamwoord duidt mensen, dieren, planten of dingen aan. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden.
Ik ga morgen naar een wedstrijd van Feyenoord.
Bijvoegelijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoeglijk naamwoord achter het koppelwerkwoord.
Ik heb een nieuwe fiets gekregen.
Werkwoord (ww)
Werkwoorden kun je vervoegen: ik loop, hij loopt, wij lopen.
Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.
Voorzetsel (vz)
Bijvoorbeeld: in, op, na, voor, achter.
De schuur bevindt zich achter het huis.
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Het komt voor als onderwerpsvorm of als voorwerpsvorm.
Ik koop een ijsje.
Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig of bijvoeglijk voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er dan een lidwoord voor.
Dat is mijn fiets.
Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, en wat voor.
Wie ruimt die rommel straks op?
Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. Dan vervangt het woorden of woordgroepen die mensen, dieren of dingen aanduiden.
Dat kind woont in Amsterdam.
Telwoord (telw)
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Er zijn verschillende soorten telwoorden.
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld: twee, driehonderd.
Veel vrienden woonden zijn begrafenis bij.