Woordsoorten: Bijwoorden

Een bijwoord (bw):

•  als een woord aangeeft waar, wanneer of hoe iets gebeurt.
Voorbeelden:

a. Daar staan de schoonmaakmiddelen. Daar geeft een plaats aan (waar?)

b. Gisteren hebben wij een toets voor wiskunde moeten maken. Gisteren geeft een tijd aan (wanneer?) 

c. Ontleden moet je zo doen. Zo geeft de manier aan waarop het gebeurt (hoe?)


•  als een woord iets zegt over een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord of een (ander) bijwoord.

Voorbeelden:
d. Ik wens u een heel goede avond. Heel zegt iets over 'goede’ en 'goede' is een bijvoeglijk naamwoord.
       Heel is dus een bijwoord.
e. Hij heeft het parcours snel gelopen. Snel zegt iets over 'gelopen' en 'gelopen' is een werkwoord. 
      Snel is dus een bijwoord.

 

 

Oefeningen:

oefening a: meerkeuze
oefening b: ja of nee
oefening c: bijwoord of niet?
oefening d: bijvoeglijk naamwoord (bn) of bijwoord (bw)