Grammatica vwo

Grammatica vwo

Hoofdstuk 1

Redekundig ontleden

Herhalen klas 1:

PV - OW - WG - NG - LV - MV - BWB

Alle theorie vind je terug op Cambiumned.nl

Stappenplan herhaling zinsdelen:
1. Ga naar het onderdeel dat je wil herhalen, bijvoorbeeld onderwerp (OW)
2. Lees de theorie door of klik op het filmpje
3. Maak een oefening.

Gaat het goed, dan ga je naar het volgende onderdeel.
Heb je meer oefening nodig, dan maak je nog een oefening.

Check hier de site van klas 1: zinsdelen

Extra oefeningen NG: oef.1,  oef.2oef.3oef.4oef.5

Oefening 6: alles door elkaar

Taalkundig ontleden

Herhalen klas 1

LW - BN - ZN - HWW -  ZWW - KWW - VZ - BW - VR.VNW. - AANW.VNW.

Stappenplan herhaling woordsoorten:

1. Klik op de link hieronder.
2. Lees de theorie door of bekijk het filmpje
3. Maak een oefening.
   Gaat het goed dan ga je naar de volgende link.
   Heb je meer oefening nodig, dan maak je nog een oefening.

Herhaling LW - BN - ZN
Herhaling HWW - ZWW - KWW
Herhaling VZ - BW (Let op: voegwoorden sla je over!)
Herhaling VR.VNW.
Herhaling AANW.VNW.

Check hier de site van klas 1: woordsoorten

Tijden van de zin

In het Nederlands heb je acht verschillende tijden: 

OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
OVT: onvoltooid verleden tijd
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
VVT: voltooid verleden tijd

OTTT: onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
VTTT: voltooid tegenwoordige toekomende tijd
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd

Om te bepalen in welke tijd de zin staat, moet je drie stappen nemen:

Stap 1:

We beginnen met de laatste 2 letter: o.t.t. of o.v.t., v.t.t. of v.v.t. Dit staat voor tegenwoordige tijd en verleden tijd.
Je kunt aan de persoonsvorm zien in welke tijd de zin staat.

Stap 2:

De letter voor de tt./vt. geeft aan of de zin in de onvoltooide (o.) of in de voltooide (v.) tijd staat.
De zin staat in de voltooide tijd als het voldoet aan 2 regels:

  1. Er staat een vorm van het werkwoord hebben of zijn in de zin.
  2. Er staat een voltooid deelwoord in de zin.

Bijvoorbeeld:
A. Henno heeft zijn nichtje naar huis gebracht.
     pv: heeft, dus t.t.
     er staat een vorm van hebben/zijn in (heeft) en een voltooid deelwoord (gebracht), dus de zin is v.t.t.

B  Henno werd naar huis gebracht.
     pv: werd, dus v.t.
     er staat geen vorm van hebben/zijn in, dus de zin is o.v.t.

Stap 3:

De achterste t bij o.t.t.t., v.t.t.t., o.v.t.t. en v.v.t.t. staat voor toekomende tijd.
De zin staat alleen in de toekomende tijd als er een vorm van het werkwoord zullen in de zin staat (ik zal, hij zal, wij zullen, ik zou, hij zou, wij zouden)

Op een rij:

Vier keer onvoltooide tijd
     
O.T.T. Laura gooit de bal. De bal wordt gegooid.
O.V.T. Laura gooide de bal De bal werd door Laura gegooid.
O.T.T.T. Laura zal de bal gooien. De bal zal door Laura worden gegooid.
O.V.T.T. Laura zou de bal gooien. De bal zou door Laura worden gegooid.
     
Vier keer voltooide tijd
     
V.T.T. Lieke heeft de bal gegooid. De bal is door Timo gegooid.
V.V.T. Lieke had de bal gegooid. De bal was door Timo gegooid.
V.T.T.T. Lieke zal de bal hebben gegooid. De bal zal door Timo zijn gegooid.
V.V.T.T. Lieke zou de bal hebben gegooid. De bal zou door Timo zijn gegooid.

 

Oefeningen:

1. Oefening CambiumNed

2. Oefening met uitleg

3. De tijden 1

4. De tijden 2

Oefen hier verder met de tijden van de zin in de Stercollecties.

Hoofdstuk 2

Redekundig ontleden

2. Het voorzetselvoorwerp (VZV) vinden.

Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het werkwoord. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. 
Bijvoorbeeld: Ik denk ... iemand. Je kan hier niet "met", "door", of een ander voorzetsel invullen, maar je vult "aan" in; ik denk aan iemand.

Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.

Een voorzetselvoorwerp moet aan de volgende twee voorwaarden voldoen:

  1. Het zinsdeel begint met een voorzetsel en dit voorzetsel kun je niet vervangen door een ander zonder de betekenis te veranderen.
  2. Het voorzetsel vormt een vaste verbinding met het gezegde van de zin.

Een voorzetselvoorwerp geeft nooit een tijd of een plaats aan (tijd en plaats = bwb).

• Ik / wacht / op het perron / op de trein.
op het perron = plaatsbepaling = bijwoordelijke bepaling
op de trein = voorzetselvoorwerp  (wachten op = vaste combinatie)

• Ik reken op een rekenmachine.  op een rekenmachine= plaatsbepaling = bijwoordelijke bepaling
• Ik reken op jou.  op jou = voorzetselvoorwerp, rekenen op = vaste combinatie  

Oefeningen:

1. Zoek het vzv in de zin
2. Zoek het vzv in de zin
3. Meerkeuzevragen

4. bwb of vzv (meerkeuze)
5. bwb of vzv (hier vv genoemd)

Uitleg en oefeningen op Cambiumned.

Taalkundig ontleden

2. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord (p.vw.) vinden

Een persoonlijk voornaamwoord (p.vw.) verwijst meestal naar één of meer personen. De meeste persoonlijke voornaamwoorden kennen twee vormen; als onderwerp en als lijdend/meewerkend voorwerp.

Bijvoorbeeld: Hij kan geweldig schaken. Hij is p.vw.
Bijvoorbeeld: Ik heb hem gebeld. Ik en hem zijn p.vw.

Een bijzonderheid: het persoonlijke voornaamwoord ‘het’:

Je hebt het misschien al in het schema zien staan: het lidwoord het. Het woordje het kan namelijk ook voorkomen als persoonlijk voornaamwoord. Dat is het geval als in een zin twee keer hetzelfde onderwerp genoemd wordt. Hieronder een paar voorbeeldzinnen:

Het paard heeft honger. Het eet haver."  1e Het: lw (bij het zn paard). 2e Het: p.vw. (hier is het zonder zn gebruikt).

Nog een voorbeeld:

Het regent." Het wordt hier zelfstandig gebruikt, het heeft namelijk geen zelfstandig naamwoord erachter staan. Ook hier is het geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord.

Oefeningen:

a. meerkeuzevragen
b. meerkeuzevragen
c. Vervang de namen door een persoonlijk voornaamwoord

Het bezittelijk voornaamwoord (bez.vw.) vinden

Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.

Voorbeeld: mijn boek, jullie auto, onze club.

In alle voorbeelden hierboven zie je dat het bezittelijk voornaamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat. Het kan echter ook ‘op zichzelf’ staan.

Van wie is dat boek? Dat is het mijne.
Van wie zijn die tassen? Dat zijn de onze.

Oefeningen:

d. meerkeuzevragen
e. Welk woord is het b.vw.?
f.  Benoem de b.vw.

 

g. b.vw., p.vw. of zn?
h. b.vw. of p.vw.?
i.  b.vw. of p.vw.?
j.  b.vw. of p.vw.?

k. p.vnw, b.vnw., aanw.vnw. of vr.vnw.?
 

Hoofdstuk 3

Lijdende en bedrijvende vorm in werkwoordstijden

In het onderstaande schema zie je de acht werkwoordstijden staan:

 

                  Bedrijvende vorm                                           Lijdende vorm

 

 

 

O.T.T.

Joris gooit de bal.

De bal wordt gegooid.

O.V.T.

Joris gooide de bal

De bal werd door Joris gegooid.

O.T.T.T.

Joris zal de bal gooien.

De bal zal door Joris worden gegooid.

O.V.T.T.

Joris zou de bal gooien.

De bal zou door Joris worden gegooid.

 

 

 

V.T.T.

Joris heeft de bal gegooid.

De bal is door Joris gegooid.

V.V.T.

Joris had de bal gegooid.

De bal was door Joris gegooid.

V.T.T.T.

Joris zal de bal hebben gegooid.

De bal zal door Joris zijn gegooid.

V.V.T.T.

Joris zou de bal hebben gegooid.

De bal zou door Joris zijn gegooid.

 

Hoe maak je van een bedrijvende zin een lijdende zin?

Stap 1: Ontleed de zin; je hebt ow, wg en lv nodig.

Bijvoorbeeld: zin 1: David slaat de bal door het raam.
ow: David
wg: slaat
lv: de bal

Stap 2. Maak van het lijdend voorwerp het onderwerp.
(Van een zin zonder lijdend voorwerp kun je dus geen lijdende zin maken.)

Stap 3. Zet vóór het onderwerp ‘door’. (door David)

Stap 4. Voeg een vorm van het werkwoord worden aan het gezegde toe.

 

zin 2: De bal wordt door David door het raam geslagen.
ow: De bal
wg: wordt geslagen
bwb: door David

 

Stap 5: Controleer of de zin in dezelfde tijd staat.

Zin 1 staat in de tegenwoordige tijd, is onvoltooid, dus ott
Zin 2 staat ook in de tegenwoordige tijd en is onvoltooid (er staat geen vorm van hebben/zijn in!), dus ook ott

 

Voorbeeld:

zin 3: David heeft de bal door het raam geslagen ⇒ vtt
zin 4: De bal is door David door het raam geslagen [geworden] ⇒ vtt

In bovenstaande zin hebben we 'heeft' vervangen door 'is'. Wanneer de zin in de voltooide tijd staat, moet je 'hebben' veranderen in 'zijn'. Geworden staat tussen haken, omdat we dit in het Nederlands weglaten.

Hoe maak je van een lijdende zin een bedrijvende zin?

Stap 1. Maak van het onderwerp het lijdend voorwerp.
Stap 2. Haal ‘door’ uit de bwb en maak daar het onderwerp van.
Stap 3. Haal het hulpwerkwoord 'worden' of 'zijn' uit de zin.

Voorbeeld:

zin 5: De repetitie wordt door Anne gemaakt.
ow: De repetitie
wg: wordt gemaakt
bwb: door Anne


Stap 1. ‘De repetitie’ wordt lijdend voorwerp
Stap 2. ‘Door Anne’ wordt onderwerp
Stap 3. ‘wordt’ moet weg.

Oftewel: Anne maakt de repetitie.

Let bij het omzetten van de zinnen op de tijd. Die moet hetzelfde blijven!

* Heb je trouwens opgemerkt dat in een lijdende zin geen lijdend voorwerp staat?

Online oefeningen:

Oefening 1: herken een lijdende of bedrijvende zin

Oefening 2: maak van de bedrijvende zin een lijdende zin

Oefening 3: maak van een bedrijvende zin een lijdende zin

Oefening 4: Cambiumned

Oefening 5: maak van een lijdende zin een bedrijvende zin

 

Oefeningen van Citotrainer:

Oefening A: zet de zinnen in de lijdende vorm

Oefening B: zet de zinnen in de lijdende vorm

Oefening C: zet de zinnen in de bedrijvende vorm

Oefening D: zet de zinnen in de bedrijvende vorm

 

Les 2: Stercollecties

 

Taalkundig ontleden: 3. Telwoorden

Telwoorden (tw)

Er zijn vier soorten telwoorden:
♦ Bepaalde hoofdtelwoorden geven een getal aan dat precies vaststaat: drie, twaalf, vier vijfde, miljard enz.

♦ Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan die niet precies vaststaat: veel, zoveel, sommige, alle, enz.

♦ Bepaalde rangtelwoorden geven de rangvolgorde in de rij aan: tweede, honderdste, enz.

♦ Onbepaalde rangtelwoorden geven een rangvolgorde aan die niet precies vaststaat: laatste. hoeveelste, zoveelste, enz.

 

Online oefeningen:

Oefening 1: Cambiumned

Oefening 2: Cambiumned

Oefening 3: meerkeuze

Oefening 4: uitleg met oefening Hotpot

Oefening 5: Telwoorden met uitleg

Oefening 6: Telwoorden 

 

Taalkundig ontleden: 3. onbepaald voornaamwoord

Onbepaalde voornaamwoorden: indefiniet pronomen (o.vnw.)

Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).

Voorbeelden:
Niemand praat met Pim.
Men zegt dat.
♦ Ik heb wel iets gehoord.

Wat is alleen een onbepaald voornaamwoord als je het kunt vervangen door iets.

 

Let op: bij de onbepaalde telwoorden gaat het om een aantal of hoeveelheid. Bij een onbepaald voornaamwoord gaat het niet om hoeveelheden, maar om mensen, dieren of dingen.

Oefeningen:

Oefening A: benoem de o.vnw.

Oefening B: o.vnw. of tw?

Oefening C: o.vnw., vw of tw?

Hoofdstuk 4

Hoofdzin en bijzin

De theorie

Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Een enkelvoudige zin heeft maar één persoonsvorm.
Een meervoudige zin heeft meerdere persoonsvormen. Een meervoudige zin bestaat eigenlijk uit verschillende losse zinnen die een geheel vormen.

 

Vergelijk:

Ik heb mijn huiswerk gemaakt.
Mijn tante zegt dat ik een snoepje mag.

Oefening 1: Is deze zin enkelvoudig of samengesteld?
Oefening 2: Enkelvoudig of samengesteld?

 

De theorie

Hoofdzin en bijzin

Wat is een hoofdzin?

Een hoofdzin ziet er over het algemeen zo uit: onderwerp + persoonsvorm (+ andere zinsdelen). Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kan niks anders staan en de persoonsvorm staat op de tweede plek. In een hoofdzin kan wel inversie voorkomen, dan draaien onderwerp en persoonsvorm om, maar nog steeds kan er niks anders tussen onderwerp en persoonsvorm staan.

♦ Hoofdzin zonder inversie: Anna gaat iedere dag hardlopen.
♦ Hoofdzin met inversie: Iedere dag gaat Anna hardlopen.

 

Wat is een bijzin?

Een bijzin is een zin die deel uitmaakt van de hoofdzin. In de bijzin staan onderwerp en persoonsvorm vaak ver uit elkaar, er passen dus wel andere woorden tussen het onderwerp en de persoonsvorm.

♦ 'Ik heb gehoord, dat Danny een tablet heeft gekocht.'
'Ik heb gehoord' is de hoofdzin, 'dat Danny een tablet heeft gekocht' is de bijzin.
      Je ziet dat ook in deze bijzin het onderwerp (Danny) en de persoonsvorm (heeft) niet naast elkaar staan.


Het aantal bijzinnen binnen een zin is in theorie oneindig
Je kan net zoveel bijzinnen toevoegen als je wilt. Dit heet recursie. Dan krijg je bijvoorbeeld een zin als ‘Kim zei dat Benjamin dacht dat Nathan had gezegd dat David had verteld dat Lieke niet komt’. (ja, die zin moet je misschien even twee keer rustig lezen)

In bijzinnen staat het werkwoord achteraan, in hoofdzinnen vooraan

♦  Hoofdzin: Ilse dronk cola.
♦  Bijzin: ...... dat Ilse cola dronk

 

Oefening 3: Hoofdzinnen of hoofdzin-bijzin

Oefening 4: Welk gedeelte is de hoofdzin?

De theorie

Nevengeschikte zinnen

 

Een nevengeschikte zin bestaat uit twee (of meer) hoofdzinnen. In onderstaande voorbeelden zie je nevenschikkend samengestelde zinnen, met daarnaast de enkelvoudige zinnen. (HZ-HZ)

 

                   Samengestelde zin                                              Enkelvoudige zinnen       

Renee eet veel fruit en Thijs eet veel patat.

Ik ga Nederlands studeren of ik ga een baan zoeken

Ik hou op met werken want ik ben rijk. 

 

Renee eet veel fruit. Thijs eet veel patat.  (GOED)

Ik ga Nederlands studeren. Ik ga een baan zoeken (GOED)

Ik hou op met werken. Ik ben rijk (GOED)

 

Ondergeschikte zinnen

 

Een ondergeschikte zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin. In onderstaande voorbeelden zie je nevenschikkend samengestelde zinnen, met daarnaast de enkelvoudige zinnen. (HZ-BZ of BZ-HZ)

    

Gert is mijn vriend omdat hij me 100 euro heeft gegeven

             Gert is mijn vriend. Hij me 100 euro heeft gegeven. (FOUT)

 

Het tweede deel is hier fout. Deze zin is dus niet nevenschikkend, maar ondergeschikt. We spreken over onderschikking als de samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin.

Nog meer voorbeelden van samengestelde zinnen die een ondergeschikt verband hebben:

 

Daan eet veel fruit omdat dat gezond is.

Ik ga Nederlands studeren, voordat ik een baan zoek.

Ik hou op met werken, omdat ik rijk ben.

Job, die nogal dik is, eet te veel.

Wie dit leest is gek.

Daan eet veelfruit. Dat gezond is. * (FOUT)

Ik ga Nederlands studeren. Ik een baan zoek * (FOUT)

Ik hou op met werken. Ik rijk ben. * (FOUT)

Job eet te veel. Nogal dik is. * (FOUT)

Wie dit leest. Is gek. (FOUT)

 

Oefening 5: Nevengeschikte of ondergeschikte zin?

Taalkundig ontleden

4. Voegwoorden (conjuncties)

Voegwoorden (VW) zijn woorden als en, maar, of, want, als, dat enz. Het zijn verbindingswoorden. Ze verbinden zinnen of woorden met elkaar: Kom je als je je huiswerk af hebt? Wil je cola of sinas?

 

Oefening A: wat is het voegwoord?

Oefening B: Is het een vz, een bw of een vw?

Oefening C: Is het een tw, vw of vz?

 

Tussenwerpsel (Tussenw.)

Uitroepen (hé, oef, bah) en klanknabootsing (boem, klats) heten tussenwerpsels. Naar betekenis kun je de tussenwerpsels indelen in woorden:

♦ Bevestiging/ontkenning:     ja, nee, jawel
♦ Emotie:                               au, ach, bah, oei, hoera
♦ Sociaal contact:                  hallo, doeg, doei, sorry, ajuus, goedemorgen
♦ Klanknabootsing:                kukeleku, boem, paf, waf, piew

Tussenwerpsels staan meestal aan het begin of einde van een zin, vaak gescheiden door een komma.

Oefening D: Noem de tussenwerpsels

Hoofdstuk 5

Zinsdeelstukken

Bijvoeglijke bepaling (bvb)

Een bijvoeglijke bepaling is een zinsdeelstuk. Dat betekent dat het altijd een deel van een zinsdeel is.
De bvb geeft meer informatie over het zelfstandig naamwoord (kernwoord) waar het bij hoort. Bijvoeglijke bepalingen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden of bezittelijke voornaamwoorden. Ook woordgroepen met van kunnen een bijvoeglijke bepaling zijn.
De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Als de bijvoeglijke bepaling achter het zelfstandig naamwoord staat, begint hij met een voorzetsel.

Bijvoorbeeld:

De nieuwe bakker | bakt | iedere dag | rozijnenbrood.

pv = bakt
ow = De nieuwe bakker
wg = bakt
lv = rozijnenbrood
bwb = iedere dag

In het onderwerp staat een zelfstandig naamwoord, namelijk bakker. Wat weet ik over de bakker? Hij is nieuw, dus...
bvb = nieuwe

Bijvoorbeeld:

De lange, mooie jongen | kuste | het meisje.

pv = kuste
ow = de lange, mooie jongen
wg = kuste
lv = het meisje
bvb = lange, mooie


Bijvoorbeeld:

Dit interessante artikel in de krant moet je beslist lezen.

bvb = interessante, in de krant.

 

Oefening 1: Cambiumned

Oefening 2: Doe de test

Zin 1: Een Spaanse apotheker vond in 2013 een paddenstoel met een doorsnee van 60 centimeter in het bos.
Zin 2Mijn iets te grote jas leen ik regelmatig uit aan Bassie.
Zin 3De leerkracht Nederlands bleek op de sportdag van vorig jaar een enorm sportieve dame!
Zin 4: De verslaggever van het NOS-journaal schijnt de zeer beroemde zangeres tijdens een interview een zoen te hebben gegeven.
Zin 5Gisteren heb ik op mijn nieuwe bergschoenen ruim twaalf kilometer gewandeld.
Zin 6: Vandaag zijn alle klassen drie met het openbaar vervoer naar het Rembrandthuis gegaan.
Zin 7: Zal de toekomstige koningin der Nederlanden wellicht Amalia heten?
Zin 8: Is de oplader van de nieuwe iPhone nu al stuk?
Zin 9: Ze gaf haar vriendin een fiets met een veel te gladde achterband.
Zin 10: Ik ben slechts twee van de twintig keer laatste geweest.

 

Uitleg bijvoeglijke bepaling

De bijstelling (bijst.)

De bijstelling is een zinsdeelstuk. Het zinsdeel waarin een bijstelling staat, bestaat uit twee delen. Met de twee delen wordt hetzelfde bedoeld en ze kunnen meestal van plaats wisselen.D e bijstelling staat meestal tussen twee komma’s.

Voorbeeld 1:

► Katwijk, een vissersplaats in Zuid-Holland, heeft het mooiste strand van Nederland.
    Bijst. = een visserplaats in Zuid-Holland   [bijstelling bij Katwijk]

► Een visserplaats in Zuid-Holland, Katwijk, heeft het mooiste strand van Nederland.
    Bijst.= Katwijk  

Voorbeeld 2:

Gisteren heeft Pieter, die leuke jongen uit 2vA, de wedstrijd gewonnen.
     Bijst.= die leuke jongen uit 2vA

 

Oefening bijstelling

Taalkundig ontleden

5. Wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Een wederkerend voornaamwoord (wed.vnw.) is een voornaamwoord dat bij een wederkerend werkwoord hoort, zoals:

zich schamen.  Ik schaam me.                me = wed.vnw.
zich vergissen.  Wij hebben ons vergist.  ons = wed.vnw.

Het wederkerende voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp.

Onderwerp                  Wederkerend
werkwoord                 
Wederkerend voornaamwoord               
Ik
Jij
U
Hij/zij
Wij
Jullie
Zij
schaam
schaamt
schaamt
schaamt
schamen
schamen
schamen
me
je
zich
zich
ons
je
zich

 

Een wederkerig voornaamwoord (wdg.vnw.) geeft aan dat meerdere personen tegelijkertijd een wederzijdse handeling verrichten:
elkaar, mekaar, elkander                                                                                                                                                

Het enige woordje dat een wederkerig voornaamwoord kan zijn is elkaar – samen met de varianten mekaar en elkander. (Mekaar is informeel, elkander formeel en verouderd.) Deze woorden zijn altijd wederkerig voornaamwoord.

Els en Isa knuffelen elkaar.                                                                                                                              

Elkaar = weg. vnw.

Oefeningen:

Oefening A: cambiumned

Oefening B: invuloefening

Oefening C: pers.vnw. - bez. vnw. - wed.vnw.

Oefening D: pers.vnw. - bez.vnw. - wed.vnw.

 

Twijfel je of het een persoonlijk, een bezittelijk of een wederkerend voornaamwoord is? Vervang dan de woorden door een hij-vorm. hij en hem = pers.vnw., zijn = bez.vnw. en zich = wed.vnw.

Bijvoorbeeld: Je vergist je in je broer:  hij vergist zich in zijn broer.

Hoofdstuk 6

Redekundig ontleden

Schrijf je eigen zinnen volgens het 'bouwschema'.

Tot nu toe hebben we vooral geoefend met het zoeken van zinsdelen. Maar je kan ook zelf zinnen schrijven met een bouwschema. Kijk maar eens naar de volgende voorbeelden:

BWB - WG - OW - LV - MV- WG, hier past de volgende zin bij:
Gisteren heb ik een boek aan Richard gegeven. Of:

In de winkel neem ik bloemen voor mijn oma mee.

Opdracht 1: Nu jij, maak zinnen bij de volgende bouwschema's:

1. OW - WG - BWB
2. WG - OW - LV - BWB
3. OW - NG - BWB - NG
4. OW - NG - MV - NG
5. OW - WG - MV - LV - BWB

Samengestelde zinnen

Je hebt nu geoefend met het schrijven van enkelvoudige zinnen. Natuurlijk gaan we ook oefenen met samengestelde zinnen. We beginnen eenvoudig.

Opdracht 2: Maak van de volgende 2 zinnen, steeds 1 samengestelde zin. Denk aan het gebruik van voegwoorden.

1. Piet eet patat. Karel eet pannenkoeken.
2.
Gaf de docent je strafwerk? Moest je nakomen?
3. Abel is al jaren vegetariër. Abel is lid van de dierenbescherming.
4. Merel wil dolgraag kijken naar Idols. Merel moet leren voor haar repetitie Nederlands.
5. Maarten kreeg een kleur. Lara keek hem lang en indringend aan.

Opdracht 3: Maak van de volgende samengestelde zinnen enkelvoudige zinnen.

1 Of Joris nog steeds ziek is, weet ik niet, omdat ik hem al lang niet meer gezien heb.

2 Terwijl haar telefoon naast haar ligt en de computer aanstaat, maakt Isa haar huiswerk.

3 De kat kruipt altijd onder de bank, als het onweert of als er flinke wind staat.

4 Hoewel het hier best gezellig is, gaan we straks snel naar huis, want we willen Idols kijken.

5 Dat we dit jaar niet met vakantie gaan, heeft mijn moeder pas verteld nadat mijn broer de kamer uit was gegaan.

6 José wil elke week pizza eten, maar als opa komt, kookt haar vader liever gezond.

7 Zodra het begint te sneeuwen, vertrekken we direct richting Italië, omdat de zon daar vaak schijnt.

8 Guus kreeg zijn diploma, omdat hij er zo hard voor gewerkt had, maar eigenlijk verdiende hij het niet.

9 Luna betwijfelt of Chris wel eerlijk tegen haar is, omdat hij eerder ook al eens gelogen heeft.

10 Als ik je een geheim vertel, verklap je dat dan niet aan de leraar als ze ernaar vraagt?

 

Opdracht 4: Digitaal oefenen met zinnen maken.
 

Oefening 5 (twee hoofdzinnen of een hoofdzin en een bijzin?)

 

Oefening 6 (benoem de bijzin)

 

 

Extra oefeningen

 

Zin1,

Zin 2,  

Zin 3,  

Zin 4,

Zin  5

Zin 6,

Zin 7,  

Zin 8,  

Zin 9,  

Zin 10

 

Taalkundig ontleden

6. Betrekkelijk voornaamwoord (relatief pronomen)

Een betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw.) staat tussen een hoofdzin en een bijzin.
Het slaat terug op iets, dat heet het antecedent.
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die en dat. Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat, hetgeen en welk(e).

Die                            Antecedent: de-woord (enkelvoud en meervoud): de mensen die …, de jongen die …

Dat                            Antecedent: het-woorden: het boek dat …, het hek dat …

Wie                           Antecedent: een persoon, maar wie moet meewerkend voorwerp zijn (aan wie):
                                           De serveerster, wie we fooi gaven … Die is ook mogelijk, maar liever wie.

Wat                           Antecedent: onbepaald voornaamwoord, overtreffende trap of hele zin:
                                          alles wat, het leukste wat, We kregen een cadeautje, wat we erg leuk vonden.                                          

Welke                       Antecedent: de-woorden (enkelvoud en meervoud): de mensen welke …, de ober welke …
                                          Welke
is formeel; vervang het liever door die. Welke kan zelfstandig gebruik worden;                                              er staat dan een voorzetsel voor: De kamer, in welke wij zitten, is erg mooi.

Een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Wie en wat kunnen ook een ingesloten antecedent hebben: je kunt wie/wat dan vervangen door de man die/het ding dat:
Wie dat zegt, geloof ik niet. – De man die dat zegt, geloof ik niet.

 

Oefeningen:

Oefening A: vul in

Oefening B: welk betr.vnw.?

Oefening C: betr.vnw.

Oefening D: Cambiumned

Oefening E: wed.vnw., weg.vnw., betr.vnw. of onb.vnw.

Oefening F: aanw.vnw. - vr.vnw. - betr.vnw.

Oefening G: kruiswoordraadsel

 

Quiz betrekkelijk voornaamwoorden

Eindtoets woordsoorten

Samenvatting grammatica

Open bestand Samenvatting grammatica

WOORDSOORTBENOEMING IN DE NEDERLANDSE TAAL

Lidwoord (lw)
Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een.

Zelfstandig naamwoord (znw)
Een zelfstandig naamwoord duidt mensen, dieren, planten of dingen aan. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden.

Ik ga morgen naar een wedstrijd van Feyenoord.

Bijvoegelijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoeglijk naamwoord achter het koppelwerkwoord.

Ik heb een nieuwe fiets gekregen.

Zelfstandig werkwoord (zww)
Het werkwoord dat de handeling in een zin aangeeft. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de een zin.

Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.

Koppelwerkwoord (kww)
Het werkwoord dat een onderwerp met een ander woord verbindt (koppelt). Dit andere woord is meestal een znw of een bnw. De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven. Er staat altijd maar één kww in een zin.

Wij blijven dit model in ons portfolio voeren.

Hulpwerkwoord (hww)
Het werkwoord dat geen handeling aangeeft. Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in een zin staan, om in een zin een hww aan te treffen.

Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.

Voorzetsel (vz)
Bijvoorbeeld: in, op, na, voor, achter.

De schuur bevindt zich achter het huis.

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Het komt voor als onderwerpsvorm of als voorwerpsvorm.

Ik koop een ijsje.

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig of bijvoeglijk voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er dan een lidwoord voor.

Dat is mijn fiets.

Wederkerend voornaamwoord (wederkerend vnw)
Een wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. Het verwijst naar de persoon die het onderwerp is. Het onderwerp komt nog een keer in een andere vorm terug.

  • Ik heb me gesneden.

We vergissen ons.

Wederkerig voornaamwoord (wederkerig vnw)
Een wederkerig voornaamwoord verwijst naar meer personen.

Wij konden elkaar niet zien.

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, en wat voor.

Wie ruimt die rommel straks op?

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. Dan vervangt het woorden of woordgroepen die mensen, dieren of dingen aanduiden.

  • Dit kind woont hier in de straat.

Dat kind woont in Amsterdam.

Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord of een woordgroep die vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord staat. Zo'n woord of woordgroep noem je het antecedent.

  • De trein die net is vertrokken, gaat naar Amsterdam.

Het boek dat daar ligt, heb ik uitgelezen.

Onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven.
Bijvoorbeeld: iemand, niemand, iets, niets, menigeen.

Heeft iemand een pen bij zich?

Telwoord (telw)
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Er zijn verschillende soorten telwoorden.
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld: twee, driehonderd.

  • De wedstrijd werd bezocht door driehonderd toeschouwers.

    Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld alle, weinig, wat, veel, sommige.

Veel vrienden woonden zijn begrafenis bij.

Bepaalde rangtelwoorden.
Bijvoorbeeld: eerste, tweede, derde.

Wij kwamen als tweede over de finish.

Onbepaalde rangtelwoorden.
Bijvorbeeld: middelste, laatste.

  • Dat is de laatste keer dat ik een Volkswagen koop.