Samenvatting grammatica

Samenvatting grammatica

WOORDSOORTBENOEMING IN DE NEDERLANDSE TAAL

Lidwoord (lw)
Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een.

Zelfstandig naamwoord (znw)
Een zelfstandig naamwoord duidt mensen, dieren, planten of dingen aan. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden.

Ik ga morgen naar een wedstrijd van Feyenoord.

Bijvoegelijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoeglijk naamwoord achter het koppelwerkwoord.

Ik heb een nieuwe fiets gekregen.

Zelfstandig werkwoord (zww)
Het werkwoord dat de handeling in een zin aangeeft. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de een zin.

Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.

Koppelwerkwoord (kww)
Het werkwoord dat een onderwerp met een ander woord verbindt (koppelt). Dit andere woord is meestal een znw of een bnw. De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven. Er staat altijd maar één kww in een zin.

Wij blijven dit model in ons portfolio voeren.

Hulpwerkwoord (hww)
Het werkwoord dat geen handeling aangeeft. Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in een zin staan, om in een zin een hww aan te treffen.

Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.

Voorzetsel (vz)
Bijvoorbeeld: in, op, na, voor, achter.

De schuur bevindt zich achter het huis.

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Het komt voor als onderwerpsvorm of als voorwerpsvorm.

Ik koop een ijsje.

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig of bijvoeglijk voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er dan een lidwoord voor.

Dat is mijn fiets.

Wederkerend voornaamwoord (wederkerend vnw)
Een wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. Het verwijst naar de persoon die het onderwerp is. Het onderwerp komt nog een keer in een andere vorm terug.

We vergissen ons.

Wederkerig voornaamwoord (wederkerig vnw)
Een wederkerig voornaamwoord verwijst naar meer personen.

Wij konden elkaar niet zien.

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, en wat voor.

Wie ruimt die rommel straks op?

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. Dan vervangt het woorden of woordgroepen die mensen, dieren of dingen aanduiden.

Dat kind woont in Amsterdam.

Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord of een woordgroep die vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord staat. Zo'n woord of woordgroep noem je het antecedent.

Het boek dat daar ligt, heb ik uitgelezen.

Onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven.
Bijvoorbeeld: iemand, niemand, iets, niets, menigeen.

Heeft iemand een pen bij zich?

Telwoord (telw)
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Er zijn verschillende soorten telwoorden.
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld: twee, driehonderd.

Veel vrienden woonden zijn begrafenis bij.

Bepaalde rangtelwoorden.
Bijvoorbeeld: eerste, tweede, derde.

Wij kwamen als tweede over de finish.

Onbepaalde rangtelwoorden.
Bijvorbeeld: middelste, laatste.