De persoonsvorm (pv) is altijd een werkwoord en je vindt de persoonsvorm op drie verschillende wijzen:
Zet de zin in het enkelvoud/meervoud
Zet de zin in een andere tijd
Maak een vraagzin
Een ezelsbruggetje om dit te onthouden: MTV
1. Enkelvoud ⇒meervoud of meervoud ⇒enkelvoud Jan werkt bij de supermarkt. (=enkelvoud) Jan en Fien werken bij de supermarkt. (=meervoud)
Het werkwoord werkt verandert, dus werken= pv.
2. Tegenwoordige tijd ⇒ verleden tijd of verleden tijd ⇒ tegenwoordige tijd Bart maakte een doelpunt. (=verleden tijd) Bart maakt een doelpunt. (=tegenwoordige tijd)
Het werkwoord maakte verandert, dus maakte = pv.
3. Bij een vraagzin komt de persoonsvorm vooraan te staan. Let op: Dit werkt niet als de zin al vragend staat en begint met een vraagwoord of als er meer dan één persoonsvorm in de zin zit!
Lotte roept haar broertje. Roept Lotte haar broertje?
Het werkwoord roept staat vooraan, dus roept = pv.
Een zin bestaat uit kleinere stukjes. Deze stukjes vormen op zich ook een afgerond geheel. Dit noemen we een zinsdeel. Het onderstaande zinnetje bestaat uit vijf zinsdelen. Vb. /Ik/ga/elke middag/om 3 uur/naar huis./
Zoals je ziet in bovenstaande zin, kan een zinsdeel uit één woord (vb. ik) bestaan of uit meerdere woorden (vb. elke middag). Een zinsdeel is dus een stukje van een zin dat één of meerdere woorden omvat. De zin bepaalt wat de taak van het zinsdeel is. Om te zorgen dat je zinsdelen goed verdeelt is het handig om zinsdeelstrepen (/) te plaatsen.
Vb. De jongen/ keek/ de man/ oneerbiedig/ aan
Ze/ is/ bedroefd/ naar huis/ gegaan
Afzonderlijke zinsdelen kunnen worden herkend dankzij de verplaatsingsproef. Als een woord of woordgroep binnen de zin kan worden verplaatst zonder dat dit problemen oplevert, is dit woord of deze woordgroep een apart zinsdeel.
Vb. Ik ga elke middag om 3 uur naar huis. Verplaats het eerste woord ik:
Ga ik elke middag om 3 uur naar huis?
Elke middag ga ik om 3 uur naar huis.
Elke middag om 3 uur ga ik naar huis.
Ik kan gemakkelijk verplaatst worden, ik is dus een zinsdeel (nl. het onderwerp).
Verplaats het tweede woord ga:
Ga ik elke middag om 3 uur naar huis?
Ga kan gemakkelijk verplaatst worden, ga is dus een zinsdeel (nl. de persoonsvorm).
Verplaats het derde woord elke:
Elke ga ik middag om 3 uur naar huis.
Ik elke ga middag om 3 uur naar huis.
Ik ga middag elke om 3 uur naar huis.
Elke kan niet verplaatst worden, elke is dus géén zinsdeel.
Verplaats het vierde woord middag:
Middag ga ik elke om 3 uur naar huis.
Ik middag ga elke om 3 uur naar huis.
Ik ga elke om 3 uur middag naar huis.
Middag kan niet verplaatst worden, middag is dus géén zinsdeel.
Verplaats het derde en vierde woord samen elke middag:
Elke middag ga ik om 3 uur naar huis.
Om 3 uur ga ik elke middag naar huis.
Naar huis ga ik om 3 uur elke middag.
Elke middag kan gemakkelijk verplaatst worden, elke middag is dus een zinsdeel.
Bij het werkwoordelijk gezegde hoort het onderwerp, afgekort OND. Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet in de zin. Je vindt het onderwerp door de volgende vraag te stellen:
Wie of Wat + gezegde ?
Voorbeeld 1: Mijn hond begraaft zijn bot in de tuin.
WG: begraaft
Wie/Wat begraaft? Mijn hond, dus OND: Mijn hond
Voorbeeld 2: De jongens hebben alle voetballen in het doel geschoten.
WG: hebben geschoten
OND: De jongens (Wie hebben geschoten?)
Je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen:
Wie of Wat + gezegde + onderwerp?
Voorbeeld 1: Mijn hond begraaft zijn bot in de tuin.
WG: begraaft
OND: Mijn hond
LV: (Wat begraaft mijn hond?) zijn bot
Voorbeeld 2: De jongens hebben alle voetballen in het doel geschoten.
WG: hebben geschoten
OND: De jongens
LV: (wat hebben de jongens geschoten?) alle voetballen
Let op:
► Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
► Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (in, uit, op, van, ...)
De poster tegen pesten hangt aan de muur. Aan de muur begint met een voorzetsel en is dus geen lijdend voorwerp.
► Zinsdelen die hoeveelheden (maten, gewichten, afstanden) aangeven, zijn nooit lijdend voorwerp.
Joost rent elke dag vijf kilometer. Vijf kilometer geeft een hoeveelheid aan en is dus geen lijdend voorwerp.
De lidwoorden zijn de woorden: de, het, een.
Lidwoorden horen bij zelfstandige naamwoorden: de klas, het bureau, een school. De lidwoorden de en het geven aan of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. We noemen de lidwoorden de en het daarom bepaalde lidwoorden (blw). Het lidwoord een mag je bij alle zelfstandig naamwoorden gebruiken, we noemen dit een onbepaald lidwoord (olw).
Een zelfstandig naamwoord is een woord dat een mens, dier, plant of voorwerp aanduidt. Ook alle eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden, zoals: Piet, Robert de Groot, Nederland, Alpen, Middellandse Zee, Andreas College.
Het zelfstandig naamwoord: mediepladi (mensen, dieren, planten, dingen).
Ga nu verder met de les over werkwoorden (Kies uit het menu links in beeld het kopje werkwoorden).
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord (Zie les 1: zelfstandige naamwoorden).
Bijvoorbeeld: een groot huis, huis = zn. Wat weet ik over het huis? Dat het groot is. Groot zegt dus iets over het zelfstandig naamwoord huis. Dus groot = bn.
De mooie jongen. mooie = bn
Het witte paard. witte = bn
Een snelle auto. snelle = bn
De gesloten deur. gesloten = bn
Soms staat een bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord. Dat is het geval als er een naamwoordelijk gezegde in de zin staat.
Voorbeelden: De auto is rood. Mijn tante is lief. (Zie je dat het bijvoeglijk naamwoord nog steeds iets over het zelfstandig naamwoord ervoor zegt?)
B. Alles door elkaar (lw - bn - zn - ww) Oefening 7
Hoofdstuk 6
Woordsoorten: ww, vz
Een werkwoord geeft een handeling of toestand aan: rennen, leren, dromen, hebben, zijn.
Bij een werkwoord hoort een onderwerp, bijvoorbeeld een persoon. Ik ren, de jongen leert, mijn vader droomt, jullie hebben, wij zijn. Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd. Werkwoorden kunnen vervoegd worden: ik ren, hij rent, wij rennen.
Laten we oefenen met het benoemen van werkwoorden:
woordsoorten: persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw.) vinden
Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw.) verwijst meestal naar één of meer personen. De meeste persoonlijke voornaamwoorden kennen twee vormen; als onderwerp en als lijdend/meewerkend voorwerp.
Bijvoorbeeld: Hij kan geweldig schaken. Hij is p.vw.
Bijvoorbeeld: Ik heb hem gebeld. Ik en hem zijn p.vw.
Een bijzonderheid: het persoonlijke voornaamwoord ‘het’:
Je hebt het misschien al in het schema zien staan: het lidwoord het. Het woordje het kan namelijk ook voorkomen als persoonlijk voornaamwoord. Dat is het geval als in een zin twee keer hetzelfde onderwerp genoemd wordt. Hieronder een paar voorbeeldzinnen:
“Het paard heeft honger. Het eet haver." 1e Het: lw (bij het zn paard). 2e Het: p.vw. (hier is het zonder zn gebruikt).
Nog een voorbeeld:
“Het regent." Het wordt hier zelfstandig gebruikt, het heeft namelijk geen zelfstandig naamwoord erachter staan. Ook hier is het geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord.
Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnw.): wie, wat, welke, wat voor (een).
Vragende voornaamwoorden kom je vaak tegen aan het begin van een vraagzin.
Voorbeelden: Wie doet er mee? Wat ga jij vandaag maken? Welke klasgenoten gaan mee naar Parijs? Wat voor snoep kies jij?
Soms staan vragende voornaamwoorden midden in een zin. Je kunt er dan wel altijd een vraagzin van maken waarbij het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.
Voorbeelden:
Weet jij wie die taart heeft gebakken? (Wie heeft die taart gebakken?)
Kan hij je vertellen wat voor boeken je mee moet nemen? (Wat voor boeken moet je meenemen?)
Let op: andere vraagwoorden (zoals hoe, waar, wannneer, enz.) zijn géén vragend voornaamwoord! Het zijn bijwoorden.
Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw.) zijn onder andere: deze, die, dit en dat.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord (de tafel, die tafel). Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden:
de man - deze / die man
de paraplu - deze / die paraplu
het meisje - dit / dat meisje
het huis - dit / dat huis
Bij de-woorden gebruik je die of deze (eindigen allemaal op een e).
Bij het-woorden gebruik je dit of dat (eindigen allemaal op een t).
Uitleg in een filmpje
Er zijn nog vier aanwijzende voornaamwoorden, maar die gebruiken we minder. Alle aanwijzende voornaamwoorden op een rijtje: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e)
Het arrangement Grammatica vmbo is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
G Braak
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2023-10-31 09:19:48
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.